EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0332

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 februari 2013.
ProRail BV tegen Xpedys NV e.a.
Verzoek van het Hof van Cassatie om een prejudiciële beslissing.
Verordening (EG) nr. 1206/2001 – Samenwerking op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken – Rechtstreekse uitvoering van handeling tot verkrijgen van bewijs – Aanwijzing van deskundige – Opdracht die gedeeltelijk op grondgebied van lidstaat van verwijzende rechterlijke instantie en gedeeltelijk op grondgebied van andere lidstaat wordt uitgevoerd.
Zaak C‑332/11.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:87

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

21 februari 2013 ( *1 )

„Verordening (EG) nr. 1206/2001 — Samenwerking op gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken — Rechtstreekse uitvoering van handeling tot verkrijgen van bewijs — Aanwijzing van deskundige — Opdracht die gedeeltelijk op grondgebied van lidstaat van verwijzende rechter en gedeeltelijk op grondgebied van andere lidstaat wordt uitgevoerd”

In zaak C-332/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij arrest van 27 mei 2011, ingekomen bij het Hof op 30 juni 2011, in de procedure

ProRail BV

tegen

Xpedys NV,

FAG Kugelfischer GmbH,

DB Schenker Rail Nederland NV,

Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV,

wijst HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur), J.-J. Kasel en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

ProRail BV, vertegenwoordigd door S. Van Moorleghem, advocaat,

Xpedys NV, DB Schenker Rail Nederland NV en de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV, vertegenwoordigd door M. Godfroid, advocaat,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux en T. Materne als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door K. Petersen als gemachtigde,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes als gemachtigde,

de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 september 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ProRail BV (hierna: „ProRail”) enerzijds, en Xpedys NV (hierna: „Xpedys”), FAG Kugelfischer GmbH (hierna: „FAG”), DB Schenker Rail Nederland NV (hierna: „DB Schenker”) en de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV (hierna: „NMBS”) anderzijds, dat zijn oorsprong vindt in een ongeval met een trein die onderweg was van België naar Nederland.

Toepasselijke bepalingen

Verordening (EG) nr. 1206/2001

3

Volgens punt 2 van de considerans van verordening nr. 1206/2001 moet „[t]er wille van de goede werking van de interne markt [...] de samenwerking tussen de gerechten op het gebied van bewijsverkrijging worden verbeterd, en in het bijzonder worden vereenvoudigd en bespoedigd”.

4

De punten 6 en 7 van de considerans van deze verordening luiden als volgt:

„(6)

Op het gebied van bewijsverkrijging bestaat er op dit ogenblik geen bindende overeenkomst tussen alle lidstaten van de Europese Unie. Het Verdrag van Den Haag van 18 maart 1970 inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken is slechts tussen elf lidstaten van de Europese Unie van kracht.

(7)

Aangezien het voor een rechterlijke beslissing in een burgerlijke of handelszaak in een bepaalde lidstaat vaak nodig is dat in een andere lidstaat bewijs wordt verkregen, kan de Gemeenschap zich niet beperken tot de verzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken [...]. Daarom moet de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging versterkt worden.”

5

Punt 15 van de considerans van deze verordening luidt:

„Om de bewijsverkrijging te vergemakkelijken, moet het voor een gerecht van een lidstaat mogelijk zijn om overeenkomstig zijn nationale wet een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te verrichten, mits dit door de andere lidstaat wordt aanvaard en onder de door het centrale orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bepaalde voorwaarden.”

6

Artikel 1 van verordening nr. 1206/2001, getiteld „Werkingssfeer”, luidt als volgt:

„1.   Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat:

a)

het bevoegde gerecht van een andere lidstaat verzoekt, een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten; of

b)

verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten.

2.   Er mag geen verzoek worden gedaan met het doel partijen in staat te stellen, zich bewijs te verschaffen dat niet bestemd is voor gebruik in een reeds aanhangige of in een voorgenomen procedure.

3.   In deze verordening worden onder ‚lidstaat’ de lidstaten met uitzondering van Denemarken verstaan.”

7

Artikel 3 van verordening nr. 1206/2001, met het opschrift „Centraal orgaan”, luidt:

„1.   Iedere lidstaat wijst een centraal orgaan aan dat tot taak heeft:

a)

de gerechten informatie te verschaffen;

b)

oplossingen te zoeken indien zich moeilijkheden voordoen bij verzoeken;

c)

in uitzonderingsgevallen, op verzoek van een verzoekend gerecht een verzoek aan het bevoegde gerecht te doen toekomen.

2.   Een federale staat, een staat waarin verschillende rechtsstelsels van kracht zijn of een staat met autonome territoriale structuren heeft de bevoegdheid om meer dan één centraal orgaan aan te wijzen.

3.   Iedere lidstaat wijst tevens het in lid 1 bedoelde centraal orgaan aan dat, dan wel een of meer bevoegde autoriteiten die tot taak hebben te beslissen over verzoeken uit hoofde van artikel 17.”

8

In hoofdstuk II van deze verordening, dat betrekking heeft op de verzending en uitvoering van verzoeken om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten of te mogen verrichten, is een afdeling 3, met het opschrift „Bewijsverkrijging door het aangezochte gerecht”, opgenomen, die de artikelen 10 tot en met 16 van deze verordening omvat.

9

Artikel 10 van verordening nr. 1206/2001, „Algemene bepalingen betreffende de uitvoering van het verzoek”, luidt:

„1.   Het aangezochte gerecht voert het verzoek onverwijld en uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van het verzoek uit.

2.   Het aangezochte gerecht voert het verzoek uit overeenkomstig zijn nationale wet.

[...]”

10

Artikel 17, dat de rechtstreekse bewijsverkrijging door het verzoekende gerecht regelt, bepaalt:

„1.   Wanneer een gerecht verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten, dient het daartoe [...] een verzoek in bij het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van die staat, bedoeld in artikel 3, lid 3.

2.   Een handeling tot het verkrijgen van bewijs kan alleen rechtstreeks worden verricht indien zij vrijwillig en zonder dwangmaatregelen kan worden uitgevoerd.

Indien de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs inhoudt dat een persoon wordt verhoord, stelt het verzoekende gerecht die persoon ervan in kennis dat de handeling vrijwillig wordt verricht.

3.   De handeling tot het verkrijgen van bewijs wordt verricht door een rechterlijk ambtenaar of door een andere persoon, zoals een deskundige, die overeenkomstig de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht wordt aangewezen.

4.   Binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek deelt het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat, [...] aan het verzoekende gerecht mee of het verzoek wordt aanvaard en, indien nodig, onder welke voorwaarden de handeling overeenkomstig de wet van de aangezochte lidstaat moet worden verricht.

Met name kan het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit een gerecht van zijn lidstaat opdragen aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs deel te nemen teneinde te garanderen dat dit artikel correct wordt toegepast en de gestelde voorwaarden in acht worden genomen.

Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit moedigt het gebruik aan van communicatietechnologie, zoals video- en teleconferenties.

5.   Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit kan de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs slechts weigeren indien:

a)

het verzoek niet binnen de werkingssfeer van deze verordening zoals bepaald in artikel 1 valt;

b)

het verzoek niet alle in artikel 4 bedoelde gegevens bevat; of

c)

de gevraagde rechtstreekse verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs strijdig is met fundamentele beginselen van zijn nationale recht.

6.   Onverminderd de overeenkomstig lid 4 bepaalde voorwaarden handelt het verzoekende gerecht het verzoek af overeenkomstig zijn nationale wet.”

11

Artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1206/2001, inzake het verband met de bestaande of toekomstige overeenkomsten of regelingen tussen lidstaten, bepaalt:

„Deze verordening belet twee of meer lidstaten niet onderling overeenkomsten of regelingen te handhaven of te sluiten om de bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken, mits die overeenkomsten of regelingen met deze verordening verenigbaar zijn.”

Verordening (EG) nr. 44/2001

12

Artikel 31 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) bepaalt:

„In de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de gerechten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.”

13

Hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001, getiteld „Erkenning en tenuitvoerlegging”, bepaalt in artikel 32:

„Onder beslissing in de zin van deze verordening wordt verstaan, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten.”

14

Artikel 33, lid 1, van die verordening bepaalt:

„De in een lidstaat gegeven beslissingen worden in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15

Op 22 november 2008 is te Amsterdam (Nederland) een goederentrein ontspoord die onderweg was van België naar Nederland.

16

Naar aanleiding van dit ongeval zijn zowel bij Belgische als bij Nederlandse rechterlijke instanties rechtszaken aanhangig gemaakt. De zaak voor laatstbedoelde rechterlijke instanties, waarbij ProRail een procedure ten gronde had ingesteld om vergoeding te verkrijgen van de schade aan het Nederlandse spoorwegnet, is in casu niet aan de orde.

17

In het hoofdgeding, dat bij de Belgische kortgedingrechter aanhangig is gemaakt, staat ProRail tegenover vier andere ondernemingen die bij het bovenvermelde ongeval betrokken zijn, te weten Xpedys, FAG, DB Schenker en de NMBS.

18

ProRail is een te Utrecht (Nederland) gevestigde onderneming die de hoofdspoorwegen in Nederland beheert en toegangsovereenkomsten met ondernemingen voor spoorwegvervoer, met name met DB Schenker, afsluit.

19

DB Schenker is een particuliere spoorwegvervoerder die eveneens te Utrecht is gevestigd en die werkt met wagons die zij aanvankelijk – vanaf 2001 – huurde van de NMBS, een te Brussel (België) gevestigde onderneming.

20

Volgens DB Schenker en de NMBS is Xpedys, eveneens met zetel te Brussel, op 1 mei 2008 de verhuurder van deze wagons geworden.

21

FAG is een in Schweinfurt (Duitsland) gevestigde onderneming die wagononderdelen, zoals assen, aslagers, aspotten en lagerhuizen van assen, vervaardigt.

22

Na het ongeval heeft DB Schenker op 11 februari 2009 Xpedys en de NMBS, in hun hoedanigheid van verhuurders van een deel van de bij dat ongeval betrokken wagons, gedagvaard voor de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel, zetelend in kort geding, teneinde de aanstelling van een deskundige te verkrijgen. ProRail en FAG hebben in de procedure geïntervenieerd. In de loop van deze procedure heeft ProRail de voornoemde rechter verzocht de vordering tot aanstelling van een deskundige ongegrond te verklaren en, ingeval toch een deskundige zou worden aangewezen, diens opdracht te beperken tot de vaststelling van de schade aan de wagons, geen onderzoek te gelasten naar het gehele Nederlandse spoorwegnet en te gelasten dat de deskundige zijn opdracht overeenkomstig verordening nr. 1206/2001 verricht.

23

Bij beschikking van 5 mei 2009 heeft de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel de vordering in kort geding van DB Schenker gegrond verklaard, een deskundige aangewezen en diens opdracht, die hoofdzakelijk in Nederland moest worden uitgevoerd, omschreven. In het kader van zijn opdracht diende de deskundige zich te begeven naar de plaats van het ongeval in Nederland en alle andere plaatsen waar hij nuttige vaststellingen kon verrichten, teneinde de oorzaken van het ongeval, de schade aan de wagons en de omvang van de schade te bepalen. Bovendien moest hij nagaan wie de fabrikant was van bepaalde technische onderdelen van de wagons en in welke toestand deze onderdelen zich bevonden, en diende hij de belading van de wagons en de werkelijke last per as te onderzoeken. Tot slot moest de deskundige het door ProRail beheerde spoorwegnet en de door ProRail beheerde spoorweginfrastructuur onderzoeken en zich uitspreken over de vraag of en in hoeverre deze infrastructuur mede aan de oorsprong van het ongeval kon hebben gelegen.

24

ProRail heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Brussel. In het kader daarvan heeft zij primair verzocht de vordering tot aanstelling van een deskundige ongegrond te verklaren, subsidiair, de opdracht van de Belgische deskundige te beperken tot de vaststelling van de schade aan de wagons, voor zover dit in België kon gebeuren, hem in geen geval machtiging te verlenen om het Nederlandse spoorwegnet en de Nederlandse spoorweginfrastructuur te onderzoeken of om een afrekening op te stellen tussen de partijen, of, voor het geval dat de aanstelling van de deskundige zou worden bevestigd, te bevelen dat hij zijn werkzaamheden in Nederland volgens de procedure van verordening nr. 1206/2001 verricht.

25

Het Hof van Beroep te Brussel heeft dit hoger beroep ongegrond verklaard. ProRail heeft tegen dat arrest van het Hof van Beroep te Brussel cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Tot staving daarvan voert zij aan dat zowel de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 als artikel 31 van verordening nr. 44/2001 zijn geschonden.

26

De verwijzende rechter vraagt zich af of een gerecht van een lidstaat dat een handeling tot het verkrijgen van bewijs, zoals een deskundigenonderzoek, rechtstreeks in een andere lidstaat wil verrichten, de autoriteiten van laatstbedoelde lidstaat daarvoor op grond van de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 vooraf om toestemming moet verzoeken. Tevens vraagt hij zich af of artikel 33, lid 1, van verordening nr. 44/2001, volgens hetwelk de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten zonder vorm van proces worden erkend, in het kader van de onderhavige zaak relevant is.

27

In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten de artikelen 1 en 17 van [...] verordening [...] nr. 1206/2001 [...], mede in acht genomen onder meer de Europese regelgeving inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het in artikel [33, lid 1, van verordening nr. 44/2001] tot uitdrukking gebrachte beginsel dat de in een lidstaat gegeven beslissingen zonder vorm van proces worden erkend in de overige lidstaten, aldus worden uitgelegd dat de rechter die een gerechtelijk deskundigenonderzoek beveelt waarvan de opdracht deels in het land van de lidstaat waartoe de rechter behoort, maar ook deels in een andere lidstaat dient te worden uitgevoerd, voor de rechtstreekse uitvoering van dit laatste deel alleen en dus exclusief gebruik moet maken van de door [...] verordening [nr. 1206/2001] in het leven geroepen methode bedoeld in artikel 17 [daarvan], dan wel [dat] de door dat land aangestelde gerechtsdeskundige ook buiten de bepalingen van [...] verordening nr. 1206/2001 kan belast worden met een onderzoek dat gedeeltelijk in een andere lidstaat van de Europese Unie moet worden uitgevoerd?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

28

Xpedys, DB Schenker en de NMBS voeren aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. Het is volgens hen immers zuiver hypothetisch en niet relevant voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien verordening nr. 1206/2001 niet van toepassing is op dit geding.

29

Zij betogen allereerst dat het initiatief voor het grensoverschrijdende deskundigenonderzoek is genomen door een van de partijen in het hoofdgeding en niet, zoals de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 vereisen, door een rechter. Vervolgens is artikel 17 van die verordening, gelezen in het licht van punt 7 van de considerans daarvan, enkel van toepassing wanneer bij de nationale rechter een procedure ten gronde aanhangig is gemaakt, wat in casu niet het geval is. Bovendien stellen zij dat het grensoverschrijdende deskundigenonderzoek niet kan worden beschouwd als de uitoefening van openbaar gezag door de ene lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat. Tot slot zou de procedure langer duren indien verordening nr. 1206/2001 in het kader van dit geding zou worden toegepast, hetgeen zou ingaan tegen het oogmerk van deze verordening, die er namelijk op gericht is de bewijsverkrijging te vereenvoudigen en te bespoedigen.

30

In dit verband zij eraan herinnerd dat de nationale rechter in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, volgens vaste rechtspraak bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 12 april 2005, Keller, C-145/03, Jurispr. blz. I-2529, punt 33; 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, Jurispr. blz. I-6845, punten 27 en 32, en 25 oktober 2012, Rintisch, C-553/11, punt 15).

31

Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, punt 77, en reeds aangehaald arrest Rintisch, punt 16).

32

In casu is dat echter niet het geval.

33

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers duidelijk dat het voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijk is te weten hoe de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 moeten worden uitgelegd, aangezien de voorziening bij het Hof van Cassatie gebaseerd is op een schending van die artikelen. Op basis van de uitlegging die het Hof aan die artikelen geeft, kan de verwijzende rechter oordelen of die artikelen zich ertegen verzetten dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde deskundigenonderzoek, dat deels in een andere lidstaat moet worden uitgevoerd, wordt gelast zonder toepassing te maken van die verordening.

34

Wat meer in het bijzonder het argument betreft dat het hoofdgeding niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1206/2001 valt, omdat de handeling tot het verkrijgen van bewijs niet ambtshalve, maar op initiatief van een van de partijen is gelast, moet worden beklemtoond dat uit artikel 1, lid 1, van die verordening volgt dat zij van toepassing is zodra een gerecht van een lidstaat een gerecht van een andere lidstaat verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten, dan wel verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten. Het is daarbij niet van belang of het initiatief uitgaat van een partij of van het gerecht zelf.

35

Wat vervolgens het argument betreft dat verordening nr. 1206/2001 niet kan worden toegepast in het kader van een kortgedingprocedure, moet worden geconstateerd dat een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten of te mogen verrichten, volgens artikel 1, lid 2, van die verordening tot doel moet hebben partijen in staat te stellen zich bewijs te verschaffen dat bestemd is voor gebruik in een reeds aanhangige of in een voorgenomen procedure. Die verordening geldt dus niet enkel in het kader van een procedure ten gronde, maar tevens in het kader van een kortgedingprocedure.

36

Wat ten slotte de stelling betreft dat een deskundige als die welke in het hoofdgeding is aangewezen, geen openbaar gezag uitoefent alsook de stelling dat de onderhavige procedure langer duurt wanneer verordening nr. 1206/2001 wordt toegepast, moet worden vastgesteld dat zij, zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de grond van de onderhavige zaak betreffen en dus geen invloed hebben op de ontvankelijkheid ervan.

37

Bijgevolg moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

38

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening nr. 1206/2001, gelezen in het licht van artikel 33, lid 1, van verordening nr. 44/2001, aldus moeten worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat dat een handeling tot het verkrijgen van bewijs waarmee een deskundige wordt belast, op het grondgebied van een andere lidstaat wil laten verrichten, de in deze bepalingen van verordening nr. 1206/2001 neergelegde methode van bewijsverkrijging dient toe te passen om deze handeling tot het verkrijgen van bewijs te kunnen gelasten.

39

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat artikel 33 van verordening nr. 44/2001 geen invloed kan hebben op het antwoord op de prejudiciële vraag, aangezien deze vraag ziet op het verkrijgen van bewijs in een andere lidstaat en niet op de erkenning door een lidstaat van in een andere lidstaat gegeven beslissingen. Bijgevolg dient het Hof voor de beantwoording van de prejudiciële vraag enkel de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening nr. 1206/2001 uit te leggen.

40

Volgens artikel 1, lid 1, sub b, van verordening nr. 1206/2001 is deze verordening van toepassing in burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten.

41

De voorwaarden waaronder die rechtstreekse bewijsverkrijging plaatsvindt, zijn neergelegd in artikel 17 van deze verordening. Overeenkomstig de leden 1 en 4 van dat artikel kan een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in de aangezochte lidstaat worden verricht indien het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van die staat daarvoor vooraf de toestemming geeft. Volgens lid 3 van dat artikel wordt die handeling tot het verkrijgen van bewijs verricht door een rechterlijk ambtenaar of door een andere persoon, zoals een deskundige, die overeenkomstig de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht wordt aangewezen.

42

In dit verband zij er allereerst aan herinnerd dat verordening nr. 1206/2001 in beginsel enkel toepassing vindt wanneer het gerecht van een lidstaat beslist bewijs te verkrijgen volgens een van de in deze verordening omschreven methoden. In dat geval dient dat gerecht de procedures te volgen die betrekking hebben op deze methoden (arrest van 6 september 2012, Lippens e.a., C-170/11, punt 28).

43

Vervolgens zij benadrukt dat verordening nr. 1206/2001, blijkens de punten 2, 7, 8, 10 en 11 van de considerans ervan, beoogt te verzekeren dat grensoverschrijdende bewijsverkrijging eenvoudig, efficiënt en snel verloopt. Dat een gerecht van een lidstaat bewijs verkrijgt in een andere lidstaat, mag er niet toe leiden dat de nationale procedures langer duren. Daarom heeft deze verordening een voor alle lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, bindende regeling in het leven geroepen waarmee hindernissen die op dit gebied kunnen ontstaan, kunnen worden weggenomen (zie arrest van 17 februari 2011, Weryński, C-283/09, Jurispr. blz. I-601, punt 62, en reeds aangehaald arrest Lippens, punt 29).

44

Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, beperkt deze verordening de mogelijkheden om in andere lidstaten bewijs te verkrijgen niet, maar strekt zij er juist toe die mogelijkheden uit te breiden, door de samenwerking tussen de rechterlijke instanties op dit gebied te bevorderen.

45

Het strookt evenwel niet met die doelstellingen om de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening nr. 1206/2001 aldus uit te leggen dat een gerecht van een lidstaat voor elk deskundigenonderzoek dat rechtstreeks in een andere lidstaat moet worden verricht, verplicht toepassing dient te maken van de in die artikelen bedoelde methode voor bewijsverkrijging. In bepaalde omstandigheden kan het voor de rechter die een dergelijk onderzoek gelast immers eenvoudiger, efficiënter en sneller blijken om tot die bewijsverkrijging over te gaan zonder die verordening toe te passen.

46

Ten slotte is voor de uitlegging dat verordening nr. 1206/2001 de grensoverschrijdende bewijsverkrijging niet uitputtend regelt, maar uitsluitend beoogt die bewijsverkrijging te vergemakkelijken, zodat ook gebruik kan worden gemaakt van andere instrumenten die hetzelfde doel hebben, steun te vinden in artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1206/2001, dat overeenkomsten of regelingen tussen de lidstaten om de bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken uitdrukkelijk toestaat, mits die overeenkomsten of regelingen met deze verordening verenigbaar zijn (reeds aangehaald arrest Lippens e.a., punt 33).

47

Niettemin moet worden gepreciseerd dat, wanneer de door een gerecht van een lidstaat aangewezen deskundige zich naar een andere lidstaat moet begeven om aldaar het deskundigenonderzoek waarmee hij is belast uit te voeren, dit onderzoek in bepaalde omstandigheden invloed kan hebben op het openbaar gezag van de lidstaat waarin het onderzoek moet worden verricht, met name wanneer het wordt uitgevoerd op plaatsen die verband houden met de uitoefening van dat gezag of op plaatsen die volgens het recht van de lidstaat waar het onderzoek wordt uitgevoerd, niet of slechts door bevoegde personen mogen worden betreden of waar enkel die personen bepaalde handelingen mogen verrichten.

48

In die omstandigheden, behoudens indien het gerecht dat een grensoverschrijdend deskundigenonderzoek wenst te gelasten, afziet van het verkrijgen van het betrokken bewijs, en bij ontbreken van een overeenkomst of regeling tussen de lidstaten in de zin van artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1206/2001, is de in de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van voormelde verordening bedoelde methode van bewijsverkrijging de enige methode volgens welke een gerecht van een lidstaat een deskundigenonderzoek rechtstreeks in een andere lidstaat kan laten uitvoeren.

49

Uit een en ander volgt dat een nationale rechterlijke instantie die een deskundigenonderzoek wil gelasten dat op het grondgebied van een andere lidstaat moet worden uitgevoerd, niet noodzakelijkerwijs gehouden is de in de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening nr. 1206/2001 neergelegde methode van bewijsverkrijging toe te passen.

50

Aan die uitlegging wordt niet afgedaan door de argumenten ontleend aan de ontstaansgeschiedenis van deze verordening, en met name de omstandigheid dat het voorstel niet is aanvaard om in deze verordening de uitdrukkelijke bepaling op te nemen dat in het kader van een grensoverschrijdend deskundigenonderzoek het gerecht van een lidstaat de deskundige rechtstreeks mag aanwijzen zonder dat de andere lidstaat vooraf zijn toestemming dient te geven of op de hoogte dient te worden gesteld.

51

Die bepaling moet immers worden begrepen in de context van het aanvankelijke voorstel voor verordening nr. 1206/2001, waarin slechts in één methode van bewijsverkrijging was voorzien, die hierin bestond dat het aangezochte gerecht van de andere lidstaat de handeling tot het verkrijgen van bewijs verrichtte. Bedoelde bepaling, die niet voorzag in de mogelijkheid om een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren door het gerecht van een andere lidstaat, vormde dus een uitzondering op die ene methode voor bewijsverkrijging. Dat een dergelijke bepaling in verordening nr. 1206/2001 niet is opgenomen, betekent echter niet dat een nationaal gerecht dat een grensoverschrijdend deskundigenonderzoek gelast, systematisch verplicht is de in die verordening voorgeschreven methoden voor bewijsverkrijging toe te passen.

52

Anders dan ProRail betoogt, wordt aan deze uitlegging evenmin afgedaan door de vaststelling van het Hof in punt 23 van het arrest van 28 april 2005, St. Paul Dairy (C-104/03, Jurispr. blz. I-3481), dat een verzoek om een getuigenverhoor, in omstandigheden als die van de zaak waarin dat arrest is gewezen, zou kunnen worden gebruikt om zich te onttrekken aan de voorschriften van verordening nr. 1206/2001 die, met dezelfde garanties en dezelfde gevolgen voor alle justitiabelen, gelden voor de verzending en de uitvoering van een verzoek van een rechterlijke instantie van een lidstaat om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten in een andere lidstaat.

53

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet die vaststelling worden begrepen tegen de achtergrond van de omstandigheden die tot dat arrest hebben geleid, waarin een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor dat rechtstreeks was gericht aan het gerecht van de lidstaat waar de getuige woonde, welk gerecht echter niet bevoegd was om kennis te nemen van de zaak ten gronde, daadwerkelijk zou kunnen worden gebruikt als een middel om zich te onttrekken aan de toepassing van de voorschriften van verordening nr. 1206/2001, aangezien het bevoegde gerecht, waaraan dat verzoek zou moeten worden gericht, daarmee de mogelijkheid kon worden ontnomen om die getuige te horen volgens de voorschriften van die verordening (zie reeds aangehaald arrest Lippens e.a., punt 36). De omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen evenwel van die van de zaak waarin het arrest St. Paul Dairy is gewezen, aangezien het te verkrijgen bewijs zich grotendeels bevindt in een andere lidstaat dan die van de aangezochte rechter, die dus de mogelijkheid heeft om verordening nr. 1206/2001 toe te passen.

54

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening nr. 1206/2001 aldus moeten worden uitgelegd, dat het gerecht van een lidstaat dat verlangt dat de handeling tot het verkrijgen van bewijs waarmee een deskundige is belast, wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, niet noodzakelijkerwijs gehouden is de in die bepalingen neergelegde methode voor bewijsverkrijging toe te passen om die handeling te mogen gelasten.

Kosten

55

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat dat verlangt dat de handeling tot het verkrijgen van bewijs waarmee een deskundige is belast, wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, niet noodzakelijkerwijs gehouden is de in die bepalingen neergelegde methode voor bewijsverkrijging toe te passen om die handeling te mogen gelasten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top