Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012TJ0272

    Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 26 november 2014  .
    Energetický a průmyslový holding a.s. en EP Investment Advisors s.r.o. tegen Europese Commissie.
    Mededinging – Administratieve procedure – Besluit houdende vaststelling van een weigering om zich aan een inspectie te onderwerpen en houdende oplegging van een geldboete – Artikel 23, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 1/2003 – Vermoeden van onschuld – Rechten van de verdediging – Evenredigheid – Motiveringsplicht.
    Zaak T‑272/12.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2014:995

    ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

    26 november 2014 ( *1 )

    „Mededinging — Administratieve procedure — Besluit houdende vaststelling van een weigering om zich aan een inspectie te onderwerpen en houdende oplegging van een geldboete — Artikel 23, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 1/2003 — Vermoeden van onschuld — Rechten van de verdediging — Evenredigheid — Motiveringsplicht”

    In zaak T‑272/12,

    Energetický a průmyslový holding a.s., gevestigd te Brno (Tsjechische Republiek),

    EP Investment Advisors s.r.o., gevestigd te Praag (Tsjechische Republiek), aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Desai, solicitor, J. Schmidt en M. Peristeraki, en vervolgens door Schmidt, R. Klotz en M. Hofmann, advocaten,

    verzoeksters,

    tegen

    Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Antoniadis en R. Sauer en vervolgens door R. Sauer en C. Vollrath, als gemachtigden,

    verweerster,

    betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit C (2012) 1999 final van de Commissie van 28 maart 2012 inzake een procedure op grond van artikel 23, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 1/2003 (weigering om zich aan een inspectie te onderwerpen) (zaak COMP/39793 – EPH en anderen),

    wijst

    HET GERECHT (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse en A. M. Collins (rapporteur), rechters,

    griffier: N. Rosner, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2014,

    het navolgende

    Arrest

    Toepasselijke bepalingen

    1

    Artikel 20, lid 2, sub c, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) bepaalt dat „[d]e door de Commissie tot het verrichten van een inspectie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen beschikken over de [...] [bevoegdheid tot] het maken of verkrijgen van afschriften of uittreksels, in welke vorm ook, van [de] boeken en bescheiden [in verband met het bedrijf]”.

    2

    In artikel 20, lid 4, van deze verordening wordt bepaald:

    „Wanneer de Commissie bij beschikking een inspectie gelast, zijn de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen verplicht zich aan die inspectie te onderwerpen. In de beschikking wordt vermeld wat het voorwerp en het doel van de inspectie zijn en op welke datum de inspectie een aanvang neemt, en wordt gewezen op de sancties bedoeld in de artikelen 23 en 24, alsook op het recht om bij het Hof van Justitie beroep tegen de beschikking in te stellen [...]”

    3

    Volgens artikel 23, lid 1, sub c, van die verordening „[kan de] Commissie [...] bij beschikking aan ondernemingen en ondernemersverenigingen geldboeten van ten hoogste 1 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet opleggen, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid [...] tijdens een inspectie overeenkomstig artikel 20 geen volledige inzage geven in de daartoe gevraagde boeken of andere bescheiden in verband met het bedrijf, dan wel zich niet aan een overeenkomstig artikel 20, lid 4, bij beschikking gelaste inspectie onderwerpen”.

    Voorgeschiedenis van het geding

    4

    Bij beschikking van 16 november 2009 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 20 van verordening nr. 1/2003 een inspectie gelast in de lokalen van Energetický a průmyslový holding a.s (hierna: „EPH”) en van ondernemingen waarover deze laatste zeggenschap uitoefent. De inspectie bij EPH en EP Investment Advisors s.r.o (hierna: „EPIA”), een 100 %‑dochterneming van deze laatste (hierna samen: „verzoeksters”), is begonnen op 24 november 2009 om 9.30 uur in de gemeenschappelijke lokalen van deze ondernemingen op de vijfde etage van een gebouw te Praag (Tsjechische Republiek). Na kennis te hebben genomen van deze inspectiebeschikking hebben verzoeksters verklaard dat zij zich daar niet tegen verzetten.

    5

    De inspectie is verricht door zeven vertegenwoordigers van de Commissie en vier vertegenwoordigers van het Tsjechische Bureau voor de bescherming van de mededinging. Dit team heeft de inspectiebeschikking en een toelichting daarbij officieel ter kennis gebracht van de heer J., uitvoerend directeur van EPIA en lid van de raad van bestuur van EPH.

    6

    De heer N., lid van het inspectieteam, heeft de heer J. gevraagd de organisatie van verzoeksters te beschrijven en contact op te nemen met de verantwoordelijke van hun IT-dienst. Hij heeft de heer J. ook meegedeeld dat zijn e-mailaccount en die van drie andere medewerkers op sleutelfuncties in de vennootschap, namelijk de heren K., S. en M., door de IT-dienst moesten worden geïdentificeerd en geblokkeerd. Hij heeft gepreciseerd dat deze vier e-mailaccounts moesten worden gereset met een nieuw wachtwoord dat alleen de inspecteurs van de Commissie kennen, zodat tijdens de inspectie alleen de inspecteurs toegang hebben tot die accounts.

    7

    Ten tijde van de inspectie beschikten verzoeksters niet over een eigen IT-afdeling. J&T Banka, een dochteronderneming van de voormalige moedermaatschappij van EPH, J&T Finance Group, verstrekte verzoeksters tijdelijk IT-diensten totdat dezen, na op 8 oktober 2009 te zijn verkocht, een ander gebouw betrokken. Om de e-mailaccounts van verzoeksters te beheren maakte de IT-afdeling, die op de derde etage van het door verzoeksters betrokken gebouw was gevestigd, gebruik van een server van J&T Finance Group. Deze afdeling, bestaande uit acht loontrekkenden, werd geleid door de heer H. Deze loontrekkenden werkten allen in een en dezelfde IT-zaal, waar hun werktafels waren geplaatst.

    8

    De aan de e-mailaccounts van EPIA gerichte mails passeerden via de server van J&T Finance Group vóór zij de verschillende accounts bereikten. Hetzelfde gebeurde voor EPH, aangezien de personen die voor verzoeksters werkten, slechts één enkele, gemeenschappelijke e-mailaccount gebruikten voor de twee vennootschappen. Dit was het geval met de vier in punt 6 hierboven genoemde medewerkers, die ieder over één enkele e-mailaccount beschikten in het kader van de uitoefening van hun functies binnen de twee verzoekende vennootschappen.

    9

    Op de eerste dag van de inspectie heeft de heer J., tijdens zijn ontmoeting met de heer N., de heer H. als verantwoordelijke van de IT-dienst van verzoeksters aangewezen. Na door de heer J. te zijn geconvoceerd om vragen over de informatica te beantwoorden, heeft de heer H. de heer D., de inspecteur van de Commissie belast met informatietechnologieën, ontmoet. Tijdens die bijeenkomst, omstreeks 11.30 uur, heeft de heer D. de heer H. gevraagd om de e-mailaccounts van de vier personen op sleutelfuncties tot nader order van de inspecteurs van de Commissie te blokkeren. Deze accounts zijn om 12.00 uur geblokkeerd. De heer Ko., een medewerker van de IT-dienst, heeft vervolgens omstreeks 12.30 uur in aanwezigheid van de heren H. en D. de paswoorden van de e-mailaccounts gewijzigd in de IT-zaal.

    10

    Op dezelfde dag, omstreeks 14.00 uur, heeft de heer M., die thuis werkte, naar de IT-dienst gebeld om te signaleren dat hij geen toegang kreeg tot zijn e‑mailaccount. De heer Šp., een ondergeschikte van de heer H., heeft deze telefoon beantwoord en het paswoord van de heer M. hersteld, zodat deze zijn e-mailaccount opnieuw kon gebruiken.

    11

    Op 25 november 2009, de tweede dag van de inspectie, heeft de heer D. vergeefs geprobeerd om toegang te krijgen tot de e-mailaccount van de heer M., alvorens vast te stellen dat het paswoord van deze account was vervangen. De heer D. heeft gevraagd om dit paswoord te resetten teneinde deze account nogmaals te blokkeren en de inspecteurs in staat te stellen deze te onderzoeken.

    12

    Dezelfde dag heeft de Commissie een proces-verbaal opgesteld, waarin met name staat te lezen:

    „[O]p dinsdag 24 november omstreeks 11.30 uur heeft de Commissie de heer [H.] gelast de paswoorden van de Active Directory-accounts voor vier individuen, te weten de heren [K., J., S. en M.] te wijzigen. Aan de heer [H.] is duidelijk te kennen gegeven dat de toegang tot de betrokken accounts geblokkeerd moest blijven tijdens de inspectie of, althans, totdat de inspecteurs de onderneming laten weten dat de paswoorden mogen worden gewijzigd. De paswoorden zijn op bevel van de heer [H.] gewijzigd door de heer [Ko.] en aan deze e-mailaccounts is een paswoord toegekend dat alleen de inspecteurs van de Commissie kenden.

    Dezelfde dag, omstreeks 14.00 uur, heeft de heer [Šp.], een loontrekkende van de IT-afdeling, op verzoek van de heer [M.] het paswoord voor de e-mailaccount van de heer [M.] gewijzigd.

    De heer [H.] bevestigt ook dat [hij] [...] op donderdag 26 november omstreeks 12.00 uur de inspecteurs van de Commissie heeft laten weten dat hij op woensdag 25 november op verzoek van de heer [J.] de externe IT-afdeling had gelast alle binnenkomende mails voor deze vier accounts te blokkeren. [...]

    De heer [H.] bevestigt dat dit een correcte beschrijving van de feiten is.

    De onderneming kan vóór 1 december 2009 een rectificatie, een wijziging of een aanvulling van deze uiteenzetting meedelen.”

    13

    Dit proces-verbaal is ondertekend door, enerzijds, de inspecteurs, en anderzijds, de heer H.

    14

    Op 26 november 2009, de derde dag van de inspectie, omstreeks 12.00 uur hebben de inspecteurs van de Commissie bij het onderzoek van de e-mailaccount van de heer J. vastgesteld dat diens inbox geen enkele nieuwe e‑mail bevatte. De heer H. heeft de inspecteurs uitgelegd dat hij op de tweede dag van de inspectie omstreeks 12.00 uur op verzoek van de heer J. de IT-afdeling had gelast, te beletten dat de aan de accounts van de vier personen op een sleutelfunctie gerichte e‑mails in de respectieve inboxen van deze personen terechtkomen. De binnenkomende e‑mails zijn dus op de server van J&T Finance Group blijven staan en niet doorgestuurd naar de inboxen van de adressaten.

    15

    Later is verklaard dat deze maatregel alleen is toegepast voor de account van de heer J. en niet voor die van de andere personen op een sleutelfunctie.

    16

    Op 17 mei 2010 heeft de Commissie besloten tegen EPH en J&T Investment Advisors s.r.o. (de officiële voorganger van EPIA) een procedure te openen met het oog op de vaststelling op grond van hoofdstuk VI van verordening nr. 1/2003 van een besluit wegens weigering om zich aan een inspectie te onderwerpen en wegens het verlenen van onvolledige inzage in de gevraagde bescheiden in verband met het bedrijf. De besluiten tot opening van deze procedure zijn die vennootschappen op 19 mei 2010 officieel ter kennis gebracht.

    17

    Op 8 september 2010 heeft de Commissie verzoeksters krachtens artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003 om inlichtingen verzocht. Verzoeksters hebben daarop geantwoord op 22 september 2010.

    18

    Op 23 september 2010 hebben de Commissie en verzoeksters een „evaluatiebijeenkomst” gehouden, waarop laatstgenoemden de gelegenheid hebben gekregen om opmerkingen te maken.

    19

    Op 22 december 2010 heeft de Commissie verzoeksters een mededeling van punten van bezwaar gezonden over een vermeende inbreuk als bedoeld in artikel 23, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003.

    20

    Op 17 februari 2011 hebben verzoeksters hun opmerkingen over de mededeling van punten van bezwaar ingediend. Op 25 maart 2011 heeft de hoorzitting plaatsgevonden.

    21

    Op 1 april 2011 heeft de Commissie verzoeksters nogmaals krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 om inlichtingen verzocht, teneinde opheldering te krijgen over de tijdens de hoorzitting verstrekte informatie. Op 14 april 2011 hebben verzoeksters in antwoord op dit verzoek met name nieuwe informatie over de deblokkering van een e-mailaccount verstrekt.

    22

    Op 16 juni 2011 heeft de Commissie verzoeksters krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 een nieuw verzoek om inlichtingen gestuurd. Verzoeksters hebben daarop geantwoord bij brief van 22 juni 2011. In dat antwoord hebben zij met name verklaard dat in 2010 de totale omzet van EPH 990700000 EUR bedroeg.

    23

    Op 23 juni 2011 zijn verzoeksters tijdens een andere „evaluatiebijeenkomst” in kennis gesteld van het voorlopige standpunt van de Commissie na de hoorzitting en de schriftelijke verklaringen van verzoeksters.

    24

    Op 19 juli 2011 heeft de Commissie verzoeksters een aanvullende mededeling van punten van bezwaar gezonden waarin zij bijkomende elementen over een van de punten van bezwaar, namelijk de deblokkering van een e-mailaccount, heeft uiteengezet.

    25

    Op 12 september 2011 hebben verzoeksters hun opmerkingen over de aanvullende mededeling van punten van bezwaar ingediend. De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2011.

    26

    Op 28 maart 2012 heeft de Commissie besluit C (2012) 1999 final inzake een procedure op grond van artikel 23, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 (weigering om zich aan een inspectie te onderwerpen) (zaak COMP/39793 – EPH en anderen) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld, waarvan het dispositief luidt als volgt:

    „Artikel 1

    EPH en EPIA hebben geweigerd zich aan de krachtens artikel 20, lid 4, van verordening [...] nr. 1/2003 op 24, 25 en 26 november 2009 in hun lokalen verrichte inspectie te onderwerpen, door uit onachtzaamheid de toegang tot een geblokkeerde e-mailaccount toe te staan en opzettelijk e-mails naar een server af te leiden, hetgeen een inbreuk in de zin van artikel 23, lid 1, sub c, van deze verordening oplevert.

    Artikel 2

    Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuk wordt aan EPH en EPIA gezamenlijk en hoofdelijk een geldboete van 2500000 EUR opgelegd [...]”

    Procedure en conclusies van partijen

    27

    Bij een op 12 juni 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

    28

    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het de Commissie schriftelijke vragen gesteld, waarop deze binnen de gestelde termijn heeft geantwoord.

    29

    Ter terechtzitting van 6 maart 2014 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

    30

    Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

    het bestreden besluit nietig te verklaren;

    subsidiair, de opgelegde geldboete nietig te verklaren of deze tot een symbolisch bedrag, of althans aanzienlijk, te verlagen;

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    31

    De Commissie verzoekt het Gerecht:

    het beroep in zijn geheel te verwerpen;

    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    32

    Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan. Het eerste middel betreft schending van hun rechten van verdediging, het tweede onjuistheid van de vaststelling dat zij hebben geweigerd zich aan de inspectie te onderwerpen, het derde schending van het beginsel dat onschuld wordt vermoed, en het vierde schending van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

    33

    Allereerst dient het tweede middel, betreffende de vaststelling van de litigieuze inbreuk, te worden beoordeeld. Vervolgens dienen het eerste en het derde middel, die betrekking hebben op het verloop van de administratieve procedure, samen te worden behandeld. Ten slotte dient het vierde middel, betreffende de berekening van het bedrag van de geldboete, te worden onderzocht.

    Tweede middel: onjuiste toepassing van artikel 23, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003

    34

    De in artikel 1 van het bestreden besluit vastgestelde inbreuk, in dit geval een weigering om zich aan de inspectie te onderwerpen, bestaat enerzijds uit de uit onachtzaamheid verleende toegang tot een geblokkeerde e-mailaccount en anderzijds uit het opzettelijk afleiden van binnenkomende e-mails naar een server. Uit het bestreden besluit blijkt dat de vaststelling van de inbreuk berust op rechtstreekse en objectieve bewijselementen, te weten het proces-verbaal (weergegeven in punt 12 hierboven) en het „logboek” van de e-mailaccount van de heer M. (punten 28 en 33 van het bestreden besluit). Ter terechtzitting hebben verzoeksters in hun antwoord op de vragen van het Gerecht verklaard dat zij de inhoud van dat proces-verbaal niet betwisten. Zij hebben de bewijswaarde van het „logboek” nooit betwist. Tussen partijen is dus in confesso dat de heer M. in strijd met de instructies van de inspecteurs tijdens de inspectie toegang heeft gehad tot zijn e-mailaccount en dat de binnenkomende e-mails voor de e-mailaccount van de heer J. op diens verzoek waren geblokkeerd.

    35

    Met het onderhavige middel voeren verzoeksters echter aan dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft bewezen dat als gevolg van aan hen toegerekende omstandigheden geen volledige inzage is gegeven in de door de inspecteurs gevraagde bescheiden in verband met het bedrijf, zodat hun niet kan worden verweten dat zij hebben geweigerd zich aan de inspectie te onderwerpen. Volgens hen zijn de gedragingen waarop het bestreden besluit betrekking heeft, slechts het gevolg van een toevallige onoplettendheid en niet van onachtzaamheid of opzet. Om die reden zou het bestreden besluit nietig moeten worden verklaard.

    36

    De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoeksters.

    37

    Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat volgens de bewoordingen van artikel 23, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 de Commissie geldboeten kan opleggen wanneer ondernemingen zich opzettelijk of uit onachtzaamheid niet aan een inspectie onderwerpen. Dit is een van de twee gevallen waarin op grond van die bepaling een geldboete kan worden opgelegd. Volgens de rechtspraak draagt de Commissie de bewijslast daarvan (zie in die zin het arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, Jurispr., EU:C:2012:738, punt 71). Bijgevolg dient te worden onderzocht of, gelet op het door verzoeksters gevoerde betoog, deze bewijselementen de in het bestreden besluit gedane vaststelling van de inbreuk rechtens genoegzaam onderbouwen.

    Uit onachtzaamheid gegeven toegang tot een geblokkeerde e-mailaccount

    38

    Vaststaat – en door verzoeksters wordt niet betwist – dat de inspecteurs bij hun onderzoek van de e-mailaccount van de heer M. niet de volledige controle over die account hadden, en dit vanaf de eerste dag van de inspectie. Bovendien is het feit dat de heer M. toegang had tot zijn account, pas ontdekt toen de heer D. op de tweede dag van de inspectie toegang probeerde te krijgen tot die account. Het feit alleen dat de inspecteurs niet, zoals gevraagd, uitsluitende toegang hebben gekregen tot de e-mailaccount van de heer M., een van de vier personen op een sleutelfunctie voor wie blokkering van zijn account was gelast (zie punt 12 hierboven), volstaat dus om het litigieuze incident aan te merken als een weigering om zich aan de inspectie te onderwerpen.

    39

    In de eerste plaats faalt het argument van verzoeksters dat de Commissie een fout heeft gemaakt door het feit van toegang te hebben gegeven tot een geblokkeerde e-mailaccount als een uit onachtzaamheid begane inbreuk aan te merken zonder na te gaan of er e-mails zijn gemanipuleerd of gewist. Uit punt 28 van het bestreden besluit blijkt niet alleen dat de heer H. in het proces-verbaal heeft toegegeven dat tijdens de inspectie toegang was verleend tot de betrokken account, maar ook dat „[d]e inspecteurs zich bovendien een lijst van de verbindingen met de e-mailaccount van de heer [M.] hebben verschaft” en dat „[u]it dit logboek blijkt dat de e-mailaccount van de heer [M.] tussen 14.50 uur van de eerste dag en 13.05 uur van de tweede dag [van de inspectie] ononderbroken is geraadpleegd”. Zoals uit de hierboven geformuleerde overwegingen blijkt, dient de Commissie te bewijzen dat toegang is verleend tot de gegevens in de geblokkeerde e-mailaccount van de M., maar dient zij niet aan te tonen dat die gegevens zijn gemanipuleerd of gewist (zie naar analogie arrest van 15 december 2010, E.ON Energie/Commissie, T‑141/08, Jurispr., EU:T:2010:516, punten 85 en 86).

    40

    In dit verband stellen verzoeksters niet dat de gegevens in de account van de heer M. volledig waren op het tijdstip waarop deze door de inspecteurs werden gecontroleerd. Zij voeren echter technische argumenten aan, namelijk de „resistentie” van elektronische gegevensbestanden en het feit dat daarvan automatisch een kopie wordt bewaard op de server, om aannemelijk te maken dat er geen sprake is geweest van een weigering om zich aan de inspectie te onderwerpen, aangezien de gegevens op hun server waren opgeslagen. Dit argument kan niet worden aanvaard, want de weigering om zich aan de inspectie te onderwerpen is in het onderhavige geval aangetoond door het feit dat de inspecteurs geen uitsluitende toegang hebben gekregen tot de account van heer M. (zie punt 38 hierboven).

    41

    Zelfs al zou zijn aangetoond dat de betrokken elektronische gegevensbestanden, te weten de mails die op de e-mailaccount van heer M. zijn binnengekomen en die welke vanaf die account zijn verstuurd, op elk moment voor de inspecteurs beschikbaar waren via de server, faalt het daaraan ontleende argument, omdat de Commissie niet verplicht was te onderzoeken of die gegevensbestanden misschien in onaangeroerde toestand voorhanden waren op een andere plaats dan in de e‑mailaccount waarvan de inspecteurs in het begin van inspectie de blokkering hadden gelast. De inspecteurs moesten in staat zijn de bewijselementen, op papier of elektronisch, te verzamelen op de plaats waar deze zich normaliter bevinden, in casu in de e-mailaccount van de heer M., zonder daarbij door verzoeksters te worden gehinderd (zie in die zin arrest van 26 oktober 2010, CNOP en CCG/Commissie, T‑23/09, Jurispr., EU:T:2010:452, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband is ook het argument van verzoeksters dat de heer M. van op afstand toegang heeft gehad tot zijn account, zodat hij de op de harde schijf van zijn computer opgeslagen gegevens niet heeft kunnen vervalsen, niet ter zake dienend.

    42

    Hetzelfde geldt voor het argument dat de Commissie, om uit maken of de verificatie van de inhoud van de account daadwerkelijk was belemmerd, had moeten nagaan op welk moment voor het laatst een reservekopie was gemaakt op de server. De Commissie was geenszins verplicht een dergelijke verificatie te verrichten (zie punt 39 hierboven). Verder is het door verzoeksters aangevoerde feit dat de Commissie in een eerdere zaak anders heeft gehandeld, namelijk de gewiste gegevensbestanden heeft teruggehaald, niet van dien aard dat de Commissie daardoor verplicht is in de onderhavige zaak op dezelfde wijze te handelen, en betekent dit niet dat zij jegens hen vooringenomen is geweest.

    43

    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft bewezen dat zij onachtzaam zijn geweest ter zake van de toegang tot de geblokkeerde account. Dit argument ziet op punt 72 van het bestreden besluit, volgens hetwelk „de heer [H.] [...] verplicht [was] zijn ondergeschikten, de heer [Šp.] daaronder begrepen, snel op de hoogte te brengen van de instructies van de inspecteurs en ervoor te zorgen dat deze strikt worden opgevolgd”, en „[u]it het feit dat hij dat niet heeft gedaan, moet worden geconcludeerd dat de inbreuk uit onachtzaamheid is begaan”.

    44

    Ten eerste is het feit dat de heer M. niet wist dat zijn account was geblokkeerd en dat er een inspectie plaatsvond, zoals verzoeksters aanvoeren, zelfs al zou dit zijn aangetoond, niet ter zake dienend, daar de vaststelling van onachtzaamheid op het nalaten van de heer H. is gebaseerd. Zoals uit punt 73 van het bestreden besluit blijkt, is „de heer [H.] in zijn hoedanigheid van hoofd van de IT-afdeling door een inspecteur van de Commissie afzonderlijk en omstandig op de hoogte gebracht, en stond het aan [hem], zijn ondergeschikten van de IT-afdeling snel te informeren over deze verplichting [tot blokkering van de e-mailaccounts] en over de wijze waarop daaraan gevolg moest worden gegeven op IT-gebied [...] om niet-nakoming van de uit verordening nr. 1/2003 voortvloeiende procedurele verplichtingen te voorkomen”. Verzoeksters hebben ter terechtzitting verklaard dat zij de inhoud van het proces-verbaal niet betwisten. Zij kunnen ook niet met succes aanvoeren dat het incident „louter door onoplettendheid” is gebeurd, daar de heer H. wel degelijk de instructie had gekregen dat de vier door de inspecteurs aangegeven e-mailaccounts tijdens de gehele duur van de inspectie geblokkeerd moesten blijven, en zij krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 verplicht waren die instructie op te volgen.

    45

    Bovendien kunnen verzoeksters het nalaten van de heer H. niet aan een gebrek aan zorgvuldigheid van de inspecteurs wijten, te weten aan deze laatsten verwijten dat zij de heer H. niet passend hebben geïnformeerd over zijn verplichtingen en over de sancties ingeval dat hun instructies niet worden opgevolgd. Aangezien artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 tot doel heeft, de Commissie in staat te stellen onaangekondigd verificaties te verrichten bij ondernemingen die van inbreuken op de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU worden verdacht, moet de Commissie immers, wanneer een met redenen omklede inspectiebeschikking correct ter kennis is gebracht van een bevoegde persoon binnen die ondernemingen, haar inspecties kunnen verrichten zonder verplicht te zijn elke betrokken persoon op de hoogte te brengen van zijn verplichtingen in het concrete geval. Een dergelijke verplichting zou leiden tot vertraging van de inspectie, waarvan de duur strikt is bepaald. Ter terechtzitting hebben verzoeksters bevestigd dat de heren J. en H. in hun hoedanigheid van, respectievelijk, wettelijke vertegenwoordiger van verzoeksters en directeur van de IT-afdeling, bevoegd waren om de instructies van de inspecteurs van de Commissie te ontvangen. Vaststaat dat, nadat de inspectiebeschikking in het begin van de inspectie ter kennis van bevoegde personen was gebracht, het aan verzoeksters stond om de nodige maatregelen te treffen om de instructies van de inspecteurs op te volgen en zich ervan te vergewissen dat de personen die voor rekening van de ondernemingen mochten optreden, het opvolgen van die instructies niet belemmeren (zie naar analogie arrest E.ON Energie/Commissie, aangehaald in punt 39 hierboven, EU:T:2010:516, punt 260).

    46

    Ten tweede dient ook afwijzend te worden beslist op het in repliek geformuleerde argument dat de heer H. een personeelslid van een onafhankelijke vennootschap was en dus niet bevoegd was om voor verzoeksters te handelen. Uit het bestreden besluit blijkt – en door verzoeksters wordt niet betwist – dat de heer H. vanaf het begin van de inspectie door de heer J. aan de inspecteurs is aangewezen als de verantwoordelijke van de IT-dienst van verzoeksters (punt 22 van het bestreden besluit). In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de bevoegdheid van de Commissie om een onderneming een sanctie op te leggen wanneer deze een inbreuk heeft gepleegd, alleen een inbreuk makende handeling vereist van een persoon die in het algemeen bevoegd is om voor rekening van de onderneming te handelen (zie arrest E.ON Energie/Commissie, aangehaald punt 39 hierboven, EU:T:2010:516, punt 258 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    Ten derde dient te worden opgemerkt dat de „subjectieve veronderstellingen” van de Commissie over het kennisniveau van de heer Šp., waartegen verzoeksters opkomen, in feite bestaan uit vaststellingen in de mededeling van punten van bezwaar die in het bestreden besluit niet zijn overgenomen. De argumenten van verzoeksters dienaangaande falen dus in elk geval (zie punt 44 hierboven), want de vaststelling van onachtzaamheid is op het nalaten van de heer H. gebaseerd en niet op de kennis van de heer Šp.

    48

    Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat de Commissie in het onderhavige geval terecht ervan is uitgegaan dat uit onachtzaamheid toegang was verleend tot een geblokkeerde e-mailaccount.

    Opzettelijk afleiden van binnenkomende e-mails naar een server

    49

    Verzoeksters betogen dat de Commissie de feiten die een schending van artikel 23, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 opleveren, niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond ter zake van het afleiden van binnenkomende e‑mails, dat de omvang van de toegang van de inspecteurs tijdens een groot deel van de inspectie zou hebben beperkt.

    50

    In de eerste plaats kan verzoeksters niet worden gevolgd waar dezen stellen dat de voor de account van de heer J. bestemde e-mails verder via de server binnenkwamen en werden opgeslagen op die drager, waartoe de inspecteurs op elk moment toegang hadden indien zij deze e-mails wensten te onderzoeken. De inspecteurs moesten immers toegang hebben tot alle e-mails die zich normaliter in de inbox van de heer J., voorwerp de inspectie, bevonden, zonder verplicht te zijn deze gegevens op andere plaatsen te verzamelen om hun inspectie te kunnen verrichten (zie punt 40 hierboven).

    51

    Allereerst betwisten verzoeksters niet dat deze e-mails, in strijd met de instructies van de inspecteurs, van de account van de heer J. zijn afgeleid op verzoek van deze laatste. Vervolgens was de Commissie, zoals in de punten 38 tot en met 42 hierboven is uiteengezet, nadat zij aan de hand van niet betwiste bewijselementen had aangetoond dat geen volledige inzage was gegeven in de gegevensbestanden in de account van de heer J., niet verplicht te onderzoeken of de ontbrekende gegevens niet elders in het informaticasysteem van verzoeksters konden worden gevonden. Zoals uit punt 57 van het bestreden besluit blijkt, zijn de door de heer J. gegeven instructie om alle nieuwe binnenkomende e-mails voor de accounts van de vier personen op een sleutelfunctie binnen verzoeksters naar de server af te leiden en de uitvoering van die instructie door de IT-afdeling – althans voor de voor zijn eigen account bestemde e‑mails – verricht zonder dat de inspecteurs van de Commissie daarvan in kennis zijn gesteld. De inspecteurs hebben in de loop van de inspectie ontdekt dat zij geen toegang hadden tot alle e-mails in de account van de heer J., ofschoon zij vanaf het begin van de inspectie uitsluitende toegang tot die account hadden gevraagd (zie punt 12 hierboven). Ten slotte faalt, gelet op de voorgaande overwegingen, het argument van verzoeksters dat de Commissie diende te weten dat de gegevens op de server konden worden teruggevonden.

    52

    Ten overvloede blijkt uit bijlage 2 bij het inspectierapport van de Commissie betreffende het onderzoek van de computers dat de inspecteurs in het onderhavige geval hebben geprobeerd bepaalde elektronische gegevensbestanden te herstellen, maar dat dit een „vreemd” resultaat opleverde, en dat een groot aantal bescheiden nog steeds ontbrak. Bijgevolg moet het argument van verzoeksters dat de gegevens waarop de inspectiebeschikking betrekking had, op elk moment via de server toegankelijk waren voor de inspecteurs, ongegrond worden verklaard.

    53

    Verder dient in het kader van de plicht tot medewerking bij een inspectie te worden beklemtoond dat uit de rechtspraak voortvloeit dat de onderneming waartegen een onderzoek is ingesteld, de Commissie, indien deze haar daarom verzoekt, de in haar bezit zijnde bescheiden die het voorwerp van het onderzoek betreffen, moet verstrekken, ook als deze stukken door de Commissie zouden kunnen worden gebruikt om het bestaan van een inbreuk aan te tonen (zie, met betrekking tot verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), arrest van 29 juni 2006, Commissie/SGL Carbon, C‑301/04 P, EU:C:2006:432, punt 44). Verzoeksters kunnen zich er dus niet toe beperken te stellen dat de inspecteurs de betrokken gegevens elders in hun lokalen hadden kunnen vinden, aangezien zij verplicht waren de e-mails van de heer J. ter beschikking van de inspecteurs te stellen. Voor de toepassing van artikel 23, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 is het overigens voldoende dat de afgeleide e‑mails het voorwerp van de inspectiebeschikking waren, hetgeen verzoeksters niet betwisten.

    54

    Het argument dat de afleiding slechts gedurende een zeer korte periode van de inspectie heeft plaatsgevonden en dus slechts betrekking had op een klein aantal e‑mails die niet van wezenlijk belang waren voor een onderzoek dat terugging tot 2006, kan geen ander licht werpen op de door de Commissie aangetoonde feiten. In elk geval zijn de hoeveelheid afgeleide e‑mails en het belang daarvan voor het onderzoek niet relevant voor de vaststelling of er in het onderhavige geval sprake is van een inbreuk.

    55

    Ook het feit dat de Commissie na de litigieuze inspectie verzoeksters niet heeft vervolgd wegens schending van materieel recht in de zin van artikel 101 VWEU, is niet ter zake dienend voor de kwalificatie van de procedurele inbreuk. Gelet op het feit dat de inspectiebeschikkingen worden gegeven in het begin van het onderzoek, kan in die fase geen sprake zijn van een definitieve beoordeling of de handelingen of besluiten van de entiteiten tot wie de beschikking is gericht, of van andere entiteiten, kunnen worden aangemerkt als overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die in strijd zijn met artikel 101, lid 1, VWEU, dan wel als feitelijke gedragingen als bedoeld in artikel 102 VWEU (arrest CNOP en CCG/Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, EU:T:2010:452, punt 68).

    56

    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat de in punt 75 van het bestreden besluit genoemde hypothese niet rechtens genoegzaam aantoont dat zij opzettelijk hebben gehandeld.

    57

    Dat punt luidt als volgt:

    „Met betrekking tot de afleiding van de binnenkomende e‑mails (e‑mails die tijdens de inspectie zijn binnengekomen) vanaf de e-mailaccounts naar de server van J&T FG is de Commissie van mening dat zowel de heer [J.] als de heer [H.] wist dat hij de inspecteurs van de Commissie uitsluitende toegang tot de vier genoemde e-mailaccounts moest verlenen en de parameters van de e-mailaccounts dus niet mocht wijzigen tijdens de inspectie. Er was geen enkele uitzondering voorzien voor de binnenkomende e‑mails die normaliter in de inbox van die e-mailaccounts zouden zijn terechtgekomen; deze binnenkomende e‑mails vielen onder de lopende inspectie en dus ook onder de desbetreffende instructies. De heer [J.], die aan de heer [H.] heeft gevraagd, de IT-afdeling te gelasten de aan bepaalde e-mailaccounts gerichte binnenkomende e‑mails af te leiden, en de heer [H.] zelf dienden te weten dat dit een niet-nakoming van de tijdens de inspectie op EPIA en EPH rustende verplichtingen opleverde. De binnenkomende e‑mails zijn dus (althans wat de e-mailaccount van de heer [J.] betreft) opzettelijke afgeleid.”

    58

    Opgemerkt dient te worden dat de Commissie in voetnoot 87 van het bestreden besluit naar de punten 20 en 21 van dat besluit verwijst voor de door haar inspecteurs aan de heer J. en aan de heer H. gegeven toelichtingen en instructies. De inhoud van deze twee punten is zakelijk weergegeven in de punten 6 tot en met 8 hierboven. Vaststaat dat de aan de heer H. gegeven toelichtingen en instructies in werkelijkheid in punt 22 van het bestreden besluit staan (zie punt 9 hierboven).

    59

    Deze feiten worden door verzoeksters niet betwist en dezen stellen dan ook ten onrechte dat de Commissie zich op een loutere „hypothese” heeft gebaseerd. Enerzijds worden de aan de heer H. gegeven instructies bevestigd door het proces-verbaal (zie punt 12 hierboven). Anderzijds staat vast dat de heer J. de officiële kennisgeving van de inspectiebeschikking aan verzoeksters in ontvangst heeft genomen en met het oog op de blokkering van de e-mailaccounts aan de inspecteurs heeft meegedeeld dat de heer H. de verantwoordelijke van de IT-dienst van verzoeksters was (zie punten 5 en 9 hierboven). Zowel de heer J. als de heer H. had de instructies betreffende de blokkering van de e-mailaccounts rechtstreeks van de inspecteurs gekregen en was verplicht hun de elektronische bescheiden te verstrekken waarop het onderzoek betrekking had (zie punt 53 hierboven). De Commissie heeft dus geen fout gemaakt door te oordelen dat de binnenkomende e‑mails opzettelijk naar een server waren afgeleid en dat deze twee personen de afleiding van de e‑mails van de e-mailaccount van de heer J. hebben gelast en verricht om toegang tot de e‑mails van deze laatste vanaf diens e-mailaccount onmogelijk te maken, hetgeen kennelijk inging tegen de instructies die hun waren gegeven en tegen het doel van de inspectie.

    60

    Het argument dat de betrokken personen niet konden weten dat hun gedraging een inbreuk opleverde, sluit in wezen aan bij het eerste middel en zal dus in het kader van dat middel worden onderzocht.

    61

    Vaststaat dat verzoeksters in het kader van het onderhavige middel geen enkele andere aannemelijke verklaring voor de feiten hebben aangedragen dan die waarvan Commissie is uitgegaan om te concluderen dat er sprake is van een inbreuk (zie in die zin arrêt E.ON Energie/Commissie, aangehaald in punt 37 hierboven, EU:C:2012:738, punten 74‑76).

    62

    Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

    Eerste en derde middel: schending van de rechten van de verdediging en schending van het beginsel dat onschuld wordt vermoed

    63

    In hun eerste middel wijten verzoeksters de twee incidenten die de betrokken inbreuk opleveren, aan een gebrek aan zorgvuldigheid van de inspecteurs van de Commissie en zijn zij van mening dat, gelet op de ontoereikendheid van de instructies, inbreuk is gemaakt op hun rechten van verdediging. Volgens hen zouden deze incidenten zich niet hebben voorgedaan indien de betrokken personen, te weten de heren J. en H. en het team van laatstgenoemde, correct waren geïnformeerd over hun verplichtingen tijdens de inspectie en over de gevolgen van de niet-nakoming ervan.

    64

    Met hun derde middel voeren verzoeksters aan dat de Commissie tijdens de administratieve procedure bevooroordeeld is geweest tegen hen, hetgeen haar ertoe heeft gebracht in het bestreden besluit een uiterst strikt standpunt in te nemen dat neerkomt op een schending van het beginsel dat onschuld wordt vermoed.

    65

    Volgens de Commissie zijn al deze stellingen ongegrond.

    Eerste middel

    66

    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de administratieve procedure van verordening nr. 1/2003, die zich voor de Commissie afspeelt, bestaat uit twee onderscheiden en achtereenvolgende fasen, die elk een eigen innerlijke logica hebben, te weten een vooronderzoeksfase en een fase op tegenspraak. De vooronderzoeksfase, tijdens welke de Commissie de in deze verordening bepaalde onderzoeksbevoegdheden gebruikt en die duurt tot aan de mededeling van punten van bezwaar, is bedoeld om de Commissie in staat stellen alle relevante bewijzen te verzamelen die het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels al dan niet bevestigen, en een eerste standpunt in te nemen over de richting die en het uiteindelijke gevolg dat aan de procedure zal worden gegeven. De fase op tegenspraak daarentegen, die loopt vanaf de mededeling van punten van bezwaar tot aan de vaststelling van het eindbesluit, is bedoeld om de Commissie in staat te stellen een definitieve beslissing te nemen over de verweten inbreuk (zie arrest van 12 december 2012, Almamet/Commissie, T‑410/09, EU:T:2012:676, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    67

    De door de Commissie in de vooronderzoeksfase getroffen onderzoeksmaatregelen, inzonderheid de verzoeken om inlichtingen en de inspecties krachtens de artikelen 18 en 20 van verordening nr. 1/2003, impliceren naar de aard ervan dat een inbreuk wordt verweten en kunnen belangrijke gevolgen hebben voor de situatie van de verdachte ondernemingen. Bijgevolg moet worden vermeden dat de rechten van de verdediging in deze fase van de administratieve procedure onherstelbare schade lijden, daar de onderzoeksmaatregelen beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de onrechtmatigheid van de gedragingen van de ondernemingen waarvoor deze aansprakelijk zijn. Het staat dus aan de Commissie om, zo nauwkeurig als mogelijk is, aan te geven waarnaar wordt gezocht en waarop de inspectie betrekking heeft (zie in die zin arrest Almamet/Commissie, aangehaald in punt 66 hierboven, EU:T:2012:676, punten 26‑29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    68

    Verder dient erop te worden gewezen dat in het kader van de inspecties aan de betrokken ondernemingen vijf categorieën van waarborgen worden geboden, te weten, ten eerste, de motivering van de inspectiebeschikkingen, ten tweede de aan de Commissie gestelde grenzen tijdens de inspectie, ten derde de onmogelijkheid voor de Commissie om de inspectie onder dwang uit te voeren, ten vierde het optreden van de nationale instanties, en ten vijfde het bestaan van rechtsmiddelen a posteriori (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Deutsche Bahn e.a./Commissie, T‑289/11, T‑290/11 en T‑521/11, waartegen hogere voorziening is ingesteld, Jurispr., EU:T:2013:404, punt 74). In het onderhavige geval valt het argument van verzoeksters dat de inspecteurs de personen waarop de inspectie betrekking had, niet voldoende hadden ingelicht over hun verplichtingen en over de mogelijke sancties in geval van niet-nakoming van die verplichtingen, in wezen onder de eerste twee bovengenoemde categorieën.

    69

    Wat in de eerste plaats de motivering van een inspectiebeschikking betreft, blijkt uit de rechtspraak dat deze tot doel heeft, duidelijk te maken dat het voorgenomen optreden in de gebouwen van de betrokken ondernemingen gerechtvaardigd is. De motivering moet aldus de hypotheses en vermoedens vermelden die de Commissie wenst te verifiëren (arrest Deutsche Bahn e.a./Commissie, aangehaald in punt 68 hierboven, EU:T:2013:404, punt 75). Bovendien moet deze beschikking ook de bepalingen van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 eerbiedigen (zie punt 2 hierboven).

    70

    Geconstateerd moet worden dat deze bepalingen in het onderhavige geval zijn geëerbiedigd. Uit artikel 1 van de inspectiebeschikking blijkt met name dat verzoeksters duidelijk zijn ingelicht over de omvang van hun verplichting tot medewerking in het kader van de inspectie. Zij waren met name verplicht de door de inspecteurs tijdens de inspectie ter controle gevraagde boeken en andere bescheiden in verband met het bedrijf over te leggen, ongeacht op welke drager deze zich bevonden. Artikel 3 van de inspectiebeschikking noemde de sancties die in geval van niet-nakoming van de in artikel 1 nauwkeurig uiteengezette verplichtingen konden worden opgelegd. In het bijzonder werd in artikel 3, sub a, van de inspectiebeschikking bepaald dat een geldboete kon worden opgelegd wanneer de ondernemingen zich opzettelijk of uit onachtzaamheid niet aan de inspectie onderwierpen.

    71

    Zoals de Commissie terecht aanvoert, staat vast dat de inspecteurs niet verplicht waren de betrokken personen erop te wijzen dat in geval van niet-nakoming een geldboete kon worden opgelegd. Voor het waarborgen van de rechten van de verdediging volstaat het dat de inspectiebeschikking en de toelichting daarbij correct ter kennis worden gebracht van personen die daartoe bevoegd zijn binnen de verzoekende ondernemingen. De verplichting tot medewerking geldt vanaf de mededeling van de inspectiebeschikking en niet vanaf eventuele individuele waarschuwingen (zie punt 45 hierboven).

    72

    In de tweede plaats dient erop te worden gewezen dat de toelichtingen die samen met de inspectiebeschikkingen aan de ondernemingen ter kennis zijn gebracht, de inhoud van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het beginsel van behoorlijk bestuur, zoals opgevat door de Commissie, op nuttige wijze preciseren. Deze toelichtingen preciseren hoe bepaalde fases van de inspectie moeten worden uitgevoerd, en bevatten voor de onderneming nuttige informatie wanneer de vertegenwoordigers van deze onderneming de omvang van hun verplichting tot medewerking moeten beoordelen (zie in die zin arrest Deutsche Bahn e.a./Commissie, aangehaald in punt 68 hierboven, EU:T:2013:404, punten 83 en 84).

    73

    In de aan verzoeksters verstrekte toelichting werden met name de volgende elementen gepreciseerd: de verplichting voor de Commissie om de inspectiebeschikking officieel te kennis te brengen (punt 3), de exhaustieve opsomming van de bevoegdheden van de functionarissen (punt 4), het recht om zich te laten bijstaan door een advocaat (punt 6), de modaliteiten voor de raadpleging, het opzoeken en het kopiëren van bepaalde elektronische bestanden (punten 10 en 11), de beheersopties voor de latere raadpleging van bepaalde elektronisch opgeslagen informatie (punten 11 en 12) en de voorwaarden voor de vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie of bedrijfsgeheimen na de inspectie (punten 13 en 14). In punt 15 werd gedetailleerd uiteengezet hoe zegels dienden te worden gelegd.

    74

    Tussen partijen is in confesso dat de inspectiebeschikking en de toelichting aan de heer J. officieel ter kennis zijn gebracht bij de aankomst van de inspecteurs in de lokalen van verzoeksters op de eerste dag van de inspectie (zie punt 18 van het bestreden besluit). Daardoor heeft de Commissie de in punt 68 hierboven vermelde waarborgen verstrekt.

    75

    De inspectiebeschikking omvat in het bijzonder de in artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 genoemde gegevens. De Commissie heeft erop toegezien dat de naam van de adressaten is vermeld alsook de redenen voor het vermoeden van het bestaan van een inbreuk makende praktijk, het soort van praktijken die verdacht zijn omdat zij de mededinging zouden kunnen blijken te beperken, de relevante markt van producten en diensten, de geografische markt waarop de vermeende praktijken vermoedelijk hebben plaatsgevonden, de verhouding tussen de vermoede praktijken en het gedrag van de onderneming waaraan de beschikking was gericht, de tot het voeren van de inspectie gemachtigde functionarissen, de middelen die hun ter beschikking staan en de verplichtingen van het bevoegde personeel van de onderneming, de datum en de plaatsen van de inspectie, de sancties in geval van obstructie en de mogelijkheid en de voorwaarden om beroep in te stellen. De Commissie heeft de rechten van verdediging van verzoeksters dus ten volle geëerbiedigd en de andere argumenten van verzoeksters kunnen deze vaststelling niet opnieuw ter discussie stellen.

    76

    Met betrekking tot het argument dat het dossier van de Commissie geen enkel element bevat betreffende de wijze waarop de Commissie zich ervan heeft vergewist dat de personen op wie de inspectie betrekking had, correct waren geïnformeerd over hun verplichtingen en over de gevolgen van de niet-nakoming ervan, blijkt uit het voorgaande dat alle relevante informatie aan de heer J. is verstrekt bij de officiële kennisgeving van de inspectiebeschikking, daaronder begrepen de mogelijkheid van vervolging wegens procedurele inbreuken.

    77

    Verzoeksters kunnen zich in het bijzonder niet op een gebrek aan communicatie door de inspecteurs van de Commissie beroepen ter rechtvaardiging van het eenzijdige optreden van de heer J. – die als wettelijk vertegenwoordiger van verzoeksters de officiële kennisgeving van die documenten in ontvangst heeft genomen – om het afleiden van de binnenkomende e‑mails te gelasten. De stelling dat hij had begrepen dat hij aan niemand mocht meedelen dat een inspectie plaatsvond, faalt dus. Uit de punten 74 tot en met 76 hierboven blijkt immers dat de Commissie hem rechtstreeks alle vereiste informatie heeft gegeven. Bijgevolg is er geen sprake van een schending van de rechten van verdediging van verzoeksters. Bovendien blijkt uit de punten 21 en 22 van het bestreden besluit, waarvan de inhoud door verzoeksters niet wordt betwist, dat de heer J. aan de inspecteurs had meegedeeld dat de heer H. de verantwoordelijke van de IT-dienst voor de uitvoering van hun instructies betreffende de blokkering van de e-mailaccounts was, hetgeen aantoont dat hij de op verzoeksters rustende verplichting tot medewerking tijdens de inspectie had begrepen.

    78

    Anders dan verzoeksters beweren, is het van geen belang dat de andere personen op een sleutelfunctie binnen verzoeksters niet officieel in kennis zijn gesteld van de blokkering van hun e-mailaccount. Aangezien de aan de Commissie verleende tijd voor het verrichten van de inspectie in de inspectiebeschikking strikt was bepaald, mochten de inspecteurs ervan uitgaan dat, nadat zij hun instructies aan de ondernemingen hadden gegeven, deze laatsten de nodige maatregelen zouden treffen om daar gevolg aan te geven, en zij niet verplicht waren deze instructies te herhalen. Aangezien de Commissie in het onderhavige geval de inspectiebeschikking en de toelichting officieel ter kennis heeft gebracht aan de bevoegde personen, staat vast dat het aan verzoeksters stond om de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de instructies betreffende het blokkeren van de e-mailaccounts ten volle worden opgevolgd (zie punt 45 hierboven). De argumenten inzake ontoereikende informatie moeten dus worden afgewezen, daaronder begrepen de niet onderbouwde stelling dat de heer J. de inspecteurs had meegedeeld dat hij van plan was te vragen dat zijn e‑mails niet meer naar zijn inbox zouden worden gestuurd.

    79

    Om dezelfde redenen moet het argument worden afgewezen dat de op de Commissie rustende informatieverplichting in dit geval belangrijker is voor de bescherming van de rechten van de verdediging, omdat, anders dan bij zegellegging, die zichtbaar is voor iedereen en een buitengewone gebeurtenis vormt, het loutere blokkeren van een e-mailaccount als zodanig niet zichtbaar is. Het stond aan verzoeksters om, nadat zij ondubbelzinnige instructies hadden gekregen van de inspecteurs, deze instructies op te volgen.

    80

    Het argument dat het personeel van de IT-afdeling niet in dienst van verzoeksters was, kan evenmin slagen. Het feit dat de leden van de IT-afdeling door J&T Banka werden bezoldigd en tijdelijk diensten verrichtten voor verzoeksters, of het feit dat H. in dienst was van een onafhankelijke vennootschap, staat niet eraan in de weg dat de Commissie ervan mocht uitgaan dat zij diensten verrichtten ten behoeve en onder leiding van verzoeksters (zie punt 46 hierboven). Bovendien had de heer J., als wettelijke vertegenwoordiger van verzoeksters, de heer H. vanaf het begin van de inspectie aan de inspecteurs aangewezen als de verantwoordelijke van de IT-dienst van verzoeksters.

    81

    De stelling dat de heer H. niet de tijd heeft gehad om de leden van de IT-afdeling op de hoogte te brengen en om hun instructies te geven over de blokkering van de vier e-mailaccounts, wordt door geen enkel bewijs geschraagd. Bovendien wordt in de door verzoeksters op 30 november 2009 aan de Commissie gezonden brief met het opschrift „Mededeling van de toelichtingen bij de inspectie krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 van de Raad” niet gewezen op een dergelijke beperkte tijd.

    82

    Uit een en ander volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

    Derde middel

    83

    Verzoeksters voeren aan dat de Commissie in de loop van de administratieve procedure bevooroordeeld is geweest tegen hen, met name door het aan de kaak stellen van, beweerdelijk van EPH uitgaande, lekken over de inspectie, die in de Tsjechische pers was aangekondigd, zodat zij inbreuk heeft gemaakt op het beginsel dat onschuld wordt vermoed. Zij herinneren eraan dat de Commissie tijdens de inspectie en de administratieve procedure zonder duidelijke redenen de nadruk heeft gelegd op bepaalde feiten. Hieruit zou blijken dat zij ervan overtuigd was dat verzoeksters op de hoogte waren van deze inspectie en daarop waren voorbereid, hetgeen in strijd zou zijn met de verplichting om de feiten onbevooroordeeld te onderzoeken.

    84

    Beklemtoond dient te worden dat dit argument van verzoeksters niet is gericht tegen het bestreden besluit, maar tegen de mededeling van punten van bezwaar van 17 december 2010, die hun officieel ter kennis is gebracht op 22 december 2010 (zie punt 19 hierboven). In het verzoekschrift laken verzoeksters „de beslissing van de Commissie om daarnaar te verwijzen in de mededeling van punten van bezwaar”.

    85

    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de punten van bezwaar, hoe bondig ook, in de mededeling van de punten van bezwaar moeten worden geformuleerd in bewoordingen die voor de betrokkenen voldoende duidelijk zijn om te weten, welke gedragingen de Commissie hun verwijt, en om hun aldus in staat te stellen, zich nuttig te verdedigen alvorens de Commissie een definitief besluit neemt. Verder is het vaste rechtspraak dat aan dit vereiste is voldaan wanneer in het besluit aan de betrokkenen geen andere dan de in de mededeling van de punten van bezwaar genoemde inbreuken ten laste worden gelegd, en daarin slechts wordt uitgegaan van feiten waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken (zie arrest van 28 februari 2002, Compagnie générale maritime e.a./Commissie, T‑86/95, Jurispr., EU:T:2002:50, punt 442 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Commissie kan na de administratieve procedure ook de argumenten die zij ter ondersteuning van haar bezwaren heeft aangevoerd, wijzigen of aanvullen (arrest van 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie, T‑310/01, Jurispr., EU:T:2002:254, punt 438).

    86

    Het onderhavige argument dient tegen de achtergrond van het voorgaande te worden onderzocht.

    87

    In punt 13 van de mededeling van punten van bezwaar van 17 december 2010, waarin de feiten worden uiteengezet, verklaart de Commissie:

    „Vermeld dient te worden dat Euro.cz (die banden heeft met EPH) op 23 november 2009, dus één dag voor het begin van de inspectie, heeft bericht dat een inspectie door de Commissie op handen was. Het krantenartikel bevat een verklaring van de heer [M.] (een externe pr-deskundige die zowel voor J&T IA als voor EPH werkte), die als woordvoerder van EPH was geïnterviewd. De heer [M.] heeft verklaard dat, gelet op het marktaandeel van de vennootschap en de reële situatie op de markt, de inleiding van een procedure tegen de vennootschap zeer verrassend zou zijn, maar dat de vennootschap zich niet tegen een dergelijke procedure zou verzetten. Op 23 november 2009 om 17.47 uur heeft de heer [M.] onder meer de heer [K.] (uitvoerend directeur van J&T IA en voorzitter van de raad van bestuur van EPH), de heer [S.] (juridisch adviseur van J&T IA en EPH) en de heer [J.] per e‑mail op de hoogte gebracht van het interview en daarbij een link naar het artikel op de website van Euro.cz gevoegd.”

    88

    Allereerst dient het aan de bewoordingen van punt 13 van de mededeling van punten van bezwaar ontleende argument van de hand te worden gewezen, omdat het op een onjuiste lezing van dit punt berust. Uit dit punt blijkt niet dat de Commissie EPH of de heer M. heeft verweten, de bron van de lekken zijn, ook al wijst zij op een band tussen de vennootschap die het bericht over de eventuele inspecties heeft verspreid, en EPH. Bovendien blijkt uit punt 14 van de mededeling van punten van bezwaar, waarin de Commissie wijst op „de bijzondere situatie waarin [in de nationale pers] berichten over op handen zijnde inspecties van de Commissie zijn verschenen”, dat de Commissie beklemtoont dat de inspecteurs de heer J. nogmaals hebben herinnerd aan de verplichting tot medewerking tijdens de inspectie in de context van de latere moeilijkheden waar het om gaat.

    89

    Ten tweede heeft de Commissie in elk geval noch in de aanvullende mededeling van punten van bezwaar van 15 juli 2011 noch in het bestreden besluit betoogd dat verzoeksters de bron van de lekken waren. Tussen partijen is overigens in confesso dat in het bestreden besluit geen melding is gemaakt van de lekken. De enige verwijzing naar het betrokken krantenartikel staat in punt 101 van het bestreden besluit, waarin wordt geantwoord op de door verzoeksters aangevoerde argumenten over de bijzondere omstandigheden en dat luidt als volgt:

    „De heer [M.] was niet alleen de pr-deskundige, maar ook de woordvoerder van de partijen. Ook al neemt hij zelf geen commerciële beslissingen, is het zeer waarschijnlijk dat hij op de hoogte wordt gehouden van de belangrijke commerciële kwesties. In zijn hoedanigheid van woordvoerder van de partijen heeft hij trouwens daags voor de inspectie aan de pers verklaard dat hij vreesde voor een onderzoek ter zake van mededingingsregelingen en misbruik van machtspositie op Tsjechische elektriciteitsmarkt.”

    90

    Bijgevolg heeft de Commissie het argument dat de heer M. niet betrokken was bij de commerciële activiteiten van verzoeksters van de hand gewezen en maakt zij geen melding van lekken betreffende de inspectie. De lekken behoorden dus niet tot de elementen die de Commissie in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete. Bovendien wordt in het bestreden besluit niet gesteld dat verzoeksters van de inspectie waren verwittigd. Het feit dat de deblokkering van de account van de heer M. als een uit onachtzaamheid begane inbreuk is beschouwd (punt 70 van het bestreden besluit), toont immers aan dat de Commissie niet ervan uit is gegaan dat deze laatste op hoogte was van de inspectie.

    91

    Ten derde is het argument dat de vooringenomenheid van de Commissie jegens verzoeksters verklaart dat de Commissie „tijdens de inspectie en tijdens de administratieve procedure zonder duidelijke redenen is blijven doorgaan”, slechts een bewering die door geen enkel bewijselement wordt onderbouwd.

    92

    Ten vierde falen ook de argumenten inzake een gebrek aan zorgvuldigheid van de Commissie en inzake de geringe gevolgen van de gestelde weigering om zich aan de inspectie en aan andere administratieve procedures te onderwerpen. Deze argumenten sluiten immers in wezen aan bij argumenten die al in het kader van het onderzoek van het tweede middel zijn afgewezen. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie het bewijs heeft geleverd van twee incidenten die een inbreuk op de procedure vormen en waarvan de feiten door verzoeksters voor het Gerecht niet zijn betwist.

    93

    Uit een en ander volgt dat de Commissie tijdens de administratieve procedure geen inbreuk heeft gemaakt op het beginsel dat onschuld wordt vermoed. Het derde middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

    Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van het bedrag van geldboete

    94

    Nu de eerste drie middelen zijn afgewezen, dient het vierde, subsidiair aangevoerde middel te worden onderzocht.

    95

    Omdat verzoeksters stellen, dat zij niet begrijpen hoe het bedrag van de geldboete in het bestreden besluit is berekend, is het Gerecht in de eerste plaats van oordeel dat moet worden onderzocht of het bestreden besluit op dit punt niet ontoereikend is gemotiveerd.

    96

    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechterlijke instantie haar toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie het arrest E.ON Energie/Commissie, aangehaald in punt 39 hierboven, EU:T:2010:516, punt 277 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    97

    In het onderhavige geval waren met name de zwaarte en duur van de inbreuk de criteria waarop de Commissie zich heeft gebaseerd om het bedrag van de litigieuze geldboete vast te stellen. De Commissie heeft de argumenten die verzoeksters hebben aangevoerd om verzachtende omstandigheden aan te tonen, van de hand gewezen (punten 83‑103 van het bestreden besluit).

    98

    Ten eerste heeft de Commissie daartoe aangevoerd dat het van belang is een geldboete met afschrikkende werking op te leggen opdat het voor de onderneming die het voorwerp van een inspectie is, niet voordeliger is e‑mails te vervalsen om een hoge geldboete voor schending van het materiële recht te vermijden (punt 83). Ten tweede heeft zij met nadruk gewezen op de bijzondere aard van elektronische bescheiden, die volgens haar gemakkelijker kunnen worden gemanipuleerd dan papieren bescheiden (punten 83 en 87). Ten derde heeft zij erop gewezen dat de litigieuze inbreuk uit twee afzonderlijke incidenten bestond (punt 88) en geoordeeld dat, ook al was één daarvan aan onachtzaamheid te wijten, dit niets afdeed aan de zwaarte van deze inbreuk (punt 89). Ten vierde heeft zij geoordeeld dat de inbreuk tijdens een groot deel van de inspectie heeft plaatsgevonden (punt 90).

    99

    Vervolgens heeft de Commissie de argumenten van verzoeksters inzake verzachtende omstandigheden afgewezen. In dit verband heeft zij enerzijds het standpunt verdedigd dat verzoeksters kennis van het mededingingsrecht hadden en dat EPH een belangrijke speler in de energiesector was (punten 92‑98 van het bestreden besluit). Anderzijds heeft zij het argument van verzoeksters dat de heer J. noch de heer M. een rol speelden in de commerciële activiteit van verzoeksters, als niet ter zake dienend van de hand gewezen (punten 99‑101 van het bestreden besluit). Ten slotte heeft zij erop gewezen dat verzoeksters slechts in geringe mate aan het bewijs van de litigieuze inbreuk hebben meegewerkt (punt 102 van het bestreden besluit).

    100

    Bijgevolg faalt het argument van verzoeksters dat de Commissie in het bestreden besluit niet heeft uitgelegd waarom volgens haar geen rekening diende te worden gehouden met door hen aangedragen elementen.

    101

    Omdat de Commissie voor artikel 23, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 geen richtsnoeren met een berekeningsmethode heeft vastgesteld waaraan zij bij de oplegging van geldboeten krachtens deze bepaling zou zijn gebonden, en haar redenering in het bestreden besluit duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komt, hoefde zij het basisbedrag van de geldboete of de omvang van de eventuele verzwaring of verzachting niet in absolute getallen of in percentages vast te stellen. Bijgevolg moet de grief inzake ontoereikende motivering van het bestreden besluit worden afgewezen.

    102

    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat de hun opgelegde geldboete onevenredig is. In een eerste onderdeel komen zij op tegen het oordeel van de Commissie over de zwaarte en de duur van de inbreuk. In een tweede onderdeel stellen zij dat er sprake is van verzachtende omstandigheden waarmee de Commissie niet naar behoren rekening heeft gehouden. In een derde onderdeel zetten zij uiteen waarom de geldboete te hoog is.

    103

    De Commissie vordert afwijzing van de argumenten van verzoeksters.

    104

    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens het evenredigheidsbeginsel de handelingen van de instellingen niet buiten de grenzen mogen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zie arrest E.ON Energie/Commissie, aangehaald in punt 39 hierboven, EU:T:2010:516, punt 286 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    105

    Hieruit volgt dat geldboeten niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen, dat wil zeggen aan de naleving van de mededingingsregels, en dat de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, niet onevenredig mag zijn aan de inbreuk in zijn geheel beoordeeld, met inachtneming van onder meer de zwaarte ervan. In dit verband moet volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van de zwaarte van een inbreuk rekening worden gehouden met een groot aantal factoren, ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt (zie arrest E.ON Energie/Commissie, aangehaald in punt 39 hierboven, EU:T:2010:516, punt 287 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    106

    In de punten 85 tot en met 89 van het bestreden besluit heeft de Commissie uiteengezet waarom zij van mening was dat de betrokken inbreuk als zodanig over het geheel genomen zwaar was.

    107

    Ten eerste, en zoals in punt 66 hierboven is uiteengezet, staat vast dat de bevoegdheid om inspecties te verrichten bijzonder belangrijk is om de in de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU bedoelde inbreuken op het spoor te komen. De Commissie heeft er in punt 86 van het bestreden besluit dan ook terecht op gewezen dat de wetgever, om rekening te houden met de bijzonder zware aard van deze procedurele inbreuk, in verordening nr. 1/2003 zwaardere sancties heeft vastgesteld dan die waarin de eerdere regeling voorzag voor de weigering om zich aan een inspectie te onderwerpen. Zij mocht ook rekening houden met de noodzaak, een voldoende afschrikkende werking te waarborgen (zie in die zin arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr., EU:C:1983:158, punt 108), opdat de ondernemingen niet oordelen dat het voor hen beter is, in het kader van een inspectie slechts ten dele inzage te geven in elektronische bescheiden om de Commissie te beletten aan de hand van dergelijke bewijzen een schending van het materiële recht aan te tonen.

    108

    Anders dan verzoeksters stellen, is deze afschrikkende werking des te belangrijker voor elektronische gegevensbestanden daar deze, gelet op de bijzondere aard ervan, gemakkelijker en sneller kunnen worden gemanipuleerd dan papieren dossiers. Ook al is het juist, zoals verzoeksters aanvoeren, dat het wissen van elektronische gegevensbestanden in een e-mailaccount niet altijd onomkeerbaar is, daar deze via andere gegevensdragers kunnen worden teruggehaald – hetgeen overigens ook mogelijk is voor bepaalde fysiek versnipperde bescheiden – lijdt het geen twijfel dat het gemak waarmee deze kunnen worden gemanipuleerd, bijzondere moeilijkheden oplevert voor de doeltreffendheid van een inspectie. Wanneer de inspecteurs papieren dossiers in beslag nemen, blijven deze tijdens de duur van de inspectie fysiek onder hun toezicht. Elektronische gegevensbestanden daarentegen kunnen snel worden verheimelijkt, zelfs in aanwezigheid van de inspecteurs. Deze laatsten weten dus niet of zij inzage krijgen in volledige en intacte elektronische gegevens. In het onderhavige geval wisten de inspecteurs, toen zij de beweerdelijk geblokkeerde e-mailaccount van de heer J. controleerden, niet dat de binnenkomende e‑mails tot op de laatste dag van de inspectie waren afgeleid naar de server. De Commissie heeft dus geen fout gemaakt door in punt 87 van het bestreden besluit vast te stellen dat, wanneer een onderneming geen gevolg geeft aan de door de inspecteurs gegeven instructie dat de e‑mailaccounts tijdens de duur van inspectie niet toegankelijk mogen zijn voor de houders ervan en volledig toegankelijk moeten zijn voor de inspecteurs, deze omstandigheid zelf, naar de aard ervan, als een zwaar verzuim van de tijdens een inspectie op de ondernemingen rustende verplichtingen dient te worden beschouwd.

    109

    Ten tweede kunnen verzoeksters, nu zij in het kader van de vorige middelen geen tekort aan zorgvuldigheid hebben aangetoond, in het kader van het onderhavige middel niet met succes aanvoeren dat de Commissie rekening had moeten houden met hun gebrek aan kennis van het mededingingsrecht van de Unie of met hun geringe geldmiddelen. Hun argument dat het bestreden besluit, als eerste besluit betreffende een weigering om zich te onderwerpen aan een inspectie die onderzoek van elektronische gegevensbestanden impliceerde, wegens dit gebrek aan zorgvuldigheid niet als precedent mag dienen, moet eveneens worden afgewezen.

    110

    Allereerst waren verzoeksters, zoals in de punten 70 en 73 hierboven is vastgesteld, immers vanaf het begin van de inspectie duidelijk in kennis gesteld van hun verplichting tot medewerking en van hun recht om een beroep te doen op de diensten van een advocaat. Vanaf de namiddag van de tweede dag van de inspectie waren ter zake gespecialiseerde externe advocaten in hun lokalen aanwezig (punten 97 en 98 van het bestreden besluit). Verder konden de door verzoeksters aangedragen elementen betreffende het feit dat zij kleine ondernemingen waren, dat hun grensoverschrijdende activiteiten te verwaarlozen waren en dat zij pas korte tijd vóór de inspectie waren opgericht, zelfs indien zij bewezen zouden zijn, geen invloed uitoefenen op de omstandigheid dat verzoeksters in het onderhavige geval in strijd met de ondubbelzinnige instructies van de inspecteurs geen volledige inzage hebben gegeven in de e-mailaccounts. De Commissie heeft al deze argumenten dus terecht afgewezen (punt 93 van het bestreden besluit). Ten slotte falen ook de argumenten ontleend aan het feit dat het hier om een nieuwe inbreuk gaat, daar in de toelichting specifiek melding was gemaakt van de mogelijkheid van onderzoek van elektronische gegevensbestanden (zie punt 73 hierboven) en de verplichting tot medewerking in het kader van dergelijke onderzoeken in de inspectiebeschikking uitvoering was beschreven.

    111

    Ten derde kan, anders dan verzoeksters stellen, niet worden geoordeeld dat in de omstandigheden van het onderhavige geval een geldboete van 2500000 EUR te hoog is gelet op de grootte van verzoeksters. Krachtens artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie aan ondernemingen en ondernemersverenigingen geldboeten tot 1 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet opleggen wanneer deze procedurele inbreuken maken. Zoals in punt 103 van het bestreden besluit is vastgesteld, komt de aan verzoeksters opgelegde geldboete overeen met 0,25 % van de omzet van EPH in het jaar 2010. Opgemerkt dient te worden dat het omzetcijfer voor dat jaar, te weten 990700000 EUR (punt 3 van het bestreden besluit), door verzoeksters tijdens de administratieve procedure is verstrekt. Verzoeksters hebben geen enkel argument aangedragen dat aannemelijk kan maken dat het bedrag van hun geldboete te hoog was gelet op hun grootte als zodanig.

    112

    Enerzijds staat vast dat verzoeksters geen enkel overtuigend bewijs aandragen voor het argument waarmee zij opkomen tegen het marktaandeel van 6,9 % in termen van productie, waarvan in het bestreden besluit voor hen is uitgegaan (punt 95). Zij verwijzen naar een uiteenzetting die zij tijdens de administratieve procedure hebben gegeven, waarin een percentage van 1,7 % van de „geïnstalleerde capaciteit” op de datum van de inspectie en een percentage van 6,7 % voor 2012 werden genoemd, zonder echter gegevens te verstrekken die een controle van deze berekening en van hun bron mogelijk maken. Zij beperken zich tot de stelling dat zij „op het tijdstip van de inspectie nog geen grote speler in de energiesector waren” (punt 95 van het bestreden besluit). In elk geval is rekening gehouden met de grootte van verzoeksters, aangezien artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1/2003 voorziet in een maximum van 1 % van hun omzet.

    113

    Anderzijds dient afwijzend te worden beslist op de stelling dat de opgelegde geldboete, die overeenkomt met 0,25 % van de van de relevante omzet, hoog en te hoog is, gelet op de geldboete die de Commissie aan E.ON Energie AG (zaak COMP/B-1/39.326 – E.ON Energie AG) heeft opgelegd. Die geldboete kwam slechts overeen met 0,14 % van de relevante omzet en was dus lager dan de in het onderhavige geval opgelegde geldboete, en dit ondanks het bestaan van verzwarende omstandigheden en van het feit dat zij betrekking hebben op een duidelijkere en zwaardere inbreuk, namelijk het verbreken van de verzegeling. In deze laatste zaak heeft het Hof geoordeeld dat verbreking van de verzegeling, die twijfel doet ontstaan of de in het verzegelde lokaal aanwezige bewijzen nog wel intact zijn, naar de aard ervan een bijzonder zware inbreuk is (arrest E.ON Energie/Commissie, aangehaald in punt 37 hierboven, EU:C:2012:738, punten 128 en 129). Soortgelijke overwegingen gelden in de onderhavige zaak doordat zowel artikel 20, lid 2, sub b, als artikel 23, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003 tot doel heeft de inspecties te beschermen tegen het gevaar dat de door de inspecteurs verzamelde gegevens in verband met het bedrijf niet intact zijn. Vaststaat echter dat, anders dan in de zaak E.ON, de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het bestreden besluit, twee afzonderlijke incidenten waren, waarvan er een opzet inhield.

    114

    In elk geval kan het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen te verhogen, indien dit noodzakelijk is ter verzekering van de uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie. De doeltreffende toepassing van deze regels eist immers dat de Commissie het niveau van de geldboeten op elk moment kan aanpassen aan de behoeften van dit beleid (zie, met betrekking tot verordening nr. 17, arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 107 hierboven, EU:C:1983:158, punt 109).

    115

    Wat, ten vierde, de inaanmerkingneming van de duur van de litigieuze inbreuk betreft, heeft de Commissie in punt 90 van het bestreden besluit geoordeeld dat de inbreuk „[had] voortgeduurd tijdens een groot deel van de inspectie die in de lokalen van EPIA en EPH heeft plaatsgevonden, [dat] de e-mailaccount van de heer [M.] van de eerste tot de tweede dag gedeblokkeerd [was] geweest en dat de e‑mails van de heer [J.] van de tweede tot de derde dag waren afgeleid [en dat h]oe langer de deblokkering van een e-mailaccount of de afleiding van e‑mails duur[de], des te groter het gevaar voor vervalsing van de e‑mails [was]”.

    116

    Allereerst dient te worden opgemerkt dat artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel met de zwaarte als met de duur van de inbreuk rekening dient te worden gehouden. Deze bepaling maakt geen onderscheid tussen geldboeten die wegens schending van het materiële recht worden opgelegd, en geldboeten wegens procedurele inbreuken. Hieruit volgt dat, anders dan verzoeksters stellen, de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening mocht houden met de duur van de litigieuze procedurele inbreuk.

    117

    Vervolgens dient afwijzend te worden beslist op het argument dat de Commissie haar oordeel dat de inbreuk tijdens een groot deel van de inspectie had voortgeduurd, niet met redenen heeft omkleed. Zoals uit de punten 101 en 105 hierboven blijkt, heeft de Commissie haar redenering voor de vaststelling van de litigieuze geldboete rechtens genoegzaam gemotiveerd door onder meer te preciseren dat de duur het gevaar voor vervalsing van de elektronische gegevensbestanden verhoogde. In haar antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft de Commissie nogmaals beklemtoond dat de duur van de twee incidenten rechtstreeks invloed had op de betrokken inbreuk, omdat met de duur ervan het gevaar groter werd dat inspecteurs de in de e‑mailaccounts verwachte gegevensbestanden niet konden vinden.

    118

    Ten slotte dient afwijzend te worden beslist op het argument dat de Commissie bij de vaststelling van de duur van de inbreuk rekening had moeten houden met het feit dat verzoeksters ten volle hebben meegewerkt met de inspecteurs. Uit het onderzoek van het tweede middel volgt dat de Commissie deze inbreuk heeft aangetoond aan de hand objectieve bewijzen die voor het Gerecht niet zijn betwist. Dat verzoeksters voor het overige hebben meegewerkt aan de inspectie, zoals dezen in punt 57 van hun repliek verklaren, kan geen invloed hebben op de beoordeling van de duur van de twee incidenten die de inbreuk vormen, en evenmin op de inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden. Vaststaat dat die medewerking niet verder ging dan de verplichting van verzoeksters om zich aan de inspectie te onderwerpen (zie punt 40 hierboven).

    119

    Wat ten derde de door verzoeksters aangevoerde verzachtende omstandigheden betreft, kan allereerst worden volstaan met de vaststelling dat dezelfde argumenten inzake de grootte van verzoeksters en hun belang in de energiesector ten tijde van de feiten reeds zijn afgewezen in de punten 111 en 112 hierboven. Aangezien met de grootte van verzoeksters rekening is gehouden door het maximum van 1 % van hun omzet, rechtvaardigt deze grootte op zichzelf geen verlaging van het bedrag van de opgelegde geldboete.

    120

    Wat vervolgens het argument van verzoeksters betreft dat hun medewerking de inspecteurs in staat heeft gesteld de omstandigheden vast te stellen waarin de inbreuk is begaan, staat vast dat de Commissie deze omstandigheid in aanmerking heeft genomen in het bestreden besluit, maar dat verzoeksters aanvoeren dat zij deze omstandigheid niet op passende wijze in aanmerking heeft genomen.

    121

    Punt 102 van het bestreden besluit luidt als volgt:

    „[...V]oor de vaststelling van het bedrag van de geldboete houdt de Commissie rekening met het feit dat de partijen hebben meegewerkt aan de vaststelling van de omstandigheden van de weigering om zich aan de inspectie ter zake van de e‑mails te onderwerpen: de IT-verantwoordelijke, die in naam van de partijen heeft gehandeld, heeft het proces-verbaal waarin de deblokkering van de e‑mailaccount en de afleiding van de e‑mails zijn beschreven, ondertekend en na de inspectie hebben de partijen ook een brief gezonden waarin zij zowel de afleiding van de e‑mails als de deblokkering van een e-mailaccount tijdens de inspectie erkennen. Verder dient te worden opgemerkt dat de heer [H.] de procedurele inbreuken op IT-gebied niet spontaan heeft erkend. Hij heeft dit slechts gedaan nadat de inspecteurs bewijzen hadden gevonden van de weigering om zich aan de inspectie te onderwerpen (namelijk het feit dat de account van de heer [M.] niet meer kon worden geraadpleegd en dat er geen e‑mails meer binnenkwamen in de inbox van de heer [J.]). Bovendien hebben de partijen bepaalde feiten weliswaar niet betwist, maar hebben zij de bewijskracht van het ondertekende proces-verbaal ter discussie gesteld en algemeen geprobeerd het bestaan van een procedurele inbreuk in twijfel te trekken.”

    122

    Opgemerkt dient te worden dat de twee incidenten die in het onderhavige geval de inbreuk vormen, niet door verzoeksters ter kennis van de inspecteurs zijn gebracht. In beide gevallen hebben de inspecteurs een onregelmatigheid vastgesteld in de e-mailaccounts die onder hun controle zouden staan, en hebben zij moeten nagaan waarom hun toegang tot de e‑mails was verstoord (zie de punten 11 en 14 hierboven). Bovendien hebben verzoeksters de bewijswaarde van het proces-verbaal betwist (zie punt 12 hierboven), zij het niet voor het Gerecht (zie punt 34 hierboven). Aangezien er thans geen richtsnoeren voor de vaststelling van het bedrag van geldboeten voor procedurele inbreuken bestaan en het bestreden besluit rechtens genoegzaam is gemotiveerd (zie punt 101 hierboven) en gelet op het dubbelzinnige gedrag van verzoeksters bij de vaststelling van de omstandigheden van de weigering om zich aan de inspectie te onderwerpen, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete voldoende rekening heeft gehouden met hun medewerking.

    123

    Wat ten slotte het argument betreft dat de inspectie noodzakelijk noch gerechtvaardigd was omdat er geen enkel materieel bewijs voor de gegrondheid van de zaak bestond, dient te worden verwezen naar de overwegingen in punt 55 hierboven. Bovendien hebben verzoeksters, zoals zij in hun antwoord op een door Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag hebben verklaard, zich noch tijdens de administratieve procedure noch voor het Gerecht verzet tegen de inspectiebeschikking (zie punt 4 hierboven).

    124

    Uit een en ander volgt dat de aan verzoeksters opgelegde geldboete niet overdreven hoog is.

    125

    Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen en dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

    Kosten

    126

    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    127

    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

     

    HET GERECHT (Zesde kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Energetický a průmyslový holding a.s. en EP Investment Advisors s.r.o. worden verwezen in de kosten.

     

    Frimodt Nielsen

    Dehousse

    Collins

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 november 2014.

    ondertekeningen

    Inhoud

     

    Toepasselijke bepalingen

     

    Voorgeschiedenis van het geding

     

    Procedure en conclusies van partijen

     

    In rechte

     

    Tweede middel: onjuiste toepassing van artikel 23, lid 1, sub c, van verordening nr. 1/2003

     

    Uit onachtzaamheid gegeven toegang tot een geblokkeerde e-mailaccount

     

    Opzettelijk afleiden van binnenkomende e-mails naar een server

     

    Eerste en derde middel: schending van de rechten van de verdediging en schending van het beginsel dat onschuld wordt vermoed

     

    Eerste middel

     

    Derde middel

     

    Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van het bedrag van geldboete

     

    Kosten


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top