EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CC0546

Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 13 november 2014.
Ralf Schräder tegen Communautair Bureau voor plantenrassen (CBPR).
Hogere voorziening - Communautair kwekersrecht - Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) - Verordening (EG) nr. 2100/94 - Artikelen 20 en 76 - Verordening (EG) nr. 874/2009 - Artikel 51 - Verzoek tot inleiding van de procedure tot nietigverklaring van een communautaire bescherming - Beginsel van het ambtshalve onderzoek - Procedure voor de kamer van beroep van het CPVO - Substantieel bewijsmateriaal.
Zaak C-546/12 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2373

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. SHARPSTON

van 13 november 2014 ( 1 )

Zaak C‑546/12 P

Ralf Schräder

Andere partijen in de procedure:

Communautair Bureau voor Plantenrassen (CPVO)

en

Jørn Hansson

„Beroep — Communautair kwekersrecht — Beslissing van de kamer van beroep in een procedure tot nietigverklaring — Ambtshalve onderzoek van de feiten — Artikel 76 van verordening (EG) nr. 2100/94”

1. 

In zijn hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht in zaak T‑242/09 ( 2 ) komt Schräder op tegen de verwerping van zijn beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor Plantenrassen (hierna: „CPVO” of „Bureau”) van 23 januari 2009 op een verzoek tot nietigverklaring van het communautaire kwekersrecht dat is verleend voor het plantenras Osteospermum ecklonis LEMON SYMPHONY ( 3 ).

2. 

De voorgeschiedenis van het geding is kort samengevat als volgt. Op 5 september 1996 heeft Hansson (interveniënt in de procedure bij het CPVO) een aanvraag ingediend bij het CPVO voor een communautair kwekersrecht voor LEMON SYMPHONY. Het CPVO heeft het Bundessortenamt (Duits federaal bureau voor plantenrassen) verzocht het vereiste technisch onderzoek te doen. Te dien einde heeft het Bundessortenamt „20 jonge, ongesnoeide en niet met groeiregelaars behandelde planten van gebruikelijke handelskwaliteit” opgevraagd. Op 10 januari 1997 heeft Hansson het gevraagde plantmateriaal verstrekt. De voor het technisch onderzoek verantwoordelijke deskundige heeft het CPVO als volgt geantwoord: „Overeenkomstig punt II, tweede alinea, van het technische protocol van het CPVO betreffende het onderzoek van de eigenschappen onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid (in het Engels distinctiveness, uniformity, stability, afgekort „DUS”), delen wij u mee dat het aan ons toegezonden teeltmateriaal van het bovengenoemde ras bestond uit voor de verkoop bestemde planten in de knop, die met groeiregelaars behandeld en gesnoeid waren. Een goed verloop van het technisch onderzoek is dan ook niet verzekerd.” Vervolgens werd het technisch onderzoek toch uitgevoerd (hierna: „technisch onderzoek van 1997”), hoewel het Gerecht in het bestreden arrest aantekent dat het Bundessortenamt niet kon bevestigen of het onderzoek rechtstreeks op het door Hansson toegezonden plantmateriaal dan wel op stekken van dat materiaal had plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Bundessortenamt een onderzoeksverslag gemaakt met in de bijlage de officiële beschrijving van LEMON SYMPHONY, waarin de eigenschap „houding van de stengels” wordt beschreven als „opgericht”. ( 4 )

3. 

Het communautaire kwekersrecht voor LEMON SYMPHONY werd verleend op 6 april 1999.

4. 

Op 26 november 2001 heeft Schräder bij het CPVO een aanvraag voor een communautair kwekersrecht ingediend voor het ras SUMOST 01, behorende tot de soort Osteospermum ecklonis ( 5 ). Het technisch onderzoek leidde tot de conclusie dat SUMOST 01 zich niet onderscheidde van het ras LEMON SYMPHONY. Schräders aanvraag is derhalve afgewezen. Vervolgens heeft Schräder, om de aangevraagde bescherming voor SUMOST 01 door te zetten, verschillende vorderingen ingesteld tot vernietiging van het communautaire kwekersrecht voor LEMON SYMPHONY. In de administratieve procedure en bij het Gerecht heeft Schräder nietigverklaring van dit communautaire kwekersrecht gevorderd. De kern van zijn betoog is dat het technisch onderzoek van 1997 ongeldig was, omdat het voor het onderzoek gebruikte materiaal gebrekkig was. Hij betoogt dat LEMON SYMPHONY nooit heeft bestaan in de vorm als weergegeven in de officiële beschrijving ervan in het register van communautaire kwekersrechten in 1997.

5. 

Schräder stelt dat het technisch onderzoek van 1997 gebrekkig was om de volgende redenen. Ten eerste waren er stekken genomen van de planten die naar het Bundessortenamt waren gestuurd, en waren die stekken gebruikt in het onderzoek in plaats van het materiaal dat door Hansson (houder van het communautaire kwekersrecht voor LEMON SYMPHONY) ter beschikking was gesteld. Ten tweede bestond het onderzochte materiaal uit planten in de knop die behandeld waren met groeiregelaars. Ten derde verschilde de beschrijving van LEMON SYMPHONY van die van LEMON SYMPHONY die in Japan werd gekweekt. Ten vierde is volgens verordening (EG) nr. 2100/94 ( 6 ) een ras slechts onderscheidbaar indien het kan worden onderscheiden door de uitingsvorm van de eigenschappen, die voortvloeit uit een bijzonder genotype of een combinatie van genotypen. Van onderscheidbaarheid is geen sprake wanneer de uitingsvorm van de eigenschappen het resultaat is van een mechanische behandeling en een behandeling met groeiregelaars.

6. 

Schräder voert in hogere voorziening zes middelen aan.

7. 

Naar mijn mening werpt alleen het eerste middel – het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de kamer van beroep niet tot ambtshalve onderzoek van de feiten verplicht te achten, en heeft daarmee zijn grondrechten geschonden – een echte rechtsvraag op. Om de hierna uiteengezette redenen is dit middel mijns inziens ongegrond.

Unierecht

Grondrechten

8.

Artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) ( 7 ) waarborgt het recht van eenieder dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen van de Unie worden behandeld.

9.

Volgens artikel 47 van het Handvest heeft eenieder recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijke behandeling van zijn zaak.

Verordening (EG) nr. 2100/94

10.

De basisverordening voert een systeem in (dat naast de nationale stelsels staat) voor het verlenen van een industriële-eigendomsrecht op plantenrassen, dat in de gehele Europese Unie geldig is. ( 8 ) Het CPVO is in het leven geroepen om de verordening uit te voeren. ( 9 ) Rassen van alle botanische geslachten en soorten, waaronder, onder andere, hybriden tussen geslachten of soorten, kunnen vallen onder het communautaire kwekersrecht. ( 10 ) Om bescherming te genieten moet een ras onderscheidbaar, homogeen, bestendig en nieuw zijn. ( 11 ) De houder van een communautair kwekersrecht heeft het uitsluitende recht op het verrichten of toestaan van de handelingen vermeld in artikel 13, lid 2. ( 12 ) Het communautaire kwekersrecht wordt verleend op aanvraag; de desbetreffende voorwaarden staan beschreven in hoofdstuk I van de verordening. Het CPVO heeft de verantwoordelijkheid de aanvraag formeel, inhoudelijk en technisch te onderzoeken. ( 13 )

11.

Artikel 7, lid 1, luidt: „Een ras wordt als onderscheidbaar aangemerkt, indien het door de uitingsvorm van de eigenschappen, die voortvloeit uit een bijzonder genotype of een combinatie van genotypen, duidelijk te onderscheiden is van elk ander ras waarvan het bestaan op de overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 vastgestelde datum van indiening van de aanvraag algemeen bekend is.” ( 14 ) Volgens artikel 7, lid 2, is het bestaan van een ander ras „algemeen bekend” indien (a) in de Gemeenschap, in een staat of in een intergouvernementele organisatie die op dit gebied bevoegd is, voor dat ras reeds een kwekersrecht bestaat of het ras in een officieel rassenregister is opgenomen, of (b) voor dat ras reeds een aanvraag voor het verlenen van een kwekersrecht of tot opneming ervan in een officieel rassenregister is ingediend, mits de aanvraag intussen is ingewilligd.

12.

Een ras wordt geacht „bestendig” te zijn indien, onder andere, de expressieve eigenschappen die deel uitmaken van het onderzoek naar onderscheidbaarheid, na herhaalde vermeerdering onveranderd blijven. ( 15 )

13.

Artikel 20 („Nietigverklaring van de communautaire bescherming voor kweekproducten”) bepaalt:

„1.   Het Bureau verklaart het kwekersrecht nietig, indien wordt vastgesteld:

(a)

dat, op het tijdstip van de verlening ervan de in artikel 7 of artikel 10 vastgestelde voorwaarden niet waren vervuld;

[...]

2.   Indien het communautaire kwekersrecht nietig is verklaard, wordt het geacht van de aanvang af niet de in deze verordening omschreven rechtsgevolgen te hebben gehad.”

14.

De voorwaarden voor vervallenverklaring van het communautaire kwekersrecht zijn geregeld in artikel 21.

15.

De beslissingen van het CPVO moeten met redenen worden omkleed. Zij mogen slechts worden genomen op gronden en bewijselementen ten aanzien waarvan de partijen in de procedure mondeling of schriftelijk hun standpunt hebben kunnen bepalen. ( 16 )

16.

Voor zover in de verordening procedurele bepalingen ontbreken, moet het CPVO de in de lidstaten algemeen aanvaarde beginselen van procesrecht toepassen. ( 17 )

17.

Tegen beslissingen van het CPVO op grond van, onder andere, de artikelen 20 en 21 staat beroep open bij de kamer van beroep. ( 18 )

18.

Artikel 76 luidt: „In de procedure stelt het Bureau ambtshalve een onderzoek in naar de feiten in de mate waarin zij het voorwerp zijn van onderzoek overeenkomstig de artikelen 54 en 55. Het houdt geen rekening met feiten en bewijsmiddelen die niet binnen de door het Bureau gestelde termijn zijn aangevoerd.”

19.

Het CPVO kan de officiële beschrijving van het ras, wat betreft aantal en aard van de eigenschappen of de vastgestelde uitingsvorm van die eigenschappen, ambtshalve en na raadpleging van de houder aanpassen. ( 19 )

20.

Bij de uitoefening van zijn taken oefent de kamer van beroep de bevoegdheden uit die aan het CPVO zijn toegewezen. ( 20 )

21.

Krachtens artikel 73, lid 1, staat beroep bij het Hof open tegen beslissingen van de kamer van beroep. Dergelijke beroepen kunnen alleen worden ingesteld op de in artikel 73, lid 2, bepaalde gronden. ( 21 )

Verordening (EG) nr. 1239/95 van de Commissie

22.

Verordening nr. 1239/95 ( 22 ) bevat nadere bepalingen voor de toepassing van de basisverordening. Volgens artikel 51 zijn de bepalingen betreffende de procesvoering voor het Bureau van overeenkomstige toepassing op de beroepsprocedure, tenzij anders is bepaald.

Administratieve procedure

23.

De punten 5 tot en met 78 van het bestreden arrest geven een volledig verslag van de administratieve procedure voor het bevoegde comité van het CPVO en voor de kamer van beroep. Samengevat is de situatie als volgt.

24.

Hansson (als houder van het recht op LEMON SYMPHONY) heeft op 27 oktober 2003 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de aanvraag van Schräder (van 26 november 2001) om verlening van een communautair kwekersrecht voor SUMOST 01. ( 23 ) In zijn beslissing van 19 februari 2007 („afwijzingsbeslissing”) aanvaardde het Bureau zijn bezwaren en wees Schräders aanvraag af, in wezen op grond dat SUMOST 01 niet duidelijk onderscheidbaar was van LEMON SYMPHONY en dat derhalve niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 7 van de verordening.

25.

Schräder heeft vervolgens op 26 oktober 2004 verzocht om vervallenverklaring van het eerder voor LEMON SYMPHONY verleende communautaire kwekersrecht, overeenkomstig artikel 21 van de verordening, op grond dat eigenschappen als aangegeven in de beschrijving van het ras, met inbegrip van de eigenschappen die voor de onderscheidbaarheid waren onderzocht, niet bestendig waren en derhalve niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 9. In zijn brief van 10 mei 2007 heeft het CPVO Schräder meegedeeld dat de bevoegde commissie heeft besloten dat aan de voorwaarden voor vervallenverklaring volgens artikel 21 van de verordening niet was voldaan (hierna: „afwijzing van de vervallenverklaring”).

26.

Op 7 december 2004 heeft het CPVO besloten om een technische controle uit te voeren om te zien of LEMON SYMPHONY in dezelfde vorm nog steeds bestond. In zijn onderzoeksverslag van 14 september 2005 concludeerde het Bundessortenamt dat het ras nog steeds bestond. Aan dat verslag was een nieuwe, op dezelfde dag gedateerde rasbeschrijving gehecht, waaruit met name blijkt dat de eigenschap „houding van de stengels” was uitgedrukt als „halfopgericht tot horizontaal”. Bij brief van 25 augustus 2006 aan Hansson heeft het CPVO het voorstel gedaan om de in 1997 geregistreerde officiële beschrijving van LEMON SYMPHONY te vervangen door de nieuwe beschrijving van 14 september 2005. Het CPVO was van mening dat die aanpassing noodzakelijk was, ten eerste vanwege de vooruitgang sinds het technisch onderzoek in 1997 op het vlak van de selectie, en ten tweede omdat, als gevolg van een wijziging van de testrichtsnoeren in 2001, het scoreverschil voor de eigenschap „houding van de stengels” kon worden verklaard door het feit dat er in de „tabel van eigenschappen VI” die gebruikt was in 1997 geen vergelijkingsras was opgenomen en LEMON SYMPHONY in dat jaar het meest opgerichte ras was. Bovendien was er sinds 1997 een veel groter aantal rassen van de soort Osteospermum ecklonis ontstaan en waren de testrichtsnoeren ten dele gewijzigd, hetgeen het noodzakelijk had gemaakt de expressieniveaus aan te passen.

27.

Bij brief van 22 september 2006 heeft Hansson dat voorstel aanvaard. Bij brief van 18 april 2007 heeft het CPVO Hansson overeenkomstig artikel 87, lid 4, van de verordening in kennis gesteld van zijn beslissing om de officiële beschrijving van LEMON SYMPHONY ambtshalve te wijzigen (hierna: „aanpassingsbeslissing”). Op 21 mei 2007 informeerde het Bureau Schräder over zijn beslissing de omschrijving aan te passen en de in 1997 in het register van het communautaire kwekersrecht ingeschreven officiële beschrijving van LEMON SYMPHONY te vervangen door de beschrijving van 2005.

28.

Schräder heeft beroep ingesteld bij de kamer van beroep tegen de afwijzingsbeslissing, de afwijzing van de vervallenverklaring en de aanpassingsbeslissing. ( 24 ) De drie beroepen zijn alle afgewezen.

29.

Op 11 april 2007 heeft Schräder een verzoek tot nietigverklaring van het voor LEMON SYMPHONY verleende communautaire kwekersrecht ingediend. Bij brief van 26 september 2007 heeft het CPVO dit verzoek afgewezen. Op 19 oktober 2007 is hiertegen beroep aangetekend bij de kamer van beroep. ( 25 )

30.

Op 23 januari 2009 verklaarde de kamer het beroep ongegrond (hierna: „nietigverklaringsbeslissing”). De kamer van beroep heeft het volgende overwogen. Ten eerste had het Bundessortenamt het CPVO geïnformeerd dat de test onbetrouwbaar zou kunnen zijn indien het verschafte materiaal (planten in de knop die waren behandeld met groeiregelaars) werd gebruikt, maar het advies had gekregen door te gaan met de test en stekken van dat materiaal te nemen. Ten tweede is het gebruikelijk alle rassen die in het kader van een onderzoek worden gebruikt, te vermeerderen door ze op hetzelfde tijdstip te stekken om ervoor te zorgen dat het materiaal dezelfde fysiologische leeftijd heeft. Ten derde was de kwestie van de chemische behandeling niet zo eenvoudig als Schräder beweerde. ( 26 ) Ten vierde kon terecht worden geconcludeerd dat de behandeling met groeiregelaars het onderzoek niet had beïnvloed. Het type groeiregelaars dat gebruikt wordt bij de vermeerdering heeft normaal gesproken geen blijvend effect omdat de daaropvolgende controle van de groei van de plant vereist dat die opnieuw met groeiregelaars wordt bespoten (de kamer van beroep vond de door Hansson verstrekte informatie in dat opzicht overtuigender). Ten vijfde was Schräders bewering dat alle referentierassen vermeld in de richtlijnen in 1997 bekend waren, niet relevant. Ten zesde was het ras LEMON SYMPHONY, dat was verkregen door een generieke kruising van de soorten Osteospermum en Dimorphotheca, als zodanig niet alleen uniek door zijn morfologische eigenschappen maar ook door zijn periode van continue bloei, die langer is dan die van de bestaande rassen van de Osteospermum. Door het unieke karakter van LEMON SYMPHONY konden in het kader van het in 1997 door het Bundessortenamt uitgevoerde onderzoek geen referentierassen worden gevonden waarmee LEMON SYMPHONY had kunnen worden vergeleken.

31.

In een brief van 30 maart 2009 heeft Schräder een aantal kritieken en bezwaren naar voren gebracht tegen het verslag van de mondelinge behandeling van 23 januari 2009 en het verloop daarvan. Schräder heeft voor het Gerecht bewijs van zijn stellingen aangeboden. ( 27 )

Procesverloop bij het Gerecht en het bestreden arrest

32.

Schräder heeft vier afzonderlijke beroepen ingesteld bij het Gerecht tegen de beslissingen van de kamer van beroep. ( 28 ) In alle zaken heeft hij verzocht om nietigverklaring van de desbetreffende litigieuze beslissing en om het CPVO te verwijzen in de kosten. Ten behoeve van het arrest zijn alle vier zaken gevoegd.

33.

Het Gerecht wees erop dat er een nauw verband is tussen de eerste drie gevoegde zaken (T‑133/08, T‑134/08 en T‑177/08) en dat zij afhingen van zaak T‑242/09 betreffende de procedure tot nietigverklaring. Daarom heeft het eerst die zaak behandeld.

34.

Schräder voerde vier middelen aan. De eerste drie betroffen schendingen van de basisverordening: (i) schending van artikel 76 (ambtshalve feitenonderzoek door het Bureau) en van artikel 81 (toepassing van door de lidstaten erkende procedureregels); (ii) schending van artikel 7 (voorwaarden voor de onderscheidbaarheid van een ras) en artikel 20 (nietigverklaring van een communautair kwekersrecht), en (iii) schending van artikel 75 (motiveringsplicht). Het vierde middel klaagt over schending van artikel 63, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening (regels betreffende het verslag van de mondelinge behandeling en de bewijsvoering).

35.

Het Gerecht oordeelde het beroep in zaak T‑242/09 ongegrond. Het heeft het beroep derhalve verworpen in zijn arrest van 18 september 2012.

36.

In de zaken T‑133/08, T‑134/08 en T‑177/08 achtte het Gerecht de beroepen gegrond wat betreft de gestelde schending van artikel 59, lid 2, van de uitvoeringsverordening, betreffende de oproeping voor de mondelinge procedure voor het CPVO en het recht om gehoord te worden. Het heeft de afwijzingsbeslissing, de afwijzing van de vervallenverklaring en de aanpassingsbeslissing van de kamer van beroep bijgevolg vernietigd.

Hogere voorziening en procesverloop voor het Hof

37.

Schräder verzoekt om vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissing in zaak T‑242/09 betreft, toewijzing van zijn verzoek tot nietigverklaring van het communautaire kwekersrecht voor LEMON SYMPHONY en verwijzing in zijn kosten in de vier procedures voor het Gerecht.

38.

Schräder voert de volgende zes middelen aan. In de eerste plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat de kamer van beroep niet ambtshalve kon handelen in een procedure tot nietigverklaring. Daardoor heeft het Gerecht inbreuk gemaakt op zijn rechten aangaande de bewijslast en de bewijsvoering voor de kamer van beroep – als gevolg waarvan het niet heeft voldaan aan zijn toetsingsverplichting en inbreuk heeft gemaakt op Schräders recht op een eerlijk proces, behoorlijk bestuur en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Ten tweede heeft het Gerecht ten onrechte beslist dat een partij geen aanspraak kan maken op het gelasten van maatregelen van instructie in de procedure voor de kamer van beroep tenzij zij op zijn minst een begin van bewijs heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar verzoek, waardoor het de regels betreffende de bewijslast en de bewijsvoering heeft geschonden. Bovendien, zelfs als wordt aangenomen dat de bewijslast in de procedure tot nietigverklaring voor de kamer van beroep op de verzoeker rust, heeft het Gerecht hem zijn recht om te worden gehoord ontzegd en de feiten en het bewijs onjuist weergegeven. Ten derde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een feit (de praktijk van het vermeerderen van specimens van stekken) als „algemeen bekend” te beschouwen terwijl dat (naar zijn mening) niet zo is. Daardoor heeft het Gerecht niet aan zijn toetsingsverplichting voldaan en de feiten en het bewijs onjuist weergegeven. Ten vierde heeft het Gerecht ten onrechte bepaald dat hij geen bewijs had aangevoerd ter ondersteuning van zijn verklaring betreffende het effect van groeiregelaars. Het arrest is daarom tegenstrijdig en de motivering ontoereikend. Bovendien heeft het Gerecht de rechtmatigheid van de beslissing van de kamer van beroep niet getoetst. Ten vijfde schendt de beoordeling dat de eigenschap „houding van de stengels” van een Osteospermum-ras geen deel uitmaakt van het onderzoek naar onderscheidbaarheid, de artikelen 7 en 20 van de basisverordening. Dit is een ontoelaatbare uitbreiding van het voorwerp van geschil en daardoor heeft het Gerecht ambtshalve een kwestie onderzocht die niet door de partijen zelf aan de orde was gesteld en die geen zaak van openbare orde was. Ten zesde betwist hij dat „de houding van de stengels” van een Osteospermum-ras bepaald kan worden door die eigenschap te vergelijken met andere planten die deel uitmaken van de desbetreffende test. Dat is een onjuiste voorstelling van zaken, een schending van de verordening, een ontoelaatbare verruiming van het voorwerp van geschil en een schending van de verplichting een volledige toetsing te verrichten. De beslissing is derhalve tegenstrijdig.

39.

Het CPVO, ondersteund door Hansson (de houder van de rechten op LEMON SYMPHONY, interveniënt in de procedure voor het Gerecht en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep), verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en Schräder te verwijzen in de kosten.

Beoordeling

Eerste grondslag: onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat de kamer van beroep niet ambtshalve kon handelen, en schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces

Relevante passages uit het arrest van het Gerecht

40.

Het Gerecht oordeelde dat artikel 76 van de basisverordening (betreffende het ambtshalve feitenonderzoek door het CPVO) strikt genomen niet van toepassing is op de procedure voor de kamer van beroep. ( 29 ) De kamer van beroep dient zich uitsluitend uit te spreken, op verzoek van een belanghebbende partij, over de rechtmatigheid van een beslissing van het CPVO die is vastgesteld op grond van artikel 20, lid 1, onder a), van de verordening en waarbij wordt geweigerd het communautaire kwekersrecht nietig te verklaren op grond dat door die partij niet is vastgesteld dat bij de verlening van de bescherming niet was voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 7 of 10 van die verordening. ( 30 ) Aangezien een procedure tot nietigverklaring niet ambtshalve maar op verzoek van een belanghebbende partij wordt ingeleid, volgt dus uit de artikelen 76 en 81 van de verordening, gelezen in samenhang met artikel 20 ervan, dat Schräder dient te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden voor nietigverklaring. ( 31 ) Deze regeling van de bewijslast en de bewijsvoering wijkt aanzienlijk af van die waarin op het gebied van het gemeenschapsmerk is voorzien bij artikel 76 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad. ( 32 ) Dit verschil in bewijsregeling kan echter worden verklaard door de omstandigheid dat de verordening, anders dan de verordening inzake het gemeenschapsmerk, geen onderscheid maakt tussen absolute en relatieve gronden voor de weigering van de inschrijving. De regeling van de basisverordening is in overeenstemming met die welke op het gebied van de gemeenschapsmodellen is ingevoerd bij verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad ( 33 ), en met de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels inzake de bewijsvoering en de bewijslast, onder meer het adagium „actori incumbit onus probandi”. ( 34 ) Daarom moest het eerste middel worden afgewezen als berustend op de onjuiste premisse dat ingevolge de artikelen 76 en 81 van de basisverordening de bewijslast in casu op het CPVO rustte. ( 35 )

41.

Het Gerecht merkte vervolgens op dat uit de bepalingen van de basisverordening niet blijkt dat de procedure voor het CPVO louter inquisitoir is. In het bijzonder moet „het beginsel van het ambtshalve onderzoek”, dat met betrekking tot het technisch onderzoek in de eerste volzin van artikel 76 ervan is geformuleerd, in overeenstemming worden gebracht met de in de tweede volzin van dat artikel vermelde regel dat het CPVO geen rekening houdt met feiten en bewijsmiddelen die niet binnen de door hem gestelde termijn zijn aangevoerd. De partijen in de procedure voor het CPVO dienen dus tijdig de feiten aan te voeren die zij door het CPVO willen laten vaststellen, en daartoe de bewijzen aan te dragen die ter onderbouwing van die feiten moeten dienen. ( 36 ) Voor zover die bepalingen van toepassing zijn op de door het CPVO in de beroepsprocedure tegen een krachtens artikel 20 van de verordening genomen beslissing tot afwijzing van de nietigverklaring van het communautaire kwekersrecht, dient de partij die zich op de nietigheid beroept dus feiten en bewijs aan te voeren die volgens haar aantonen dat aan de voorwaarden voor nietigverklaring van het kwekersrecht is voldaan. Vervolgens is het aan de kamer van beroep om alle relevante elementen van het concrete geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, waarbij zij erover dient te waken dat de algemene rechtsbeginselen en de toepasselijke procedureregels inzake bewijslast en bewijsvoering worden geëerbiedigd. ( 37 )

42.

Vervolgens overwoog het Gerecht dat Schräder de kamer van beroep in wezen verwijt dat zij zich uitsluitend heeft gebaseerd op de door het CPVO en Hansson gegeven versie van de feiten, zonder de door hem aangeboden bewijzen te vergaren en te beoordelen, en met name zonder inwilliging van zijn verzoek tot vaststelling van een maatregel van instructie, in casu bestaande in een deskundigenonderzoek waarmee met name het effect van de groeiregelaars kon worden vastgesteld. ( 38 ) Het Gerecht was van oordeel dat Schräders verzoek niet kon worden ingewilligd omdat hij geen enkel bewijs had aangedragen om dergelijke maatregelen te rechtvaardigen. ( 39 )

43.

Het Gerecht was van oordeel dat Schräder tijdens de administratieve procedure nooit het geringste bewijs had geleverd, of zelfs maar de geringste aanwijzing had gegeven (zoals een wetenschappelijk ad-hoconderzoek, een uittreksel uit een gespecialiseerde publicatie, een op zijn verzoek opgesteld deskundigenverslag, of zelfs maar een verklaring van een botanicus of een hortoloog), waarmee een begin van bewijs zou zijn geleverd van zijn (vaak herhaalde maar nooit onderbouwde en door alle andere deelnemers aan de procedure bestreden) bewering dat de in casu toegepaste mechanische en chemische behandeling of het in casu uitgevoerde stekken de resultaten van het technisch onderzoek van 1997 kon hebben vervalst. ( 40 ) Bovendien had de kamer van beroep zich uiteindelijk wel aangesloten bij het betoog van het CPVO en Hansson, maar had zij dat niet „eenzijdig en zonder verificatie” gedaan (zoals Schräder beweerde) maar op basis van eigen kennis en deskundigheid op botanisch gebied, na onderzoek van met name de vraag of LEMON SYMPHONY in 2005 nog steeds kon worden beschreven met gebruikmaking van de in 1997 geldende testrichtsnoeren, en met vermelding van de redenen waarom haar voorkeur uitging naar de stelling van het CPVO en Hansson en niet naar die van Schräder. ( 41 )

44.

Het Gerecht oordeelde dat Schräder niet rechtens genoegzaam had bewezen dat de kamer van beroep de regels betreffende de bewijslast en de bewijsvoering had geschonden. ( 42 ) Naar zijn oordeel was Schräders grief in werkelijkheid gericht op herbeoordeling van de feiten en het relevante bewijs door het Gerecht. ( 43 )

45.

Het Gerecht wees vervolgens Schräders andere argumenten af, waarmee hij de kamer van beroep verweet niet te zijn ingegaan op zijn betoog betreffende de onbetrouwbaarheid van het technisch onderzoek van 1997. Ten eerste oordeelde het Gerecht dat het technisch onderzoek was uitgevoerd op geschikt plantmateriaal, namelijk op stekken die oorspronkelijk waren genomen van de aan het Bundessortenamt toegezonden planten. Ten tweede had Schräder in 1997 geen enkel ander plantenras genoemd waarvan LEMON SYMPHONY in 1997 niet duidelijk onderscheidbaar was, zelfs wanneer de houding van de stengels ervan beschreven werd als „halfopgericht tot horizontaal”. Die vaststelling was in overeenstemming met de belangrijkste argumenten van het CPVO en Hansson. ( 44 ) Dus zelfs als uit het technisch onderzoek van 1997, zoals Schräder meende, naar voren kwam dat het expressieniveau wat betreft de eigenschap „houding van de stengels” onjuist was en dat er vanaf 1997 een ander expressieniveau had moeten worden toegekend, dan zou dat geen enkel effect hebben gehad voor de beoordeling van de onderscheidbaarheid van LEMON SYMPHONY in de zin van artikel 7 van de verordening, aangezien die beoordeling niet uitsluitend of zelfs helemaal niet op die eigenschap was gebaseerd. ( 45 ) In zoverre was het enige verschil tussen de aangepaste beschrijving van LEMON SYMPHONY in 2005 en die van 1997 dat de eigenschap „houding van de stengels” was gewijzigd van „opgericht” in „half-opgericht”. ( 46 ) Bovendien had Schräder niet aangetoond dat deze wijziging tot gevolg had dat in 1997 niet was voldaan aan de DUS-criteria. ( 47 ) Hieruit volgt dat het communautaire kwekersrecht voor LEMON SYMPHONY sowieso zou zijn verleend. ( 48 ) Voorts had de kamer van onderzoek Schräders stelling uitdrukkelijk verworpen dat, indien het onderzoek van SUMOST 01 zou zijn uitgevoerd met gebruikmaking van de beschrijving van LEMON SYMPHONY van 1997, deze twee rassen als duidelijk onderscheidbaar zouden zijn aangemerkt. ( 49 )

46.

Volgens het Gerecht konden Schräders argumenten van technische aard in elk geval niet slagen gelet op de technische overwegingen in de litigieuze beslissing, die marginaal worden getoetst, en gelet op de door het CPVO en Hansson aangevoerde tegenargumenten. ( 50 ) In het bijzonder was de omstandigheid dat het door Hansson aan het Bundessortenamt verstrekte plantmateriaal niet voldeed aan de eisen die het Bundessortenamt in zijn brief van 6 november 1996 had gesteld, niet van beslissend belang. ( 51 )

47.

Met betrekking tot het geschil over de eigenschap „houding van de stengels” wees het Gerecht erop dat het ging om de vraag of voor die eigenschap relatieve dan wel absolute criteria dienden te worden toegepast. ( 52 ) Het Gerecht wees Schräders betoog af en kwam, de verklaringen van het Bundessortenamt citerend, tot de conclusie dat de eigenschap kon worden beoordeeld door een relatieve vergelijking tussen de rassen van dezelfde soort. ( 53 ) Volgens het Gerecht bleef LEMON SYMPHONY tussen 1997 en 2005 onveranderd. Het ging niet om een materiële wijziging van de beschrijving die de identiteit van het ras betrof, maar slechts om een wijziging van de aanvankelijk gekozen bewoordingen. De identiteit van het ras werd er niet door veranderd, maar de wijziging schiep slechts de mogelijkheid het ras nauwkeuriger te beschrijven, in het bijzonder door het af te bakenen van andere rassen van de soort. ( 54 ) Tot slot heeft het Gerecht in zijn overwegingen ook de foto’s van het plantmateriaal uit het dossier van de procedures in Duitsland betrokken. ( 55 )

Argumenten van partijen

48.

Schräder voert vier argumenten aan ter ondersteuning van zijn eerste middel. Hij stelt dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te beslissen dat de kamer van beroep in de nietigverklaringsprocedure geen verplichting tot ambtshalve onderzoek van de feiten heeft. Daarmee heeft het Gerecht: (i) artikel 51 van de uitvoeringsverordening geschonden; (ii) ten onrechte overwogen dat de nietigverklaringsprocedure een procedure op tegenspraak is ( 56 ); (iii) de feiten verkeerd weergegeven door te verklaren dat hij had betoogd dat de bewijslast op het CPVO rustte, en (iv) zijn grondrechten geschonden door te weigeren het door hem tijdens de procedure bij het Gerecht aangeboden bewijs te onderzoeken.

49.

Volgens het CPVO is de beschrijving van het Gerecht met betrekking tot de administratieve procedure voor de kamer van beroep onjuist waar het haar bevoegdheid tot ambtshalve feitenonderzoek betreft. Desondanks acht het CPVO het eerste middel ongegrond en/of ondeugdelijk; en niet-ontvankelijk voor zover Schräder een heronderzoek van de feiten zou wensen.

50.

Hansson ondersteunt het CPVO.

Analyse

51.

De beoordeling van Schräders eerste middel hangt af van de uitlegging van artikel 76 van de basisverordening. Is de procedure inquisitoir of op tegenspraak, en rust de bewijslast op de partij die om nietigverklaring verzoekt? Partijen zijn het eens dat de beslissing van het Gerecht dat artikel 76 van de basisverordening niet van toepassing is op de procedure voor de kamer van beroep, onjuist was.

52.

Ik ben het daar ook mee eens.

53.

Ik zal eerst de strekking van artikel 76 in de procedure voor het CPVO bezien alvorens in te gaan op de procedure voor de kamer van beroep. Volgens de eerste zin van artikel 76 moet het CPVO de feiten ambtshalve onderzoeken in de mate waarin zij het voorwerp zijn van het materiële en het technische onderzoek. ( 57 ) Wanneer dus in de nietigverklaringsprocedure wordt gesteld dat aan de voorwaarden van artikel 7 (betreffende de onderscheidbaarheid van een plantenras) niet is voldaan, is het Bureau uitdrukkelijk verplicht om de feiten te onderzoeken.

54.

Het is juist dat partijen ingevolge artikel 76, tweede zin, ook een rol hebben bij het aandragen van bewijs, in de zin dat het CPVO geen rekening mag houden met feiten of bewijsmiddelen die niet binnen de gestelde termijn zijn aangedragen. De partij die om nietigverklaring verzoekt heeft duidelijk een rol en een recht tot het aandragen van bewijs ter ondersteuning van haar verzoek. ( 58 )

55.

Niettemin betekent deze formulering dat het CPVO zijn beslissing niet alleen kan baseren op het feit dat degene die om nietigverklaring heeft verzocht niet het vereiste bewijs geleverd heeft, omdat het de expliciete verplichting heeft de feiten met betrekking tot het technisch onderzoek ambtshalve te onderzoeken.

56.

Bovendien duiden de relevante bepalingen van de uitvoeringsverordening ( 59 ) erop dat de procedure eerder inquisitoir van aard is dan contradictoir, aangezien het Bureau de bewijsvoeringsprocedure en de benoeming van deskundigen stuurt. In een zuiver contradictoire procedure daarentegen rust de bewijslast op de verzoeker en moet de verweerder aantonen dat de voorwaarden waarop het verweer is gebaseerd, aanwezig zijn.

57.

De bepalingen die van toepassing zijn op de procedure voor het CPVO gelden eveneens voor de kamer van beroep. ( 60 ) De kamer mag in een beroep tegen een beslissing van het CPVO „alles doen waartoe het Bureau bevoegd is” ( 61 ). Aangezien het CPVO een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft in de uitoefening van zijn taken ( 62 ) en op grond van artikel 76 van de verordening de duidelijk gedefinieerde rol heeft de feiten ambtshalve te onderzoeken, in het bijzonder met betrekking tot het technisch onderzoek, volgt uit de expliciete bewoordingen van artikel 72 van de basisverordening en artikel 51 van de uitvoeringsverordening dat artikel 76 van overeenkomstige toepassing is op de kamer van beroep.

58.

Daarmee wil ik niet zeggen dat de kamer van beroep verplicht is een technisch onderzoek in de zin van artikel 55, lid 1, te gelasten wanneer wordt verzocht om nietigverklaring omdat niet aan de vereisten van onderscheidbaarheid van artikel 7 is voldaan. (Dat betoogt Schräder ook niet. Hij meent dat het technisch onderzoek van 1997 ongeldig was en dat de kamer onvermijdelijk tot die conclusie zou zijn gekomen als zij het voorhanden zijnde bewijsmateriaal had onderzocht. De kamer wees die zienswijze af en het Gerecht was het daarmee eens.) Ik ben echter van mening dat het Gerecht artikel 76 van de basisverordening ten onrechte niet toepasselijk acht op de procedure voor de kamer.

59.

Dit voorop gesteld, ben ik het met het Gerecht eens dat er wat betreft het communautaire kwekersrecht geen onderscheid gemaakt wordt tussen absolute en relatieve weigeringsgronden zoals bij de registratie van een merk. In de procedure tot nietigverklaring van een communautair kwekersrecht is het cruciale punt (in de onderhavige zaak) of aan de criteria van artikel 7 van de verordening voor de onderscheidbaarheid van een ras, is voldaan. Dat onderzoek vereist technische kennis en deskundigheid, die bij (het Bureau en) de kamer van beroep aanwezig zijn waar het de uitvoering van de noodzakelijke beoordeling betreft. Dat proces is niet vergelijkbaar met het proces volgens de regeling van het gemeenschapsmerk, waar in een oppositieprocedure wordt vastgesteld of de houder van een ouder merk bepaalde elementen, zoals normaal gebruik van het oudere merk, kan aantonen. Zulke kwesties zijn niet aan de orde in een nietigverklaringsprocedure volgens de regeling van het communautaire kwekersrecht als de onderhavige, waarin het gaat om de vraag of LEMON SYMPHONY ten tijde van het verlenen van het kwekersrecht (in 1999, op basis van het technische onderzoek van 1997) een onderscheidbaar ras was. ( 63 ) In zoverre zijn Schräders stellingen betreffende de bewijslast en de bewijsvoering in de gemeenschapsmerkregeling irrelevant.

60.

Het Gerecht verwijst ook naar artikel 63, lid 1, van de verordening betreffende gemeenschapsmodellen. Dat kader verschilt naar mijn mening eveneens van dat voor het communautaire kwekersrecht en doet daarom geen afbreuk aan het bestreden arrest. Ten eerste bevat artikel 63, lid 1, een algemene regel dat het BHIM in procedures betreffende gemeenschapsmodellen de feiten ambtshalve moet onderzoeken. Die regel wordt voor de nietigverklaringsprocedure beperkt, waar het BHIM alleen een onderzoek naar de feiten en het door de partijen aangevoerde bewijs kan doen. Dat vloeit voort uit het feit dat een dergelijke procedure krachtens de verordening betreffende gemeenschapsmodellen niet door het BHIM zelf gestart kan worden. ( 64 ) Een soortgelijk vereiste bestaat niet in de nietigverklaringsprocedure krachtens artikel 20 van de basisverordening.

61.

Schräder heeft ook gelijk met zijn kritiek op de opvatting van het Gerecht dat zijn middel gebaseerd is op de premisse dat de bewijslast op het CPVO rustte. Die opvatting wordt niet gesteund door de beschrijving die het Gerecht van Schräders stellingen geeft in punt 105 van zijn arrest. Het is echter niet juist dat het Gerecht hiermee de feiten zou hebben verdraaid. ( 65 ) Er is geen sprake van een vaststelling van feiten maar van een onjuiste weergave van zijn middel. Daarom is dit niet van belang voor de geldigheid van het bestreden arrest.

62.

Zijn Schräders grondrechten op behoorlijk bestuur en een eerlijk proces geschonden ten gevolge van die fouten?

63.

Schräders betoog voor het Gerecht was, dat de kamer zijn beslissing enkel en alleen had gebaseerd op de door het CPVO en Hansson ingebrachte feiten. Hij voerde aan dat de kamer ambtshalve bewijsmateriaal had moeten vergaren en daarna het door hem aangevoerde bewijsmateriaal had moeten onderzoeken, voornamelijk waar het betrekking had op zijn stelling dat het technisch onderzoek van 1997 totaal verkeerd was uitgevoerd omdat (i) de geteste planten afkomstig waren van met groeiregelaars behandelde stekken, en (ii) dat de effecten ervan gedurende de onderzoeksperiode niet waren „verdwenen”.

64.

Schräder voerde aan dat de kamer daardoor zijn grondrechten op een onpartijdige en billlijke behandeling (artikel 41 van het Handvest) en op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijke behandeling (artikel 47 van het Handvest) heeft geschonden. Thans stelt hij dat het Gerecht in zijn arrest niet heeft onderzocht of de kamer alle belangrijke punten van de zaak zorgvuldig en onpartijdig heeft bekeken. Bovendien heeft het Gerecht niet vastgesteld welke feiten onvoldoende door de kamer waren onderzocht; het heeft de onjuiste voorstelling van de feiten door de kamer alleen maar bevestigd. Zonder deze fouten zou het Gerecht hebben geoordeeld dat de beslissing van de kamer zijn grondrechten schond. Ten gevolge van die fouten heeft het Gerecht zelf de artikelen 41 en 47 van het Handvest geschonden.

65.

Ik ben het niet eens met Schräders betoog.

66.

In de eerste plaats heeft Schräder volgens het Gerecht tijdens de administratieve procedure nooit enige aanwijzing aangedragen die een begin van bewijs had kunnen opleveren van zijn betoog dat de chemische en mechanische behandeling van planten of het nemen van stekken (zoals in casu had plaatsgevonden) het resultaat van het technisch onderzoek van LEMON SYMPHONY in 1997 kon hebben vervalst. ( 66 ) Ten tweede verwierp het Gerecht zijn argument dat de kamer alleen op basis van het door Hansson en het CPVO aangevoerde bewijsmateriaal tot die conclusie was gekomen. Het was van oordeel dat, hoewel de kamer zich heeft aangesloten bij hun betoog, zij dit heeft gedaan op basis van haar eigen kennis en deskundigheid op botanisch gebied. ( 67 ) Ten derde streefde Schräder volgens het Gerecht in wezen naar herbeoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal door het Gerecht. ( 68 ) Vervolgens bekeek het Gerecht de beoordelingen van de kamer en concludeerde dat zij strookten met de uit het dossier blijkende objectieve gegevens van de zaak. Ten vierde overwoog het Gerecht dat het volgens de kamer, op basis van haar eigen ervaring, een „algemeen bekend” feit was dat de praktijk ( 69 ) van het nemen van stekken op alle in het technisch onderzoek gebruikte rassen werd toegepast. Ten vijfde overwoog het Gerecht dat Schräder in dat opzicht slechts het oordeel van de kamer in twijfel wilde trekken. ( 70 )

67.

Met die beoordeling heeft het Gerecht naar mijn mening niet enkel de beslissing van de kamer bevestigd, maar heeft het de procedure voor de kamer in volle omvang en volledig getoetst. Het heeft het door alle partijen aangevoerde bewijsmateriaal in aanmerking genomen. Naar zijn oordeel had Schräder geen bewijs aangevoerd ter ondersteuning van zijn verklaringen. Verder had de kamer zich bij de beoordeling van de feitelijke en technische punten van de zaak gebaseerd op haar eigen deskundigheid. ( 71 )

68.

Daarom acht ik Schräders grondrechten op behoorlijk bestuur, een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces niet geschonden.

69.

Schräder betoogt ook dat het Gerecht niet in aanmerking heeft genomen dat de kamer haar beslissing niet overeenkomstig artikel 75 van de basisverordening had gemotiveerd.

70.

Ik ben van mening dat die bepaling niet geschonden is. Het Gerecht heeft de motivering van de beslissing van de kamer onderzocht in het kader van de behandeling van de vraag of het technisch onderzoek van 1997 geldig was. Het heeft vastgesteld dat de kamer Schräders feitelijk premisse betreffende de betrouwbaarheid van dat onderzoek had afgewezen. Op de in punt 67 hierboven vermelde gronden was het van oordeel dat er in zoverre geen sprake was van een kennelijke onjuistheid. Het Gerecht heeft verder vastgesteld dat Schräder in 1997 niet had aangetoond dat LEMON SYMPHONY zich duidelijk onderscheidde van enig ander plantenras. Tot slot heeft het Gerecht Schräders argumenten afgewezen waarmee hij het effect van het technisch onderzoek van 1997 in twijfel trok op grond van het feit dat het expressieniveau van de eigenschap „houding van de stengels” onjuist was vastgesteld. Naar zijn oordeel was die eigenschap niet van invloed op de beoordeling van de onderscheidbaarheid van LEMON SYMPHONY in de zin van artikel 7 van de verordening.

71.

Derhalve acht ik Schräders vierde middel ongegrond.

72.

Het is juist dat het Gerecht artikel 76 van de basisverordening onjuist heeft uitgelegd en het bestaan en de betekenis van de bewijslast in een nietigverklaringsprocedure onjuist heeft gewaardeerd, maar deze onjuistheden hebben niet tot het bestreden arrest geleid. Van belang is dat het Gerecht de artikelen 7 en 20 van de verordening juist heeft geïnterpreteerd. Het heeft vastgesteld dat de kamer terecht had beslist dat, anders dan Schräder beweerde, LEMON SYMPHONY onderscheidbaar was vanwege de uitingsvorm van de eigenschappen, die voortvloeide uit een genotype en niet het gevolg was van een mechanische of chemische behandeling. Het is vaste rechtspraak dat het Hof niet bevoegd is feiten vast te stellen of een onderzoek in te stellen naar door het Gerecht reeds geaccepteerd bewijsmateriaal ter zake, behoudens onjuiste opvatting van dat bewijsmateriaal. Dat is hier niet het geval. ( 72 )

73.

Het eerste middel kan daarom niet slagen. Dat middel is het fundament van Schräders hogere voorziening in haar totaliteit, aangezien de vijf overige middelen afhangen van de vraag of het Gerecht de artikelen 7 en 20 juist heeft uitgelegd. Daarom zal ik deze middelen alleen summier behandelen.

Tweede middel: maatregelen van instructie

74.

Schräder verwijt het Gerecht dat het de beslissing van de kamer waarbij zijn verzoek tot maatregelen van instructie werd afgewezen, ten onrechte heeft bevestigd. Het doel van zijn verzoek was bewijs door middel van een deskundigenonderzoek te verkrijgen dat zou aantonen dat de chemische en technische behandeling of het nemen van stekken, zoals in casu had plaatsgevonden, de resultaten van het technisch onderzoek van 1997 had vervalst. Het Gerecht wees zijn stelling af op grond dat hij geen begin van bewijs had aangevoerd ter ondersteuning van zijn verzoek. Schräder baseert zijn tweede middel op vier argumenten. Samengevat stelt hij dat het Gerecht: (i) de regels omtrent de bewijslast en bewijsvoering met betrekking tot zijn verzoek om maatregelen van instructie heeft geschonden; (ii) zijn beslissing niet heeft gemotiveerd en hem het recht op een eerlijk proces en een doeltreffende voorziening in rechte heeft ontzegd; (iii) ambtshalve een niet door partijen voorgelegde kwestie ter sprake heeft gebracht welke niet van openbaar belang was, waardoor het de omvang van het geding op ongeoorloofde wijze heeft verruimd, en (iv) bij zijn beslissing de rechtspraak van het Hof onjuist heeft toegepast.

75.

Deze argumenten zijn vier varianten op hetzelfde thema, en ik zal ze samen behandelen.

76.

Aangezien de verordening geen speciale bepalingen bevat voor maatregelen van instructie in de administratieve fase, zijn overeenkomstig artikel 81 de in de lidstaten algemeen erkende beginselen van procesrecht van toepassing op de procedure voor de kamer (of het CPVO). Naar mijn oordeel heeft het Gerecht terecht de beginselen van de rechtspraak van het Hof toegepast ( 73 ), namelijk dat degene die om maatregelen van instructie verzoekt bewijzen moet leveren die het verzoek kunnen dragen. Het doel van die regel is volkomen uit de lucht gegrepen verzoeken tegen te gaan. Naar mijn mening heeft het Gerecht, door te verwijzen naar de rechtspraak van het Hof, de bepalingen van artikel 81 van de verordening in acht genomen.

77.

Het is vaste rechtspraak dat de (ingevolge de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie) op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door partijen in het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht het bestreden arrest heeft gewezen, en het Hof over voldoende elementen beschikt om in hogere voorziening zijn toezicht uit te oefenen. ( 74 )

78.

Het Gerecht heeft in de punten 136 tot en met 139 van het bestreden arrest een volledige uiteenzetting van zijn overwegingen gegeven. In die overwegingen heeft het Gerecht simpelweg de rechtsbeginselen toegepast op de feiten die voor hem lagen. Dat lijkt me een volstrekt normale gang van zaken.

79.

Ik meen daarom dat het tweede middel ongegrond is.

Middelen 3, 4, 5 en 6

80.

Schräder belicht diverse aspecten van de beweerdelijke tekortkomingen in het technisch onderzoek van 1997 in de middelen 3, 4, 5 en 6. Ik zal ze dan ook tezamen behandelen.

81.

Overeenkomstig artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie is een hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om het bewijs te beoordelen. De beoordeling van de feiten en het bewijs levert dus, behoudens onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof. ( 75 )

82.

In wezen verwijt Schräder het Gerecht dat het ten onrechte tot de volgende conclusies is gekomen. Ten eerste, dat de praktijk om specimens voor onderzoeksdoeleinden te vermeerderen door stekken te nemen algemeen bekend is (derde middel). ( 76 ) Ten tweede, dat de behandeling van die specimens met groeiregelaars geen invloed had op de geldigheid van de testen (vierde middel). ( 77 ) Ten derde, dat de beschrijving van de eigenschap „houding van de stengels” geen invloed had op de beoordeling van de onderscheidbaarheid van LEMON SYMPHONY (vijfde middel). ( 78 ) Ten vierde, door te beslissen dat de beschrijving van die specifieke eigenschap afhangt van een vergelijking van rassen van dezelfde soort (zesde middel). ( 79 )

83.

Het Gerecht wees Schräders klachten af.

84.

Schräder probeert nu aan te tonen dat het Gerecht in redelijkheid niet tot het oordeel had kunnen komen dat de feiten en omstandigheden niet toereikend waren om vast te stellen dat het technisch onderzoek van 1997 totaal verkeerd was uitgevoerd. Hoewel hij formeel klaagt over onjuiste rechtsopvattingen, gaat het hem in werkelijkheid om de manier waarop het Gerecht de feiten en de bewijskracht daarvan heeft gewaardeerd.

85.

Gezien de vaste rechtspraak van het Hof zijn de middelen 3, 4, 5 en 6 daarom niet-ontvankelijk.

86.

Bovendien zijn die middelen naar mijn mening hoe dan ook ongegrond.

87.

Er is sprake van onjuiste opvatting van feiten en/of bewijs wanneer, zonder inaanmerkingneming van nieuw bewijs, de voorliggende bewijswaardering kennelijk onjuist is. ( 80 ) De beweerdelijke onjuistheden zijn volgens Schräder dat het Gerecht: (i) heeft verklaard dat de auteur van een handgeschreven notitie in het dossier een deskundige van het Bundessortenamt was, terwijl volgens Schräder dit een ambtenaar van het CPVO was geweest, en (ii) heeft aangegeven dat het enige punt van geschil was of voor de eigenschap „houding van de stengels” absolute dan wel relatieve criteria dienen te worden toegepast.

88.

Het eerste punt gaat over een detail, namelijk de persoon van de schrijver van een notitie waarvan de inhoud niet wordt betwist. Het tweede betreft de wijze waarop het Gerecht Schräders argument heeft gekwalificeerd en geen bewijsvraag. Op geen van deze punten blijkt van een kennelijke beoordelingsfout van het Gerecht, en geen van beide is van zodanige invloed op de feiten en omstandigheden van het technisch onderzoek van 1997 dat de beoordeling daarvan er door aangetast wordt.

89.

Verder breng ik in herinnering dat de parameters van de toetsingsbevoegdheid van het Gerecht zijn bepaald in artikel 73, lid 2, van de basisverordening. Het Gerecht hoefde dus niet over te gaan tot een volledige en gedetailleerde feitenanalyse om vast te stellen of LEMON SYMPHONY al dan niet onderscheidbaar was in de zin van artikel 71, lid 1, van die verordening (in het kader van Schräders verzoek tot nietigverklaring krachtens artikel 20). Gezien de wetenschappelijke en technische complexiteit van dat punt mocht het Gerecht zijn toetsing beperken tot kennelijke beoordelingsfouten. ( 81 )

90.

Daarom mocht het Gerecht beslissen dat het dossier voldoende bewijsmateriaal bevatte voor de kamer om te beslissen dat het technisch onderzoek van 1997 niet ongeldig was omdat het gebruikte materiaal niet geschikt was, en dat Schräder niet had aangetoond dat LEMON SYMPHONY niet duidelijk onderscheidbaar was van andere plantenrassen in 1997.

91.

Verder blijkt uit de betrokken punten van het bestreden arrest ( 82 ) dat het Gerecht de beslissing van de kamer grondig heeft getoetst om tot zijn oordeel te komen. Daarbij heeft het de motivering van zijn vaststellingen gebaseerd op de middelen en het bewijs van partijen.

92.

Zelfs als de middelen 3, 4, 5 en 6 ontvankelijk zouden zijn (quod non), dan zijn ze mijns inziens in ieder geval ongegrond.

Kosten

93.

Indien het Hof het met mij eens is dat de hogere voorziening afgewezen moet worden, dan moet Schräder als de op alle punten in het ongelijk gestelde partij verwezen worden in de kosten krachtens de artikelen 137, 138, 140, en 184 van het Reglement voor de procesvoering, in onderling verband gelezen.

Conclusie

94.

Daarom geef ik het Hof in overweging:

de hogere voorziening af te wijzen, en

Schräder te verwijzen in de kosten.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Arrest Schräder/CPVO – Hansson (LEMON SYMPHONY), T‑133/08, T‑134/08, T‑177/08 en T‑242/09, EU:T:2012:430; hierna: „bestreden arrest”.

( 3 ) Een decoratieve perkplant die wat lijkt op een geel madeliefje.

( 4 ) Zie de punten 7 tot en met 12 van het bestreden arrest. In de punten 23 tot en met 36 hieronder geef ik een korte samenvatting van de administratieve procedure bij het CVPO.

( 5 ) Een ras dat geteeld en verhandeld wordt door Jungpflanzen Grünewald GmbH („Grünewald”), waarin Schräder 5 % van de aandelen bezit.

( 6 ) Van 27 juli 1994 betreffende het Communautair Kwekersrecht (PB L 227, blz. 1; hierna: „basisverordening” of „verordening”).

( 7 ) PB 2010, C 83, blz. 389.

( 8 ) Artikelen 1 en 3.

( 9 ) Artikel 4.

( 10 ) Artikel 5, lid 1.

( 11 ) Artikel 6.

( 12 ) Namelijk: (a) produceren of vermenigvuldigen (vermeerderen); (b) conditioneren ten behoeve van de vermeerdering; (c) te koop aanbieden; (d) verkopen of anderszins in de handel brengen; (e) uitvoeren uit de Gemeenschap; (f) invoeren in de Gemeenschap; (g) opslaan voor een van de onder a) tot en met f) genoemde doeleinden.

( 13 ) Hoofdstuk II van de basisverordening.

( 14 ) Hoofdstuk II bevat de regels met betrekking tot de beoordeling van de aanvragen. Ingevolge artikel 54 onderzoekt het CVPO of aan de voorwaarden voor het verlenen van een communautair kwekersrecht is voldaan. Artikel 55, lid 1, regelt het technisch onderzoek, waarbij onder andere wordt beoordeeld of aan de voorwaarden van artikel 7 met betrekking tot onderscheidbaarheid is voldaan. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de instantie die de lidstaten daartoe hebben aangewezen, zoals bepaald in artikel 30, lid 4.

( 15 ) Artikel 9.

( 16 ) Artikel 75.

( 17 ) Artikel 81, lid 1.

( 18 ) Artikel 67. Op grond van artikel 21 moet het CVPO het communautaire kwekersrecht vervallen verklaren indien wordt vastgesteld dat aan de voorwaarden van homogeniteit (artikel 8) en bestendigheid (artikel 9) niet langer wordt voldaan.

( 19 ) Artikel 87, lid 4.

( 20 ) Artikel 72.

( 21 ) Wat dat betreft is het beroep bij het Gerecht beperkt tot rechtsvragen. Ingevolge artikel 73, lid 2, van de verordening kan een dergelijk beroep worden ingesteld op grond van onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag, de basisverordening of van een uitvoeringsregeling daarvan, of op grond van misbruik van bevoegdheid.

( 22 ) Verordening houdende voorschriften ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad betreffende de procedures voor het Communautair Bureau voor Plantenrassen (PB 1995, L 121, blz. 37) (hierna: „uitvoeringsverordening”). Zij is ingetrokken en gewijzigd bij verordening (EG) nr. 874/2009 van de Commissie (PB L 251, blz. 3) per 14 oktober 2009, dus na de periode waarop de hoofdzaak betrekking heeft. Die bepalingen omvatten het recht van partijen in de procedure om stukken ter staving van hun standpunt in te dienen (artikel 57) en bepalingen betreffende het verkrijgen van bewijsmateriaal (artikel 60) en het aanwijzen van deskundigen (artikel 61).

( 23 ) Hansson heeft ook aangevoerd dat het verkopen van SUMOST 01 inbreuk maakte op zijn rechten in LEMON SYMPHONY. Daarom heeft hij in Duitsland rechtsmaatregelen genomen tegen Grünewald en is zijn eis toegewezen. Op 23 april 2009 is Grünewalds beroep bij het Bundesgerichtshof (Duits federaal gerechtshof) verworpen.

( 24 ) De respectievelijke beslissingen van de kamer van beroep zijn A 005/2007 (betreffende de aanvraag tot verlening van het communautaire kwekersrecht voor het ras SUMOST 01), A 006/2007 (betreffende de aanvraag tot intrekking van het communautaire kwekersrecht voor LEMON SYMPHONY) en A 007/2007 (betreffende het beroep tegen de beslissing van het CVPO om de officiële beschrijving van LEMON SYMPHONY ambtshalve aan te passen).

( 25 ) A 010/2007 (beroep tegen de beslissing van het CVPO betreffende de nietigverklaring van het communautaire kwekersrecht voor LEMON SYMPHONY) (hierna: „litigieuze beslissing”).

( 26 ) Volgens de kamer van beroep kwam dat omdat de chemische behandeling in kwestie was uitgevoerd overeenkomstig de van toepassing zijnde testprotocollen.

( 27 ) Schräder heeft dit bewijsaanbod gedaan nadat hij beroep had ingesteld bij het Gerecht op 24 juni 2009: zie punt 77 van het arrest van het Gerecht.

( 28 ) Respectievelijk zaak T‑177/08 (afwijzingsbeslissing A 005/2007), zaak T‑134/08 (afwijzing van de vervallenverklaring A 006/2007), zaak T‑133/08 (de aanpassingsbeslissing van de vervallenverklaring A 007/2007) en zaak T‑242/09 (de nietigverklaringsbeslissing A 010/2007).

( 29 ) Punt 126.

( 30 ) Punt 128.

( 31 ) Punt 129.

( 32 ) Verordening van 26 februari 2009 (PB L 78, blz. 1), waarin is bepaald dat tijdens de procedure het Bureau voor harmonisatie van de interne markt („BHIM”) ambtshalve de feiten onderzoekt; in procedures inzake relatieve afwijzingsgronden blijft het onderzoek van het BHIM echter beperkt tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering. Zie punt 130.

( 33 ) Verordening van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) volgens welke in een procedure inzake nietigverklaring het BHIM ambtshalve de feiten onderzoekt, zij het dat zulks beperkt is tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering. Zie punt 131.

( 34 ) Punt 132. Zie artikel 81, lid 1, van de basisverordening.

( 35 ) Punt 133.

( 36 ) Punt 134.

( 37 ) Punt 135.

( 38 ) Punt 136.

( 39 ) Punt 137; zie in het bijzonder het arrest ILFO/Hoge Autoriteit, 51/65, EU:C:1966:21.

( 40 ) Punt 138.

( 41 ) Punt 139.

( 42 ) Punt 140.

( 43 ) Punt 141.

( 44 ) Punt 158.

( 45 ) Punt 159.

( 46 ) Punt 160.

( 47 ) Deze criteria zijn te vinden in het technische protocol van het CVPO betreffende het onderzoek van de eigenschappen onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid (in het Engels: distinctiveness, uniformity, stability; afgekort „DUS”); zie punt 2 hierboven.

( 48 ) Punt 161.

( 49 ) Punt 162.

( 50 ) Punt 163.

( 51 ) Punt 164.

( 52 ) Punt 165.

( 53 ) Punt 166.

( 54 ) Punten 167 en 168.

( 55 ) Punt 169.

( 56 ) Artikel 20 van de basisverordening.

( 57 ) Die moeten worden uitgevoerd volgens de artikelen 54 en 55 van de basisverordening.

( 58 ) Zie artikel 57 van de uitvoeringsverordening.

( 59 ) Zie de artikelen 60 en 61 van de uitvoeringsverordening.

( 60 ) Artikel 51 van de uitvoeringsverordening.

( 61 ) Artikel 72 van de basisverordening.

( 62 ) Arrest Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga, C‑534/10 P, EU:C:2012:813, punt 50.

( 63 ) Volgens artikel 52, lid 1, van de gemeenschapsmerkverordening wordt een gemeenschapsmerk nietig verklaard wanneer het is ingeschreven in strijd met artikel 7, bijvoorbeeld omdat het merk onderscheidend vermogen mist [artikel 7, lid 1, onder b)].

( 64 ) Artikel 52 van de verordening betreffende gemeenschapsmodellen.

( 65 ) Arrest PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punten 78 en 79.

( 66 ) Zie punt 138 van het bestreden arrest..

( 67 ) Zie punt 139 van het bestreden arrest.

( 68 ) Zie punt 141 van het bestreden arrest.

( 69 ) Zie punt 149 van het bestreden arrest.

( 70 ) Zie punt 150 van het bestreden arrest.

( 71 ) Dat lijkt misschien niet te rijmen met de uitlegging van artikel 76 door het Gerecht, aangezien het Gerecht heeft gesteld dat de kamer strikt genomen niet verplicht is om ambtshalve een onderzoek naar de feiten te doen.

( 72 ) Arrest Brookfield New Zealand en Elaris /CPVO en Schniga, EU:C:2012:813, punten 39 en 40 en aangehaalde rechtspraak.

( 73 ) Arrest ILFO/Hoge Autoriteit, EU:C:1966:21, blz. 139.

( 74 ) Arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, EU:C:2012:479, punt 64.

( 75 ) Arrest Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga, EU:C:2012:813, punten 39 en 40 en aangehaalde rechtspraak.

( 76 ) Zie punt 145 van het bestreden arrest.

( 77 ) Zie de punten 152 tot en met 157 van het bestreden arrest.

( 78 ) Zie de punten 158 tot en met 162 van het bestreden arrest.

( 79 ) Zie de punten 165 tot en met 168 van het bestreden arrest.

( 80 ) Arrest PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, EU:C:2011:679, punten 78 en 79 en aangehaalde rechtspraak.

( 81 ) Arrest Schräder /CPVO, C‑38/09 P, EU:C:2010:196, punt 77.

( 82 ) Punten 145 tot en met 168 van het bestreden arrest.

Top