Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CC0347

    Conclusie van advocaat-generaal Wathelet van 18 juli 2013.
    Caisse nationale des prestations familiales tegen Ulrike Wiering en Markus Wiering.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - Luxemburg.
    Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Verordening (EEG) nr. 574/72 - Gezinsbijslagen - Kinderbijslag - Ouderschapsuitkering - ‚Elterngeld’ - ‚Kindergeld’ - Berekening van de aanvulling.
    Zaak C-347/12.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:504

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. WATHELET

    van 18 juli 2013 ( 1 )

    Zaak C‑347/12

    Caisse nationale des prestations familiales

    tegen

    Markus Wiering,

    Ulrike Wiering

    [verzoek van de Cour de cassation (Luxemburg) om een prejudiciële beslissing]

    „Sociale zekerheid — Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en nr. 574/72 — Gezinsbijslagen — Anticumulatiebepalingen — Artikelen 12, 73 en 76 van verordening nr. 1408/71 (EEG) — Artikel 10 van verordening (EEG) nr. 574/72 — ‚Elterngeld’ — ‚Kindergeld’ — Ouderschapsuitkering — Berekening van de aanvulling — Gelijksoortige uitkeringen”

    I – Inleiding

    1.

    Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend ter griffie van het Hof op 20 juli 2012, heeft betrekking op de uitlegging van de verordeningen van de Unie inzake de coördinatie van de stelsels van sociale zekerheid, namelijk verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 ( 2 ), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 ( 3 ) (hierna: „verordening nr. 1408/71”), en meer in het bijzonder haar artikelen 12, 73 en 76, en verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 ( 4 ) (hierna: „verordening nr. 574/72”), en meer in het bijzonder haar artikel 10, lid 1.

    2.

    Het prejudiciële verzoek is gedaan in een geding tussen de Caisse nationale des prestations familiales (hierna: „CNPF”) en de echtelieden Wiering over de hoogte van hun recht op gezinsbijslagen in het Groothertogdom Luxemburg na de geboorte van hun tweede kind.

    3.

    Kort gezegd hebben de echtelieden Wiering, die gezinsbijslagen in de woonstaat Duitsland genieten (hierna: „Kindergeld” en „Elterngeld”), in het Groothertogdom Luxemburg, waar de heer Wiering werkt, verzocht om betaling van een aanvulling gelijk aan het verschil tussen de Duitse en de Luxemburgse gezinsbijslagen.

    4.

    De CNPF en de echtelieden Wiering zijn het niet met elkaar eens welke Duitse gezinsbijslagen bij de berekening van een eventuele aanvulling in aanmerking moeten worden genomen, waarbij de CNPF stelt dat met het Duitse Kindergeld en met het Duitse Elterngeld rekening moet worden gehouden, terwijl de echtelieden Wiering van mening zijn dat het Elterngeld een andersoortige uitkering is die niet in aanmerking moet worden genomen.

    II – Toepasselijke bepalingen

    A – Unieregeling

    1. Verordening nr. 1408/71

    5.

    Artikel 1, sub u, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

    „i)

    [...] onder ‚gezinsbijslagen’ [worden] verstaan alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel 4, lid 1, letter h, bedoelde wettelijke regeling, met uitzondering van de [...] bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie;

    ii)

    [...] onder ‚kinderbijslag’ [wordt] verstaan de periodieke uitkeringen welke uitsluitend op grond van het aantal gezinsleden en eventueel van hun leeftijd worden toegekend”.

    6.

    Artikel 4 van verordening nr. 1408/71 („Materiële werkingssfeer”) bepaalt:

    „1.   Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

    [...]

    h)

    gezinsbijslagen.

    [...]”

    7.

    Artikel 12 van die verordening („Non-cumulatie van uitkeringen”) luidt als volgt:

    „1.   Krachtens deze verordening kan geen recht worden verkregen of gehandhaafd op verscheidene uitkeringen van dezelfde aard welke betrekking hebben op eenzelfde tijdvak van verplichte verzekering.

    [...]”

    8.

    Artikel 73 van verordening nr. 1408/71, betreffende werknemers in loondienst of zelfstandigen wier gezinsleden in een andere lidstaat dan de bevoegde staat wonen, luidt:

    „[D]e werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, [heeft] voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.”

    9.

    Artikel 76, lid 1, van deze verordening („Prioriteitsregels bij cumulatie van rechten op gezinsbijslagen krachtens de wetgeving van de bevoegde staat en krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de gezinsleden wonen”) luidt:

    „1.   Wanneer gezinsbijslagen in hetzelfde tijdvak, voor hetzelfde gezinslid en wegens het uitoefenen van een beroepsactiviteit worden toegekend krachtens de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, wordt het recht op de gezinsbijslagen die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, in voorkomend geval uit hoofde van de artikelen 73 of 74, verschuldigd zijn, geschorst ten belope van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat is vastgesteld.”

    2. Verordening nr. 574/72

    10.

    De artikelen 7 tot en met 10 bis van verordening nr. 574/72 geven regels voor de toepassing van artikel 12 van verordening nr. 1408/71.

    11.

    Artikel 10 van verordening nr. 574/72 luidt als volgt:

    a)

    Het recht op gezins‑ of kinderbijslag die is verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat, waarin voor het verkrijgen van het recht op deze bijslag geen voorwaarden inzake verzekering, werkzaamheden in loondienst of werkzaamheden anders dan in loondienst worden gesteld, wordt geschorst wanneer tijdens eenzelfde tijdvak en voor eenzelfde gezinslid bijslag verschuldigd is enkel krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat of krachtens artikel 73, 74, 77 of 78 van de verordening, ten belope van het bedrag van die bijslag.

    b)

    Wanneer echter op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat beroepswerkzaamheden worden uitgeoefend:

    i)

    in het geval van bijslag verschuldigd enkel krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat of op grond van artikel 73 of 74 van de verordening, door degene die recht heeft op gezinsbijslagen of degene aan wie deze bijslag wordt uitbetaald, wordt het recht op gezinsbijslagen, verschuldigd enkel krachtens de nationale wetgeving van die andere lidstaat of krachtens deze artikelen, geschorst ten belope van het bedrag van de gezinsbijslagen zoals voorzien in de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont. De bijslag die wordt uitbetaald door de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont, komt ten laste van deze staat;

    [...]”

    B – Luxemburgs recht

    12.

    Het Hof heeft de verwijzende rechter op 15 maart 2013 krachtens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie om verduidelijkingen verzocht. De verwijzende rechter werd verzocht de Luxemburgse gezinsbijslagen en hun toekenningsvoorwaarden nader te omschrijven. De verwijzende rechter heeft bij schrijven van 29 april 2013 meegedeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Luxemburgse gezinsbijslagen de kinderbijslag en de ouderschapsuitkering zijn, en eraan toegevoegd dat de ouderschapsverloftoelage in het hoofdgeding niet aan de orde is, aangezien de hierop betrekking hebbende grieven van de echtelieden Wiering niet-ontvankelijk zijn verklaard.

    1. Kinderbijslag

    13.

    Volgens de verwijzende rechter is de kinderbijslag een instrument voor de herverdeling van een deel van het nationale inkomen ten bate van kinderen op grond van het beginsel van sociale solidariteit. Hij voegt hieraan toe dat de kinderbijslag niet mag worden gezien als een aanvulling op het salaris van personen die voor kinderen moeten zorgen, maar een eigen doelstelling heeft, zeker sinds de uniformering van de hoogte van de kinderbijslag voor alle kinderen, ongeacht de beroepsstatus van hun ouders. Om te waarborgen dat dit doel wordt bereikt, heeft de wetgever kinderen een eigen recht op kinderbijslag toegekend.

    14.

    Artikel 269 van de code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid), met het opschrift „Toekenningsvoorwaarden”, bepaalt in lid 1:

    „Onder de in dit hoofdstuk gestelde voorwaarden heeft recht op kinderbijslag:

    a)

    ieder kind dat daadwerkelijk en onafgebroken in Luxemburg woont en er zijn wettelijke woonplaats heeft, voor zichzelf;

    [...]”

    15.

    Overeenkomstig artikel 271, lid 1, van de code de la sécurité sociale is de kinderbijslag verschuldigd vanaf de maand van geboorte tot aan het bereiken van de achttienjarige leeftijd. Volgens artikel 271, lid 3, van de code de la sécurité sociale blijft het recht op kinderbijslag voor leerlingen in het voortgezet onderwijs en in het technisch voortgezet onderwijs die zich hoofdzakelijk aan hun studie wijden, bestaan tot uiterlijk het bereiken van de zevenentwintigjarige leeftijd.

    2. De ouderschapsuitkering

    16.

    Artikel 299, lid 1, van de code de la sécurité sociale luidt:

    „Een ouderschapsuitkering wordt op aanvraag toegekend aan ieder die:

    a)

    zijn wettelijke woonplaats in het Groothertogdom Luxemburg heeft en er daadwerkelijk verblijft of die op grond van een beroepsactiviteit verplicht is aangesloten bij de Luxemburgse sociale zekerheid en onder de werkingssfeer van de communautaire verordeningen valt;

    b)

    in zijn gezin een of meer kinderen opvoedt waarvoor aan de aanvrager of aan zijn niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of partner [...] kinderbijslag wordt uitgekeerd en die jegens hem voldoen aan de voorwaarden van artikel 270 [van hetzelfde wetboek inzake de vaststelling van de personen die tot het gezin behoren];

    c)

    zich hoofdzakelijk bezighoudt met de opvoeding van de kinderen thuis en geen beroepswerkzaamheden verricht of een vervangend inkomen geniet.”

    17.

    Ter terechtzitting van 6 juni 2013 heeft de CNPF verduidelijkt dat dit cumulatieve voorwaarden zijn.

    18.

    Artikel 299, lid 2, van de code de la sécurité sociale bepaalt: „In afwijking van de voorwaarde bedoeld in lid 1, sub c, kan ook eenieder aanspraak op de toelage maken die een of meer beroepsactiviteiten uitoefent of een vervangend inkomen geniet en, ongeacht de arbeidsduur, samen met zijn niet duurzaam gescheiden echtgenoot of met de persoon met wie hij een gezamenlijke huishouding voert, over een inkomen beschikt [dat niet hoger is dan een bepaald bedrag].”

    19.

    Artikel 299, lid 3, van de code de la sécurité sociale luidt:

    „In afwijking [van de] voorwaarde [...] bedoeld in lid 1, sub c, en in lid 2, kan eenieder onafhankelijk van zijn inkomen aanspraak maken op de helft van de ouderschapsuitkering, indien hij

    a)

    een of meer beroepsactiviteiten in deeltijd uitoefent en zich ten minste gedurende de helft van de normale arbeidstijd [...] hoofdzakelijk met de opvoeding van de kinderen thuis bezighoudt.

    [...]”

    20.

    Artikel 304 van de code de la sécurité sociale luidt:

    „De ouderschapsuitkering wordt geschorst ten belope van het bedrag van iedere gelijksoortige niet-Luxemburgse bijslag die voor hetzelfde kind of dezelfde kinderen verschuldigd is.

    [Z]ij is niet verschuldigd ingeval een van de ouders voor hetzelfde kind of dezelfde kinderen een ouderschapsverloftoelage als bedoeld in hoofdstuk VI van dit wetboek of een niet-Luxemburgse toelage wegens ouderschapsverlof geniet. [...]”

    C – Duits recht

    21.

    Het Hof heeft op 19 maart 2013 de Duitse regering krachtens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht de doelstellingen en de toekenningsvoorwaarden van het Kindergeld en Elterngeld in de Bondsrepubliek Duitsland te verduidelijken. De Duitse regering heeft bij op 17 april 2013 ter griffie van het Hof ingediende brief de volgende informatie over die bijslagen verstrekt.

    1. Kindergeld

    22.

    Het Kindergeld beoogt, zoals bepaald in § 31 van het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting; hierna: „EStG”), de gezinslasten te compenseren en op die manier een bestaansminimum voor het kind te garanderen.

    23.

    Volgens § 62, lid 1, EStG moet de rechthebbende (in het algemeen een ouder) zijn woonplaats of zijn normale verblijfplaats in Duitsland hebben of onbeperkt belastingplichtig in Duitsland zijn of als zodanig worden behandeld. Het kind moet zijn woonplaats of zijn normale verblijfplaats in een lidstaat van de Unie, in Zwitserland, IJsland, Liechtenstein of Noorwegen hebben.

    24.

    Overeenkomstig § 32, lid 4, EStG wordt een kind tot zijn 18e verjaardag zonder voorwaarden in aanmerking genomen voor het Kindergeld, of tot zijn 21e verjaardag indien het geen dienstbetrekking heeft en als werkzoekende bij de Agentur für Arbeit im Inland (nationaal arbeidsbureau) is ingeschreven, of tot zijn 25e verjaardag indien het een beroepsopleiding volgt of erkend vrijwilligerswerk verricht, of, zonder leeftijdsbeperking, indien het ten gevolge van een lichamelijke of geestelijke handicap niet in zijn levensonderhoud kan voorzien.

    25.

    Het Kindergeld bedraagt thans volgens § 66, lid 1, eerste volzin, EStG 184 EUR per maand voor het eerste en het tweede kind, 190 EUR voor het derde kind en 215 EUR voor elk volgend kind, en zulks onafhankelijk van het inkomen en het vermogen van alle gezinsleden, waarbij de beroepsactiviteit van de ouders alleen in aanmerking wordt genomen in het geval van buitenlandse ouders die geen recht van vrij verkeer genieten.

    2. Elterngeld

    26.

    Overeenkomstig § 1, lid 1, van het Bundeselterngeld‑ und Elternzeitgesetz (Duitse bondswet inzake Elterngeld en ouderschapsverlof; hierna: „BEEG”) heeft recht op Elterngeld eenieder die zijn woonplaats of zijn normale verblijfplaats in Duitsland heeft, met zijn kind in dezelfde huishouding leeft, dat kind verzorgt en opvoedt en geen of geen voltijdse beroepsactiviteit uitoefent. ( 5 ) Elterngeld kan worden uitgekeerd vanaf de geboorte van het kind tot de leeftijd van 14 maanden. ( 6 )

    27.

    Het Elterngeld bedraagt 67 % van de inkomsten uit de voor de geboorte van het kind uitgeoefende beroepsactiviteit. Het wordt tot een maandbedrag van ten hoogste 1800 EUR uitbetaald over de volle maanden waarin de rechthebbende geen inkomsten uit een beroepsactiviteit ontvangt.

    28.

    Ingeval de inkomsten uit beroepsactiviteit voor de geboorte minder dan 1000 EUR bedroegen, wordt het percentage van 67 % overeenkomstig § 2, lid 2, eerste volzin, BEEG verhoogd met 0,1 procentpunt per tranche van twee EUR waarmee de inkomsten lager waren dan 1000 EUR, en tot ten hoogste 100 %. Ingeval de inkomsten uit de beroepsactiviteit voor de geboorte meer bedroegen dan 1200 EUR, wordt het percentage van 67 % overeenkomstig § artikel 2, lid 2, tweede volzin, BEEG verlaagd met 0,1 procentpunt per tranche van 2 EUR waarmee de inkomsten hoger waren dan 1200 EUR, en zulks tot 65 %. Het Elterngeld bedraagt op grond van § 2, lid 4, eerste volzin, BEEG ten minste 300 EUR per maand, zelfs indien de rechthebbende voor de geboorte van het kind helemaal geen beroepsinkomsten genoot (§ 2, lid 4, tweede zin, BEEG). Gedurende de periode dat het minimumbedrag van 300 EUR wordt uitgekeerd, mag de rechthebbende geen voltijdse beroepsactiviteit uitoefenen. ( 7 )

    III – Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

    29.

    Onder voorbehoud van onderzoek door de verwijzende rechter komen uit het dossier van het Hof de volgende feiten naar voren.

    30.

    De echtelieden Wiering wonen in Duitsland, waar mevrouw Wiering werkt, terwijl haar echtgenoot in Luxemburg werkt.

    31.

    Na de geboorte van het tweede kind op 12 mei 2007 genoot mevrouw Wiering moederschapsverlof van 13 mei 2007 tot en met 16 juli 2007 en daarna ouderschapsverlof van 17 juli 2007 tot en met 11 mei 2008. Gedurende het ouderschapsverlof ontving zij in Duitsland Elterngeld. De echtelieden Wiering ontvingen voor beide kinderen vanaf hun geboorte Kindergeld.

    32.

    Op 12 oktober 2007 heeft de heer Wiering de CNPF voor de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 mei 2008 verzocht om betaling van een aanvulling op de voor zijn twee kinderen verschuldigde bijslagen, gelijk aan het verschil tussen de in Duitsland betaalde gezinsbijslagen en de gezinsbijslagen naar Luxemburgs recht.

    33.

    Bij besluit van 17 april 2008 heeft het bestuur van de CNPF het verzoek om betaling van een aanvulling aan de echtelieden Wiering afgewezen op grond dat de in Duitsland ontvangen bijslagen, namelijk het Kindergeld en het Elterngeld, over de bewuste periode hoger waren dan de bijslagen volgens het Luxemburgse recht, te weten de kinderbijslag en de ouderschapsuitkering.

    34.

    Ik wijs erop dat de vertegenwoordigster van de CNPF ter zitting verklaarde dat de echtelieden Wiering geen ouderschapsuitkering hadden aangevraagd en dat deze derhalve ambtshalve door de CNPF bij de berekening van de aanvulling in aanmerking was genomen. Overigens lijkt het erop, hetgeen de verwijzende rechter zal moeten onderzoeken, dat de echtelieden Wiering op grond van artikel 304 van de code de la sécurité sociale nooit recht op die toelage zouden hebben gehad indien ze die hadden aangevraagd.

    35.

    Op 25 augustus 2008 hebben de echtelieden Wiering tegen het besluit van 17 april 2008 beroep aangetekend bij de Conseil arbitral des assurances sociales (scheidsgerecht voor de sociale zekerheid; hierna: „CAAS”), die het beroep op 31 juli 2009 ongegrond heeft verklaard.

    36.

    Op het op 9 september 2009 door de echtelieden Wiering ingestelde hoger beroep heeft de Conseil supérieur de la sécurité sociale (hoogste raad van de sociale zekerheid; hierna: „CSSS”) bij arrest van 16 maart 2011 de uitspraak van 31 juli 2009 van de CAAS herzien en geoordeeld dat de echtelieden Wiering recht hadden op betaling van een aanvulling voor hun beide kinderen over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 mei 2008.

    37.

    De CSSS oordeelde dat „alleen de gezinsbijslagen die voor hetzelfde gezinslid verschuldigd zijn” (in dit geval het kind, ook al worden de bijslagen aan de ouders betaald) bij de berekening van de aanvulling in aanmerking mochten worden genomen, hetgeen het Elterngeld uitsloot, dat slechts toekomt aan het gezinslid dat zich met de opvoeding van de kinderen bezighoudt, en niet aan de kinderen zelf. Volgens de CSSS had de CNPF derhalve ten onrechte rekening gehouden met het Elterngeld van mevrouw Wiering om de betaling van de aanvulling voor de twee kinderen af te wijzen.

    38.

    De CNPF heeft op 20 mei 2011 cassatieberoep tegen dit arrest aangetekend op basis van vier middelen, waarvan het tweede, het derde en het vierde klagen over schending, niet-toepassing of onjuiste uitlegging van respectievelijk artikel 10, lid 1, sub a‑i, van verordening nr. 574/72, artikel 10, lid 3, van die verordening en artikel 76, lid 1, van verordening nr. 1408/71. De CNPF klaagt dat in het arrest van de CSSS het Elterngeld in strijd met het Unierecht niet in aanmerking is genomen voor de berekening van de aanvulling op de grond dat die bijslag verschuldigd is en betaald wordt aan de moeder en dat bij die berekening slechts rekening mag worden gehouden met bijslagen die verschuldigd zijn aan de kinderen, zelfs indien zij feitelijk aan de ouders worden betaald.

    39.

    In deze omstandigheden heeft de Cour de cassation (Luxemburg), die twijfels had over de vraag met welke gezinsbijslagen bij de berekening van de aanvulling rekening moet worden gehouden, op 12 juli 2012 besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

    „Moet het bevoegde orgaan van de werkstaat alle door het gezin van de migrerende werknemer in de woonstaat ontvangen bijslagen, in casu het in de Duitse wetgeving geregelde ‚Elterngeld’ en ‚Kindergeld’, in aanmerking nemen als gezinsbijslagen van dezelfde aard, wanneer het de aanvulling berekent die eventueel verschuldigd is overeenkomstig de artikelen 1, sub u‑i, 4, lid 1, sub h, en 76 van verordening [...] nr. 1408/71 [...] en artikel 10, sub b‑i, van verordening [...] nr. 574/72 [...]?”

    IV – Procesverloop voor het Hof

    40.

    De echtelieden Wiering, de CNPF en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en ter terechtzitting mondelinge opmerkingen gemaakt.

    41.

    De echtelieden Wiering zijn van mening dat alleen met gelijksoortige bijslagen rekening mag worden gehouden om de hoogte van de aanvulling te berekenen. Aangezien zij van mening zijn dat het Elterngeld niet gelijksoortig is aan het Kindergeld, mag het Elterngeld volgens hen niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de aanvulling. Volgens de echtelieden Wiering hadden alleen hun kinderen recht op Kindergeld, terwijl alleen mevrouw Wiering recht had op Elterngeld, dat bijgevolg moet worden gekwalificeerd als een vervangend loon voor de ouder die zijn beroepsactiviteit tijdelijk geheel of gedeeltelijk staakt om zich uitsluitend of hoofdzakelijk bezig te houden met de opvoeding van zijn kind of kinderen.

    42.

    De CNPF is van mening dat verordening nr. 1408/71 overduidelijk niet tussen gezinsbijslagen differentieert naargelang van de ontvanger of de rechthebbende van die bijslagen. Volgens de CNPF kan men niet stellen dat het Elterngeld een bijslag is die onder de werkingssfeer van de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 574/72 valt en onderscheiden moet worden van de bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie ( 8 ), en tegelijkertijd weigeren die bijslag in aanmerking te nemen bij de berekening van de aanvulling omdat deze uitkering slechts ten goede zou komen van het „gezinslid dat zich met de opvoeding van de kinderen bezighoudt, in dit geval de echtgenote, en niet van de kinderen zelf of voor rekening van de kinderen”.

    43.

    De Commissie merkt op dat het „gezins” karakter van de in geding zijnde bijslagen nimmer in twijfel is getrokken. Volgens de Commissie, die het arrest Feyerbacher ( 9 ) aanhaalt, is het Elterngeld een uitkering voor de ouders die wordt toegekend aan degene die zelf zijn kind of kinderen verzorgt en opvoedt, en heeft derhalve een doelstelling die zeer verwant is aan die van de ouderschapsuitkering die in geding was in de zaak Hoever en Zachow ( 10 ). In die zaak heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke uitkering wel degelijk een „gezinsbijslag” is, die bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten in de zin van artikel 1, sub u‑i, van verordening nr. 1408/71, en meer bepaald is bedoeld als vergoeding voor het opvoeden van het kind, ter compensatie van de overige kosten van verzorging en opvoeding en eventueel ter leniging van de financiële nadelen die verbonden zijn aan het feit dat men afziet van het inkomen uit een voltijdse werkkring. De Commissie is van mening dat uit de rechtspraak volgt dat bijslagen die onder bepaalde voorwaarden worden toegekend aan werknemers die hun loopbaan in het kader van ouderschapsverlof onderbreken, gelijkgesteld moeten worden aan een gezinsbijslag in de zin van de artikelen 1, sub u‑i, en 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71.

    44.

    Ter terechtzitting heeft de Commissie haar in de schriftelijke opmerkingen gevoerde betoog laten vallen, dat artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 van toepassing is, aangezien mevrouw Wiering haar loopbaan gedurende haar ouderschapsverlof had onderbroken, met als consequentie dat het Groothertogdom Luxemburg de primair bevoegde staat was en niet de Bondsrepubliek Duitsland, waarmee iedere vraag over een eventuele aanvulling in het Groothertogdom Luxemburg niet meer aan de orde was.

    45.

    Of mevrouw Wiering haar beroepsactiviteiten al dan niet tijdens haar ouderschapsverlof volledig heeft onderbroken – een punt waarover interveniënten van mening verschillen – is hier niet relevant. Allen zijn het immers met elkaar eens dat zij gedurende die periode in ieder geval haar rechtspositie als ambtenaar van de stad Trier had behouden en dus ook de hoedanigheid van werknemer. Dientengevolge is in de onderhavige zaak artikel 10, lid 1, sub b, van verordening nr. 574/72 van toepassing en is de Bondsrepubliek Duitsland de primair bevoegde lidstaat, hetgeen overigens strookt met de veronderstelling waar de prejudiciële vraag op berust.

    46.

    Ik merk nog op dat het ongerijmd zou zijn om een moeder die haar beroepsactiviteiten tijdens haar ouderschapsverlof onderbreekt, niet meer als werknemer aan te merken. ( 11 ) Om in Duitsland voor Elterngeld in aanmerking te kunnen komen moet mevrouw Wiering haar beroepsactiviteiten onderbreken of verminderen. ( 12 ) Als zij haar beroepsactiviteiten bijvoorbeeld onderbreekt, zou artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 van toepassing worden omdat zij geen werkneemster meer zou zijn. Dientengevolge zou de Bondsrepubliek Duitsland haar status van primair bevoegde lidstaat verliezen en geen Elterngeld meer uitbetalen, en alles zou weer veranderen als mevrouw Wiering in deeltijd bleef werken. ( 13 )

    V – Analyse

    47.

    Het verzoek van de verwijzende rechter betreft de vraag of alle gezinsbijslagen die het gezin van een migrerende werknemer in zijn woonstaat ontvangt (in de onderhavige zaak het in Duitsland aan het gezin Wiering betaalde Kindergeld en Elterngeld) als gelijksoortige uitkeringen in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de eventueel door de werkstaat van een van de ouders verschuldigde aanvulling (in dit geval: het Groothertogdom Luxemburg) overeenkomstig de artikelen 1, sub u‑i, 4, lid 1, sub h, 12 en 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10, sub b‑i, van verordening nr. 574/72.

    A – Begrippen „cumulatie” en „aanvulling” in het kader van gezinsbijslagen

    48.

    In het licht van de formulering van de voorgelegde vraag wil ik vooraf de begrippen cumulatie en aanvulling in verband met gezinsbijslagen in het kader van verordening nr. 1408/71 verduidelijken.

    49.

    Volgens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 heeft de werknemer of zelfstandige voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de werkstaat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden. Deze bepaling moet het voor migrerende werknemers gemakkelijker maken om kinderbijslagen te ontvangen in hun werkstaat, wanneer hun gezin zich niet ook daar heeft gevestigd. ( 14 )

    50.

    Maar gesteld dat zowel de wetgeving van de woonstaat van de gezinsleden als de wetgeving van de werkstaat van de migrerende werknemer over hetzelfde tijdvak en voor hetzelfde gezinslid voorziet in gezinsbijslagen, bevatten de artikelen 12 en 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10 van verordening nr. 574/72 precieze regels om te bepalen welke lidstaat primair bevoegd is voor de betaling van gezinsbijslagen, teneinde een ongerechtvaardigde cumulatie te vermijden.

    51.

    In overeenstemming met het doel om ongerechtvaardigde cumulaties van de in de zevenentwintigste overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 genoemde prestaties te vermijden bepaalt artikel 12 van die verordening, met als opschrift „Non-cumulatie van uitkeringen”, immers onder andere in lid 1: „Krachtens deze verordening kan geen recht worden verkregen of gehandhaafd op verscheidene uitkeringen van dezelfde aard welke betrekking hebben op eenzelfde tijdvak van verplichte verzekering.” ( 15 )

    52.

    Aangezien artikel 12 van verordening nr. 1408/71 in titel I, „Algemene Bepalingen”, van die verordening staat, zijn de hierin vastgelegde beginselen van toepassing op de prioriteitsregels die in zowel artikel 76 van die verordening ( 16 ) als in artikel 10 van verordening nr. 574/72 ( 17 ) zijn vastgesteld voor de samenloop van rechten op gezins‑ of kinderbijslag.

    53.

    In het arrest Ferraioli ( 18 ) heeft het Hof erop gewezen dat de doelstelling van de verdragen om een vrij verkeer van werknemers tot stand te brengen bepalend is voor de uitlegging van het bepaalde in verordening nr. 1408/71 en dat artikel 76 van die verordening niet aldus mag worden toegepast, dat de werknemer zijn recht op de gunstigste bijslag verliest doordat de bijslag van een lidstaat wordt vervangen door de bijslag die door een andere lidstaat verschuldigd is. Volgens het Hof vereisen de leidende beginselen van verordening nr. 1408/71 dat, wanneer het bedrag van de uitkeringen in de woonstaat lager is dan dat van de door de andere uitkeringsplichtige lidstaat toegekende uitkering, de werknemer de hoogste uitkering blijft genieten en van het bevoegde orgaan van deze laatste lidstaat een aanvullende bijslag ontvangt ten belope van het verschil tussen de twee bedragen. ( 19 )

    54.

    De Uniewetgever heeft uitvoeringsbepalingen voor de regels inzake de non-cumulatie van gezinsbijslagen vastgesteld, die met name de informatie-uitwisseling tussen de organen van de woon- en de werkstaat regelen met het oog op vergelijking van de bewuste bijslagen en hun bedragen om de hoogte van de eventuele aanvulling te kunnen vaststellen. ( 20 )

    B – „Gelijksoortige ” uitkeringen

    55.

    Aangezien artikel 12 van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat alleen het recht op verscheidene uitkeringen van dezelfde aard en betrekking hebbend op hetzelfde tijdvak ( 21 ) een ongerechtvaardigde cumulatie betekent, vereist de vaststelling van een recht op aanvulling in het onderhavige geval een voorafgaande beoordeling van de aard van de bewuste uitkeringen.

    56.

    Met andere woorden: alleen gezinsbijslagen van dezelfde aard zijn vergelijkbaar en mogen niet worden gecumuleerd. Maar aangezien de rechthebbende recht heeft op het hoogste bedrag van beide bijslagen, ontvangt hij een aanvulling wanneer het door de primair bevoegde lidstaat toegekende bedrag lager is dan dat bedrag.

    57.

    Mijns inziens vloeit uit de vaste rechtspraak ter zake voort dat het onderzoek naar de aard van uitkeringen, met name voor de toepassing van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1408/71, noodzakelijkerwijze uit twee delen bestaat: het eerste betreft de vaststelling van de doelstellingen en kenmerken van de uitkeringen, het tweede de vaststelling van de rechthebbenden van die uitkeringen.

    58.

    Het Hof heeft in het arrest Knoch ( 22 ) beslist dat uitkeringen van sociale zekerheid, los van de kenmerken die aan de onderscheiden nationale wettelijke regelingen eigen zijn, als gelijksoortig moeten worden aangemerkt, wanneer het voorwerp en de doelstelling alsook de berekeningsgrondslag en de toekenningsvoorwaarden ervan identiek zijn. Daarentegen zijn zuiver formele kenmerken niet relevant voor het onderscheiden van uitkeringen.

    59.

    Het Hof voegt hier evenwel aan toe, dat het vereiste van identieke berekeningsgrondslagen en toekenningsvoorwaarden, gezien de talrijke verschillen tussen de nationale stelsels van sociale zekerheid, tot een aanzienlijke beperking van de toepassing van het in artikel 12 vervatte cumulatieverbod zou leiden. Dit zou in strijd zijn met het doel van dat verbod, niet-gerechtvaardigde cumulaties van sociale uitkeringen te vermijden. ( 23 )

    60.

    Bovendien heeft het Hof in het arrest Dammer ( 24 ) beslist dat er blijkens de bewoordingen van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1408/71 sprake is van cumulatie wanneer twee verschillende personen, in dit geval beide ouders, recht op gezinsbijslagen hebben voor hetzelfde kind. Uit de strekking van de bepalingen van verordening nr. 1408/71 die de samenloop van gezinsbijslagen regelen en de daarin vastgestelde oplossingen in geval van cumulatie blijkt ook dat artikel 12 beoogt te verhinderen dat zowel de direct rechthebbende op gezinsbijslag, de werknemer, als de personen die een afgeleid recht op gezinsbijslag bezitten, de gezinsleden van de werknemer, tegelijkertijd twee gelijksoortige bijslagen zouden kunnen genieten. ( 25 )

    C – Toepassing op de onderhavige zaak

    1. Luxemburgse kinderbijslag en Duits Elterngeld

    61.

    Ik wijs erop dat in het onderhavige geval Luxemburg slechts dan een aanvulling moet betalen indien de daar geldende gezinsbijslagen hoger zijn dan die in Duitsland. Doorslaggevend is dus of het Elterngeld gelijksoortig is aan de Luxemburgse kinderbijslag, gezien het feit dat niet wordt betwist dat deze bijslag gelijksoortig is aan het Kindergeld.

    62.

    Het hierboven in de punten 22 e.v. gedetailleerd beschreven Kindergeld heeft immers als hoofddoel „een bestaansminimum voor het kind te garanderen”, zonder met het inkomen of het vermogen van gezinsleden of met een eventuele beroepsactiviteit van de ouders rekening te houden. In bepaalde gevallen wordt het Kindergeld aan het kind zelf toegekend.

    63.

    Uit het voorgaande volgt dat het Kindergeld weliswaar beoogt de ouders in staat te stellen de kosten te dekken die uit de behoeften van het kind voortvloeien, maar dat het kind de uiteindelijke rechthebbende is en niet de ouders. Het staat buiten kijf dat het Kindergeld gelijksoortig is aan de hierboven in de punten 13 tot en met 15 nader beschreven Luxemburgse kinderbijslag. Die bijslag is alleen afhankelijk van het bestaan van kinderen, nu de nationale wetgever kinderen een eigen recht op die bijslag heeft gegeven.

    64.

    Wat het Elterngeld betreft wil ik allereerst opmerken dat in de onderhavige zaak noch partijen in het hoofdgeding noch de Commissie de kwalificatie ervan als „gezinsbijslag” in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 ter discussie stellen. Ik ben het daarmee eens. Uit de antwoorden van de verwijzende rechter en de Duitse regering op de verzoeken om verduidelijking blijkt immers duidelijk dat deze uitkering automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, los van enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften ( 26 ), en dat zij duidelijk betrekking heeft op een van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 opgesomde risico’s, aangezien zij beoogt om verzekerden met gezinslasten tegemoet te komen door de gemeenschap aan die kosten te laten bijdragen.

    65.

    Bovendien heeft het Hof in zijn arrest Kuusijärvi ( 27 ) beslist dat met een gezinsbijslag in de zin van de artikelen 1, sub u‑i, en 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 moet worden gelijkgesteld een toelage die bedoeld is om een van de ouders in staat te stellen de opvoeding van een jong kind op zich te nemen, en die meer bepaald ertoe dient de opvoeding van het kind te belonen, de overige kosten van verzorging en opvoeding te compenseren en eventueel de financiële nadelen te verzachten die verbonden zijn aan het feit dat van het inkomen uit een beroepswerkzaamheid wordt afgezien.

    66.

    Desalniettemin ben ik van mening dat het Elterngeld in meerdere opzichten duidelijk verschilt van de Luxemburgse kinderbijslag, enerzijds wat de doelstellingen en kenmerken en anderzijds wat de rechthebbenden betreft. Weliswaar kunnen beide worden gekwalificeerd als „gezinsbijslag” in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71, maar zij zijn niet „van dezelfde aard” in de zin van artikel 12 van die verordening.

    67.

    Uit het antwoord van de Duitse regering op het verzoek om verduidelijking blijkt immers dat het Elterngeld ten eerste beoogt gezinnen te helpen om hun levensstandaard op peil te houden wanneer ouders bij voorrang voor hun kinderen zorgen, en ten tweede ouders, in het bijzonder gedurende de eerste tijd dat zij ouders zijn geworden, bij te staan door hun de gelegenheid te bieden gedurende die periode zelf voor de kinderen te zorgen, hetgeen impliceert dat zij tijdelijk geheel of gedeeltelijk afzien van een beroepsactiviteit. De ouder die voor een kind zorgt en daartoe zijn beroepsactiviteit onderbreekt of beperkt, ontvangt een van zijn persoonlijke inkomsten afhankelijke compensatie voor het inkomstenverlies gedurende het eerste levensjaar van het kind en een bijdrage om de leefomstandigheden van het gezin in stand te houden.

    68.

    Volgens de Duitse regering beoogt het Elterngeld eveneens eraan bij te dragen dat de beide ouders hun economische omstandigheden op lange termijn beter kunnen zekerstellen. Het moet blijvende verliezen (met het risico van afhankelijkheid van uitkeringen van de staat) voorkomen, de vrijheid om te kiezen tussen gezin en werk waarborgen en de economische onafhankelijkheid bevorderen.

    69.

    Uit een en ander volgt dat het Elterngeld, wanneer een ouder zoals mevrouw Wiering, ambtenaar bij de gemeente Trier, voor de zorg van haar kind kiest in plaats van uitoefening van haar beroepsactiviteit, het inkomensverlies van die ouder gedeeltelijk compenseert, hetgeen deze uitkering de functie van vervangend inkomen geeft.

    70.

    Dat aspect van vervangend inkomen wordt nog versterkt door het feit dat het Elterngeld in de regel 67 % van het laatstgenoten salaris bedraagt met een maximum van 1800 EUR per maand.

    71.

    Hoewel sommige van de criteria voor de toekenning van het Elterngeld onmiskenbaar op het kind betrekking hebben, bijvoorbeeld op zijn bestaan en zijn leeftijd ( 28 ), ben ik bovendien van mening dat uit de doelstellingen en kenmerken ervan ondubbelzinnig blijkt dat de ouder die het kind verzorgt de rechthebbende van het Elterngeld is en niet het kind zelf. Afgezien van de 300 EUR die zelfs worden toegekend als de ouder voor de geboorte geen beroepsactiviteit uitoefende, mits die ouder niet voltijds werkt gedurende het tijdvak dat hij dit minimumbedrag ontvangt ( 29 ), is het primaat van de samenhang tussen enerzijds het wel of niet uitoefenen van een beroepsactiviteit en de daaruit genoten inkomsten en anderzijds het Elterngeld derhalve evident. ( 30 )

    72.

    Hieruit volgt dat het aan mevrouw Wiering gedurende haar ouderschapsverlof toegekende Elterngeld niet van dezelfde aard is als de Luxemburgse kinderbijslag en niet in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de eventueel verschuldigde aanvulling voor de kinderen van de echtelieden Wiering indien het Duitse Kindergeld minder dan die bijslag bedraagt.

    2. Luxemburgse ouderschapsuitkering en Duits Elterngeld

    73.

    Als de door de verwijzende rechter bedoelde aanvulling gezien moet worden als een eventuele aanvulling op de twee in het Groothertogdom Luxemburg geldende gezinsbijslagen, namelijk kinderbijslag en ouderschapsuitkering, dan zouden wij ons ook moeten afvragen of het Elterngeld als gelijksoortig aan de Luxemburgse ouderschapsuitkering moet worden aangemerkt.

    74.

    Ik breng in herinnering dat deze ouderschapsuitkering niet door de echtelieden Wiering was aangevraagd en ambtshalve door de CNPF bij de berekening is meegenomen, en dat serieus mag worden betwijfeld of de echtelieden Wiering er recht op zouden kunnen hebben gehad. ( 31 )

    75.

    Onder voorbehoud van het onderzoek daarvan door de verwijzende rechter is het doel van de ouderschapsuitkering ex artikel 299, lid 1 van de code de la sécurité sociale – net als het Elterngeld – het inkomstenverlies van de ouder die zich hoofdzakelijk met de opvoeding van zijn kinderen thuis bezighoudt en geen beroepsactiviteit uitoefent of vervangend inkomen geniet, op zijn minst gedeeltelijk te compenseren. Alleen bij een gezinsinkomen beneden een bepaalde grens kan in afwijking van de regel van lid 1 iemand die een beroepsactiviteit uitoefent of een vervangend inkomen geniet, aanspraak maken op de ouderschapsuitkering. ( 32 ) Verder bepaalt lid 3 van dat artikel 299 dat iemand aanspraak kan maken op de helft van de ouderschapsuitkering, indien hij in wezen een deeltijdse beroepsactiviteit uitoefent en zich ten minste gedurende de helft van de normale arbeidstijd hoofdzakelijk bezighoudt met de opvoeding van de kinderen thuis, hetgeen het verband tussen de Luxemburgse ouderschapsuitkering en de compensatie van het verlies van arbeidsinkomen of vervangend inkomen bevestigt.

    76.

    Het is derhalve duidelijk dat de Luxemburgse ouderschapsuitkering en het Elterngeld zowel wat de doelstellingen en kenmerken als wat de mogelijke rechthebbenden betreft moeten worden aangemerkt als gezinsbijslagen van dezelfde aard.

    3. Samenvatting

    77.

    Uit het voorgaande volgt dat bij de berekening van de eventueel door het Groothertogdom Luxemburg verschuldigde aanvulling op de kinderbijslag waarop de kinderen van de echtelieden Wiering recht hebben, geen rekening mag worden gehouden met het Elterngeld.

    78.

    Wat daarentegen de vraag betreft of het Groothertogdom Luxemburg eventueel een aanvulling ter zake van de kinderbijslag en de ouderschapsuitkering verschuldigd is, moet er een onderscheid worden gemaakt: voor de berekening van de eventueel verschuldigde aanvulling ter zake van de Luxemburgse kinderbijslag mag alleen het Duitse Kindergeld in de vergelijking worden betrokken, en voor de berekening van een eventuele aanvulling ter zake van de ouderschapsuitkering mag bij de vergelijking alleen met het Elterngeld rekening worden gehouden.

    VI – Conclusie

    79.

    Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Cour de cassation van het Groothertogdom Luxemburg als volgt te beantwoorden:

    „De artikelen 4, lid 1, sub h, en 12, 73 en 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, en artikel 10 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, moeten aldus worden uitgelegd dat een gezinsbijslag als het Elterngeld naar Duits recht niet gelijksoortig is aan een uitkering als het Kindergeld naar Duits recht of de kinderbijslag naar Luxemburgs recht en derhalve niet in aanmerking mag worden genomen bij de berekening van een eventueel verschuldigde aanvulling op de kinderbijslag voor de kinderen van een migrerende werknemer.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) PB L 28, blz. 1.

    ( 3 ) PB L 392, blz. 1.

    ( 4 ) PB L 74, blz. 1.

    ( 5 ) Een persoon wordt geacht geen voltijdse beroepsactiviteit uit te oefenen indien zijn gemiddelde wekelijkse arbeidsduur per maand niet meer dan 30 uur bedraagt (artikel 1, lid 6, BEEG).

    ( 6 ) Indien beide ouders aan de toekenningsvoorwaarden voldoen, bepalen zij onderling de verdeling van de maandelijkse uitkeringen. Een ouder ontvangt het Elterngeld gedurende minimaal 2 en maximaal 12 maanden. Een ouder ontvangt de uitkering gedurende 14 maanden indien hij – onder andere – als enige het ouderlijk gezag heeft of het recht om de verblijfplaats te bepalen.

    ( 7 ) Zie voetnoot 5 van deze conclusie.

    ( 8 ) Zie artikel 1, sub u‑i, van verordening nr. 1408/71.

    ( 9 ) Arrest van 19 juli 2012 (C‑62/11).

    ( 10 ) Zie arrest van 10 oktober 1996 (C-245/94 en C-312/94, Jurispr. blz. I-4895).

    ( 11 ) In zijn arrest van 7 juni 2005, Dodl en Oberhollenzer (C-543/03, Jurispr. blz. I-5049, punt 34), heeft het Hof voor recht verklaard dat een persoon de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van verordening nr. 1408/71 bezit indien hij, al is het maar tegen één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid genoemd in artikel 1, sub a, van deze verordening, ongeacht het bestaan van een arbeidsverhouding.

    ( 12 ) Zie punt 26 van deze conclusie.

    ( 13 ) Zie artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72.

    ( 14 ) Zie met name arrest van 14 oktober 2010, Schwemmer (C-16/09, Jurispr. blz. I-9717, punt 41).

    ( 15 ) Zie in die zin arrest van 22 mei 1980, Walsh (143/79, Jurispr. blz. 1639, punt 15), met betrekking tot moederschapsuitkeringen.

    ( 16 ) Artikel 76 van verordening nr. 1408/71 voorziet in schorsing van het recht op gezinsbijslagen uit hoofde van artikel 73 van verordening nr. 1408/71 in de werkstaat, indien gezinsbijslagen in de woonstaat verschuldigd zijn vanwege de uitoefening van een beroepsactiviteit door belanghebbende. Zie in die zin arrest van 7 juli 2005, Weide (C-153/03, Jurispr. blz. I-6017, punten 20‑22).

    ( 17 ) Lid 1, sub b‑i, van dat artikel, dat van toepassing is in de zaak Wiering, verduidelijkt dat het recht op bijslagen in de woonstaat voorrang heeft op het recht op bijslagen in de werkstaat, die derhalve worden geschorst. Zie in die zin arrest Weide, reeds aangehaald (punt 28).

    ( 18 ) Arrest van 23 april 1986 (153/84, Jurispr. blz. 1401).

    ( 19 ) Zie arrest Ferraioli, reeds aangehaald (punten 16‑18). Zie ook arresten van 27 juni 1989, Georges (24/88, Jurispr. blz. 1905, punten 11‑13); 14 december 1989, Dammer, (C-168/88, Jurispr. blz. 4553, punt 25), en 9 december 1992, Mc Menamin (C-119/91, Jurispr. blz. I-6393, punt 26).

    ( 20 ) Zie bijvoorbeeld besluit 91/425/EEG van 10 oktober 1990, besluit nr. 147 van 10 oktober 1990 betreffende de toepassing van artikel 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB L 235, blz. 21). Zie ook besluit 2006/442/EG van 7 april 2006, besluit nr. 207 betreffende de interpretatie van artikel 76 en artikel 79, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1408/71, alsmede van artikel 10, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 inzake de samenloop van gezins‑ of kinderbijslagen (PB L 175, blz. 83).

    ( 21 ) Het in het hoofdgeding kwestieuze tijdvak wordt niet betwist. Het loopt van 1 juli 2007 tot en met 31 mei 2008.

    ( 22 ) Arrest van 8 juli 1992 (C-102/91, Jurispr. blz. I-4341).

    ( 23 ) Arrest Knoch, reeds aangehaald (punten 40 en 42). In die zaak heeft het Hof beslist dat werkloosheidsuitkeringen uitkeringen van dezelfde aard in de zin van artikel 12, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1408/71 zijn wanneer zij het wegens werkloosheid gederfde inkomen moeten vervangen teneinde in het onderhoud van de betrokkene te voorzien, en de verschillen tussen de uitkeringen, inzonderheid met betrekking tot de berekeningsgrondslag en de toekenningsvoorwaarden, het gevolg zijn van structurele verschillen tussen de nationale stelsels. Zie ook arresten van 5 juli 1983, Valentini (171/82, Jurispr. blz. 2157, punt 13), over de cumulatie van ouderdomsuitkeringen en brugpensioen, en 18 juli 2006, De Cuyper (C-406/04, Jurispr. blz. I-6947, punt 25).

    ( 24 ) Reeds aangehaald (punt 10).

    ( 25 ) Arrest Dammer, reeds aangehaald (punt 12). Ik merk op dat de noodzaak om de rechthebbende vast te stellen ook volgt uit de bewoordingen van artikel 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10 van verordening nr. 574/72, die regels bevatten om cumulatie van rechten over hetzelfde tijdvak en „voor hetzelfde gezinslid” te voorkomen.

    ( 26 ) Ik wijs er in dit verband op dat volgens vaste rechtspraak een uitkering alleen dan als een socialezekerheidsuitkering kan worden beschouwd, wanneer zij enerzijds op grond van een wettelijk omschreven positie zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften wordt toegekend, en anderzijds verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten. Zie met name arresten van 16 juli 1992, Hughes (C-78/91, Jurispr. blz. I-4839, punt 15); 15 maart 2001, Offermanns (C-85/99, Jurispr. blz. I-2261, punt 28), en 7 november 2002, Maaheimo (C-333/00, Jurispr. blz. I-10087, punt 22).

    ( 27 ) Arrest van 11 juni 1998 (C-275/96, Jurispr. blz. I-3419, punt 60).

    ( 28 ) Zie punt 26 van deze conclusie.

    ( 29 ) Zie voetnoot 5 bij deze conclusie.

    ( 30 ) Ik merk in dit verband op dat het BEEG in de Bondsrepubliek Duitsland een van de omzettingsmaatregelen is van richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34/EG (PB L 68, blz. 13). Richtlijn 2010/18 en haar voorloopster, richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4), die van kracht was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, stellen minimumeisen voor het ouderschapsverlof vast. Hoewel de als bijlage bij richtlijn 96/34 en de als bijlage bij richtlijn 2010/18 gevoegde raamovereenkomsten geen bepalingen bevatten voor het geval dat lidstaten vergoedingsregelingen bij ouderschapsverlof of andere uitkeringen in dat verband invoeren, ben ik van mening dat deze onlosmakelijk met het ouderschapsverlof zelf verbonden zijn. Die vergoedingsregelingen zijn derhalve noodzakelijkerwijze bestemd voor ouders die ouderschapsverlof hebben genomen.

    ( 31 ) Zie punt 34 van deze conclusie.

    ( 32 ) Zie artikel 299, lid 2, van de code de la sécurité sociale en punt 18 van deze conclusie.

    Top