Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0652

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 april 2013.
Mindo Srl tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregeling - Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak - Betaling van geldboete door hoofdelijk medeschuldenaar - Procesbelang - Bewijslast.
Zaak C-652/11 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:229

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

11 april 2013 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregeling — Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak — Betaling van geldboete door hoofdelijk medeschuldenaar — Procesbelang — Bewijslast”

In zaak C-652/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 15 december 2011,

Mindo Srl, in gerechtelijke liquidatie, gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door G. Mastrantonio, C. Osti en A. Prastaro, avvocati,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan en L. Malferrari als gemachtigden, bijgestaan door F. Ruggeri Laderchi en R. Nazzini, avvocati, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: G. Arestis, kamerpresident, J.-C. Bonichot en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 oktober 2012,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Mindo Srl (hierna: „Mindo”) verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 oktober 2011, Mindo/Commissie (T-19/06, Jurispr. blz. II-6795), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroep strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring, althans herziening van beschikking C(2005) 4012 def. van de Commissie van 20 oktober 2005 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.281/B.2 – Ruwe tabak – Italië) (PB 2006, L 353, blz. 45; hierna: „litigieuze beschikking”), en subsidiair tot verlaging van de haar opgelegde geldboete.

Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

2

Mindo is een Italiaanse vennootschap, momenteel in gerechtelijke liquidatie, die zich voornamelijk bezighield met de eerste bewerking van ruwe tabak. Zij was aanvankelijk een familieonderneming, die in 1995 is overgenomen door een dochteronderneming van Dimon Inc. Na deze overname is haar naam gewijzigd in Dimon Italia Srl. Op 30 september 2004 zijn haar aandelen verkocht aan vier particulieren, die geen band hadden met de Dimongroep en haar naam is gewijzigd in Mindo. In mei 2005 zijn Dimon Inc. en Standard Commercial Corporation gefuseerd tot een nieuwe entiteit met de naam Alliance One International Inc. (hierna: „AOI”).

3

Op 19 februari 2002 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een verzoek om immuniteit voor geldboeten ontvangen van een van de bewerkers van ruwe tabak in Italië, te weten Deltafina SpA.

4

Op 4 april 2002 heeft de Commissie een verzoek om immuniteit voor geldboeten en, subsidiair, een verzoek tot vermindering van elke geldboete ontvangen van Mindo, wier naam toen nog Dimon Italia Srl was. Op 8 april 2002 heeft Mindo de Commissie bepaalde bewijsstukken overgelegd.

5

Op 9 april 2002 heeft de Commissie de ontvangst bevestigd van zowel het verzoek om immuniteit voor geldboeten van Mindo als haar verzoek om vermindering van elke geldboete. Zij heeft deze vennootschap ervan in kennis gesteld dat haar verzoek om immuniteit niet voldeed aan de voorwaarden van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).

6

Bij de litigieuze beschikking van 20 oktober 2005 heeft de Commissie vastgesteld dat in de periode van 1995 tot begin 2002 de bewerkers van ruwe tabak in Italië waarop de litigieuze beschikking betrekking had, waaronder Mindo, verschillende praktijken hebben gehanteerd die één voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG vormen.

7

De Commissie heeft onder meer gepreciseerd dat, aangezien de groep waartoe Mindo behoorde gedurende de periode van de inbreuk was opgehouden te bestaan na haar fusie met de groep Standard Commercial Corporation, AOI, als rechtsopvolgster van deze twee groepen, een adressaat van de litigieuze beschikking was. Mindo, als rechtsopvolgster van Dimon Italia Srl, was eveneens een adressaat van die beschikking.

8

De Commissie heeft het uitgangsbedrag van de aan Mindo opgelegde geldboete vastgesteld op 12,5 miljoen EUR. Dit bedrag heeft zij verhoogd met 25 % wegens de zeer ernstige aard van de inbreuk, en met 60 % wegens de duur van de inbreuk, te weten zes jaar en vier maanden. Zij heeft de aansprakelijkheid van deze vennootschap beperkt tot 10 % van haar omzet in het meest recente boekjaar. De Commissie heeft het verzoek om vermindering van de geldboete van Mindo toegewezen en die geldboete verminderd met 50 % op grond van medewerking. Aldus heeft de Commissie het eindbedrag van de aan Mindo en AOI op te leggen geldboete vastgesteld op 10 miljoen EUR, waarbij AOI aansprakelijk was voor het volledige bedrag en Mindo slechts hoofdelijk aansprakelijk was voor 3,99 miljoen EUR.

9

Op 14 februari 2006 heeft AOI het volledige bedrag betaald van de geldboete die de Commissie aan AOI en Mindo had opgelegd.

10

Op 4 juli 2006 werd overgegaan tot liquidatie van Mindo, waarover deze het Gerecht nooit heeft geïnformeerd.

11

Op 5 maart 2007 heeft Mindo krachtens artikel 161 van regio decreto 16 marzo 1942, n. 267, recante disciplina del fallimento, del concordato preventivo, dell’amministrazione controllata e della liquidazione coatta amministrativa (koninklijk besluit nr. 267 van 16 maart 1942 houdende voorschriften voor het faillissement, het surseanceakkoord, de onderbewindstelling en de gedwongen administratieve liquidatie), zoals gewijzigd (gewoon supplement bij GURI nr. 81 van 6 april 1942), bij het Tribunale ordinario di Roma, sezione fallimentare, een verzoek tot toelating tot de procedure inzake een surseanceakkoord met overdracht van goederen ingediend. Bij vonnis van 27 november 2007 heeft deze rechterlijke instantie het door Mindo aangeboden surseanceakkoord gehomologeerd.

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

12

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 januari 2006, heeft Mindo het Gerecht verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking, en subsidiair, om verlaging van het bedrag van de geldboete die Mindo hoofdelijk met AOI is opgelegd.

13

Ter terechtzitting van 29 november 2010 heeft de Commissie, na enkele dagen eerder te hebben vernomen dat verzoekster zich sinds juli 2006 in gerechtelijke liquidatie bevond, in wezen gesteld dat deze laatste geen procesbelang meer had. Het Gerecht heeft Mindo derhalve verzocht om overlegging van alle informatie en relevante stukken inzake overeenkomsten die zij had gesloten met AOI met betrekking tot de betaling van de geldboete door laatstgenoemde en de mogelijkheid om een procedure tot terugvordering van een gedeelte van de betaalde geldboete in te leiden. Mindo heeft aan dit verzoek voldaan.

14

Bij brief van 30 maart 2011 heeft AOI geantwoord op door het Gerecht gestelde vragen. Zij heeft in wezen aangegeven dat zij nog geen procedure tot terugvordering tegen Mindo had ingeleid, omdat zij liever de uitkomst van de procedure voor het Gerecht wilde afwachten.

15

Zij heeft om te beginnen uitgelegd dat zij voor een dergelijke maatregel hoogstwaarschijnlijk om een vonnis en om een op dat vonnis gebaseerd bevel tot betaling had moeten vragen, en dat zij in geval van gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de geldboete gedwongen zou zijn geweest Mindo het terugbetaalde bedrag met rente te restitueren, wat de hele procedure omslachtig, duur en lang zou hebben gemaakt. AOI was verder van mening dat haar vordering niet was verjaard en nog niet verjaard zou zijn voor het einde van de procedure voor het Gerecht. Ten slotte heeft zij beklemtoond dat een aanhangige procedure inzake een surseanceakkoord een schuldeiser niet belette zich tot de bevoegde rechterlijke instanties te wenden ter verkrijging van een declaratoir vonnis tegen de schuldenaar op wie die procedure betrekking heeft, en om een bevel tot betaling te verzoeken zodra het vonnis van homologatie van het akkoord is uitgesproken.

16

Na het onderzoek van de omstandigheden van de zaak, en in het bijzonder van het voorwerp van het verzoek, kwam het Gerecht tot de slotsom dat Mindo geen bestaand en actueel belang bij de voortzetting van het geding had aangetoond, en heeft het derhalve geoordeeld dat op haar beroep niet meer hoefde te worden beslist.

Conclusies van partijen

17

In hogere voorziening verzoekt Mindo het Hof, het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een nieuw onderzoek ten gronde en de Commissie te verwijzen in alle kosten.

18

De Commissie verzoekt het Hof, de hogere voorziening af te wijzen en Mindo te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

19

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Mindo twee middelen aan. Met haar eerste middel betoogt zij in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar situatie onjuist te kwalificeren en door bijgevolg te verklaren dat zij geen enkel procesbelang had. Het tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, betreft schending van het recht van AOI en Mindo op een eerlijk proces.

20

De Commissie betoogt dat het eerste middel van de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk en het tweede middel kennelijk ongegrond is.

Ontvankelijkheid van het eerste middel

21

Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de artikelen 168, lid 1, sub d, en 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie arresten van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C-274/99 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 121, en 24 januari 2013, 3F/Commissie, C-646/11 P, punt 51).

22

Vastgesteld dient te worden dat Mindo onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht heeft aangevoerd en daarbij voldoende duidelijk heeft aangegeven tegen welke onderdelen van het bestreden arrest, in het bijzonder punt 87 ervan, de hogere voorziening is gericht, en dat zij heeft uiteengezet waarom zij van mening is dat het Gerecht in die onderdelen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

23

De Commissie kan derhalve niet met succes de niet-ontvankelijkheid van het eerste middel opwerpen.

Gegrondheid van het eerste middel

Argumenten van partijen

24

In de eerste plaats betoogt Mindo dat AOI door de betaling van het volledige bedrag van de geldboete haar schuldeiser is geworden overeenkomstig de artikelen 2055, tweede alinea, en 1299 van het Italiaanse burgerlijk wetboek. Overeenkomstig artikel 2946 van dit wetboek geldt voor het recht van AOI om de terugbetaling van Mindo te vorderen, de gewone verjaringstermijn van tien jaar. Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in de punten 85 en volgende van het bestreden arrest te oordelen dat de nietigverklaring of herziening van de litigieuze beschikking Mindo geen enkel voordeel zou verschaffen, aangezien het recht van AOI om de terugbetaling van haar schuldvordering te eisen, is ontstaan op de dag van betaling van de geldboete en een verjaringstermijn van tien jaar geldt voor de vordering die zij hiertoe kan instellen.

25

In de tweede plaats stelt Mindo dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat niet was aangetoond dat AOI een vordering op Mindo had noch dat AOI een procedure tot terugvordering kon inleiden of dat van plan was. Enerzijds heeft Mindo aangetoond dat zij jegens AOI een schuld heeft door bewijsmateriaal over te leggen met betrekking tot koninklijk besluit nr. 267 van 16 maart 1942 en het effectieve recht van AOI op terugvordering, in haar antwoord op de opmerkingen van de Commissie over de documenten die Mindo op verzoek van het Gerecht had overgelegd. Anderzijds diende zij niet aan te tonen dat AOI van plan was over te gaan tot terugvordering, maar enkel dat AOI daadwerkelijk het recht had om een vordering daartoe in te stellen.

26

In de derde plaats verwijt Mindo het Gerecht een onjuiste beoordeling van de bewijslast doordat het zijn arrest heeft gebaseerd op de vaststelling dat „niet [viel] uit te sluiten” dat AOI de betaling van het gedeelte van de geldboete van Mindo voor haar rekening had genomen. Ter terechtzitting heeft Mindo erop gewezen dat deze vaststelling van het Gerecht betekende dat zij geen enkel verweermiddel had, en een omkering van de bewijslast vormde. De globale beoordeling van het Gerecht dat Mindo geen procesbelang had, berust op speculatieve overwegingen die uitgaan van het voornemen van AOI en andere irrelevante toevalligheden.

27

De Commissie antwoordt hierop dat het aan Mindo opgelegde gedeelte van de geldboete volledig was betaald door AOI, die op de datum van uitspraak van het bestreden arrest nog steeds geen vordering tot terugbetaling ervan had ingesteld, en dat er tussen deze twee entiteiten een geheime overeenkomst bestond volgens welke AOI de aansprakelijkheid voor het mededingingsverstorende gedrag van Mindo op zich zou nemen.

28

Volgens de Commissie heeft het Gerecht zijn redenering niet gebaseerd op overwegingen in verband met het Italiaanse recht, maar op een reeks feitelijke bevindingen die in tegenspraak zijn met de stelling dat AOI het recht had een procedure tot terugvordering tegen Mindo in te leiden. Zij heeft in dit verband ter terechtzitting verduidelijkt dat volgens haar, „in een normale situatie” en bij gebreke van enige andere afspraak, de betaling door AOI van het aan Mindo opgelegde bedrag van de geldboete overeenkomstig het geldende Italiaanse recht tot gevolg had dat AOI het recht verkreeg om de terugbetaling van dit bedrag van Mindo te eisen, maar dat het Gerecht op basis van aangedragen bewijsmateriaal van oordeel was dat AOI en Mindo een overeenkomst moesten hebben gesloten volgens welke AOI niet meer het recht had om tegen Mindo een vordering tot terugbetaling in te stellen.

Beoordeling door het Hof

29

De verplichting om arresten te motiveren vloeit voort uit artikel 36 van het Statuut van het Hof, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut en artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op het Gerecht van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak moet de motivering van een arrest van het Gerecht diens redenering duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (zie arrest van 19 december 2012, Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig-Halle/Commissie, C-288/11 P, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Het ontbreken van motivering of een ontoereikende motivering valt onder schending van wezenlijke vormvoorschriften en is een middel van openbare orde dat door de Unierechter ambtshalve moet worden opgeworpen (zie in die zin arrest van 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a., C-265/97 P, Jurispr. blz. I-2061, punt 114, en beschikking van 7 december 2011, Deutsche Bahn/BHIM, C-45/11 P, punt 57).

31

Vastgesteld dient te worden dat verschillende vaststellingen in het bestreden arrest ontoereikend zijn gemotiveerd.

32

In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd dat bij de litigieuze beschikking de Commissie AOI en Mindo een geldboete van 10 miljoen EUR heeft opgelegd, met dien verstande dat Mindo hoofdelijk aansprakelijk was voor de betaling van 3,99 miljoen EUR. Zoals het Gerecht in punt 82 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, heeft AOI op 14 februari 2006 het volledige bedrag van de geldboete betaald.

33

Het Gerecht heeft op goede gronden vastgesteld dat overeenkomstig artikel 2 van de litigieuze beschikking Mindo een van de adressaten van de litigieuze beschikking is en dat zij hoofdzakelijk aansprakelijk was voor de betaling van een boetebedrag van 3,99 miljoen EUR.

34

In punt 85 van het bestreden arrest heeft het Gerecht verklaard dat „de nietigverklaring of herziening van de [litigieuze] beschikking om de door [Mindo] aangevoerde redenen haar geen enkel voordeel zou verschaffen, omdat de haar opgelegde geldboete reeds volledig is betaald door [AOI], haar hoofdelijke medeschuldenaar, en omdat laatstgenoemde [...] van haar geen terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete heeft gevorderd, hoewel sinds die betaling meer dan vijf jaar zijn verstreken”. Het Gerecht heeft voorts in punt 87 van het bestreden arrest vastgesteld dat Mindo niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat AOI een vordering op haar had.

35

Mindo heeft evenwel op dit punt voor het Gerecht betoogd dat AOI door de betaling van het volledige boetebedrag een vordering heeft verkregen op Mindo als hoofdelijke schuldenaar van een gedeelte van de door de Commissie aan deze twee ondernemingen opgelegde geldboete.

36

Verder blijkt uit het antwoord van Mindo van 6 januari 2011 op de door het Gerecht gestelde vragen „dat een partij waarop een hoofdelijke verplichting rust, na betaling van de volledige schuld aan de schuldeiser de andere hoofdelijke schuldenaars kan verzoeken om terugbetaling van het bedrag van de schuld die in hun naam werd betaald”. Bovendien blijkt uit de opmerkingen van de Commissie van 21 februari 2011 over de krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht overgelegde documenten dat tussen partijen vaststond dat het Italiaanse recht inzake de bijdrage tussen partijen die hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een schuld, AOI het recht verleent om Mindo te verzoeken bij te dragen in de betaling van de geldboete.

37

Ondanks dit betoog heeft het Gerecht geoordeeld dat de betaling van het volledige boetebedrag voor AOI geen voldoende grond was om tegen Mindo, als hoofdelijke schuldenaar van de geldboete, een vorderingsrecht te hebben. Op dit punt dient te worden vastgesteld dat het Gerecht deze beoordeling ontoereikend heeft gemotiveerd.

38

Bovendien heeft Mindo, zoals blijkt uit punt 72 van het bestreden arrest en uit de stukken in het dossier, voor het Gerecht herhaaldelijk verwezen naar de kwestie van de verjaring van het vorderingsrecht van AOI. In het bijzonder heeft zij betoogd dat AOI sinds de datum waarop zij het volledige bedrag van de door de Commissie aan deze twee ondernemingen opgelegde geldboete heeft betaald, het recht heeft een vordering tegen Mindo in te stellen waarbij van Mindo betaling van haar gedeelte van de geldboete wordt geëist. Mindo heeft aangevoerd dat dit recht pas op 14 februari 2016 verjaart.

39

Op dit punt heeft het Gerecht louter opgemerkt dat sinds de betaling door AOI „meer dan vijf jaar zijn verstreken” en Mindo niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat AOI die vordering „nog steeds kan” innen, zonder evenwel na te gaan of het vorderingsrecht van AOI verjaard was, hoewel Mindo voor het Gerecht heeft verwezen naar de bepalingen van het Italiaanse recht inzake de verjaringstermijn van tien jaar voor de vordering van de hoofdelijke medeschuldenaar en de op dit punt aangevoerde argumenten zo duidelijk en nauwkeurig waren weergegeven dat het Gerecht hierover een standpunt kon innemen.

40

In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat het Gerecht op basis van de betaling van Mindo’s schuld door AOI niet kon oordelen zonder uit te leggen waarom deze betaling voor AOI geen voldoende grond was om een vorderingsrecht te verkrijgen – zoals het respectievelijk in de punten 85 en 87 van het bestreden arrest heeft gedaan – dat de nietigverklaring of herziening van de litigieuze beschikking Mindo geen enkel voordeel zou verschaffen en Mindo niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat AOI een vordering op haar had.

41

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht, door na te laten te antwoorden op een wezenlijk deel van het betoog van Mindo, de motiveringsplicht niet is nagekomen die op hem rustte krachtens artikel 36 van het Statuut van het Hof, dat van toepassing is op het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut en artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

42

In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest geoordeeld dat, voor het geval dat AOI een vordering op Mindo zou hebben, deze laatste niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat AOI die vordering „nog steeds kan” innen.

43

Blijkens punt 71 van het bestreden arrest heeft Mindo voor het Gerecht betoogd dat zij overeenkomstig het geldende Italiaanse recht in de toekomst met een regresvordering van AOI kan worden geconfronteerd. In haar antwoord van 20 mei 2011 op de door het Gerecht gestelde vragen heeft Mindo onder meer uitgelegd dat overeenkomstig het Italiaanse recht „degenen wier schuldvorderingen zijn ontstaan voor het vonnis”, zoals AOI, zelfs na de beëindiging van de uitvoering van het surseanceakkoord een vordering in rechte tegen Mindo kunnen instellen ter verkrijging van een betalingsbevel, waarbij zij evenwel de in het surseanceakkoord bepaalde percentages en termijnen in acht moeten nemen.

44

In antwoord op dit argument kon het Gerecht zich dus niet beperken tot de opmerking, zoals het in punt 91 van het bestreden arrest heeft gedaan, dat Mindo niet nader had toegelicht waarom zij AOI had gekwalificeerd als „vroegere schuldeiser” of waarom AOI niet had getracht haar vordering in te dienen.

45

Hoewel Mindo aanvoerde dat AOI nog steeds haar vordering op Mindo kon innen, heeft het Gerecht voorts geen rekening gehouden met het – volgens Mindo op dit punt doorslaggevende – argument dat – zoals blijkt uit een antwoord op de vragen van het Gerecht van 8 juli 2011 – het surseanceakkoord de onderneming die in surseance van betaling verkeert, in de gelegenheid stelt haar schulden te herschikken met al haar schuldeisers en aldus haar activiteiten voort te zetten.

46

Hieruit volgt dat de motivering die het Gerecht in het bestreden arrest heeft gegeven, niet duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doet komen – zodat met name het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen – waarom het heeft geoordeeld dat Mindo niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat AOI haar vordering kon innen. Derhalve voldoet deze motivering niet aan het vereiste dat in de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak wordt gesteld.

47

In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest geoordeeld dat, voor het geval dat AOI een vordering op Mindo zou hebben, Mindo niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat AOI „van plan zou zijn” die vordering te innen.

48

Aldus heeft het Gerecht geëist dat Mindo hem het bewijs levert van het voornemen van AOI om haar vordering te innen. Deze eis blijkt tevens uit punt 91 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht van oordeel was dat Mindo niet had aangegeven waarom AOI zelfs niet had getracht haar vordering in te dienen in het kader van de procedure inzake een surseanceakkoord en ook geen bezwaar had gemaakt tegen die procedure, ondanks de invloed die een dergelijke vordering kon uitoefenen op de beslissing van de andere schuldeisers om in te gaan op het aangeboden surseanceakkoord.

49

Uit het bestreden arrest blijkt dat AOI bij brief van 30 maart 2011 in antwoord op door het Gerecht gestelde schriftelijke vragen heeft verklaard dat zij van plan was om terugbetaling van Mindo te eisen, dat haar vordering nog steeds niet verjaard was en dat zij daartoe de uitspraak ten gronde afwachtte. Derhalve dient te worden vastgesteld dat het Gerecht dit document niet heeft beoordeeld.

50

Aldus heeft het Gerecht als voorwaarde voor het procesbelang van Mindo gesteld dat zij het bewijs levert dat een derde van plan is om een procedure tot terugvordering in te leiden. Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting door van Mindo een onmogelijk te leveren bewijs te verlangen om haar procesbelang aan te tonen.

51

Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat de beoordeling van het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest berust op een reeks aanwijzingen die in de punten 85 en 88 tot en met 92 van dit arrest zijn aangehaald en op grond waarvan het Gerecht in punt 93 van dit arrest van oordeel was dat „niet [valt] uit te sluiten” dat AOI de betaling van het gedeelte van de geldboete van Mindo voor haar rekening heeft genomen of afstand heeft gedaan van haar recht op terugbetaling.

52

Tevens blijkt uit het bestreden arrest dat het Gerecht Mindo heeft verzocht om overlegging van alle informatie en relevante stukken inzake overeenkomsten die zij had gesloten met AOI met betrekking tot de betaling van de geldboete door laatstgenoemde en de mogelijkheid om een gedeelte van het betaalde bedrag terug te vorderen. In dit verband heeft het Gerecht zelf in punt 92 van het bestreden arrest vastgesteld dat in de documenten die Mindo in antwoord op dit verzoek heeft overgelegd, ten gunste van haar geen enkele garantie of schadevergoeding was opgenomen ter zake van een eventuele door de Commissie op te leggen geldboete.

53

De in punt 93 van het bestreden arrest gehanteerde formulering wijst erop dat die aanwijzingen niet concludent zijn en slechts een waarschijnlijkheid wordt vastgesteld. De vaststelling dat de adressaat van een beschikking van de Commissie waarbij hem een geldboete wordt opgelegd, geen procesbelang heeft, mag niet op loutere veronderstellingen berusten, in het bijzonder wanneer het Gerecht onvoldoende rekening heeft gehouden met een reeks elementen die Mindo had aangevoerd om een ander licht te werpen op de concrete omstandigheden of om aan te tonen dat AOI nog steeds een regresvordering kon instellen en minstens een deel van haar vordering kon innen.

54

Uit het voorgaande volgt dat, aangezien enerzijds de beoordeling van het Gerecht ontoereikend is gemotiveerd en anderzijds het Gerecht van Mindo een onmogelijk te leveren bewijs heeft verlangd, Mindo op goede gronden kon aanvoeren dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verklaren dat zij geen procesbelang had.

55

Derhalve moet de hogere voorziening worden toegewezen en het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat het tweede middel behoeft te worden onderzocht.

56

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht. In casu is de zaak niet in staat van wijzen.

57

Bijgevolg dient de zaak naar het Gerecht te worden terugverwezen en moet de beslissing over de kosten worden aangehouden.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 oktober 2011, Mindo/Commissie (T-19/06), wordt vernietigd.

 

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

 

3)

De beslissing over de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top