EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0092

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 april 2012.
Health Service Executive tegen S.C. en A.C.
Verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing.
Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Minderjarige die gewoonlijk in Ierland verblijft, waar kind meermaals is geplaatst — Agressief en voor zichzelf gevaarlijk gedrag van kind — Beslissing tot plaatsing van kind in gesloten instelling in Engeland — Materieel toepassingsgebied van verordening — Artikel 56 — Raadplegings- en instemmingsprocedure — Verplichting om beslissing tot plaatsing van kind in gesloten instelling te erkennen of uitvoerbaar te verklaren — Voorlopige maatregelen — Prejudiciële spoedprocedure.
Zaak C-92/12 PPU.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:255

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

26 april 2012 ( *1 )

„Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Minderjarige die gewoonlijk in Ierland verblijft, waar kind meermaals is geplaatst — Agressief en voor zichzelf gevaarlijk gedrag van kind — Beslissing tot plaatsing van kind in gesloten instelling in Engeland — Materieel toepassingsgebied van verordening — Artikel 56 — Raadplegings- en instemmingsprocedure — Verplichting om beslissing tot plaatsing van kind in gesloten instelling te erkennen of uitvoerbaar te verklaren — Voorlopige maatregelen — Prejudiciële spoedprocedure”

In zaak C-92/12 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (Ierland) bij beslissing van 16 februari 2012, ingekomen bij het Hof op 17 februari 2012, in de procedure

Health Service Executive

tegen

S. C.,

A. C.,

in tegenwoordigheid van:

Attorney General,

wijst HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, U. Lõhmus, A. Rosas (rapporteur), A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 16 februari 2012, ingekomen bij het Hof op 17 februari 2012, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen,

gezien de beslissing van de Tweede kamer van 29 februari 2012 om het verzoek in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 maart 2012,

gelet op de opmerkingen van:

de Health Service Executive, vertegenwoordigd door A. Cox, advocate, F. McEnroy, SC, en S. McKechnie, BL,

S. C., vertegenwoordigd door G. Durcan, SC, B. Barrington, BL, en C. Ghent, advocate,

A. C., vertegenwoordigd door C. Stewart, SC, F. McGath, BL, N. McGrath, solicitor, en C. Dignam, advocate,

Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon als gemachtigde, bijgestaan door C. Corrigan, SC, en C. Power, BL, en K. Duggan,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Kemper als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. Walker als gemachtigde, bijgestaan door M. Gray, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en D. Calciu als gemachtigden,

de advocaat-generaal gehoord,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1; hierna „verordening”), in het bijzonder de artikelen 1, 28 en 56.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Health Service Executive (Ierse publieke organisatie voor volksgezondheid; hierna: „HSE”) en een kind en haar moeder over de plaatsing van dat kind in een gesloten zorginstelling in Engeland.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De punten 2, 5, 16 en 21 van de considerans van de verordening luiden:

„(2)

De Europese Raad van Tampere heeft bevestigd dat het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen de hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte vormt, en heeft het omgangsrecht aangemerkt als een prioriteit.

[...]

(5)

Teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen is deze verordening van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken.

[...]

(16)

Deze verordening mag er niet aan in de weg staan dat de gerechten van een lidstaat in spoedeisende gevallen voorlopige of beschermende maatregelen nemen met betrekking tot personen of vermogensbestanddelen die zich in die staat bevinden.

[...]

(21)

De erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen dienen gebaseerd te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en de gronden tot weigering van de erkenning dienen tot het noodzakelijke minimum beperkt te blijven.”

4

Het toepassingsgebied van de verordening is vastgesteld in artikel 1 ervan. In lid 1, sub b, van dat artikel is bepaald dat de verordening ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing is op burgerlijke zaken betreffende de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Artikel 1, lid 2, van de verordening somt de in lid 1, sub b, bedoelde zaken op, waaronder, in het bijzonder, sub d, „de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting”. Artikel 1, lid 3, sub g, van de verordening bepaalt dat deze niet van toepassing is op maatregelen genomen ten gevolge van door kinderen begane strafbare feiten.

5

Artikel 2 van de verordening bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

1.

‚gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;

[...]

4.

‚beslissing’: [...] een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking;

[...]

7.

‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

9.

‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

[...]”

6

Artikel 8, lid 1, van de verordening bepaalt:

„Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.”

7

Artikel 15 van de verordening biedt bij wijze van uitzondering en onder bepaalde voorwaarden het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over een zaak te beslissen de mogelijkheid, de zaak door te verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft indien naar zijn inzicht dat gerecht beter in staat is de zaak te behandelen, in het belang van het kind.

8

Krachtens artikel 20 van de verordening mogen in spoedeisende gevallen de gerechten van een lidstaat met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen nemen waarin de wetgeving van de betreffende lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen.

9

In hoofdstuk III, afdeling 1, van de verordening bepaalt artikel 21, „Erkenning van een beslissing”:

„1.   De in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is.

[...]

3.   Onverminderd afdeling 4 kan elke belanghebbende volgens de procedures van afdeling 2 een verzoek om een beslissing houdende erkenning of niet-erkenning van de beslissing indienen.

De relatieve bevoegdheid van het gerecht, genoemd in de lijst die overeenkomstig artikel 68 door elke lidstaat aan de Commissie wordt toegezonden, wordt beheerst door het nationale recht van de lidstaat waar een verzoek om een beslissing houdende erkenning of niet-erkenning wordt ingediend.

4.   Indien voor een gerecht van een lidstaat de erkenning van een beslissing als incidentele vraag wordt opgeworpen, kan [het] daarover uitspraak doen.”

10

Artikel 23 van de verordening, „Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid”, noemt de omstandigheden waarin een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid niet wordt erkend, zoals het in punt g van dat artikel voorziene geval waarin „de procedure van artikel 56 niet in acht is genomen”.

11

In hoofdstuk III, afdeling 2, van de verordening bepaalt artikel 28, „Uitvoerbare beslissingen”:

„1.   Beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, die in een lidstaat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, en die betekend zijn, zijn in een andere lidstaat uitvoerbaar nadat zij aldaar op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard.

2.   In het Verenigd Koninkrijk zijn zodanige beslissingen in Engeland en Wales, in Schotland of in Noord-Ierland echter eerst uitvoerbaar na op verzoek van een belanghebbende in het betrokken gebiedsdeel van het Verenigd Koninkrijk voor tenuitvoerlegging te zijn geregistreerd.”

12

Artikel 31 van de verordening luidt:

„1.   De rechterlijke instantie waarbij het verzoek [om uitvoerbaarverklaring] is ingediend, doet daarover onverwijld uitspraak. Noch de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, noch het kind wordt in deze stand van de procedure in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

2.   Het verzoek kan slechts om een van de in de artikelen 22, 23 en 24 genoemde redenen worden afgewezen.

3.   In geen geval wordt de juistheid van de beslissing onderzocht.”

13

Krachtens artikel 33 van de verordening heeft elke partij het recht tegen de beslissing over het verzoek om uitvoerbaarverklaring een rechtsmiddel in te stellen. Lid 5 bepaalt dat het „rechtsmiddel tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring moet worden ingesteld binnen een maand na de betekening daarvan. Indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, gewoonlijk in een andere lidstaat verblijft dan die waar de beslissing tot uitvoerbaarverklaring is gegeven, bedraagt de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel twee maanden, te rekenen vanaf de datum van de betekening aan deze partij in persoon of op zijn adres.”

14

Artikel 34 van de verordening, „Hogere voorziening en ter zake bevoegde rechterlijke instanties”, bepaalt dat tegen de op het rechtsmiddel gegeven beslissing slechts de rechtsmiddelen kunnen worden aangewend die worden genoemd in de overeenkomstig artikel 68 van de verordening door elke lidstaat aan de Commissie toegezonden lijst.

15

In hoofdstuk III, afdeling 4, van de verordening worden op grond van respectievelijk de artikelen 41 en 42 van deze laatste het omgangsrecht dat is toegekend bij een in een lidstaat gegeven uitvoerbare beslissing en de terugkeer van een kind die voortvloeit uit een in een lidstaat gegeven uitvoerbare beslissing in een andere lidstaat erkend en geacht aldaar uitvoerbaar te zijn zonder dat een uitvoerbaarverklaring hoeft te worden verkregen en zonder dat men zich tegen de erkenning kan verzetten, indien met betrekking tot de beslissing door de rechter van de lidstaat van herkomst een certificaat is afgegeven.

16

Hoofdstuk IV van de verordening, „Samenwerking tussen centrale autoriteiten inzake ouderlijke verantwoordelijkheid”, omvat de artikelen 53 tot en met 58. Op grond van artikel 53 wijst elke lidstaat één of meer centrale autoriteiten aan om behulpzaam te zijn bij de toepassing van deze verordening, waarbij hij haar of hun bevoegdheid/bevoegdheden ratione loci of ratione materiae preciseert.

17

Artikel 55 van de verordening, „Samenwerking in specifieke gevallen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid”, bepaalt:

„De centrale autoriteiten werken op verzoek van een centrale autoriteit van een andere lidstaat of van een persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, in specifieke gevallen met elkaar samen ter verwezenlijking van de doeleinden van deze verordening. Daartoe nemen zij, overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat inzake de bescherming van persoonsgegevens, rechtstreeks of door tussenkomst van overheidsdiensten of andere instanties, alle passende maatregelen om:

[...]

d)

alle informatie en bijstand te verstrekken die dienstig kunnen zijn voor de toepassing, door de gerechten, van artikel 56”.

18

Artikel 56 van de verordening, „Plaatsing van het kind in een andere lidstaat”, luidt:

„1.   Indien het ingevolge de artikelen 8 tot en met 15 bevoegde gerecht overweegt het kind te plaatsen in een instelling of in een pleeggezin, en indien deze plaatsing zal geschieden in een andere lidstaat, pleegt het eerst overleg met de centrale autoriteit of een andere bevoegde autoriteit van die lidstaat, indien voor interne plaatsingen van kinderen in die lidstaat de tussenkomst van een overheidsinstantie is voorzien.

2.   De in lid 1 bedoelde beslissing over de plaatsing mag in de verzoekende lidstaat slechts worden genomen indien de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met de plaatsing.

3.   De nadere regeling van de in de leden 1 en 2 bedoelde raadpleging of goedkeuring wordt aan het nationale recht van de aangezochte lidstaat overgelaten.

4.   Indien het ingevolge de artikelen 8 tot en met 15 bevoegde gerecht besluit het kind te plaatsen in een pleeggezin en die plaatsing in een andere lidstaat geschiedt, en indien voor interne plaatsingen van kinderen in die lidstaat geen tussenkomst van een overheidsinstantie is voorzien, stelt zij de centrale autoriteit of een bevoegde autoriteit van die lidstaat daarvan in kennis.”

Toepasselijk Iers recht

19

Uit het antwoord op een verzoek om verduidelijkingen dat krachtens artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof aan de verwijzende rechter was gezonden en de opmerkingen van A. C. blijkt dat het Ierse recht geen wettelijke bepalingen kent die bevoegdheid verlenen om de plaatsing van een minderjarige voor therapeutische en opvoedkundige doeleinden in een gesloten instelling — in of buiten Ierland — goed te keuren of te regelen. De High Court heeft zich niettemin bevoegd verklaard om uitspraak te doen over dergelijke verzoeken om plaatsing in gesloten instellingen.

20

De in de rechtspraak van de High Court geformuleerde beginselen worden binnenkort vervangen door een wettelijk kader. Dat stelsel is ingevoerd bij de Child Care (Amendment) Act 2011 [wijziging van de Child Care Act (wet op de jeugdzorg)], maar is nog niet in werking getreden.

21

Blijkens de verwijzingsbeslissing kan naar Iers recht bij de High Court de plaatsing van een kind onder beschermend toezicht in een gesloten instelling worden gevorderd. Dat gerecht kan op grond van zijn grondwettelijke bevoegdheid om de rechten van een kind te verdedigen en te doen gelden, bij wijze van uitzondering voor korte periodes bevelen dat een kind in zijn eigen belang onder beschermend toezicht in een gesloten instelling wordt geplaatst, op voorwaarde dat voor die plaatsing therapeutische redenen bestaan. Daartoe kan het een kind in een gesloten instelling in het buitenland plaatsen. Die beslissingen worden uitsluitend als voorlopige maatregel genomen en zijn onderworpen aan een grondige periodieke rechterlijke toetsing die — in principe — maandelijks gebeurt.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten

22

S. C. is een minderjarige met de Ierse nationaliteit en met gewone verblijfplaats in Ierland. Haar moeder, A. C., woont in Londen (Verenigd Koninkrijk). De verwijzingsbeslissing bevat geen aanwijzingen over de verblijfplaats van haar vader.

23

In de loop van 2000 is het meisje in de vrijwillige hulpverlening van de HSE geplaatst, de officiële instantie die verantwoordelijk is voor kinderen onder staatstoezicht in Ierland. Op 20 juli 2000 heeft de District Court de HSE op grond van artikel 18 van de Child Care Act 1991 bevolen toezicht te houden op S. C. tot haar 18e verjaardag.

24

S. C. is van jongs af verschillende keren geplaatst, bij pleeggezinnen en in open en gesloten instellingen in Ierland.

25

S. C. is bijzonder kwetsbaar en heeft uitzonderlijke behoeften op het gebied van bescherming. Zij is meermaals weggelopen van waar zij was geplaatst en haar gedrag wordt gekenmerkt door herhaaldelijk genomen risico’s en daden van geweld, agressie en zelfverminking.

26

De laatste plaatsing in een gesloten instelling in Ierland is mislukt. Het meisje heeft zich geïsoleerd, heeft geweigerd zich in te zetten voor haar therapeutische hulpverleningsprogramma en haar toestand is snel achteruitgegaan. Zij is weggelopen en heeft verschillende zelfmoordpogingen ondernomen.

27

Alle medische hulpverleners waren het erover eens dat het meisje voor haar eigen bescherming in een gesloten instelling moest blijven, met het oog op diagnose en aangepaste therapeutische behandeling. Zij waren echter van mening dat in Ierland geen instelling aan de bijzondere behoeften van S. C. kan voldoen.

28

Op grond van die bijzondere omstandigheden heeft de HSE geoordeeld dat de behoeften van het kind inzake zorg, bescherming en welzijn noopten tot dringende plaatsing in een gesloten zorginstelling in Engeland. De keuze van de instelling lijkt ingegeven door de omstandigheid dat S. C. voortdurend de wens heeft geuit dicht bij haar moeder te zijn en dat geen enkel ander plaatsingsalternatief beter kon beantwoorden aan S. C.’s bijzondere behoeften.

29

De HSE heeft om dringende redenen de High Court in kort geding verzocht de plaatsing van S. C. in de gekozen gesloten instelling in Engeland te bevelen.

In artikel 56, lid 2, van de verordening bedoelde procedure voor instemming met de plaatsing door de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat

30

Op 29 september 2011 heeft de HSE de Ierse centrale autoriteit op de hoogte gebracht van de procedure die bij de High Court aanhangig was met het oog op plaatsing van het kind in een andere lidstaat krachtens artikel 56 van de verordening. De HSE heeft aangedrongen om van de centrale autoriteit voor Engeland en Wales de in artikel 56 van de verordening voorziene instemming met de plaatsing van S. C. te verkrijgen. De Ierse centrale autoriteit heeft de HSE geantwoord dat het verzoek om instemming op grond van dat artikel was ingediend bij de centrale autoriteit voor Engeland en Wales.

31

Op 25 oktober 2011 hebben de International Child Abduction & Contact Unit (ICACU), die optreedt voor rekening van de Lord Chancellor — de centrale autoriteit voor Engeland en Wales — en de Official Solicitor (administratief verantwoordelijke van de centrale autoriteit voor Engeland en Wales) aan de Ierse centrale autoriteit een brief met het briefhoofd van de gesloten instelling en de gemeenteraad van de stad waar die instelling is gevestigd, toegezonden waarvan zij beweerden dat deze was opgesteld door die lokale overheid. De betrokken brief deelt mee dat de gesloten instelling de plaatsing van S. C. heeft aanvaard.

32

Op 10 november 2011 hebben de ICACU en de Official Solicitor aan de Ierse centrale autoriteit een brief van de gesloten instelling toegestuurd waarin deze bevestigde dat zij S. C. een in artikel 56 van de verordening bedoelde plaatsing kon aanbieden. De autoriteiten gaven aan het dossier te sluiten, aangezien de plaatsing daardoor bevestigd was.

Plaatsingsbeslissing van de High Court

33

Op 2 december 2011 heeft de High Court, in het kader van zijn bevoegdheden inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, geoordeeld dat het welzijn van S. C. hem verplichtte om met spoed over te gaan tot de overbrenging van het kind naar een gesloten instelling voor therapeutische en opvoedkundige hulpverlening in Engeland. Hij heeft dus de voorlopige plaatsing van S. C. in een dergelijke gespecialiseerde instelling in Engeland bevolen, voor een korte periode en met periodieke toetsing van haar plaatsingsomstandigheden en welzijn. Een dergelijke, door onvrijwillige opsluiting gekenmerkte plaatsing wordt naar Iers recht „secure care” (hierna: „beschermend toezicht”) genoemd.

34

In zijn beslissing in kort geding heeft de verwijzende rechter in het bijzonder verklaard dat de door artikel 56, lid 2, van de verordening vereiste instemming was gegeven door de centrale autoriteit voor Engeland en Wales en niet in strijd was met de bepalingen van de verordening of de wet. Hij heeft benadrukt dat, gelet op de spoedeisendheid van de zaak, de vraag over een mogelijke procedure in Engeland en Wales tot erkenning en uitvoerbaarverklaring van de plaatsingsbeslissing op grond van de verordening onbeantwoord was gebleven.

35

Op grond van die beslissing heeft de HSE S. C. overgebracht naar Engeland, waar het kind sindsdien verblijft in het kader van beschermend toezicht. Op het ogenblik van de overbrenging heeft de HSE niet verzocht om uitvoerbaarverklaring van de plaatsingsbeslissing in het Verenigd Koninkrijk.

Bij de verwijzende rechter aanhangige procedure

36

De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat alle partijen in het geding, behalve het kind zelf, het erover eens zijn dat de plaatsing in de gesloten instelling beantwoordt aan de specifieke behoeftes van het kind. Tegen de achtergrond van de opmerkingen van partijen en het voor hem aangebrachte bewijs, heeft de verwijzende rechter echter zijn twijfel uitgesproken over een aantal vragen.

37

Ten eerste is de verwijzende rechter van oordeel dat de vraag moet worden beantwoord of de beslissing van 2 december 2011, voor zover zij betrekking heeft op een vrijheidsbenemende maatregel, onder het toepassingsgebied van de verordening valt.

38

Ten tweede zou uit het voor de verwijzende rechter aangevoerde bewijs niet duidelijk naar voren komen welk bijzonder orgaan het Engelse recht uitdrukkelijk aanduidt als „bevoegde autoriteit” in de zin van artikel 56 van de verordening.

39

In een bij de verwijzende rechter neergelegde beëdigde verklaring heeft de centrale autoriteit voor Engeland en Wales immers verklaard dat zij niet de „bevoegde autoriteit” in de zin van artikel 56 van de verordening was en dat er met het oog op dat artikel niet één bevoegde autoriteit was vastgesteld, aangezien verschillende organen die functie konden vervullen.

40

De verwijzende rechter stelt vast dat in de praktijk de krachtens het betrokken artikel vereiste instemming wordt gegeven door de instelling waar het kind moet worden geplaatst. Een belangenconflict zou zich kunnen voordoen als een gerecht van een lidstaat zou kunnen bevelen dat een kind wordt geplaatst in een instelling in een andere lidstaat terwijl die instelling zelf de „bevoegde autoriteit” is, aangezien deze voordeel zou kunnen halen uit de plaatsing. De verwijzende rechter merkt op dat volgens de deskundige op wie hij een beroep heeft gedaan, de in artikel 56 van de verordening vereiste instemming moet worden gegeven door een publiekrechtelijk orgaan.

41

Ten derde heeft de verwijzende rechter vragen bij de erkenning en uitvoerbaarverklaring van de beslissing tot S. C.’s plaatsing.

42

Het gerecht wijst erop dat als een procedure tot erkenning en uitvoerbaarverklaring van een beslissing tot plaatsing van een kind moet worden ingeleid en beëindigd alvorens dat kind door een lidstaat wordt geplaatst in een andere lidstaat, de verordening in de praktijk in spoedeisende gevallen haar nut zou kunnen verliezen. Omgekeerd, als een kind werd geplaatst in een instelling van de aangezochte lidstaat voor het einde van die procedure en de plaatsingsbeslissing geen gevolgen zou kunnen hebben voor die datum, zouden ook de belangen van het kind — in het bijzonder wat bescherming betreft — kunnen worden geschaad.

43

Gelet op het voor de verwijzende rechter aangevoerde bewijs, vraagt deze rechter zich af of de relevante autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk rechtmatig maatregelen kunnen nemen op grond van de beslissing van 2 december 2011, in het bijzonder zolang die beslissing niet uitvoerbaar is verklaard. Indien die maatregelen enkel kunnen worden genomen in het kader van door Engelse gerechten op grond van artikel 20 van de verordening genomen voorlopige en bewarende maatregelen, zou dit betekenen dat belangrijke beslissingen inzake de bescherming van S. C. gedurende lange tijd en op een voor haar gesloten plaatsing belangrijk ogenblik zouden worden genomen door een ander gerecht dan dat van het gebied waar zij haar gewoonlijke verblijfplaats heeft. Een dergelijke situatie zou indruisen tegen een van de fundamentele doelstellingen van de verordening.

44

De verwijzende rechter vraagt zich af welke houding hij moet aannemen in het geval dat zou blijken dat de gesloten plaatsing in strijd is met de verordening en of S. C. in dat geval gerechtigd is de instelling waar zij momenteel is geplaatst gewoonweg te verlaten, terwijl alle partijen, behalve zijzelf, het erover eens zijn dat haar belangen beter zijn gediend als zij daar tijdelijk blijft.

45

Ten vierde blijkt uit het aangevoerde bewijs dat nieuwe instemmingen krachtens artikel 56 van de verordening en nieuwe verzoeken tot erkenning en uitvoerbaarverklaring van een plaatsingsbeslissing nodig zouden kunnen zijn bij elke verlenging van de geldigheid van de beslissing waarbij het kind onder beschermend toezicht is geplaatst.

46

Als de verlengingen van de geldigheid van de beslissingen aan dergelijke vereisten worden onderworpen, zou dat volgens de verwijzende rechter ernstige gevolgen hebben voor de praktische en doeltreffende uitvoering van zijn beslissingen of voor de duurzaamheid van de plaatsing van kinderen zoals S. C. De verplichting om voor elke verlenging van de geldigheid nieuwe instemming en nieuwe erkenning en uitvoerbaarverklaring te krijgen, zou de doelstellingen van dat plaatsingssysteem ondermijnen.

47

Om te beoordelen op welke wijze de belangen van het kind in het hoofdgeding het best worden beschermd en te beslissen of haar plaatsing in een gesloten zorginstelling in Engeland moet worden gehandhaafd, heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Valt een beslissing waarbij een kind voor bepaalde tijd in een instelling voor therapeutische en opvoedkundige hulpverlening in een andere lidstaat wordt opgesloten, binnen het materiële toepassingsgebied van [de verordening]?

2)

Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, ontstaan er dan verplichtingen, en zo ja, welke, op grond van artikel 56 van [de verordening] wat betreft de aard van het systeem van raadpleging en instemming, opdat een kind dat aldus wordt opgesloten doeltreffend wordt beschermd?

3)

Indien een gerecht van een lidstaat heeft besloten een kind voor bepaalde tijd intern in een instelling in een andere lidstaat te plaatsen en daarvoor de instemming heeft gekregen van die lidstaat in overeenstemming met artikel 56 van [de verordening], moet de beslissing van het gerecht om het kind voor bepaalde tijd intern in een instelling in een andere lidstaat te plaatsen dan worden erkend en/of uitvoerbaar verklaard in die andere lidstaat vooraleer tot de plaatsing kan worden overgegaan?

4)

Heeft een rechterlijke beslissing waarbij een kind voor bepaalde tijd intern in een instelling in een andere lidstaat is geplaatst, waarmee de andere lidstaat overeenkomstig artikel 56 van [de verordening] heeft ingestemd, rechtsgevolgen in die andere lidstaat vooraleer een daartoe voorziene procedure heeft geleid tot erkenning en/of uitvoerbaarverklaring van die beslissing?

5)

Is voor elke verlenging van de geldigheid van een rechterlijke beslissing waarbij een kind voor bepaalde tijd intern in een instelling in een andere lidstaat is geplaatst overeenkomstig artikel 56 van [de verordening], de in [dat] artikel 56 voorziene instemming van die lidstaat vereist?

6)

Moet een rechterlijke beslissing waarbij een kind voor bepaalde tijd intern in een instelling in een andere lidstaat is geplaatst overeenkomstig artikel 56 van [de verordening], waarvan de geldigheid voor bepaalde tijd wordt verlengd, bij elke verlenging worden erkend en/of uitvoerbaar verklaard in die andere lidstaat?”

Spoedprocedure

48

De High Court heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voorziene spoedprocedure te behandelen.

49

Als redenen voor dit verzoek voert de verwijzende rechter in de eerste plaats aan dat deze zaak betrekking heeft op een meisje dat tegen haar wil ter bescherming in een gesloten zorginstelling is geplaatst. In de tweede plaats zet hij uiteen dat het ook gaat om een procedure inzake gezag over een kind dat gewoonlijk in Ierland verblijft en dat door hem in een gesloten instelling in een andere lidstaat is geplaatst, waarbij de eigen bevoegdheid van de verwijzende rechter afhangt van de toepasselijkheid van de verordening op deze plaatsingsprocedure en dus van het antwoord op de gestelde vragen. In zijn antwoord op een verzoek om verduidelijkingen heeft de verwijzende rechter benadrukt dat de situatie van het kind om dringende maatregelen vraagt. Het meisje is bijna meerderjarig, waarna zij niet meer onder de bevoegdheid van de verwijzende rechter inzake kinderbescherming zal vallen, en haar toestand verlangt dat zij voor korte tijd in een gesloten instelling wordt geplaatst en dat een programma voor begeleide en geleidelijke vrijheid wordt opgestart om plaatsing bij haar familie in Engeland mogelijk te maken.

50

In die omstandigheden heeft de Tweede kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, op 29 februari 2012 besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

Voorafgaande opmerkingen

51

Tegelijk met het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de verwijzende rechter de HSE gelast om bijstand krachtens artikel 20 van de verordening te vragen aan de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (Verenigd Koninkrijk), om te verzekeren dat het kind daadwerkelijk wordt verzorgd en opgenomen blijft in een gesloten instelling in Engeland in afwachting van het arrest van het Hof in de onderhavige zaak.

52

Op 24 februari 2012 heeft de HSE bij de High Court of Justice of England and Wales, Family Division, op grond van artikel 20 van de verordening een verzoek om voorlopige en bewarende maatregelen betreffende de plaatsing van S. C. in Engeland ingediend. Diezelfde dag heeft dat gerecht dit verzoek ingewilligd. Het heeft bij wijze van voorlopige maatregel in het bijzonder bevolen dat zolang de High Court of Justice geen andere beslissing geeft, S. C. in de gesloten instelling in Engeland moet verblijven met het oog op bijstand en de noodzakelijke behandelingen en dat de directeur en het personeel van die instelling bepaalde maatregelen mogen nemen, daaronder begrepen — indien nodig — het gebruik van geweld binnen redelijke grenzen, om S. C. in de betrokken instelling te houden of haar ernaar terug te brengen.

53

De HSE heeft ook verzocht dat de beslissing van de verwijzende rechter van 2 december 2011 tot plaatsing van S. C. in een gesloten instelling in Engeland in het Verenigd Koninkrijk uitvoerbaar wordt verklaard jegens S. C., die wordt vertegenwoordigd door haar voogd ad litem, A. C., en de lokale overheid van het gebied waar die instelling is gelegen. Dat verzoek is op 24 februari 2012 ingediend.

54

Bij een beslissing van 8 maart 2012 heeft de High Court of Justice of England and Wales, Family Division, verklaard dat de beslissing van de verwijzende rechter van 2 december 2011 geregistreerd en uitvoerbaar is in Engeland en Wales overeenkomstig artikel 28, lid 2, van de verordening. Het bericht van registratie is aan de HSE gezonden om ter kennis van verwerende partijen in het hoofdgeding te worden gebracht.

55

De verwijzende rechter heeft in zijn antwoord op het verzoek van het Hof om verduidelijkingen meegedeeld dat hij de geldigheid van de plaatsingsbeslissing van 2 december 2011 meermaals heeft verlengd, te weten op 6, 9, 16 en 21 december 2011, op 11, 23 en 27 januari 2012, op 3, 7, 9, 16 en 24 februari 2012 en op 9 maart van datzelfde jaar.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

56

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij een kind in een gesloten instelling voor therapeutische en opvoedkundige hulpverlening in een andere lidstaat wordt geplaatst, waarbij het kind voor zijn eigen bescherming voor een bepaalde tijd zijn vrijheid wordt ontnomen, binnen het materiële toepassingsgebied van de verordening valt.

57

Volgens punt 5 van de considerans van de verordening is deze, teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen, van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief de maatregelen tot bescherming van het kind (arrest van 27 november 2007, C, C-435/06, Jurispr. blz. I-10141, punten 47 en 48).

58

Artikel 1, lid 1, sub b, van de verordening bepaalt dat deze in burgerlijke zaken van toepassing is op „de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid”.

59

Artikel 2, punt 7, van de verordening definieert „ouderlijke verantwoordelijkheid” als „alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind”. Dat begrip kent een ruime definitie (arrest C, reeds aangehaald, punt 49), die onder meer „het gezagsrecht en het omgangsrecht” omvat, waarbij het gezagsrecht zich overeenkomstig artikel 2, punt 9, van de verordening uitstrekt tot de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen. Volgens artikel 2, punt 8, van de verordening is de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt „elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt”. Het is daarbij van weinig belang of het gezagsrecht — zoals in het hoofdgeding — is overgedragen aan een administratief orgaan.

60

Het begrip „burgerlijke zaken” in de zin van artikel 1, lid 1, sub b, van de verordening moet aldus worden uitgelegd dat het ook maatregelen kan omvatten die naar het recht van een lidstaat onder het publiekrecht vallen (arrest C, reeds aangehaald, punt 51). Zo heeft het Hof geoordeeld dat de beslissing van een lidstaat tot ondertoezichtstelling en plaatsing van een kind in een pleeggezin in een andere lidstaat onder het begrip burgerlijke zaken valt wanneer deze beslissing is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels van een lidstaat inzake kinderbescherming (arrest van 2 april 2009, A, C-523/07, Jurispr. blz. I-2805, punt 29).

61

Voornoemd artikel 1 bepaalt in lid 2, sub d, dat die zaken betrekking kunnen hebben op „de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting”.

62

Evenzo heeft artikel 56 van de verordening uitdrukkelijk betrekking op de plaatsing van een kind in een instelling in een andere lidstaat.

63

De artikelen 1, lid 2, sub d, en 56, van de verordening verwijzen weliswaar niet uitdrukkelijk naar beslissingen van gerechten van een lidstaat tot plaatsing van een kind in een instelling in een andere lidstaat wanneer die plaatsing een periode van vrijheidsbeneming voor therapeutische en opvoedkundige doeleinden inhoudt, maar dat betekent niet dat deze beslissingen van het toepassingsgebied van de verordening zijn uitgesloten. Uit punt 30 van het reeds aangehaalde arrest C volgt immers dat de opsomming in artikel 1, lid 2, van de verordening niet uitputtend is, maar indicatief, wat blijkt uit het gebruik van de uitdrukking „met name”.

64

Zoals is opgemerkt door alle partijen en regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben gemaakt, moet het begrip plaatsing in een instelling aldus worden uitgelegd dat het ook de plaatsing in een gesloten instelling omvat. Elke andere uitlegging zou immers bijzonder kwetsbare kinderen die een dergelijke plaatsing nodig hebben het voordeel van de verordening ontnemen en zou in strijd zijn met de in punt 5 van de considerans uiteengezette doelstelling van de verordening om de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen.

65

In artikel 1, lid 3, van de verordening zijn uitsluitingen van het toepassingsgebied van deze verordening vastgelegd. Sub g van die bepaling sluit van het toepassingsgebied slechts uit „de maatregelen genomen ten gevolge van door kinderen begane strafbare feiten” en dus de maatregelen tot detentie van een kind bij wijze van straf voor het begaan van een strafbaar feit. Daaruit volgt dat plaatsing met vrijheidsbenemende maatregelen die is bevolen om het kind te beschermen, en niet om het te bestraffen, onder het toepassingsgebied van de verordening valt.

66

Derhalve moet de eerste vraag aldus worden beantwoord dat een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij een kind in een gesloten instelling voor therapeutische en opvoedkundige hulpverlening in een andere lidstaat wordt geplaatst, waarbij het kind voor zijn eigen bescherming voor bepaalde tijd zijn vrijheid wordt ontnomen, binnen het materiële toepassingsgebied van de verordening valt.

Tweede vraag

67

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen wat de omvang van de uit artikel 56 van de verordening voortvloeiende verplichtingen is wat betreft de aard van de raadpleging en het mechanisme voor de verkrijging van instemming met de plaatsing van een kind wanneer deze, zoals in het hoofdgeding, met vrijheidsbeneming gepaard gaat.

68

De verwijzende rechter is van oordeel dat het in beginsel niet aan het gerecht van een lidstaat staat om de achtergrond van de in een andere lidstaat gegeven instemming met een plaatsing te beoordelen. Aangezien de onderhavige zaak betrekking heeft op de bescherming van het belang van een kind dat is geplaatst in een gesloten instelling in een andere lidstaat dan die van het gerecht dat de plaatsing heeft overwogen en dat bijzonder kwetsbaar is, vraagt hij zich af, tegen de achtergrond van artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), of artikel 56 aldus moet worden uitgelegd dat elk gerecht van een lidstaat dat voornemens is een kind in een instelling in een andere lidstaat te plaatsen, dient na te gaan of het een geldige instemming van de bevoegde autoriteit in die lidstaat heeft gekregen.

69

In dit verband wenst de verwijzende rechter te vernemen of de voor de instemming bevoegde autoriteit een door een maatregel van haar lidstaat uitdrukkelijk aangeduid orgaan moet zijn dat kan instaan voor een onafhankelijke beoordeling van de vraag of de overwogen plaatsing het kind gepaste zorg en bescherming zal bieden en in het belang van het kind zal worden uitgevoerd. De verwijzende rechter is in elk geval van oordeel dat de bevoegde autoriteit niet de instelling kan zijn waar plaatsing wordt overwogen.

70

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 56, lid 1, van de verordening bepaalt dat raadpleging van de centrale autoriteit van de aangezochte lidstaat of een andere bevoegde autoriteit van die lidstaat verplicht is indien daar voor binnenlandse plaatsingen van kinderen in de tussenkomst van een overheidsinstantie is voorzien. Indien niet in een dergelijke tussenkomst is voorzien, hoeft op grond van artikel 56, lid 4, van de verordening enkel de centrale autoriteit van de aangezochte lidstaat of een andere bevoegde autoriteit van die lidstaat in kennis te worden gesteld.

71

In casu heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk meegedeeld dat de tussenkomst van een publiekrechtelijk orgaan verplicht is voor een binnenlandse plaatsing van een kind die voor het overige vergelijkbaar is met de plaatsing in het hoofdgeding.

72

Volgens artikel 56, lid 2, van de verordening mag de beslissing over de plaatsing van een kind in een andere lidstaat slechts worden genomen indien de „bevoegde autoriteit” van de aangezochte lidstaat met de plaatsing heeft ingestemd.

73

Uit de bewoordingen van artikel 56, lid 1, van de verordening „de centrale autoriteit of een andere bevoegde autoriteit”, volgt dat de centrale autoriteit een bevoegde autoriteit kan zijn. Het in artikel 56, lid 2, van die verordening gebruikte begrip „bevoegde autoriteit” duidt dus op de „centrale autoriteit” of elke „andere bevoegde autoriteit” in de zin van lid 1 van dat artikel. Derhalve kan krachtens artikel 56 van de verordening ter zake een gedecentraliseerd systeem met meerdere bevoegde autoriteiten worden ingevoerd.

74

Artikel 56 van de verordening moet samen met de artikelen 53 tot en met 55 ervan worden gelezen.

75

Zo bepaalt artikel 53 van de verordening dat elke lidstaat een centrale autoriteit aanwijst „om behulpzaam te zijn bij de toepassing van [de] verordening” en de bevoegdheden ratione loci en ratione materiae daarvan bepaalt. Artikel 54 van de verordening formuleert de algemene taken van de centrale autoriteiten en bepaalt dat zij maatregelen nemen om de toepassing van de verordening te verbeteren.

76

Volgens artikel 55 van de verordening werken de centrale autoriteiten op verzoek van een centrale autoriteit van een andere lidstaat of van een persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, in specifieke gevallen met elkaar samen ter verwezenlijking van de doeleinden van de verordening. Krachtens het bepaalde in sub d van deze bepaling nemen de centrale autoriteiten rechtstreeks of door tussenkomst van overheidsdiensten of andere instanties, alle passende maatregelen om alle informatie en bijstand te verstrekken die dienstig kunnen zijn voor de toepassing van artikel 56 van de verordening door de gerechten.

77

Naast de in de artikelen 53 tot en met 56 van de verordening vermelde verplichtingen, beschikken de lidstaten over een beoordelingsmarge voor het instemmingsmechanisme.

78

Artikel 56, lid 3, van de verordening bepaalt immers uitdrukkelijk dat de nadere regeling van de verkrijging van de instemming aan het nationale recht van de aangezochte lidstaat wordt overgelaten.

79

Zoals inzonderheid A. C. en de Commissie hebben benadrukt, moet de aangezochte staat evenwel verzekeren dat zijn nationale wettelijke regeling de doelstellingen van de verordening niet ondermijnt of deze haar nuttig effect niet ontneemt.

80

Artikel 56, lid 2, van de verordening beoogt aan de ene kant de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat de mogelijkheid te geven om hun instemming met de ontvangst van het betrokken kind te geven of te weigeren, en aan de andere kant de gerechten van de verzoekende lidstaat in staat te stellen om zich, alvorens zij beslissen een kind in een instelling te plaatsen, ervan te vergewissen dat in de aangezochte lidstaat maatregelen worden genomen met het oog op plaatsing daar.

81

Zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 56, lid 2, van de verordening moet de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat met de plaatsing hebben ingestemd voordat het gerecht van de verzoekende lidstaat de beslissing tot plaatsing neemt. Dat de instemming verplicht is, wordt benadrukt door de omstandigheid dat artikel 23, sub g, van de verordening bepaalt dat een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid niet wordt erkend indien de procedure van artikel 56 niet in acht is genomen.

82

De lidstaten dienen dus te voorzien in duidelijke regels en procedures voor de in artikel 56 van de verordening bedoelde instemming, zodat de rechtszekerheid en de snelheid worden gewaarborgd. De procedures moeten in het bijzonder het gerecht dat de plaatsing overweegt in staat stellen om gemakkelijk vast te stellen welke de bevoegde autoriteit is en de bevoegde autoriteit om snel haar instemming te geven of te weigeren.

83

In dit verband moet worden gewezen op het belang van de rol van de bevoegde autoriteiten krachtens artikel 55 van de verordening. Ter verwezenlijking van de doelstellingen van de verordening is het van essentieel belang dat de centrale autoriteiten op verzoek van een centrale autoriteit van een andere lidstaat of van een persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, samenwerken om in het bijzonder te verzekeren dat de gerechten van de verzoekende lidstaat over nauwkeurige en duidelijke informatie beschikken om artikel 56 van de verordening toe te passen.

84

Wat betreft het begrip bevoegde autoriteit van een lidstaat voor de instemming met een plaatsingsbeslissing van een gerecht van een andere lidstaat, zij opgemerkt dat de term „autoriteit” in beginsel duidt op een publiekrechtelijke autoriteit.

85

Alle partijen en regeringen die opmerkingen hebben gemaakt, zijn het eens over deze uitlegging.

86

Bovendien volgt bedoelde uitlegging uit de bewoordingen zelf van artikel 56 van de verordening. Sommige taalversies van de verordening bepalen dat de instemming van een staatsorgaan is vereist. Andere taalversies hanteren begrippen die suggereren dat de voor de instemming verantwoordelijke eenheid een overheidskarakter heeft. Voorts spreekt artikel 56, lid 1, van de verordening van „overheidsinstanties” die moeten tussenkomen voor binnenlandse plaatsingen van kinderen in een lidstaat.

87

In dit verband moet echter rekening worden gehouden met de uiteenlopende opvattingen van de lidstaten over wat al dan niet onder publiekrecht valt, daar artikel 56, lid 3, van de verordening voor de nadere regeling van het instemmingsmechanisme naar het nationale recht van de aangezochte lidstaat verwijst.

88

In elk geval zij opgemerkt dat instemming van de instelling die kinderen tegen vergoeding opvangt op zich niet de instemming van een bevoegde autoriteit in de zin van artikel 56, lid 2, van de verordening kan vormen. De onafhankelijke beoordeling of de voorgestelde plaatsing de juiste maatregel is, is immers een essentiële beschermingsmaatregel voor het kind, in het bijzonder wanneer die plaatsing gepaard gaat met vrijheidsbeneming. Een instelling die baat heeft bij de plaatsing is niet in een positie om ter zake een onafhankelijke beoordeling te maken.

89

Wegens de in de punten 38 tot en met 40 van dit arrest uiteengezette bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding heeft de verwijzende rechter de vraag aan de orde gesteld of, wanneer de rechter die de plaatsing heeft overwogen zich heeft gebaseerd op een schijnbare instemming zonder te hebben kunnen achterhalen of deze uitging van de bevoegde autoriteit, een onregelmatigheid kan worden rechtgezet, ook indien de plaatsing — in het belang van het kind — al is uitgevoerd.

90

Ter terechtzitting is benadrukt dat het in het belang van het kind wenselijk zou zijn een dergelijke rechtzetting a posteriori toe te laten wanneer vaststaat dat stappen zijn ondernomen om de instemming te verwerven, maar de rechter die de plaatsing heeft bevolen onzeker is of de door artikel 56 van de verordening vereiste instemming geldig is verleend door de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat. Het zou dus enkel gaan om rechtzetting van een procedureel aspect.

91

De Commissie heeft het voorbeeld aangehaald van de situatie waarbij de rechter die de plaatsing heeft bevolen, meende de instemming krachtens artikel 56 van de verordening te hebben, maar door een misverstand een beslissing heeft gegeven die verder gaat dan de door de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat gegeven instemming. In een dergelijk geval heeft de Commissie er geen bezwaar tegen dat de verordening aldus wordt uitgelegd dat de rechter in een procedure tot uitvoerbaarverklaring de behandeling kan schorsen en dat de instemming krachtens artikel 56 van de verordening op dat ogenblik kan worden verkregen.

92

In dit verband is het van belang dat de rechter van de verzoekende lidstaat die over de plaatsing heeft geoordeeld op basis van schijnbare instemming van de bevoegde autoriteit, terwijl uit de informatie over de instemmingsprocedure van artikel 56 van de verordening niet met zekerheid kan worden afgeleid of de vereisten van dat artikel volledig zijn nageleefd, de mogelijkheid heeft die situatie a posteriori recht te zetten, om zich ervan te verzekeren dat de instemming geldig is gegeven.

93

Als daarentegen de raadpleging tussen de betrokken centrale autoriteiten of de instemming van een bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat geheel ontbreekt, moet de procedure om instemming te krijgen opnieuw worden doorlopen en dient de rechter van de verzoekende lidstaat een nieuwe plaatsingsbeslissing te nemen na te hebben vastgesteld dat de instemming geldig is verkregen.

94

Tot slot zij nog gepreciseerd dat in het hoofdgeding de regering van het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting heeft opgemerkt dat, anders dan de verwijzingsbeslissing vermeldt, de gesloten instelling in deze zaak geen privaatrechtelijke instelling is, maar wordt geleid door de lokale overheid, zodat de door artikel 56 van de verordening vereiste instemming geldig is verleend.

95

De tweede vraag moet bijgevolg aldus worden beantwoord dat de in artikel 56, lid 2, van de verordening bedoelde instemming vóór de beslissing tot plaatsing van een kind moet worden gegeven door een onder het publiekrecht vallende bevoegde autoriteit. Het volstaat niet dat de instelling waar het kind moet worden geplaatst, haar instemming verleent. In omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, waarin het gerecht van een lidstaat dat de plaatsingsbeslissing heeft genomen onzeker is of in de aangezochte lidstaat geldig instemming is verleend omdat het niet mogelijk was met zekerheid te bepalen welke autoriteit de bevoegde autoriteit in laatstbedoelde lidstaat was, kan een onregelmatigheid worden rechtgezet om zich ervan te verzekeren dat het instemmingsvereiste van artikel 56 van de verordening ten volle is nageleefd.

Derde en vierde vraag

96

Met zijn derde en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter in wezen of een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de gedwongen plaatsing van een kind in een gesloten instelling in een andere lidstaat wordt bevolen, vóór haar tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat daar moet worden erkend en uitvoerbaar verklaard. Hij wenst eveneens te vernemen of een dergelijke plaatsingsbeslissing rechtsgevolgen heeft in de aangezochte lidstaat alvorens zij daar uitvoerbaar is verklaard.

97

De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft op de door het Hof op grond van artikel 24, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 54 bis van het Reglement voor de procesvoering gestelde vragen geantwoord dat de beslissing van 2 december 2011 is geregistreerd en uitvoerbaar verklaard in het Verenigd Koninkrijk bij een beslissing van 8 maart 2012 van de Principal Registry van de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (Verenigd Koninkrijk).

98

De HSE, S. C., A. C., Ierland en de Duitse regering voeren aan dat artikel 21 van de verordening een vermoeden van erkenning van beslissingen van gerechten van een lidstaat in alle lidstaten invoert. Wanneer een gerecht van een lidstaat de plaatsing van een minderjarige voor bepaalde tijd in een instelling in een andere lidstaat overweegt en de instemming van die lidstaat overeenkomstig artikel 56 van de verordening heeft gekregen, hoeft dan ook niet steeds een verzoek om uitvoerbaarverklaring van die plaatsingsbeslissing te worden ingediend vooraleer zij gevolgen heeft in de aangezochte lidstaat, daaronder begrepen in een situatie zoals die in het hoofdgeding.

99

De regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zijn daarentegen van mening dat een dergelijke beslissing geen gevolgen heeft zolang zij niet uitvoerbaar is verklaard door een gerecht van de aangezochte lidstaat.

Erkenning

100

Volgens artikel 21 van de verordening worden de in een lidstaat gegeven beslissingen in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is.

101

Zoals volgt uit punt 2 van de considerans van de verordening is het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen de hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C-256/09, Jurispr. blz. I-7353, punt 70).

102

Volgens punt 21 van de considerans van die verordening moet die erkenning gebaseerd zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen.

103

Dit wederzijdse vertrouwen heeft het mogelijk gemaakt een bindend bevoegdheidsstelsel in te voeren dat alle rechters die onder het toepassingsgebied van de verordening vallen moeten eerbiedigen, terwijl de lidstaten daardoor van hun interne regels inzake erkenning en exequatur afstand hebben kunnen doen ten gunste van een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in het kader van procedures betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid (arrest Purrucker, reeds aangehaald, punt 72). Zoals artikel 24 van de verordening preciseert, mogen de gerechten van andere lidstaten de door het eerste gerecht gemaakte bevoegdheidsbeoordeling niet toetsen. Bovendien bepaalt artikel 26 van de verordening dat in geen geval de juistheid van een beslissing wordt onderzocht.

104

De gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid worden limitatief opgesomd in artikel 23 van de verordening. Volgens dat artikel 23, sub g, wordt een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid niet erkend indien de procedure van artikel 56 van de verordening niet in acht is genomen.

105

De beslissing van een gerecht van een lidstaat om een kind in een instelling in een andere lidstaat te plaatsen geniet erkenning in laatstbedoelde lidstaat tenzij en totdat een beslissing houdende niet-erkenning is genomen in die andere lidstaat.

106

Uit de stukken blijkt niet dat een belanghebbende om een beslissing houdende niet-erkenning van de plaatsingsbeslissing heeft verzocht krachtens artikel 21, lid 3, van de verordening.

Noodzaak van een uitvoerbaarverklaring

107

Artikel 28, lid 1, van de verordening bepaalt dat „[b]eslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, die in een lidstaat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, en die betekend zijn, [...] in een andere lidstaat uitvoerbaar [zijn] nadat zij aldaar op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard”.

108

Overeenkomstig artikel 28, lid 2, van de verordening wordt in het Verenigd Koninkrijk de uitvoerbaarverklaring vervangen door registratie voor tenuitvoerlegging in Engeland, Wales, Schotland of Noord-Ierland, al naargelang de plaats waar de beslissing ten uitvoer moet worden gelegd.

109

S. C. heeft aangevoerd dat de verordening niet algemeen verlangt dat een dwangmaatregel ten aanzien van een kind uitvoerbaar wordt verklaard. Een dergelijke uitvoerbaarverklaring zou slechts vereist zijn voor de gedwongen tenuitvoerlegging van een beslissing jegens volwassenen. In het hoofdgeding hebben echter zowel S. C.’s voogd ad litem als haar moeder, die partij is in de procedure, ingestemd met de plaatsing. De Duitse regering heeft ter terechtzitting een vergelijkbare benadering gevolgd en betoogd dat maatregelen om de uitvoering van een tegen de wil van een kind gegeven beslissing te verzekeren, niet onder het begrip tenuitvoerlegging vallen.

110

In dat verband zij eraan herinnerd dat een beslissing tot plaatsing van een kind in een gesloten instelling valt onder de beslissingen inzake de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid. In het hoofdgeding verzet het kind zich tegen de rechterlijke beslissing waarbij haar plaatsing in een dergelijke instelling is bevolen, omdat zij tegen haar wil van haar vrijheid wordt beroofd. De verwijzende rechter benadrukt bovendien dat als S. C. zou weglopen van de gesloten instelling waar zij is geplaatst, bijstand van de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk nodig zou zijn om haar voor haar eigen bescherming met dwang terug te brengen naar die instelling.

111

Een beslissing tot plaatsing in een gesloten instelling raakt het fundamentele recht op vrijheid dat door artikel 6 van het Handvest wordt toegekend aan „eenieder” en bijgevolg ook aan een „minderjarige”.

112

Daar moet aan worden toegevoegd dat in situaties waar de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid uitoefenen, hebben ingestemd met de plaatsing van een kind in een gesloten instelling, de positie van die personen kan veranderen indien wijzigingen in de omstandigheden optreden.

113

Daaruit volgt dat, om de goede werking van het door de verordening voorziene systeem te garanderen, de gedwongen uitvoering jegens een kind van een beslissing van een gerecht van een lidstaat om dat kind in een gesloten instelling in een andere lidstaat te plaatsen veronderstelt dat de beslissing in laatstbedoelde lidstaat uitvoerbaar is verklaard.

114

De verwijzende rechter, de HSE, S. C., Ierland en de Duitse regering hebben echter, gelet op de bijzondere spoedeisendheid in het hoofdgeding, hun bezorgdheid geuit over het onvermijdelijke tijdverlies bij de afwikkeling van een exequaturprocedure. Plaatsing in Engeland was slechts overwogen omdat geschikte plaatsing in Ierland onmogelijk was en omdat plaatsing niet langer kon worden uitgesteld gezien het acute gevaar van aantasting van de fysieke integriteit van het betrokken kind.

115

Hun betoog berust in wezen op de gedachte dat voor de uitvoering in een lidstaat van een in een andere lidstaat gelaste plaatsing wegens het spoedeisende karakter van de zaak en het belang van het kind geen uitvoerbaarverklaring van de in de verzoekende lidstaat gegeven plaatsingsbeslissing door de aangezochte lidstaat mag worden verlangd. Het vereiste van uitvoerbaarverklaring zou de doeltreffendheid van grensoverschrijdende plaatsingen bedreigen.

116

Met het oog op een snelle behandeling heeft de Uniewetgever in hoofdstuk III, afdeling 4, van de verordening uitdrukkelijk afgezien van de verplichte uitvoerbaarverklaring voor twee categorieën van beslissingen, namelijk bepaalde beslissingen inzake het omgangsrecht en bepaalde beslissingen die de terugkeer van het kind met zich brengen. Die verklaring wordt tot op zekere hoogte vervangen door een certificaat van de rechter die de beslissing heeft gegeven, dat in die gevallen de rechterlijke beslissing van een van beide categorieën beslissingen moet vergezellen.

117

Bijgevolg wordt de in artikel 42, lid 1, van de verordening bedoelde afgifte van het certificaat in de lidstaat waar de beslissing is gegeven, in een andere lidstaat erkend, en is de beslissing daar automatisch uitvoerbaar zonder dat tegen de erkenning verzet mogelijk is (arrest van 22 december 2010, Aguirre Zarraga, C-491/10 PPU, Jurispr. blz. I-14247, punt 48).

118

Blijkens de verordening kunnen enkel de twee uitdrukkelijk vermelde categorieën van beslissingen onder bepaalde voorwaarden in een lidstaat ten uitvoer worden gelegd zonder dat zij daar uitvoerbaar zijn verklaard. Derhalve moet voor de andere beslissingen betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid die in een andere lidstaat ten uitvoer moeten worden gelegd de exequaturprocedure worden gevolgd.

119

Omstandigheden die een bijzondere spoedeisendheid met zich brengen, kunnen dus op zich niet tot gevolg hebben dat in een andere lidstaat uitvoeringsmaatregelen worden gebaseerd op een beslissing tot plaatsing in een gesloten instelling waarvan de uitvoerbaarheid nog niet is erkend.

120

De in artikel 56, lid 2, van de verordening voorziene instemmingsprocedure kan een uitvoerbaarverklaring niet vervangen. Het doel van die twee procedures verschilt immers. Terwijl de instemming in de zin van deze bepaling tot doel heeft de hindernissen die een grensoverschrijdende plaatsing in de weg kunnen staan, weg te nemen, dient de uitvoerbaarverklaring om een beslissing tot plaatsing in een gesloten instelling ten uitvoer te kunnen leggen. Bovendien vereist artikel 56 van de verordening geen tussenkomst van een rechter, daar de bevoegde autoriteit een bestuurlijk orgaan kan zijn.

121

Onverminderd de wijzigingen die de Uniewetgever in voorkomend geval mocht besluiten in de verordening aan te brengen nu meerdere belanghebbenden die ter terechtzitting opmerkingen hebben gemaakt hun bezorgdheid hebben geuit over het onvermijdelijke tijdverlies bij de afwikkeling van een exequaturprocedure, moet tot slot — om het nuttig effect en de goede werking van de verordening te verzekeren — worden onderzocht welke mogelijkheden deze laatste biedt om doeltreffende resultaten te bereiken in geval van een bijzonder spoedeisende grensoverschrijdende plaatsing.

122

Artikel 31, lid 1, van de verordening bepaalt dat het gerecht waarbij het verzoek om uitvoerbaarverklaring is ingediend, daarover onverwijld uitspraak doet, zonder dat de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd of het kind in deze stand van de procedure in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Het verzoek kan slechts om een van de in de artikelen 22 tot en met 24 genoemde redenen van niet-erkenning worden afgewezen. In geen geval wordt de juistheid van de beslissing onderzocht.

123

Volgens artikel 33 van de verordening kan elke partij tegen de beslissing over het verzoek om uitvoerbaarverklaring een rechtsmiddel instellen binnen een maand na de betekening van die beslissing. Indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, gewoonlijk in een andere lidstaat verblijft dan die waar de beslissing tot uitvoerbaarverklaring is gegeven, wordt de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel op twee maanden gebracht, te rekenen vanaf de datum van de betekening. Artikel 34 van de verordening bepaalt dat tegen de op het rechtsmiddel gegeven beslissing slechts de rechtsmiddelen kunnen worden aangewend die worden genoemd in de overeenkomstig artikel 68 van de verordening door elke lidstaat aan de Commissie toegezonden lijst.

124

Ter terechtzitting is benadrukt dat de duur van de in de artikelen 33 en 34 van de verordening voorziene procedures aanzienlijk kan zijn en dus de doeltreffendheid en het nuttig effect van deze verordening in het gedrang kan brengen.

125

Dienaangaande moet, zoals de advocaat-generaal in haar standpuntbepaling heeft aangevoerd en de Commissie ter terechtzitting heeft voorgesteld, om te vermijden dat de schorsende werking van een tegen een beslissing inzake uitvoerbaarverklaring ingesteld rechtsmiddel afbreuk doet aan de in artikel 31 van de verordening genoemde onverwijlde uitspraak, de verordening aldus worden uitgelegd dat de plaatsingsbeslissing uitvoerbaar wordt op het moment waarop het gerecht van de aangezochte lidstaat deze beslissing overeenkomstig dat artikel 31 uitvoerbaar heeft verklaard.

126

De bewoordingen van de verordening verzetten zich niet tegen een dergelijke uitlegging. Artikel 28, lid 1, van deze laatste bepaalt immers dat de beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid die in een lidstaat zijn gegeven, in een andere lidstaat uitvoerbaar zijn nadat zij aldaar op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard.

127

Bij de uitlegging en de toepassing van de verordening moet, gelet op artikel 24 van het Handvest, worden beslist aan de hand van het criterium van het belang van het kind. Het belang van het kind kan verlangen dat bij uitzonderlijk spoedeisende grensoverschrijdende plaatsingen voor de duur van exequaturprocedure een flexibele oplossing toelaatbaar is indien zonder een dergelijke oplossing het tijdsverloop het achterliggende doel van de beslissing tot grensoverschrijdende plaatsing op het spel zou zetten.

128

Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat anders dan de in de artikelen 33 tot en met 35 van de verordening voorziene procedure voor het verzoek om uitvoerbaarverklaring, beslissingen overeenkomstig hoofdstuk III, afdeling 4, van de verordening (omgangsrecht en terugkeer van het kind) door het gerecht van de lidstaat van herkomst uitvoerbaar kunnen worden verklaard ongeacht of daartegen in de lidstaat van herkomst of in die van tenuitvoerlegging beroep kan worden ingesteld (arrest van 11 juli 2008, Rinau, C-195/08 PPU, Jurispr. blz. I-5271, punt 84).

129

Uit het voorgaande volgt dat, om geen afbreuk te doen aan het nuttig effect van de verordening, de beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat over het verzoek om uitvoerbaarverklaring met gepaste spoed moet worden genomen zonder dat de tegen een dergelijke beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat ingestelde rechtsmiddelen schorsende werking hebben.

130

Daarenboven bepaalt artikel 20, lid 1, van de verordening dat de gerechten van een lidstaat waar het kind zich bevindt, onder bepaalde voorwaarden voorlopige en bewarende maatregelen kunnen nemen waarin de wetgeving van deze staat voorziet, zelfs indien krachtens de verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen. Aangezien die bepaling een uitzondering op de bevoegdheidsregeling van deze verordening vormt, moet zij strikt worden uitgelegd (arrest van 23 december 2009, Detiček, C-403/09 PPU, Jurispr. blz. I-12193, punt 38).

131

Deze maatregelen gelden voor kinderen die hun gewone verblijfplaats in een lidstaat hebben, maar tijdelijk of toevallig in een andere lidstaat verblijven en zich in een situatie bevinden die hun welzijn, waaronder hun gezondheid of hun ontwikkeling, ernstig kan schaden, zodat de onmiddellijke vaststelling van beschermingsmaatregelen gerechtvaardigd is. Dat dergelijke maatregelen voorlopig zijn, vloeit voort uit de omstandigheid dat zij krachtens artikel 20, lid 2, van de verordening ophouden van toepassing te zijn wanneer het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die het passend acht (arrest A, reeds aangehaald, punt 48).

132

In het hoofdgeding heeft de High Court of Justice of England and Wales, Family Division, op verzoek van de HSE op grond van artikel 20 van de verordening een beslissing gegeven houdende de noodzakelijke voorlopige en bewarende maatregelen voor de beschermende plaatsing van S. C. tot de afronding van de procedure tot uitvoerbaarverklaring van de beslissing van 2 december 2011.

133

Op de derde en de vierde vraag moet worden geantwoord dat de verordening aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de gedwongen plaatsing van een kind in een gesloten instelling in een andere lidstaat wordt gelast, vóór haar tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat daar uitvoerbaar moet worden verklaard. Om geen afbreuk te doen aan het nuttig effect van de verordening, moet de beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat over het verzoek om uitvoerbaarverklaring met gepaste spoed worden genomen, zonder dat de tegen een dergelijke beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat ingestelde rechtsmiddelen schorsende werking kunnen hebben.

Vijfde en zesde vraag

134

Met zijn vijfde en zesde vraag, die samen moeten worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter of, wanneer een gerecht van een lidstaat dat de plaatsing van een kind in een instelling in een andere lidstaat voor bepaalde tijd heeft gelast, krachtens artikel 56 van de verordening een nieuwe beslissing neemt om de duur van de plaatsing te verlengen, telkens de in artikel 56, lid 2, van de verordening bedoelde instemming van de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat en een uitvoerbaarverklaring krachtens artikel 28 van de verordening vereist zijn.

135

Aangezien de verwijzende rechter de plaatsing bij wijze van voorlopige maatregel wenst te gelasten voor een zo kort mogelijke tijd en de geldigheid van de plaatsingsbeslissingen voor even korte periodes indien nodig wil verlengen, kan naar zijn oordeel niet voor elke verlenging worden verlangd dat de procedures voor instemming en uitvoerbaarverklaring worden doorlopen.

136

De HSE, S. C. en Ierland voeren aan dat, zelfs in de veronderstelling dat artikel 28 van de verordening moet worden toegepast in een situatie zoals die in het hoofdgeding, het niet noodzakelijk is om een nieuwe uitvoerbaarverklaring van de plaatsingsbeslissing te verkrijgen voor elke beslissing waarbij de duur van de plaatsing wordt verlengd, aangezien de uitvoerbaarverklaring van de oorspronkelijke plaatsingsbeslissing zich uitstrekt tot de beslissing tot verlenging of hernieuwing daarvan.

137

De Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betogen daarentegen dat elke beslissing tot verlenging van de oorspronkelijke plaatsingsbeslissing zowel instemming van de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat moet krijgen — tenzij de oorspronkelijke instemming van dat orgaan aldus was geformuleerd dat mogelijke verlengingen daaronder waren begrepen — als, in elk geval, in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar moet worden verklaard als ging het om een nieuwe beslissing.

138

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens punt 81 van dit arrest een gerecht van een lidstaat slechts een beslissing tot plaatsing van een kind in een instelling in een andere lidstaat mag geven nadat de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat met die plaatsing heeft ingestemd. Daaruit volgt dat wanneer de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat haar instemming heeft gegeven met een door het bevoegde gerecht in de tijd beperkte plaatsing, die plaatsing niet kan worden verlengd zonder nieuwe instemming van die autoriteit.

139

Wanneer dus, zoals in het hoofdgeding, de plaatsing wordt overwogen voor een zeer korte tijd, kan de instemming met die plaatsing geen gevolgen hebben na afloop van de voor die plaatsing vastgestelde periode, tenzij mogelijke verlengingen van die periode zijn toegestaan.

140

Het gerecht van een lidstaat dat de plaatsing van een kind in een gesloten instelling in een andere lidstaat overweegt zou bijgevolg, zonder te tornen aan het doel van dergelijke plaatsingen — gesloten plaatsing voor beperkte tijd waarbij met korte tussenpozen wordt nagegaan of de gesloten plaatsing al dan niet moet worden voortgezet — instemming voor een voldoende lange periode kunnen vragen ter vermijding van de ongemakken van herhaaldelijke instemmingen voor korte duur, zonder dat het daardoor de mogelijkheid verliest om tijdens de door de instemming gedekte periode de duur van de plaatsing in te korten in het belang van het kind.

141

Wat betreft de procedure van tenuitvoerlegging moet worden opgemerkt dat wanneer een beslissing van een gerecht van een lidstaat tot plaatsing van een kind in een instelling in een andere lidstaat uitvoerbaar is verklaard, uitvoeringsmaatregelen slechts op de uitvoerbaar verklaarde beslissing kunnen worden gegrond binnen de grenzen van die beslissing.

142

In dit verband heeft het Hof met betrekking tot verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) geoordeeld dat er geen enkele reden is om aan een beslissing bij de tenuitvoerlegging ervan rechten toe te kennen die zij in de lidstaat van herkomst niet heeft of gevolgen die een soortgelijke, rechtstreeks in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing niet zou hebben (arresten van 28 april 2009, Apostolides, C-420/07, Jurispr. blz. I-3571, punt 66, en 13 oktober 2011, Prism Investments, C-139/10, Jurispr. blz. I-9511, punt 38).

143

Als uit de plaatsingsbeslissing blijkt dat plaatsing slechts is bevolen voor bepaalde tijd, kan die beslissing, zo zij uitvoerbaar wordt verklaard, geen grondslag vormen voor de gedwongen tenuitvoerlegging van een plaatsing voor langere duur dan aangegeven in die beslissing.

144

Derhalve is voor elke nieuwe plaatsingsbeslissing een nieuwe uitvoerbaarverklaring vereist.

145

In voorkomend geval kan het gerecht dat de plaatsing beveelt echter, in navolging van de in punt 140 van dit arrest beschreven mogelijkheid, overwegen om de plaatsing voor een zodanige duur te gelasten dat de ongemakken van herhaalde uitvoerbaarverklaringen voor korte duur worden vermeden, en om met korte tussenpozen na te gaan of de plaatsingsbeslissing tijdens de door de uitvoerbaarverklaring gedekte periode moet worden herzien.

146

De vijfde en de zesde vraag moeten bijgevolg aldus worden beantwoord dat wanneer de in artikel 56, lid 2, van de verordening bedoelde instemming met plaatsing is gegeven voor bepaalde tijd, zij zich niet uitstrekt tot beslissingen waarbij de duur van de plaatsing wordt verlengd. In dergelijke omstandigheden moet om een nieuwe instemming worden verzocht. Een in een lidstaat gegeven plaatsingsbeslissing die in een andere lidstaat uitvoerbaar is verklaard, kan in laatstbedoelde lidstaat slechts ten uitvoer worden gelegd voor de in de plaatsingsbeslissing aangegeven periode.

Kosten

147

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij een kind in een gesloten instelling voor therapeutische en opvoedkundige hulpverlening in een andere lidstaat wordt geplaatst, waarbij het kind voor zijn eigen bescherming voor bepaalde tijd zijn vrijheid wordt ontnomen, valt binnen het materiële toepassingsgebied van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000.

 

2)

De in artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde instemming moet vóór de beslissing tot plaatsing van een kind worden gegeven door een onder het publiekrecht vallende bevoegde autoriteit. Het volstaat niet dat de instelling waar het kind moet worden geplaatst, haar instemming verleent. In omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, waarin het gerecht van een lidstaat dat de plaatsingsbeslissing heeft genomen onzeker is of in de aangezochte lidstaat geldig instemming is verleend omdat het niet mogelijk was met zekerheid te bepalen welke autoriteit de bevoegde autoriteit in laatstbedoelde lidstaat was, kan een onregelmatigheid worden rechtgezet om zich ervan te verzekeren dat het instemmingsvereiste van artikel 56 van verordening nr. 2201/2003 ten volle is nageleefd.

 

3)

Verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de gedwongen plaatsing van een kind in een gesloten instelling in een andere lidstaat wordt gelast, vóór haar tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat daar uitvoerbaar moet worden verklaard. Om geen afbreuk te doen aan het nuttig effect van de verordening, moet de beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat over het verzoek om uitvoerbaarverklaring met gepaste spoed worden genomen, zonder dat de tegen een dergelijke beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat ingestelde rechtsmiddelen schorsende werking kunnen hebben.

 

4)

Wanneer de in artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde instemming met plaatsing is gegeven voor bepaalde tijd, strekt zij zich niet uit tot beslissingen waarbij de duur van de plaatsing wordt verlengd. In dergelijke omstandigheden moet om een nieuwe instemming worden verzocht. Een in een lidstaat gegeven plaatsingsbeslissing die in een andere lidstaat uitvoerbaar is verklaard, kan in laatstbedoelde lidstaat slechts ten uitvoer worden gelegd voor de in de plaatsingsbeslissing aangegeven periode.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top