Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0475

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 30 april 2014.
    UPC DTH Sàrl tegen Nemzeti Média- és Hírközlési Hatóság Elnökhelyettese.
    Verzoek van de Fővárosi Törvényszék om een prejudiciële beslissing.
    Telecommunicatiesector – Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten – Vrij verrichten van diensten – Artikel 56 VWEU – Richtlijn 2002/21/EG – Grensoverschrijdende aanbieding van een pakket radio- en televisieprogramma’s – Voorwaardelijke toegang – Bevoegdheid van de nationale regelgevende instanties – Registratie – Vestigingsverplichting.
    Zaak C‑475/12.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:285

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    30 april 2014 ( *1 )

    „Telecommunicatiesector — Elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten — Vrij verrichten van diensten — Artikel 56 VWEU — Richtlijn 2002/21/EG — Grensoverschrijdende aanbieding van pakket radio‑ en televisieprogramma’s — Voorwaardelijke toegang — Bevoegdheid van nationale regelgevende instanties — Registratie — Vestigingsverplichting”

    In zaak C‑475/12,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) bij beslissing van 27 september 2012, ingekomen bij het Hof op 22 oktober 2012, in de procedure

    UPC DTH Sàrl

    tegen

    Nemzeti Média‑ és Hírközlési Hatóság Elnökhelyettese,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), G. Arestis, J.‑C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: C. Strömholm, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 november 2013,

    gelet op de opmerkingen van:

    UPC DTH Sàrl, vertegenwoordigd door G. Ormai, D. Petrányi, Z. Okányi, P. Szilas en E. Csapó, ügyvédek,

    de Nemzeti Média‑ és Hírközlési Hatóság Elnökhelyettese, vertegenwoordigd door N. Beke als gemachtigde, bijgestaan door G. Molnár‑Bίró, ügyvéd,

    de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door K. Szíjjártó, Z. Fehér en G. Koós als gemachtigden,

    de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en T. Materne als gemachtigden,

    de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en T. Müller als gemachtigden,

    de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en D. Stepanienė als gemachtigden,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en C. Wissels als gemachtigden,

    de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R.‑H. Radu, R.‑I. Munteanu en I. Bara‑Buşilă als gemachtigden,

    de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun, L. Nicolae en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 januari 2014,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, sub c en f, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 (PB L 337, blz. 37; hierna: „kaderrichtlijn”), en artikel 56 VWEU.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UPC DTH Sàrl (hierna: „UPC”), een vennootschap naar Luxemburgs recht, en de Nemzeti Média‑ és Hírközlési Hatóság Elnökhelyettese (vicepresident van de nationale communicatie‑ en media‑autoriteit; hierna: „NMHH”) over een tegen UPC gevoerde procedure van toezicht op de Hongaarse markt voor elektronische communicatie.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Artikel 1 van richtlijn 98/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 1998 betreffende de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang (PB L 320, blz. 54) luidt:

    „Doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van de bepalingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen illegale uitrusting die ongeoorloofde toegang verschaft tot beschermde diensten.”

    Nieuw regelgevingskader voor elektronischecommunicatiediensten

    4

    Het nieuwe regelgevingskader voor elektronischecommunicatiediensten (hierna: „NRK”) wordt gevormd door de kaderrichtlijn en vier bijbehorende bijzondere richtlijnen, waaronder richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140 (hierna: „machtigingsrichtlijn”), richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (PB L 108, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140 (hierna: „toegangsrichtlijn”), en richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 (PB L 337, blz. 11; hierna: „universeledienstrichtlijn”).

    – Kaderrichtlijn

    5

    Punt 7 van de considerans van de kaderrichtlijn luidt:

    „De bepalingen van deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen laten de mogelijkheid onverlet dat iedere lidstaat de noodzakelijke maatregelen treft om voor de bescherming van zijn essentiële veiligheidsbelangen te zorgen, de openbare orde en de openbare veiligheid te garanderen, en het onderzoek, de opsporing en de vervolging van misdrijven mogelijk te maken, met inbegrip van de instelling door de nationale regelgevende instanties van specifieke en evenredige verplichtingen die van toepassing zijn op de leveranciers van elektronischecommunicatiediensten.”

    6

    Artikel 1, leden 1 en 3, van die richtlijn bepaalt:

    „1.   Bij deze richtlijn wordt een geharmoniseerd kader voor de regulering van elektronischecommunicatiediensten, elektronischecommunicatienetwerken, bijbehorende faciliteiten en bijbehorende diensten vastgesteld […]. De richtlijn legt taken van de nationale regelgevende instanties vast alsmede een reeks procedures om de geharmoniseerde toepassing van het regelgevingskader in de gehele Gemeenschap te waarborgen.

    […]

    3.   Deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen laten de maatregelen onverlet die op communautair of nationaal niveau met inachtneming van het communautaire recht zijn genomen voor de verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang, in het bijzonder wat betreft regulering van de inhoud en audiovisueel beleid.”

    7

    Artikel 2 van de kaderrichtlijn, met als titel „Definities”, bepaalt:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    a)

    ‚elektronischecommunicatienetwerk’: de transmissiesystemen […] die het mogelijk maken signalen over te brengen via draad […] of andere elektromagnetische middelen waaronder satellietnetwerken, […]

    […]

    c)

    ‚elektronischecommunicatiedienst’: een gewoonlijk tegen vergoeding aangeboden dienst die geheel of hoofdzakelijk bestaat in het overbrengen van signalen via elektronischecommunicatienetwerken, waaronder telecommunicatiediensten en transmissiediensten op netwerken die voor omroep worden gebruikt, doch niet de dienst waarbij met behulp van elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten overgebrachte inhoud wordt geleverd of redactioneel wordt gecontroleerd. Hij omvat niet de diensten van de informatiemaatschappij zoals omschreven in artikel 1 van richtlijn 98/34/EG, die niet geheel of hoofdzakelijk bestaan uit het overbrengen van signalen via elektronischecommunicatienetwerken;

    […]

    e bis)

    ‚bijbehorende diensten’: de bij een elektronischecommunicatienetwerk en/of een elektronischecommunicatiedienst behorende diensten die het aanbieden van diensten via dat netwerk en/of dienst mogelijk maken en/of ondersteunen of het potentieel hiertoe bezitten en onder meer […] voorwaardelijke toegangssystemen […] omvatten;

    f)

    ‚systeem voor voorwaardelijke toegang’: elke technische maatregel en/of regeling waarbij toegang tot een beschermde radio‑ of televisieomroepdienst in begrijpelijke vorm afhankelijk wordt gemaakt van een abonnement of een andere vorm van voorafgaande individuele machtiging;

    […]

    k)

    ‚abonnee’: een natuurlijke of rechtspersoon die partij is bij een overeenkomst met de aanbieder van openbare elektronischecommunicatiediensten voor de levering van die diensten;

    […]”

    8

    Uit artikel 8, lid 1, van de kaderrichtlijn volgt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de nationale regelgevende instanties alle redelijke maatregelen treffen die gericht zijn op het bevorderen van de concurrentie bij de levering van elektronischecommunicatiediensten, de ontwikkeling van de interne markt en het bevorderen van de belangen van de burgers van de Europese Unie, en dat die maatregelen in evenredigheid zijn met die doelstellingen.

    – Machtigingsrichtlijn

    9

    Punt 15 van de considerans van die richtlijn luidt:

    „De voorwaarden die aan de algemene machtiging en aan de specifieke gebruiksrechten kunnen worden verbonden moeten beperkt blijven tot wat strikt noodzakelijk is om de naleving van de voorwaarden en verplichtingen krachtens het gemeenschapsrecht en het nationaal recht dat strookt met het gemeenschapsrecht, te verzekeren.”

    10

    Artikel 3 van de machtigingsrichtlijn, met als titel „Algemene machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten”, bepaalt in de leden 2 en 3:

    „2.   Het aanbieden van elektronischecommunicatienetwerken of het aanbieden van elektronischecommunicatiediensten kan, onverminderd de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, en de gebruiksrechten van artikel 5, alleen worden onderworpen aan een algemene machtiging. Van de betrokken onderneming kan worden verlangd dat zij een kennisgeving indient, maar niet dat zij een expliciet besluit of andere bestuurshandeling van de nationale regelgevende instantie moet verkrijgen alvorens de uit de machtiging voortvloeiende rechten te kunnen uitoefenen. Na de eventueel vereiste kennisgeving kan een onderneming haar activiteiten aanvangen, waar nodig met inachtneming van de bepalingen inzake gebruiksrechten van de artikelen 5, 6 en 7.

    Ondernemingen die grensoverschrijdende elektronischecommunicatiediensten verlenen aan ondernemingen in diverse lidstaten zijn verplicht tot niet meer dan één kennisgeving per betrokken lidstaat.

    3.   De in lid 2 bedoelde kennisgeving behelst niet meer dan een verklaring waarmee een natuurlijke of rechtspersoon de nationale regelgevende instantie in kennis stelt van zijn voornemen om te beginnen met het aanbieden van elektronischecommunicatienetwerken of ‑diensten en de indiening van de minimale informatie die nodig is om de nationale regelgevende instantie in staat te stellen een register of lijst van aanbieders van elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten bij te houden. Deze informatie moet beperkt blijven tot wat strikt noodzakelijk is voor de identificatie van de aanbieder, zoals de registratienummers van de onderneming, zijn contactpersonen, zijn adres, een korte beschrijving van de dienst of het netwerk, alsmede de datum waarop de activiteiten vermoedelijk van start gaan.”

    11

    Artikel 6 van de machtigingsrichtlijn, met als titel „Voorwaarden die aan de algemene machtiging en de gebruiksrechten voor radiofrequenties en voor nummers kunnen worden verbonden, en specifieke verplichtingen”, bepaalt in de leden 1 en 3:

    „1.   De algemene machtiging voor het aanbieden van elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten en de gebruiksrechten voor radiofrequenties en gebruiksrechten voor nummers kunnen alleen aan de in de bijlage genoemde voorwaarden worden onderworpen. Deze voorwaarden moeten niet-discriminerend, evenredig en transparant zijn […].

    […]

    3.   In de algemene machtiging worden alleen voorwaarden opgenomen die specifiek zijn voor de betrokken sector en die genoemd zijn in deel A van de bijlage, en worden geen voorwaarden opgenomen die reeds krachtens andere nationale wetgeving voor ondernemingen gelden.”

    12

    Artikel 11, lid 1, van de machtigingsrichtlijn bepaalt:

    „Onverminderd de informatie‑ en rapportageverplichtingen krachtens andere nationale wetgeving dan de algemene machtiging mogen de nationale regelgevende instanties de ondernemingen in het kader van de algemene machtiging […] enkel verzoeken om informatie die passend en objectief gerechtvaardigd is […]”

    13

    Punt 8 van deel A van de bijlage bij de machtigingsrichtlijn vermeldt de voor de sector elektronische communicatie specifieke voorschriften inzake consumentenbescherming, met inbegrip van voorwaarden.

    – Toegangsrichtlijn

    14

    Artikel 9, lid 1, van de toegangsrichtlijn bepaalt:

    „De nationale regelgevende instanties kunnen overeenkomstig artikel 8 verplichtingen inzake transparantie met betrekking tot interconnectie en/of toegang opleggen op grond waarvan exploitanten nader genoemde informatie, zoals boekhoudkundige informatie, technische specificaties, netwerkkenmerken, eisen en voorwaarden voor levering en gebruik […], openbaar moeten maken.”

    – Richtlijn 2009/140

    15

    Punt 5 van de considerans van richtlijn 2009/140 luidt:

    „Het doel is om specifieke sectorregels ex ante steeds meer terug te brengen, naarmate de concurrentie in de markt zich ontwikkelt, en dat elektronische communicatie uiteindelijk volledig wordt geregeld door het mededingingsrecht. In aanmerking genomen dat de markten voor elektronische communicatie de afgelopen jaren een sterke concurrentiedynamiek te zien hebben gegeven, is het essentieel dat ex‑ante regulerende verplichtingen alleen worden opgelegd wanneer er geen daadwerkelijke en duurzame mededinging is.”

    Hongaars recht

    16

    Het NRK is in Hongaars recht omgezet bij met name de Elektronikus hírközlésről szóló törvény, Magyar Közlöny 2003/136 (XI.27) (wet C van 2003 betreffende elektronische communicatie).

    17

    Artikel 1 van die wet bepaalt:

    „(1)   Deze wet is van toepassing op

    a)

    iedere elektronischecommunicatieactiviteit op of naar het grondgebied van Hongarije, alsook op iedere activiteit waarbij een radiosignaal wordt uitgezonden;

    b)

    iedere natuurlijke of rechtspersoon, alsook op ieder ander orgaan zonder rechtspersoonlijkheid en op de bestuurders ervan, waardoor de dienst wordt verricht of de in punt a) bedoelde activiteit of een verwante activiteit wordt uitgeoefend.

    […]”

    18

    Volgens artikel 10, sub m, van die wet behandelt de nationale regelgevende instantie met name administratieve kwesties in verband met de aanmelding van elektronischecommunicatiediensten, identifierbeheer, het bijhouden van de door de regeling voorgeschreven registers, ontstoorinrichtingen en markttoezicht.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    19

    UPC is een in Luxemburg ingeschreven handelsvennootschap die vanaf het Luxemburgse grondgebied aan abonnees in andere lidstaten, met name in Hongarije, via de satelliet pakketten radio‑ en televisiediensten aanbiedt gebaseerd op voorwaardelijke toegang.

    20

    Aangezien UPC geen eigenaar van de satellietinfrastructuur is, maakt zij daartoe gebruik van de diensten van derden. Voorts draagt zij geen redactionele verantwoordelijkheid voor de programma’s. De aan de gebruikers van de dienst berekende prijs omvat zowel de transmissiekosten als de bijdragen die aan omroeporganisaties en auteursrechtenorganisaties in verband met de openbaarmaking van hun content worden betaald.

    21

    In Hongarije is de NMHH de nationale autoriteit die bevoegd is voor elektronischecommunicatiediensten.

    22

    In het kader van de herstructurering van haar activiteiten in die lidstaat heeft UPC sinds het voorjaar van 2010 met de voorganger van de NMHH gediscussieerd over met name de verplichting van een aanbieder van elektronischecommunicatiediensten om zich te registreren bij de bevoegde nationale regelgevende instantie van het grondgebied waar hij dergelijke diensten wil aanbieden.

    23

    Op 8 oktober 2010 heeft UPC de NMHH meegedeeld dat zij de op grond van haar vestigingsplaats bevoegde autoriteiten, te weten het Institut luxembourgeois de régulation (Luxemburgse regelgevende instantie; hierna: „ILR”), om advies had verzocht teneinde haar juridische situatie te verduidelijken. Het ILR heeft een advies uitgebracht volgens hetwelk de Luxemburgse autoriteiten territoriaal bevoegd waren voor de door UPC aangeboden diensten, en de door die vennootschap aangeboden dienst naar Luxemburgs recht geen elektronischecommunicatiedienst was.

    24

    Bij beslissing van 21 oktober 2010 heeft de NMHH als instantie in eerste aanleg tegen UPC een procedure van markttoezicht ingeleid. In het kader van die procedure heeft de NMHH UPC gelast haar de gegevens te verstrekken betreffende haar contractuele verhouding met een van haar abonnees.

    25

    Op basis van met name het advies van het ILR heeft UPC geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken en heeft zij de NMHH verzocht om beëindiging van de procedure van markttoezicht wegens internationale en materiële onbevoegdheid. Vervolgens heeft de NMHH bij beslissing van 10 december 2010 UPC een geldboete van 300000 Hongaarse forint (HUF) opgelegd, omdat UPC haar de gevraagde informatie niet had verstrekt. UPC heeft tegen die beslissing bezwaar gemaakt bij de vicepresident van de NMHH, die als instantie in tweede aanleg dat bezwaar heeft afgewezen.

    26

    UPC heeft daarom de verwijzende rechter verzocht om rechterlijke toetsing van die beslissing, waarbij zij schending van het nationale recht aanvoerde. De Fővárosi Törvényszék heeft die beslissing om procedurele redenen nietig verklaard, en de vicepresident van de NMHH gelast ze te herzien.

    27

    In het kader van die herziening heeft de vicepresident van de NMHH zich internationaal en materieel bevoegd verklaard, het door UPC tegen de beslissing in eerste aanleg gemaakte bezwaar opnieuw afgewezen en de opgelegde geldboete verlaagd tot 100000 HUF.

    28

    UPC heeft daarop bij de verwijzende rechter beroep in rechte ingesteld tot nietigverklaring van zowel die beslissing als de beslissing in eerste aanleg.

    29

    Volgens de Fővárosi Törvényszék is het voor de beslechting van het bij haar aanhangige geding noodzakelijk eerst te antwoorden op met name de vragen betreffende de materiële en de territoriale bevoegdheid van de Hongaarse en de Luxemburgse autoriteiten, en betreffende de verenigbaarheid van de door UPC aangeboden dienst met het Unierecht.

    30

    Daarom heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Kan artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn aldus worden uitgelegd dat diensten in het kader waarvan de aanbieder ervan onder bezwarende titel toegang verleent tot een via de satelliet overgebracht programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, moeten worden aangemerkt als een elektronischecommunicatiedienst?

    2)

    Kan het [VWEU] aldus worden uitgelegd dat het beginsel van vrij verrichten van diensten tussen de lidstaten op de in de eerste vraag beschreven diensten toepassing vindt wanneer het gaat om diensten die vanuit Luxemburg op het grondgebied van Hongarije worden verricht?

    3)

    Kan het [VWEU] aldus worden uitgelegd dat in het geval van in de eerste vraag beschreven diensten, het land van bestemming, waarop de diensten zijn gericht, het recht heeft om de verlening van dergelijke diensten te beperken door te bepalen dat de [aanbieder van de] dienst verplicht is zich te registreren in de lidstaat en er een filiaal of een zelfstandige juridische entiteit op te richten, en door het aanbieden van dergelijke diensten slechts toe te staan na de oprichting van een filiaal of een zelfstandige juridische entiteit?

    4)

    Kan het [VWEU] aldus worden uitgelegd dat de administratieve procedures betreffende de in de eerste vraag beschreven diensten, ongeacht de lidstaat waarin de dienstverlenende onderneming werkzaam is of is geregistreerd, zijn onderworpen aan het bestuurlijke gezag van de lidstaat die, gelet op de plaats waar de dienst wordt verricht, bevoegd is?

    5)

    Kan artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn aldus worden uitgelegd dat de in de eerste vraag beschreven diensten moeten worden aangemerkt als elektronischecommunicatiediensten, of moeten deze diensten worden aangemerkt als diensten voor voorwaardelijke toegang die worden verricht door middel van een in artikel 2, sub f, van de kaderrichtlijn gedefinieerd systeem voor voorwaardelijke toegang?

    6)

    Kunnen, gelet op het voorgaande, de relevante bepalingen aldus worden uitgelegd dat de aanbieder van de in de eerste vraag beschreven diensten overeenkomstig het [Unierecht] moet worden aangemerkt als een aanbieder van elektronischecommunicatiediensten?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    31

    Vooraf zij opgemerkt dat de door de verwijzende rechter aan het Hof gestelde prejudiciële vragen in twee afzonderlijke groepen kunnen worden ingedeeld, naargelang de bepalingen van het Unierecht om de uitlegging waarvan wordt verzocht.

    32

    Terwijl de eerste groep betrekking heeft op de uitlegging van de kaderrichtlijn om de aard en de inhoud van de door UPC uitgeoefende activiteit vast te stellen (de eerste, de vijfde en de zesde vraag), heeft de tweede groep immers betrekking op de toepassing van het in artikel 56 VWEU neergelegde beginsel van het vrij verrichten van diensten op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde diensten (de tweede tot en met de vierde vraag).

    Uitlegging van de kaderrichtlijn

    33

    Met zijn eerste, zijn vijfde en zijn zesde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een dienst die bestaat in het onder bezwarende titel voorwaardelijke toegang verlenen tot een via de satelliet overgebracht programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, onder het begrip „elektronischecommunicatiedienst” in de zin van artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn valt, dan wel moet worden aangemerkt als een „systeem voor voorwaardelijke toegang” in de zin van artikel 2, sub f, van die richtlijn. De verwijzende rechter wenst ook te vernemen of de verrichter van een dergelijke dienst overeenkomstig het NRK moet worden aangemerkt als een aanbieder van elektronischecommunicatiediensten.

    34

    In het arrest UPC Nederland (C‑518/11, EU:C:2013:709) heeft het Hof een gelijksoortige vraag onderzocht als de in de eerste plaats door de verwijzende rechter gestelde vraag.

    35

    De zaak UPC Nederland betrof een dienst waarbij die vennootschap via de kabel een pakket radio‑ en televisieprogramma’s aanbood aan de inwoners van een Nederlandse gemeente.

    36

    In dat arrest heeft het Hof opgemerkt dat de kaderrichtlijn een duidelijk onderscheid maakt tussen de productie van inhoud, die redactionele verantwoordelijkheid impliceert, en de overbrenging van inhoud, waarvoor geen redactionele verantwoordelijkheid geldt. Het Hof heeft gepreciseerd dat voor de inhoud en de transmissie afzonderlijke regelgeving geldt met een eigen doelstelling (zie arrest UPC Nederland, EU:C:2013:709, punt 41).

    37

    Het Hof heeft voorts benadrukt dat indien de klanten van UPC Nederland BV een abonnement nemen om toegang te krijgen tot het door die vennootschap aangeboden basispakket via de kabel, zulks nog niet impliceert dat de activiteit van UPC Nederland BV, die bestaat in de uitzending van door de uitgevers van content – in casu de radio‑ en televisiezenders – geproduceerde programma’s door deze te leveren tot aan het netwerkaansluitpunt in de woning van de abonnee, moet worden uitgesloten van het begrip „elektronischecommunicatiedienst” in de zin van artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn (zie arrest UPC Nederland, EU:C:2013:709, punt 43).

    38

    Op grond van die overwegingen heeft het Hof geconcludeerd dat de levering van een basispakket via de kabel onder het begrip „elektronischecommunicatiedienst” en dus onder de materiële werkingssfeer van het NRK valt voor zover die dienst het overbrengen van signalen op het kabeltelevisienetwerk omvat (zie arrest UPC Nederland, EU:C:2013:709, punt 44).

    39

    Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat de omstandigheid dat in de transmissiekosten die aan de abonnee in rekening worden gebracht, de aan de radio‑ en televisiezenders verschuldigde vergoeding en de aan de auteursrechtenorganisaties betaalde rechten in verband met de openbaarmaking van de content van de werken begrepen zijn, niet kan beletten de door UPC Nederland BV aangeboden dienst als „elektronischecommunicatiedienst” in de zin van het NRK aan te merken (zie arrest UPC Nederland, EU:C:2013:709, punt 46).

    40

    Blijkens de in casu aan het Hof overgelegde stukken produceert UPC – zoals UPC Nederland BV – de door haar uitgezonden radio‑ en televisieprogramma’s niet zelf en draagt zij niet de redactionele verantwoordelijkheid voor de inhoud van die programma’s. Bovendien omvat het abonnement op de door UPC aangeboden dienst niet alleen de transmissiekosten, maar ook de bijdragen die aan omroeporganisaties en auteursrechtenorganisaties in verband met de openbaarmaking van de content van de uitgezonden programma’s worden betaald.

    41

    Voorts is, zoals volgt uit artikel 2, sub a en c, van de kaderrichtlijn, de omstandigheid dat het overbrengen van signalen via elektronischecommunicatienetwerken via draad dan wel door middel van satellietinfrastructuur gebeurt, geenszins doorslaggevend voor de uitlegging van het begrip „elektronischecommunicatiedienst” in de zin van die bepaling.

    42

    UPC stelt echter dat zij geen elektronischecommunicatiedienst in de zin van artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn aanbiedt, aangezien zij geen signalen overbrengt en geen elektronischecommunicatienetwerk, namelijk een satellietinfrastructuur, bezit. Daartoe maakt zij gebruik van de diensten en de uitrusting van derden.

    43

    In dit verband zij opgemerkt dat de omstandigheid dat het signaal wordt overgebracht door middel van infrastructuur die niet aan UPC toebehoort, niet relevant is voor de beoordeling van de aard van de dienst. Dienaangaande is immers alleen van belang dat UPC jegens de eindgebruikers aansprakelijk is voor het overbrengen van het signaal waardoor die eindgebruikers de aanbieding wordt gewaarborgd van de dienst waarop zij zich hebben geabonneerd.

    44

    Iedere andere uitlegging zou de draagwijdte van het NRK aanzienlijk beperken, de nuttige werking van de bepalingen ervan aantasten en dus de verwezenlijking van de doelstellingen ervan op het spel zetten. Daar het NRK blijkens punt 5 van de considerans van richtlijn 2009/140 tot doel heeft, een daadwerkelijke interne markt voor elektronische communicatie tot stand te brengen in het kader waarvan deze uiteindelijk volledig wordt geregeld door het mededingingsrecht, zou, indien de activiteiten van een onderneming als UPC van de werkingssfeer ervan waren uitgesloten met als voorwendsel dat zij geen bezitter is van de satellietinfrastructuur waarmee de signalen kunnen worden overgebracht, dit kader immers een aanzienlijk deel van zijn betekenis worden ontnomen (zie in die zin arrest UPC Nederland, EU:C:2013:709, punt 45).

    45

    Aan de hand van de uitlegging die het Hof heeft gegeven in het arrest UPC Nederland kan weliswaar een antwoord worden gegeven op de vraag van de kwalificatie overeenkomstig het NRK van de door UPC aangeboden dienst, maar er zij aan herinnerd dat die dienst aan voorwaardelijke toegang is onderworpen, aangezien de abonnees van UPC alleen na decodering toegang hebben tot de via de satelliet uitgezonden programma’s.

    46

    Die omstandigheid was voor de verwijzende rechter aanleiding om zich af te vragen of de door UPC aangeboden dienst niet als een elektronischecommunicatiedienst in de zin van artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn moest worden aangemerkt, maar als een „systeem voor voorwaardelijke toegang” in de zin van artikel 2, sub f, van dezelfde richtlijn.

    47

    Zoals de advocaat‑generaal in punt 43 van haar conclusie heeft opgemerkt, lijkt die twijfel van de verwijzende rechter te berusten op de veronderstelling dat een elektronischecommunicatiedienst en een systeem voor voorwaardelijke toegang elkaar uitsluiten.

    48

    Die premisse is onjuist.

    49

    Er zij immers aan herinnerd dat in artikel 2, sub f, van de kaderrichtlijn het „systeem voor voorwaardelijke toegang” in de zin van die bepaling wordt omschreven als „elke technische maatregel en/of regeling waarbij toegang tot een beschermde radio‑ of televisieomroepdienst in begrijpelijke vorm afhankelijk wordt gemaakt van een abonnement of een andere vorm van voorafgaande individuele machtiging”.

    50

    Uit die bepaling volgt dat een systeem voor voorwaardelijke toegang een wijze van toegang tot een radio‑ of televisieomroepdienst vormt en een technische installatie vereist die ertoe strekt de toegang tot een dergelijke dienst te beperken tot personen die bij de aanbieder van die dienst een abonnement hebben genomen. Het systeem voor voorwaardelijke toegang maakt op zich echter geen toegang tot de radio‑ of televisieomroepdienst mogelijk. Die toegang hangt altijd af van het overbrengen van de signalen via het elektronischecommunicatienetwerk.

    51

    De invoering van een systeem voor voorwaardelijke toegang houdt dus rechtstreeks verband met de verrichting van de beschermde dienst. In alle gevallen waarin de exploitant van het systeem voor voorwaardelijke toegang tegelijkertijd de verrichter van de radio‑ of televisieomroepdienst is, hetgeen in het hoofdgeding het geval lijkt te zijn, gaat het immers om één dienst waarbij de aanbieding van de radio‑ of televisieomroepdienst het hoofdonderdeel van de door die exploitant uitgeoefende activiteit vormt, en het systeem voor voorwaardelijke toegang een bijkomend onderdeel.

    52

    Gezien het accessoire karakter ervan kan een systeem voor voorwaardelijke toegang worden verbonden aan een elektronischecommunicatiedienst waarbij radio‑ of televisieprogramma’s worden uitgezonden, echter zonder dat die dienst de hoedanigheid van elektronischecommunicatiedienst verliest.

    53

    Die conclusie vindt steun in artikel 2, sub e bis, van de kaderrichtlijn, dat bepaalt dat systemen voor voorwaardelijke toegang bij een elektronischecommunicatienetwerk en/of een elektronischecommunicatiedienst behorende diensten zijn die het aanbieden van diensten via dat netwerk en/of die dienst mogelijk maken.

    54

    Bovendien zijn bij richtlijn 98/84 weliswaar specifieke regels voor systemen voor voorwaardelijke toegang vastgesteld, maar dit neemt niet weg dat volgens artikel 1 ervan de werkingssfeer van die richtlijn is beperkt tot de onderlinge aanpassing van de bepalingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen illegale uitrusting die ongeoorloofde toegang verschaft tot beschermde diensten. Bijgevolg heeft die richtlijn geen gevolgen voor de kwalificatie van een elektronischecommunicatiedienst waarvan de inhoud aan voorwaardelijke toegang is onderworpen.

    55

    Wat voorts de vraag betreft of de verrichter van een dienst zoals de door UPC aangeboden dienst overeenkomstig het NRK moet worden aangemerkt als een aanbieder van elektronischecommunicatiediensten, zij opgemerkt dat noch de kaderrichtlijn, noch de machtigingsrichtlijn een definitie bevat van het begrip aanbieder van elektronischecommunicatiediensten.

    56

    In artikel 2, sub k, van de kaderrichtlijn wordt het begrip „abonnee” echter omschreven als een natuurlijke of rechtspersoon die partij is bij een overeenkomst met de „aanbieder van openbare elektronischecommunicatiediensten voor de levering van die diensten”.

    57

    Vastgesteld zij dus dat een verrichter van elektronischecommunicatiediensten in de zin van artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn een aanbieder van elektronischecommunicatiediensten in de zin van die richtlijn is.

    58

    Derhalve moet op de eerste, de vijfde en de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een dienst die bestaat in het onder bezwarende titel voorwaardelijke toegang verlenen tot een via de satelliet overgebracht programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, onder het begrip „elektronischecommunicatiedienst” in de zin van die bepaling valt. Dat die dienst een systeem voor voorwaardelijke toegang in de zin van artikel 2, sub e bis en f, van de kaderrichtlijn inhoudt, is in dit verband niet van belang. De exploitant die een dienst aanbiedt als die in het hoofdgeding, moet worden aangemerkt als een aanbieder van elektronischecommunicatiediensten in de zin van de kaderrichtlijn.

    Vrij verrichten van diensten

    Tweede vraag

    59

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in omstandigheden als in het hoofgeding een dienst die bestaat in het onder bezwarende titel voorwaardelijke toegang verlenen tot een via de satelliet overgebracht programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, een dienst is in de zin van artikel 56 VWEU.

    60

    Het staat vast dat UPC een in Luxemburg gevestigde vennootschap is die aan in een andere lidstaat wonende abonnees pakketten radio‑ en televisiediensten aanbiedt.

    61

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof vallen zowel de uitzending van televisieprogramma’s als het doorgeven van deze uitzendingen onder de bepalingen van het VWEU inzake diensten (zie in die zin arresten De Coster, C‑17/00, EU:C:2001:651, punt 28, en United Pan‑Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, EU:C:2007:783, punt 28).

    62

    Of een nationale regeling in de sector elektronische communicatie zoals wet C van 2003 aan artikel 56 VWEU moet worden getoetst, hangt echter af van de mate waarin die sector in de Unie is geharmoniseerd.

    63

    Een nationale regeling in een materie die op het niveau van de Unie volledig is geharmoniseerd, moet immers niet aan de bepalingen van het primaire recht maar aan die van deze harmonisatiemaatregel worden getoetst (zie met name arresten Deutscher Apothekerverband, C‑322/01, EU:C:2003:664, punt 64, en Citroën Belux, C‑265/12, EU:C:2013:498, punt 31).

    64

    Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens punt 7 van de considerans van de kaderrichtlijn de „bepalingen van deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen [die het NRK vormen] de mogelijkheid onverlet [laten] dat iedere lidstaat de noodzakelijke maatregelen treft om voor de bescherming van zijn essentiële veiligheidsbelangen te zorgen, […] met inbegrip van de instelling door de nationale regelgevende instanties van specifieke en evenredige verplichtingen die van toepassing zijn op de leveranciers van elektronischecommunicatiediensten”.

    65

    Zo bepaalt artikel 1, lid 3, van de kaderrichtlijn dat de maatregelen die op nationaal niveau met inachtneming van het Unierecht zijn genomen voor de verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang, onverlet worden gelaten.

    66

    Voorts volgt uit artikel 8, lid 1, van de kaderrichtlijn dat de lidstaten ervoor zorgen dat de nationale regelgevende instanties alle redelijke maatregelen treffen die gericht zijn op het bevorderen van de concurrentie bij de levering van elektronischecommunicatiediensten, de ontwikkeling van de interne markt en het bevorderen van de belangen van de burgers van de Unie, en dat die maatregelen in evenredigheid zijn met die doelstellingen.

    67

    In dezelfde zin bepaalt punt 15 van de considerans van de machtigingsrichtlijn dat de voorwaarden die aan de algemene machtiging kunnen worden verbonden, beperkt moeten blijven tot wat strikt noodzakelijk is om de naleving van de verplichtingen krachtens het nationale recht dat strookt met het Unierecht, te verzekeren.

    68

    Artikel 9, lid 1, van de toegangsrichtlijn bepaalt dat de nationale instanties verplichtingen inzake transparantie met betrekking tot interconnectie en/of toegang kunnen opleggen op grond waarvan exploitanten nader genoemde informatie openbaar moeten maken.

    69

    Ten slotte heeft het Hof in het arrest Telekomunikacja Polska (C‑522/08, EU:C:2010:135, punt 29), na te hebben vastgesteld dat artikel 20 van de universeledienstrichtlijn van toepassing was onverminderd de nationale voorschriften inzake consumentenbescherming die met het Unierecht in overeenstemming zijn, geoordeeld dat de kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn niet voorzien in volledige harmonisatie van de aspecten van de consumentenbescherming.

    70

    In die omstandigheden zij vastgesteld dat de sector elektronische communicatie in het Unierecht niet volledig is geharmoniseerd. Bijgevolg moet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving wat de aspecten betreft die niet onder het NRK vallen, aan artikel 56 VWEU worden getoetst.

    71

    De NMHH en de Hongaarse regering geven niettemin in overweging de tweede vraag ontkennend te beantwoorden, aangezien UPC in de lidstaat van haar vestigingsplaats geen radio‑ en televisieomroepdiensten aanbiedt.

    72

    Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat het in artikel 56 VWEU vastgestelde recht van een in een lidstaat gevestigde marktdeelnemer om in een andere lidstaat diensten te verrichten, niet is onderworpen aan de voorwaarde dat deze marktdeelnemer dergelijke diensten ook verricht in de lidstaat waar hij is gevestigd. Dat artikel eist immers enkel dat de dienstverrichter in een andere lidstaat is gevestigd dan degene voor wie de dienst wordt verricht (zie arrest Carmen Media Group, C‑46/08, EU:C:2010:505, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    73

    De Tsjechische, de Roemeense en de Slowaakse regering stellen voorts dat de door UPC op het Hongaarse grondgebied uitgeoefende activiteit niet binnen de werkingssfeer van artikel 56 VWEU valt, aangezien die activiteit niet van tijdelijke of incidentele aard is, maar van permanente en systematische aard. Derhalve beroept UPC zich ten onrechte op de in dat artikel vastgelegde regels inzake het vrij verrichten van diensten.

    74

    Geen enkele bepaling van het Verdrag maakt het mogelijk om op abstracte wijze de duur of de frequentie te bepalen vanaf welke de verrichting van een dienst of van een bepaald soort dienst in een andere lidstaat niet meer kan worden beschouwd als een dienstverrichting, zodat het begrip „dienst” in de zin van het Verdrag kan slaan op diensten van zeer verschillende aard, met inbegrip van diensten die gedurende een lange periode, zelfs meerdere jaren, worden verricht (zie arresten Schnitzer, C‑215/01, EU:C:2003:662, punten 30 en 31, en Duomo Gpa e.a., C‑357/10–C‑359/10, EU:C:2012:283, punt 32).

    75

    Bijgevolg volstaat het enkele feit dat een in een lidstaat gevestigde marktdeelnemer op min of meer frequente of regelmatige wijze identieke of gelijksoortige diensten verricht in een andere lidstaat zonder dat hij aldaar over een infrastructuur beschikt die hem in staat stelt in die lidstaat op duurzame wijze een beroepswerkzaamheid uit te oefenen en zich, vanuit die infrastructuur, tot onder andere de staatsburgers van die lidstaat te richten, niet om hem te beschouwen als gevestigd in die lidstaat (arrest Schnitzer, EU:C:2003:662, punt 32).

    76

    Voorts zij opgemerkt dat het feit dat een onderneming zich in een lidstaat heeft gevestigd om de wetgeving van een andere lidstaat te ontduiken, niet uitsluit dat haar uitzendingen als diensten in de zin van het Verdrag kunnen worden aangemerkt. Het oordeel hierover staat namelijk los van de vraag welke maatregelen een lidstaat mag nemen om ontduiking van zijn interne wetgeving door een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter te verhinderen (zie arrest TV10, C‑23/93, EU:C:1994:362, punt 15).

    77

    Bovendien levert de uitoefening van een fundamentele vrijheid met het doel gebruik te maken van de gunstigere wettelijke regeling van een andere lidstaat, op zich geen misbruik van deze vrijheid op (zie in die zin arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C‑196/04, EU:C:2006:544, punt 37).

    78

    Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat in omstandigheden als in het hoofgeding een dienst die bestaat in het onder bezwarende titel voorwaardelijke toegang verlenen tot een via de satelliet overgebracht programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, een dienst is in de zin van artikel 56 VWEU.

    Vierde vraag

    79

    Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of procedures van toezicht op elektronischecommunicatiediensten als in het hoofdgeding vallen onder de bevoegdheid van de autoriteiten van de lidstaat waar de afnemers van die diensten wonen, dan wel van de autoriteiten van de lidstaat waar de onderneming is gevestigd die deze diensten aanbiedt.

    80

    Die vraag vindt haar oorsprong in het in het hoofdgeding gevoerde debat over de respectieve materiële en territoriale bevoegdheid van de Luxemburgse en de Hongaarse autoriteiten met betrekking tot de procedures van toezicht op vanaf het Luxemburgse grondgebied voor op het Hongaarse grondgebied wonende personen verrichte radio‑ en televisieomroepactiviteiten.

    81

    Er zij aan herinnerd dat het in het hoofdgeding gaat om de rechtmatigheid van een door de NMHH aan UPC opgelegde geldboete wegens de weigering door die vennootschap om de NMHH de gegevens te verstrekken betreffende haar contractuele verhouding met een van haar abonnees. Dat verzoek om informatie was gedaan in het kader van een tegen UPC ingestelde procedure van markttoezicht naar aanleiding van klachten van abonnees tegen die vennootschap.

    82

    Blijkens punt 58 van het onderhavige arrest biedt UPC op het Hongaarse grondgebied „elektronischecommunicatiediensten” in de zin van artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn aan.

    83

    In die context valt de uitzending door UPC via de satelliet naar de in Hongarije wonende abonnees van pakketten radio‑ en televisiediensten gebaseerd op voorwaardelijke toegang onder het NRK, met name onder de machtigingsrichtlijn.

    84

    Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens artikel 6, leden 1 en 3, van de machtigingsrichtlijn de algemene machtiging voor het aanbieden van elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten alleen aan de in deel A van de bijlage bij die richtlijn genoemde voorwaarden kan worden onderworpen.

    85

    Voorts zij opgemerkt dat de nationale instanties op grond van artikel 11, lid 1, sub b, van de machtigingsrichtlijn juncto punt 8 van deel A van de bijlage bij die richtlijn de ondernemingen mogen verzoeken om informatie die passend en objectief gerechtvaardigd is voor controle op de naleving van de voorwaarden inzake consumentenbescherming wanneer een klacht is ontvangen of zij op eigen initiatief een onderzoek verrichten.

    86

    Hieruit volgt dat in de huidige stand van het Unierecht de machtigingsrichtlijn de bevoegde nationale autoriteiten geen verplichting oplegt om machtigingsbesluiten te erkennen die zijn vastgesteld in de staat van waaruit de betrokken diensten worden aangeboden.

    87

    Bijgevolg kan de lidstaat waar de afnemers van de elektronischecommunicatiediensten wonen, de verrichting van die diensten overeenkomstig die richtlijn aan bepaalde voorwaarden onderwerpen.

    88

    Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord dat procedures van toezicht op elektronischecommunicatiediensten als in het hoofdgeding onder de bevoegdheid vallen van de autoriteiten van de lidstaat waar de afnemers van die diensten wonen.

    Derde vraag

    89

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de autoriteiten van een lidstaat ondernemingen die op het grondgebied van die staat elektronischecommunicatiediensten als in het hoofdgeding aanbieden, de verplichting opleggen om die diensten te registreren en in die staat een filiaal of een juridische entiteit die onderscheiden is van die in de lidstaat van uitzending op te richten.

    – Ontvankelijkheid

    90

    Volgens de NMHH en de Hongaarse regering is de derde vraag niet‑ontvankelijk.

    91

    Zij stellen dat het hoofdgeding geen verband houdt met de vrijheid van vestiging, noch met de in die vraag ter sprake gebrachte aspecten van het Unierecht inzake grensoverschrijdende diensten. Met die vraag stelt de verwijzende rechter problemen aan de orde van een andere aard dan die van de onderhavige zaak. Het gaat om een vraag waarover de verwijzende rechter geen uitspraak hoeft te doen en die derhalve irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding.

    92

    In dit verband zij eraan herinnerd dat de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure volgens vaste rechtspraak een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen (zie met name arrest Fish Legal en Shirley, C‑279/12, EU:C:2013:853, punt 29).

    93

    Op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter stelt binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken, rust een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest Fish Legal en Shirley, EU:C:2013:853, punt 30).

    94

    In casu heeft de verwijzende rechter in antwoord op een verzoek om verduidelijkingen van het Hof op grond van artikel 101, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uiteengezet waarom een antwoord op die vraag voor hem nuttig kan zijn indien het Hof schending van artikel 56 VWEU vaststelt. Het blijkt dus niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

    95

    Derhalve moet de derde prejudiciële vraag ontvankelijk worden verklaard.

    – Ten gronde

    96

    Aangaande de verplichting om een dienst als in het hoofdgeding te registreren in de lidstaat op het grondgebied waarvan hij wordt aangeboden, moet worden opgemerkt dat uit artikel 3, leden 2 en 3, van de machtigingsrichtlijn volgt dat de verrichter van elektronischecommunicatiediensten kan worden verplicht, vooraleer zijn activiteit aan te vangen, bij de nationale regelgevende instanties een kennisgeving in te dienen die de minimale informatie bevat die nodig is om die instanties in staat te stellen een register bij te houden.

    97

    Voorts volgt uit artikel 3, leden 2 en 3, van de machtigingsrichtlijn dat deze informatie beperkt moet blijven tot wat strikt noodzakelijk is voor de identificatie van de aanbieder, zoals de registratienummers van de onderneming, zijn contactpersonen, zijn adres, een korte beschrijving van de dienst of het netwerk, alsmede de datum waarop zijn activiteiten vermoedelijk van start gaan. Dat artikel bepaalt ook dat het aanbieden van de elektronischecommunicatiedienst niet afhankelijk mag worden gemaakt van de verkrijging door die onderneming van een expliciet besluit of een andere bestuurshandeling. Voorts kan een onderneming, na de kennisgeving te hebben gedaan, haar activiteit aanvangen.

    98

    Dienaangaande zij opgemerkt dat, zoals het Hof in punt 70 van het onderhavige arrest heeft geoordeeld, de omstandigheid dat de kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen die het NRK vormen, waaronder de machtigingsrichtlijn, de nationale wetgeving in de sector elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten niet volledig harmoniseren, niet eraan in de weg staat dat de Uniewetgever de handelingsvrijheid van de lidstaten met betrekking tot bepaalde bijzondere aspecten van het NRK strikt kan beperken.

    99

    Dat is precies het geval met artikel 3 van de machtigingsrichtlijn, dat voorziet in een wettelijk kader inzake de voorwaarden die de regelgevende instanties van een lidstaat kunnen opleggen om in andere lidstaten gevestigde ondernemingen toe te staan op het grondgebied van die staat elektronischecommunicatiediensten aan te bieden.

    100

    Vastgesteld zij dus dat de verplichting voor ondernemingen die elektronischecommunicatiediensten aanbieden om die diensten te registreren bij de regelgevende instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan die diensten worden aangeboden, uitdrukkelijk is neergelegd in de machtigingsrichtlijn. Bijgevolg verzet artikel 56 VWEU zich niet ertegen dat lidstaten een dergelijke verplichting opleggen, mits zij voldoen aan de eisen van artikel 3 van de machtigingsrichtlijn.

    101

    Aangaande de verplichting voor een onderneming die in een andere lidstaat dan die waar zij is gevestigd elektronischecommunicatiediensten wil aanbieden om daar een filiaal of een zelfstandige juridische entiteit op te richten, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak artikel 56 VWEU niet alleen de opheffing verlangt van elke discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit of de omstandigheid dat hij in een andere lidstaat is gevestigd dan die van de dienstverrichting, maar tevens de opheffing van elke beperking – ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten – die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig soortgelijke diensten verricht, kan verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken (arrest Konstantinides, C‑475/11, EU:C:2013:542, punt 44).

    102

    Vastgesteld zij dat een bepaling van nationaal recht volgens welke een in een andere lidstaat gevestigde onderneming in de lidstaat waar zij elektronischecommunicatiediensten wil aanbieden een vaste inrichting moet oprichten, in strijd is met het in artikel 56 VWEU neergelegde verbod om het vrij verrichten van diensten te beperken.

    103

    Beperkingen van die vrijheid kunnen weliswaar in het algemeen worden toegestaan op grond van de uitdrukkelijke afwijkende bepalingen, om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, van artikel 52 VWEU, die in casu overeenkomstig artikel 62 VWEU van toepassing zijn of overeenkomstig de rechtspraak van het Hof hun rechtvaardiging kunnen vinden in dwingende redenen van algemeen belang (arrest Garkalns, C‑470/11, EU:C:2012:505, punt 35).

    104

    Een vestigingsverplichting is echter de ontkenning van het vrij verrichten van diensten en leidt ertoe dat aan artikel 56 VWEU ieder nuttig effect wordt ontnomen (zie in die zin arresten Commissie/Duitsland, 205/84, EU:C:1986:463, punt 52, en Commissie/Duitsland, C‑546/07, EU:C:2010:25, punt 39).

    105

    Zoals de advocaat‑generaal in de punten 89 en 91 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn de ruimere controlemogelijkheden die een filiaal of een zelfstandige juridische entiteit zou bieden in ieder geval niet gerechtvaardigd in het hoofdgeding.

    106

    Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het:

    zich niet ertegen verzet dat lidstaten ondernemingen die op hun grondgebied elektronischecommunicatiediensten als in het hoofdgeding aanbieden, de verplichting opleggen om die diensten te registreren, mits zij voldoen aan de eisen van artikel 3 van de machtigingsrichtlijn, maar

    zich ertegen verzet dat ondernemingen die in een andere lidstaat dan die waar zij zijn gevestigd elektronischecommunicatiediensten als in het hoofdgeding willen aanbieden, daar een filiaal of een juridische entiteit die onderscheiden is van die in de lidstaat van uitzending moeten oprichten.

    Kosten

    107

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 2, sub c, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (kaderrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, moet aldus worden uitgelegd dat een dienst die bestaat in het onder bezwarende titel voorwaardelijke toegang verlenen tot een via de satelliet overgebracht programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, onder het begrip „elektronischecommunicatiedienst” in de zin van die bepaling valt.

    Dat die dienst een systeem voor voorwaardelijke toegang inhoudt in de zin van artikel 2, sub e bis en f, van richtlijn 2002/21, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, is in dit verband niet van belang.

    De exploitant die een dienst aanbiedt als die in het hoofdgeding, moet worden aangemerkt als een aanbieder van elektronischecommunicatiediensten in de zin van richtlijn 2002/21, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140.

     

    2)

    In omstandigheden als in het hoofdgeding is een dienst die bestaat in het onder bezwarende titel voorwaardelijke toegang verlenen tot een via de satelliet overgebracht programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, een dienst in de zin van artikel 56 VWEU.

     

    3)

    Procedures van toezicht op elektronischecommunicatiediensten als in het hoofdgeding vallen onder de bevoegdheid van de autoriteiten van de lidstaat waar de afnemers van die diensten wonen.

     

    4)

    Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het:

    zich niet ertegen verzet dat lidstaten ondernemingen die op hun grondgebied elektronischecommunicatiediensten als in het hoofdgeding aanbieden, de verplichting opleggen om die diensten te registreren, mits zij voldoen aan de eisen van artikel 3 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (machtigingsrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, maar

    zich ertegen verzet dat ondernemingen die in een andere lidstaat dan die waar zij zijn gevestigd elektronischecommunicatiediensten als in het hoofdgeding willen aanbieden, daar een filiaal of een juridische entiteit die onderscheiden is van die in de lidstaat van uitzending moeten oprichten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Hongaars.

    Top