EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0079

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 juli 2012.
Maurizio Giovanardi e.a.
Verzoek van de rechter-commissaris bij het Tribunale di Firenze om een prejudiciële beslissing.
Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2001/220/JBZ – Status van slachtoffer in strafprocedure – Richtlijn 2004/80/EG – Schadeloosstelling van slachtoffers van strafbare feiten – Aansprakelijkheid van rechtspersoon – Schadeloosstelling in kader van strafprocedure.
Zaak C‑79/11.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:448

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

12 juli 2012 ( *1 )

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2001/220/JBZ — Status van slachtoffer in strafprocedure — Richtlijn 2004/80/EG — Schadeloosstelling van slachtoffers van strafbare feiten — Aansprakelijkheid van rechtspersoon — Schadeloosstelling in het kader van strafprocedure”

In zaak C-79/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 267 VWEU en 35 EU, ingediend door de rechter-commissaris bij het Tribunale di Firenze (Italië) bij beslissing van 9 februari 2011, ingekomen bij het Hof op 22 februari 2011, in de strafzaak tegen

Maurizio Giovanardi e.a.,

wijst HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), kamerpresident, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev, en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 maart 2012,

gelet op de opmerkingen van:

F. Giunti e.a., vertegenwoordigd door A. Conti en S. Grisenti, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. D’Ascia, avvocato dello Stato,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Kemper en F. Wannek als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en B. Koopman als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Moro en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (PB L 82, blz. 1; hierna: „kaderbesluit”) en richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PB L 261, blz. 15).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen M. Giovanardi en een aantal andere personen naar aanleiding van een ongeval op het werk.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3

Blijkens punt 3 van de considerans van het kaderbesluit heeft de Europese Raad tijdens zijn bijeenkomst te Tampere (Finland) van 15 en 16 oktober 1999 bepaald dat minimumnormen moesten worden vastgesteld voor de bescherming van slachtoffers van misdrijven, met name inzake hun toegang tot de rechter en hun recht op schadevergoeding.

4

Punt 4 van de considerans van het kaderbesluit luidt:

„De lidstaten dienen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen onderling aan te passen voor zover dit nodig is ter verwezenlijking van het doel, de slachtoffers van misdrijven een hoog beschermingsniveau te bieden, ongeacht in welke lidstaat zij zich bevinden.”

5

Naar luid van artikel 1 van het kaderbesluit wordt voor de toepassing ervan verstaan onder:

„a)

‚slachtoffer’: de natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade, met inbegrip van lichamelijk of geestelijk letsel, geestelijke pijn en economische schade, heeft geleden;

[...]

c)

‚strafprocedure’: strafprocedure in de zin van het toepasselijk nationaal recht;

[...]”

6

Artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit, met als opschrift „Recht op schadeloosstelling in het kader van de strafprocedure”, bepaalt:

„Elke lidstaat waarborgt het slachtoffer van een strafbaar feit het recht om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader, tenzij de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt.”

7

Artikel 1 van richtlijn 2004/80 luidt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een opzettelijk geweldmisdrijf is gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de aanvrager van de schadeloosstelling zijn gewone verblijfplaats heeft, de aanvrager het recht heeft zijn aanvraag bij een instantie of een ander orgaan in deze lidstaat van verblijf in te dienen.”

Nationaal recht

8

Blijkens artikel 1 van wetsdecreet nr. 231 van 8 juni 2001 (Gazzetta Ufficiale della Repubblica italiana nr. 140 van 19 juni 2001, blz. 4; hierna: „wetsdecreet nr. 231/2001”) regelt dit wetsdecreet de aansprakelijkheid van entiteiten voor uit een strafbaar feit voortvloeiende bestuurlijke delicten en is het van toepassing op zowel vennootschappen en entiteiten met rechtspersoonlijkheid als verenigingen – ook die welke geen rechtspersoonlijkheid hebben –, maar niet op de staat of regionale overheden, andere publiekrechtelijke organen zonder economische bevoegdheden en entiteiten die grondwettelijke taken vervullen.

9

Artikel 5 van wetsdecreet nr. 231/2001 bepaalt voor welke natuurlijke personen die een strafbaar feit hebben gepleegd, de entiteit of de rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld:

„1.   De entiteit is aansprakelijk voor de strafbare feiten die in haar belang of voordeel zijn gepleegd door:

a)

degenen die optreden als vertegenwoordiger, bestuurder of directeur van de entiteit of van een organisatorische eenheid met financiële en functionele autonomie binnen de entiteit alsmede de feitelijke managers en toezichthouders van de entiteit;

b)

degenen die onder de leiding of het toezicht staan van één van de sub a bedoelde personen.

2.   De entiteit is niet aansprakelijk wanneer de in lid 1 genoemde personen uitsluitend in hun eigen belang of in het belang van derden hebben gehandeld.”

10

In de artikelen 6 en 7 van dit wetsdecreet is gepreciseerd onder welke voorwaarden een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld.

11

Artikel 6, lid 1, van dit wetsdecreet bepaalt:

„Wanneer het strafbaar feit door in artikel 5, lid 1, sub a, genoemde personen is gepleegd, is de entiteit niet aansprakelijk wanneer zij aantoont dat:

a)

het leidinggevend orgaan, voordat het strafbaar feit is gepleegd, ter voorkoming van de betrokken strafbare feiten geschikte organisatie- en beheersmodellen had ingevoerd en effectief had toegepast;

b)

het toezicht op de werking, de naleving en de bijwerking van de modellen aan een over een autonoom initiatief- en controlerecht beschikkend orgaan van de entiteit is toevertrouwd;

c)

de betrokkenen het strafbaar feit hebben gepleegd met bedrieglijke omzeiling van de organisatie- en beheersmodellen;

d)

het sub b bedoelde orgaan zijn toezichtsverplichting niet heeft geschonden of voldoende toezicht heeft uitgeoefend.”

12

Artikel 7 van wetsdecreet nr. 231/2001 luidt:

„1.   In het in artikel 5, lid 1, sub b, bedoelde geval is de entiteit aansprakelijk wanneer het strafbaar feit kon worden gepleegd ingevolge de niet-nakoming van de bestuurs- of toezichtsverplichtingen.

2.   In ieder geval is de niet-nakoming van de bestuurs- of toezichtsverplichtingen uitgesloten wanneer de entiteit, voordat het strafbaar feit is gepleegd, een ter voorkoming van de betrokken strafbare feiten geschikt organisatie-, beheers- en controlemodel had ingevoerd en effectief had toegepast.

3.   Gelet op de aard en de omvang van de organisatie en de uitgeoefende activiteit, reikt het model gepaste maatregelen aan om de wettige uitoefening van de activiteit te verzekeren en om risicovolle situaties tijdig te ontdekken en ongedaan te maken.

4.   Een effectieve toepassing van het model vereist:

a)

periodieke controle en eventueel wijziging van het model wanneer wordt vastgesteld dat de voorschriften ernstig worden geschonden of wanneer de organisatie of de activiteit wijzigt;

b)

een tuchtregeling op grond waarvan de niet-naleving van de in het model aangereikte maatregelen kan worden bestraft.”

13

Artikel 25 septies van dit wetsdecreet, zoals gewijzigd bij wetsdecreet nr. 81 van 9 april 2008 tot uitvoering van artikel 1 van wet nr. 123 van 3 augustus 2007 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid op het werk (gewoon supplement nr. 108 bij GURI nr. 101 van 30 april 2008), met als opschrift „Onopzettelijke doodslag of ernstige dan wel zeer ernstige lichamelijke letsels gepleegd of veroorzaakt met inbreuk op de regeling inzake de bescherming van de gezondheid en de veiligheid op het werk”, bepaalt:

„1.   Wanneer bij het plegen van het strafbaar feit van artikel 589 van het strafwetboek inbreuk wordt gemaakt op artikel 55, lid 2, van het wetsdecreet houdende uitvoering van de delegatie als bedoeld in wet nr. 123 van 3 augustus 2007 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid op het werk, wordt voor dat strafbaar feit een geldboete van 1000 eenheden opgelegd. Bij veroordeling wegens het in de vorige zin bedoelde strafbaar feit zijn de in artikel 9, lid 2, genoemde verbodsmaatregelen gedurende ten minste drie maanden en ten hoogste één jaar van toepassing.

2.   Onverminderd lid 1 van dit artikel, wordt voor het strafbaar feit van artikel 589 van het strafwetboek dat is gepleegd met inbreuk op de bepalingen inzake de bescherming van de gezondheid en de veiligheid op het werk, een geldboete van niet minder dan 250 en niet meer dan 500 eenheden opgelegd. Bij veroordeling wegens het in de vorige zin bedoelde strafbaar feit zijn de in artikel 9, lid 2, genoemde verbodsmaatregelen gedurende ten minste drie maanden en ten hoogste één jaar van toepassing.

3.   Wanneer bij het plegen van het strafbaar feit van artikel 590, lid 3, van het strafwetboek inbreuk wordt gemaakt op de bepalingen inzake de bescherming van de gezondheid en de veiligheid op het werk, wordt voor dat strafbaar feit een geldboete van niet meer dan 250 eenheden opgelegd. Bij veroordeling wegens het in de vorige zin bedoelde strafbaar feit zijn de in artikel 9, lid 2, genoemde verbodsmaatregelen gedurende ten hoogste zes maanden van toepassing.”

14

Artikel 34 van wetsdecreet nr. 231/2001 luidt als volgt:

„Bij procedures voor uit een strafbaar feit resulterende bestuurlijke delicten zijn de bepalingen van dit hoofdstuk en – voor zover zij verenigbaar zijn – die van het wetboek van strafvordering en van het wetsdecreet nr. 271 van 28 juli 1989 van toepassing.”

15

Artikel 35 van dit wetsdecreet bepaalt:

„De bepalingen betreffende de verdachte zijn, voor zover zij verenigbaar zijn, ook op de entiteit van toepassing.”

16

Overeenkomstig artikel 36 van dit wetsdecreet komt de bevoegdheid om kennis te nemen van de door de betrokken entiteit gepleegde bestuurlijke delicten, toe aan de strafrechter die bevoegd is voor de aan die delicten ten grondslag liggende strafbare feiten.

17

Artikel 185 van het strafwetboek bepaalt dat de dader van een strafbaar feit en de voor zijn handelingen civielrechtelijk aansprakelijke personen de door het strafbaar feit veroorzaakte materiële of immateriële schade moeten vergoeden.

18

Volgens artikel 74 van het wetboek van strafvordering kunnen zij die ingevolge het strafbaar feit schade hebben geleden of hun algemene rechtsopvolgers in het kader van de strafprocedure de in artikel 185 van het strafwetboek neergelegde civiele vordering tot terugbetaling en schadevergoeding instellen tegen de verdachte en de civielrechtelijk aansprakelijke persoon.

19

Artikel 83, lid 1, van het wetboek van strafvordering bepaalt:

„De persoon die civielrechtelijk aansprakelijk is voor de handelingen van de verdachte kan in de strafprocedure worden gedagvaard door de burgerlijke partij en, in het in artikel 77, lid 4, bedoelde geval door het openbaar ministerie. De verdachte kan worden gedagvaard als degene die civielrechtelijk aansprakelijk is voor de handelingen van zijn medeverdachten wanneer hij is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging [...].”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

20

Op 28 juli 2010 heeft het openbaar ministerie bij het Tribunale di Firenze verzocht om vervolging van Giovanardi en een aantal andere personen, die ervan werden verdacht gezamenlijk door schuld in de zin van de artikelen 41, 113, en 589, leden 2 en 4, van het strafwetboek de dood van een persoon en zeer ernstige verwondingen bij anderen te hebben veroorzaakt. De feiten vonden plaats op 2 oktober 2008 bij werkzaamheden die de verdachten als werknemers van Rete Ferroviaria Italiana SpA (Italiaanse spoorwegen) voor het opruimen van een aantal veiligheidsvoorzieningen aan de wissels van een spoorwegknooppunt verrichtten.

21

In de voorafgaande akte van beschuldiging van het openbaar ministerie is eveneens verzocht om vervolging van twee rechtspersonen, Elettri Fer Srl en Rete Ferroviaria Italiana SpA. Zij moeten zich overeenkomstig de Italiaanse regeling inzake de uit een strafbaar feit voortvloeiende „bestuurlijke” aansprakelijkheid van rechtspersonen waarvoor de verdachten bij de uitvoering van hun taken hebben gehandeld, verantwoorden voor een „bestuurlijk delict” in de zin van artikel 25 septies, leden 2 en 3, van wetsdecreet nr. 231/2001.

22

Volgens de verwijzende rechter zijn de verdachte natuurlijke personen rechtstreeks aansprakelijk voor de feiten die aan de basis liggen van de dood van een arbeider en de verwondingen bij twee andere arbeiders die aan dat spoorwegknooppunt werkten, aangezien zij de wettelijk vereiste maatregelen ter verzekering van hun veiligheid niet hebben toegepast, terwijl de rechtspersonen, die op grond van een strafbaar feit „bestuurlijk” aansprakelijk worden gesteld, wordt verweten dat zij geen beter uitgewerkte organisatiemodellen hebben vastgesteld, waardoor hun de in wetsdecreet nr. 231/2001 bedoelde sancties kunnen worden opgelegd.

23

Tijdens de voorafgaande terechtzitting van 30 november 2010 voor de verwijzende rechter, die zich dient uit te spreken over het door het openbaar ministerie ingediende verzoek om vervolging, hebben de slachtoffers krachtens de artikelen 74 en volgende van het wetboek van strafvordering verzocht om hun burgerlijkepartijstelling niet enkel jegens de verdachte natuurlijke personen, maar ook jegens de twee door het openbaar ministerie gedagvaarde rechtspersonen toe te staan.

24

Deze rechtspersonen hebben zich tegen dit verzoek verzet met het betoog dat de Italiaanse wettelijke regeling niet toestaat dat slachtoffers rechtspersonen, ook al zijn deze in het geding geroepen, rechtstreeks aanspreken tot vergoeding van de schade die zij ingevolge strafbare feiten van werknemers van deze rechtspersonen hebben geleden.

25

De verwijzende rechter wijst erop dat de verplichting tot schadevergoeding overeenkomstig artikel 185 van het strafwetboek rust op degene die het strafbaar feit heeft gepleegd en op de natuurlijke of rechtspersonen die civielrechtelijk aansprakelijk zijn voor zijn handelingen. Te dien einde biedt het wetboek van strafvordering de slachtoffers van een strafbaar feit de mogelijkheid om zich in het kader van de strafprocedure burgerlijke partij te stellen tegen de verdachten en om te verzoeken om dagvaarding van de natuurlijke of rechtspersonen die civielrechtelijk aansprakelijk zijn voor de handelingen van de verdachten, wanneer deze handelingen in het kader van een arbeidsverhouding of in het rechtstreeks belang en voor rekening van deze personen zijn gesteld.

26

Bij wetsdecreet nr. 231/2001 is de bijzondere rechtsfiguur van de „bestuurlijke” aansprakelijkheid van rechtspersonen voor strafbare feiten in het Italiaanse recht ingevoerd. Volgens artikel 25 septies van dit wetsdecreet geldt deze aansprakelijkheid onder meer voor onopzettelijke doodslag, wanneer daarbij inbreuk is gemaakt op artikel 55, lid 5, van wetsdecreet nr. 81 van 9 april 2008, die één van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanklachten is.

27

Wetsdecreet nr. 231/2001 voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om zich burgerlijke partij te stellen tegen rechtspersonen die worden vervolgd wegens in dit decreet bedoelde „bestuurlijke” delicten. De Corte suprema di cassazione en de feitenrechters oordelen overwegend dat dergelijke verzoeken om burgerlijkepartijstelling niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

28

De verwijzende rechter wijst erop dat hij het met deze uitlegging van het Italiaanse recht weliswaar eens is, maar dat de daaruit voortvloeiende situatie niet verenigbaar is met het Unierecht, aangezien het Italiaanse recht aldus de mogelijkheid voor het slachtoffer om integraal schadeherstel te verkrijgen, beperkt en het slachtoffer verplicht om buiten het kader van de strafprocedure een afzonderlijke schadevordering in te stellen, die – gesteld dat zij wordt toegewezen – pas op een later tijdstip wordt behandeld, waardoor zij haar doeltreffendheid verliest.

29

In deze omstandigheden heeft de rechter-commissaris bij het Tribunale di Firenze de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is de bij wetsdecreet nr. 231/2001 vastgestelde Italiaanse regeling betreffende de bestuurlijke aansprakelijkheid van entiteiten/rechtspersonen, zoals nadien gewijzigd, verenigbaar met de bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake de bescherming van slachtoffers van misdrijven in strafprocedures, voor zover deze regeling niet ‚uitdrukkelijk’ in de mogelijkheid voorziet dat die rechtspersonen in een strafprocedure aansprakelijk kunnen worden gesteld voor door de slachtoffers van misdrijven geleden schade?”

Bevoegdheid van het Hof

30

Overeenkomstig artikel 9 van het aan het VWEU gehechte Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen worden de rechtsgevolgen van het kaderbesluit, dat vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op grond van titel VI van het EU-Verdrag is vastgesteld, gehandhaafd zolang dat kaderbesluit niet krachtens de Verdragen is ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd.

31

Voorts bepaalt artikel 10, lid 1, van datzelfde protocol dat de bevoegdheden van het Hof inzake de handelingen van de Unie op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon krachtens titel VI van het EU-Verdrag zijn vastgesteld, ongewijzigd blijven, ook in de gevallen waarin deze krachtens artikel 35, lid 2, EU zijn aanvaard. Overeenkomstig artikel 10, lid 3, van dat protocol houdt de overgangsmaatregel van artikel 10, lid 1, op effect te sorteren vijf jaar na 1 december 2009, datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon.

32

Uit de in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56) bekendgemaakte informatie over de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam blijkt dat de Italiaanse Republiek een verklaring in de zin van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd waarbij zij de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de in artikel 35 EU bedoelde handelingen onder de voorwaarden van artikel 35, lid 3, sub b, EU heeft aanvaard.

33

Voorts staat vast dat het op de artikelen 31 EU en 34 EU gebaseerde kaderbesluit een van de handelingen in de zin van artikel 35, lid 1, EU, is waarover het Hof bij prejudiciële beslissing uitspraak kan doen. Niet is betwist dat de verwijzende rechter in een procedure als die in het hoofdgeding moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie van een lidstaat in de zin van artikel 35 EU (zie met name arrest van 21 december 2011, X, C-507/10, Jurispr. blz. I-14241, punt 21).

34

In deze omstandigheden is het Hof bevoegd om de gestelde vraag te beantwoorden.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

35

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de bepalingen van wetsdecreet nr. 231/2001 inzake de bestuurlijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, voor zover zij niet in de mogelijkheid voorzien om die rechtspersonen in het kader van een strafprocedure aansprakelijk te stellen voor de schade die zij aan de slachtoffers van een strafbaar feit hebben berokkend, verenigbaar zijn met richtlijn 2004/80 en artikel 9 van het kaderbesluit.

36

Volgens vaste rechtspraak is het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing weliswaar niet bevoegd om zich uit te spreken over vragen die een aangelegenheid zijn van het nationale recht van lidstaten noch over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met het Unierecht, maar kan het de nationale rechter wel de uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht verschaffen die deze in staat stellen het bij hem aanhangig gemaakte geding te beslechten (zie met name arrest van 8 juni 2006, WWF Italia e.a., C-60/05, Jurispr. blz. I-5083, punt 18).

37

Allereerst zij erop gewezen dat richtlijn 2004/80 irrelevant is. Waar met name uit artikel 1 van deze richtlijn blijkt dat deze tot doel heeft om het voor slachtoffers van opzettelijke geweldmisdrijven eenvoudiger te maken om in grensoverschrijdende gevallen schadeloosstelling te verkrijgen, staat vast dat het hoofdgeding de vervolging van strafbare feiten betreft die uit onachtzaamheid en bovendien in een zuiver nationale context zijn gepleegd.

38

Wat het kaderbesluit betreft, artikel 9, lid 1, hiervan bepaalt dat elke lidstaat het slachtoffer van een strafbaar feit het recht waarborgt om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader, tenzij de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt.

39

Volgens artikel 1, sub a, van het kaderbesluit wordt voor de toepassing van dit kaderbesluit onder „slachtoffer” verstaan de natuurlijke persoon die schade heeft geleden „als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat”.

40

Vaststaat dat de slachtoffers op wie het hoofdgeding betrekking heeft, krachtens het Italiaanse recht van de natuurlijke personen die de strafbare feiten in de zin van wetsdecreet nr. 231/2001 hebben gepleegd, vergoeding kunnen vorderen van de schade die het rechtstreekse gevolg is van deze strafbare feiten door zich daartoe in de strafprocedure burgerlijke partij te stellen.

41

Een dergelijke situatie is in overeenstemming met het door artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit beoogde doel, het slachtoffer het recht te waarborgen om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader van het strafbaar feit.

42

De verwijzende rechter vraagt zich af of dit artikel niet aldus dient te worden uitgelegd dat het slachtoffer in het kader van dezelfde strafprocedure bovendien vergoeding van deze schade moet kunnen vorderen van de overeenkomstig artikel 25 septies van wetsdecreet nr. 231/2001 vervolgde rechtspersonen.

43

Een dergelijke uitlegging kan niet worden gevolgd.

44

Om te beginnen moet, zoals in punt 4 van de considerans van het kaderbesluit wordt uiteengezet, slachtoffers van misdrijven weliswaar een hoog beschermingsniveau worden geboden (zie met name arrest van 9 oktober 2008, Katz, C-404/07, Jurispr. blz. I-7607, punten 42 en 46), maar het kaderbesluit heeft enkel tot doel in het kader van de strafprocedure als omschreven in artikel 1, sub c, ervan, minimumnormen op te stellen voor de bescherming van slachtoffers van misdrijven (arrest van 15 september 2011, Gueye en Salmerón Sánchez, C-483/09 en C-1/10, Jurispr. blz. I-8263, punt 52).

45

Voorts bevat het kaderbesluit, dat enkel betrekking heeft op de status van het slachtoffer in de strafprocedure, geen enkele aanwijzing dat de Uniewetgever de lidstaten zou hebben willen verplichten om een strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen in te voeren.

46

Tot slot blijkt uit de bewoordingen van artikel 1, sub a, van het kaderbesluit dat dit kaderbesluit het slachtoffer in beginsel het recht waarborgt om in het kader van de strafprocedure schadevergoeding te verkrijgen voor „het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat” en waarvan de geleden schade het „directe” gevolg is (zie arrest van 28 juni 2007, Dell’Orto, C-467/05, Jurispr. blz. I-5557, punten 53 en 57).

47

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat een „bestuurlijk” delict als het delict dat tot vervolging op grond van wetsdecreet nr. 231/2001 heeft geleid, een ander strafbaar feit is zonder rechtstreeks causaal verband met de schade die is geleden als gevolg van het door een natuurlijke persoon gepleegd strafbaar feit en waarvan vergoeding wordt gevorderd. Volgens de verwijzende rechter wordt de aansprakelijkheid van de rechtspersoon in een regeling als die van het wetsdecreet als „bestuurlijk”, „indirect” en „subsidiair” gekwalificeerd en verschilt zij van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de natuurlijke persoon die als dader van het strafbaar feit de schade rechtstreeks heeft veroorzaakt en van wie, zoals in punt 40 van dit arrest is vastgesteld, in het kader van de strafprocedure vergoeding kan worden gevorderd.

48

Bijgevolg kunnen personen die schade lijden als gevolg van een door een rechtspersoon gepleegd bestuurlijk delict, zoals het krachtens wetsdecreet nr. 231/2001 vervolgde delict, voor de toepassing van artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit niet worden beschouwd als slachtoffers van een strafbaar feit die recht hebben om in het kader van de strafprocedure een beslissing te verkrijgen over de schadeloosstelling door deze rechtspersoon.

49

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op de gestelde vraag moet worden geantwoord dat artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit aldus dient te worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat het slachtoffer van een strafbaar feit bij een aansprakelijkheidsregeling voor rechtspersonen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in het kader van de strafprocedure geen vergoeding van de rechtstreeks door dat strafbaar feit veroorzaakte schade kan vorderen van de rechtspersoon die een bestuurlijk delict heeft gepleegd.

Kosten

50

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 9, lid 1, van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat het slachtoffer van een strafbaar feit bij een aansprakelijkheidsregeling voor rechtspersonen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in het kader van de strafprocedure geen vergoeding van de rechtstreeks door dat strafbaar feit veroorzaakte schade kan vorderen van de rechtspersoon die een bestuurlijk delict heeft gepleegd.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestaal: Italiaans.

Top