EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CO0155

Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 10 juni 2011.
Bibi Mohammad Imran tegen Minister van Buitenlandse Zaken.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Rechtbank 's-Gravenhage - Nederland.
Prejudiciële verwijzing - Afdoening zonder beslissing.
Zaak C-155/11 PPU.

Jurisprudentie 2011 I-05095

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:387

Zaak C‑155/11 PPU

Bibi Mohammad Imran

tegen

Minister van Buitenlandse Zaken

(verzoek van de Rechtbank ’s-Gravenhage om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing – Afdoening zonder beslissing”

Samenvatting van de beschikking

Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Zaak die bij verwijzende rechter zonder voorwerp is geraakt – Afdoening zonder beslissing – Voornemen van verzoeker in hoofdgeding om beroep tot schadevergoeding in te stellen – Geen invloed

(Art. 267 VWEU)

Over een verzoek om een prejudiciële beslissing hoeft geen uitspraak te worden gedaan, wanneer het besluit waartegen het beroep in het hoofdgeding was gericht, is komen te vervallen en het hoofdgeding derhalve zonder voorwerp is geraakt, ook al heeft de verwijzende rechter te kennen gegeven zijn verzoek om een prejudiciële beslissing te willen handhaven omdat verzoeker overweegt bij hem een beroep tot schadevergoeding in te stellen.

De reden voor een prejudiciële verwijzing is immers niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil. De instelling van een beroep tot schadevergoeding is in dergelijke omstandigheden slechts een eventualiteit en is slechts hypothetisch.

(cf. punten 16‑22 en dictum)







BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)

10 juni 2011 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Afdoening zonder beslissing”

In zaak C‑155/11 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rechtbank ’s-Gravenhage (Nederland), bij beslissing van 31 maart 2011, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure

Bibi Mohammad Imran

tegen

Minister van Buitenlandse Zaken,

geeft

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Ilešič, M. Safjan en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12).

2        Dit verzoek is ingediend in een geding van mevrouw B. Mohammad Imran tegen de Minister van Buitenlandse Zaken over zijn weigering om haar een machtiging tot voorlopig verblijf op het Nederlandse grondgebied te verlenen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

3        Op 19 juni 2009 heeft Mohammad Imran bij de Nederlandse ambassade te New Delhi (India) een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf teneinde in Nederland bij haar echtgenoot, A. Safi, te verblijven.

4        Bij besluit van 20 juli 2009 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken deze aanvraag afgewezen.

5        Tegen dit besluit heeft Mohammad Imran bij brief van 10 augustus 2009 bezwaar gemaakt.

6        Blijkens de verwijzingsbeslissing verblijven de acht kinderen van Mohammad Imran, waarvan er zeven minderjarig zijn, sinds 5 augustus 2009 rechtmatig in Nederland. Safi en de kinderen hebben de Afghaanse nationaliteit. Safi is nimmer in het bezit geweest van een tijdelijke verblijfsvergunning uit hoofde van artikel 29, aanhef en sub a, b of c, van de Vreemdelingenwet 2000.

7        Bij besluit van 15 februari 2010 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het bezwaar van Mohammad Imran ongegrond verklaard omdat niet was aangetoond dat zij het bij de Nederlandse wettelijke regeling vereiste inburgeringsexamen had behaald. Volgens de Minister van Buitenlandse Zaken heeft Mohammad Imran geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het medische rapport van 21 april 2009, dat was opgesteld door de vertrouwensarts van de diplomatieke post te New Delhi, waaruit niet blijkt dat zij om medische redenen zou kunnen worden vrijgesteld van dat examen.

8        Op 15 maart 2010 heeft Mohammad Imran bij de Rechtbank ’s‑Gravenhage beroep ingesteld tegen dat besluit.

9        De Rechtbank ’s-Gravenhage vraagt zich af of de verplichting die bij de Nederlandse wettelijke regeling wordt opgelegd aan gezinsleden van burgers van derde landen die het recht op gezinshereniging willen uitoefenen, om in het buitenland een inburgeringsexamen af te leggen alvorens zich bij hun gezin in Nederland te kunnen voegen, niet blijk geeft van een te strikte uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86.

10      Daarop heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Laat artikel 7, tweede lid, van [richtlijn 2003/86] toe dat een lidstaat een gezinslid, als bedoeld in artikel 4 van [deze richtlijn], van een rechtmatig in die lidstaat wonende burger van een derde land, de toegang en verblijf weigert uitsluitend op de grond dat dit gezinslid niet het in de wetgeving van die lidstaat voorgeschreven inburgeringsexamen in het buitenland heeft behaald?

2)      Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang dat het gezinslid de moeder is van acht, waarvan zeven minderjarige, rechtmatig in die lidstaat wonende kinderen?

3)      Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang of in het land van verblijf voor het gezinslid toegankelijk onderwijs in de taal van die lidstaat beschikbaar is?

4)      Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang of het gezinslid gezien zijn of haar vooropleiding en persoonlijke situatie, met name medische problematiek, in staat is binnen afzienbare tijd voor dat examen te slagen?

5)      Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang dat geen toetsing plaatsvindt aan de bepalingen in artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van [richtlijn 2003/86], artikel 24 van het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie] of het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel?

6)      Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang dat burgers van bepaalde andere derde landen alleen op grond van hun nationaliteit zijn vrijgesteld van de verplichting te slagen voor het inburgeringsexamen in het buitenland?”

 Procesverloop voor het Hof

11      Bij brief van 11 april 2011, ingekomen ter griffie van het Hof op diezelfde dag, heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage verzocht om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen.

12      Bij beschikking van 14 april 2011 heeft de Eerste kamer dat verzoek ingewilligd.

13      Bij brief van 19 mei 2011, ingekomen ter griffie van het Hof op diezelfde dag, heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het Hof ervan in kennis gesteld dat hij bij besluit van 12 mei 2011, na heroverweging, het bezwaar van Mohammad Imran van 10 augustus 2009 gegrond heeft verklaard en dat het besluit van 15 februari 2010, waartegen het beroep was gericht, derhalve was komen te vervallen.

14      Bij brief van 30 mei 2011, ingekomen ter griffie van het Hof op diezelfde dag, heeft de verwijzende rechter het Hof meegedeeld dat die dag bij de Nederlandse ambassade te Islamabad (Pakistan) aan Mohammad Imran een machtiging tot voorlopig verblijf was afgegeven. De verwijzende rechter is in die omstandigheden van oordeel dat het spoedeisende karakter aan de prejudiciële vragen is komen te ontvallen en hij verzoekt het Hof de procedure van artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering niet voort te zetten. Hij acht het echter thans niet opportuun het verzoek om een prejudiciële beslissing in te trekken aangezien Mohammad Imran haar beroep tegen het besluit van 15 februari 2010 nog niet heeft ingetrokken en bovendien overweegt een vordering tot schadevergoeding bij hem in te dienen.

 Verzoek om een prejudiciële beslissing

15      Volgens vaste rechtspraak is de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding (zie met name arresten van 12 maart 1998, Djabali, C‑314/96, Jurispr. blz. I‑1149, punt 17, en 20 januari 2005, García Blanco, C‑225/02, Jurispr. blz. I‑523, punt 26, alsmede beschikking van 14 oktober 2010, Reinke, C‑336/08, punt 13).

16      In de onderhavige zaak heeft de Nederlandse regering het Hof te kennen gegeven dat het besluit van 15 februari 2010, waartegen het beroep in het hoofdgeding was gericht, is komen te vervallen aangezien het bezwaar van Mohammad Imran van 10 augustus 2009 na heroverweging bij besluit van 12 mei 2011 gegrond is verklaard.

17      Deze informatie is door de verwijzende rechter in wezen bevestigd in zijn brief van 30 mei 2011.

18      Vastgesteld dient te worden dat de aanvraag van Mohammad Imran voor een machtiging tot voorlopig verblijf is ingewilligd en dat het hoofdgeding derhalve zonder voorwerp is geraakt.

19      De verwijzende rechter wenste, in die brief van 30 mei 2011, zijn verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar te handhaven, omdat Mohammad Imran overweegt bij hem beroep tot schadevergoeding in te stellen.

20      De instelling van een dergelijk beroep is in dit stadium echter slechts een eventualiteit en is hypothetisch.

21      Volgens vaste rechtspraak is de reden voor een prejudiciële verwijzing niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (zie met name arrest García Blanco, reeds aangehaald, punt 28, en beschikking van 24 maart 2009, Nationale Loterij, C‑525/06, Jurispr. blz. I‑2197, punt 10).

22      Daaruit volgt dat geen uitspraak hoeft te worden gedaan over het verzoek om een prejudiciële beslissing.

 Kosten

23      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Over het door de Rechtbank ’s-Gravenhage (Nederland) bij beslissing van 31 maart 2011 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing hoeft geen uitspraak te worden gedaan.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.

Top