Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CC0638

Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 25 april 2013.
Raad van de Europese Unie tegen Gul Ahmed Textile Mills Ltd.
Hogere voorziening - Dumping - Invoer van katoenhoudend bedlinnen uit Pakistan - Verordening (EG) nr. 384/96 - Artikel 3, lid 7 - Begrip ,andere factoren’.
Zaak C-638/11 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:277

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. SHARPSTON

van 25 april 2013 ( 1 )

Zaak C‑638/11 P

Raad van de Europese Unie

tegen

Gul Ahmed Textile Mills Ltd

„Hogere voorziening — Dumping — Invoer van katoenhoudend beddenlinnen van oorsprong uit Pakistan — Oorzakelijk verband tussen dumping en schade — Andere bekende schadeveroorzakende factoren dan de invoer met dumping — Al dan niet aan de invoer met dumping toe te schrijven schade”

1. 

Vóór 2002 was de invoer van katoenhoudend beddenlinnen van oorsprong uit Pakistan onderworpen aan een douanerecht van, laatstelijk, 12 %. Vanaf 1997 werd er bovendien, op enkele uitzonderingen na, een antidumpingrecht op geheven van 6 tot 7 %. ( 2 ) In januari 2002 zijn beide rechten opgeheven. ( 3 ) In november 2002 heeft Eurocoton ( 4 ), namens producenten die een groot deel van de communautaire productie vertegenwoordigen, een klacht ingediend bij de Commissie. Na onderzoek is in 2004 een nieuw antidumpingrecht ingesteld van 13,1 %. ( 5 )

2. 

Gul Ahmed Textile Mills Ltd (hierna: „Gul Ahmed”) is een Pakistaanse producent waarvan de uitgevoerde producten niet aan het eerdere antidumpingrecht waren onderworpen. ( 6 ) Zij stelde een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening in bij het Gerecht, met name op grond dat bij de schadevaststelling geen rekening was gehouden met het feit dat de invoer was toegenomen als gevolg van de opheffing van de eerdere rechten, een andere bekende factor dan de invoer met dumping in de zin van artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96 (hierna: „basisverordening”). ( 7 )

3. 

Het Gerecht wees het beroep op die grond toe. ( 8 )

4. 

De Raad heeft hogere voorziening ingesteld en betoogt in wezen, daarin gesteund door de Commissie, dat de gevolgen van de opheffing van de eerdere rechten bij de vaststelling van de oorzaak van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade niet kunnen worden gescheiden of onderscheiden van de gevolgen van de invoer met dumping. De opheffing van die rechten was derhalve geen „andere factor dan de invoer met dumping”. Aan de orde is dus de overzichtelijke vraag: moet artikel 3, lid 7, van de basisverordening ruim of eng worden uitgelegd?

Relevante wetgeving

De basisverordening

5.

Blijkens de considerans is de basisverordening vastgesteld om de Gemeenschapswetgeving aan te passen aan de wijzigingen in internationale overeenkomsten, in het bijzonder de WTO-antidumpingovereenkomst. ( 9 )

6.

Artikel 1, lid 1, van de basisverordening legt het beginsel vast dat een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt. Artikel 1, lid 2, omschrijft een product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt als een product waarvan de prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

7.

In artikel 2 zijn de beginselen en regels neergelegd voor de vaststelling van dumping. In wezen wordt voor een bepaald product dat vanuit een derde land wordt uitgevoerd een normale waarde op de binnenlandse markt en een prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap vastgesteld, en wordt tussen de twee een billijke vergelijking gemaakt rekening houdend met verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op hun vergelijkbaarheid. Wanneer uit een vergelijking van gewogen gemiddelden blijkt dat de normale waarde de uitvoerprijs overschrijdt, is het bedrag van de overschrijding de dumpingmarge.

8.

Artikel 3 („Vaststelling van schade”) bepaalt met name:

„[...]

2.   De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3.   Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Gemeenschap, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

[...]

5.   Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.

6.   Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

7.   Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap tezelfdertijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

[...]” ( 10 )

De litigieuze verordening

9.

Punt 19 van de considerans van de litigieuze verordening vermeldt dat het onderzoek naar dumping en schade betrekking had op de periode van 1 oktober 2001 tot en met 30 september 2002 en dat ontwikkelingen die relevant waren voor de schadebeoordeling waren onderzocht in de periode van 1999 tot het eind van het onderzoektijdvak. ( 11 )

10.

Nadat in de punten 30 tot en met 102 van die considerans wordt vastgesteld dat er sprake was van dumping door alle Pakistaanse producenten-exporteurs en aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade, wordt in de punten 103 tot en met 118 het oorzakelijk verband onderzocht. In punt 107 wordt geconcludeerd dat, gezien de hoeveelheden en prijzen van het beddenlinnen uit Pakistan op de EG-markt, deze producten een aanzienlijke neerwaartse druk uitoefenden op de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat die invoer met dumping en de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap ondervond in de tijd samenvielen. In de punten 108 tot en met 115 worden overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening de gevolgen onderzocht van zes andere factoren: gesubsidieerde invoer uit India, invoer uit andere derde landen dan India en Pakistan, inkrimping van de vraag, invoer door de bedrijfstak van de Gemeenschap, exportprestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap. In de punten 116 tot en met 118 wordt geconcludeerd dat geen van die factoren het oorzakelijk verband tussen de invoer uit Pakistan en de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap had geleden had verbroken.

11.

Bij artikel 1 van de litigieuze verordening is een definitief antidumpingrecht ingesteld van 13,1 % op de invoer van beddenlinnen van katoenvezels, zuiver of gemengd met kunstmatige of synthetische vezels of met vlas (waarbij vlas niet mag overheersen), gebleekt, geverfd of bedrukt, vallende onder in dat artikel bedoelde GN-codes en van oorsprong uit Pakistan. ( 12 )

Bestreden arrest

12.

Het Gerecht heeft uitsluitend het derde onderdeel van het vijfde middel onderzocht, dat klaagde over een onjuiste rechtsopvatting van de Raad door niet te onderzoeken of de opheffing van het eerdere antidumpingrecht op producten uit Pakistan en de tenuitvoerlegging van algemene tariefpreferenties ten gunste van Pakistan begin 2002, het oorzakelijk verband tussen de invoer uit Pakistan en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade heeft verbroken. ( 13 )

13.

In punt 53 van zijn arrest wijst het Gerecht erop dat de schadelijke gevolgen van invoer met dumping goed moeten worden gescheiden en onderscheiden van de schadelijke gevolgen van „andere bekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap tezelfdertijd schade toebrengen”. De Commissie en de Raad zouden, wanneer zij die scheiding en onderscheiding niet maakten, geen rationele basis hebben voor de conclusie dat de invoer met dumping de schade daadwerkelijk veroorzaakte. Met het oog op die scheiding moet een concrete analyse worden verricht van de aard en het belang van die factoren, die niet louter op de aanname kan worden gebaseerd dat de andere factoren dan de invoer met dumping de schade niet veroorzaken en er niet toe bijdragen.

14.

In de punten 55 tot en met 59 verwerpt het Gerecht het onderscheid tussen marktgerelateerde ontwikkelingen of gedragingen (die de Raad had aangemerkt als andere factoren) en wijzigingen van het regelgevingskader van de markt (die dat volgens de Raad niet waren). Dat onderscheid vloeit volgens het Gerecht niet voort uit artikel 3, lid 7, van de basisverordening of artikel 3, lid 5, van de WTO-antidumpingovereenkomst en kan evenmin worden afgeleid uit een van de gemeenschappelijke kenmerken van de in die bepalingen opgesomde bekende factoren.

15.

Ten eerste is de opsomming van die factoren uitdrukkelijk indicatief, niet limitatief. Ten tweede hebben beide bepalingen tot doel de bedrijfstak van de Gemeenschap geen grotere bescherming te verlenen dan noodzakelijk is, door te voorkomen dat negatieve gevolgen van andere factoren die invloed hebben op de schade aan die invoer worden toegeschreven. Ten derde, wanneer bij de beoordeling van het bestaan van schade rekening mag worden gehouden met de toename van de invoer van een product na het vervallen van de kwantitatieve beperkingen ( 14 ), moet hetzelfde gelden voor de beoordeling van het oorzakelijk verband overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening. De afschaffing van de eerdere antidumpingrechten en de afschaffing van gewone douanerechten waren bijgevolg bekende factoren waarmee de instellingen van de Unie rekening moesten houden bij de beoordeling van het oorzakelijk verband tussen de betrokken invoer en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade. Een conclusie in tegengestelde zin zou de verplichting van artikel 3, lid 7, haar nuttig effect ontnemen wanneer, zoals in casu, de gevolgen van wijzigingen in het regelgevingskader kennelijk aan de orde zijn gesteld in de administratieve procedure.

16.

In punt 84 van het bestreden arrest oordeelt het Gerecht:

„[...] uit de door de EU-instellingen in deze zaak verrichte analyse blijkt niet, zelfs niet in de vorm van een eenvoudige raming, welke, zonder dumping, de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade zou zijn geweest, dit wil zeggen, welke schade zou zijn ontstaan louter als gevolg van de inwerkingtreding van het stelsel van algemene tariefpreferenties en de afschaffing van de eerdere antidumpingrechten, qua verlies van marktaandeel, afname van de winsten of prestaties van de bovenbedoelde bedrijfstak, terugtrekkingen uit de lagere marktsegmenten of enige andere relevante economische indicator. De analyse van het effect van de betrokken maatregelen was eens te meer noodzakelijk nu uit verscheidene passages in de litigieuze verordening blijkt dat er sprake is geweest van een ‚felle’ prijsconcurrentie, zodat een daling van de invoerprijzen uit Pakistan na de genoemde wijzigingen in de regelgeving naar alle waarschijnlijkheid niet zonder gevolgen kon zijn gebleven voor de toestand van de markt”.

17.

Aangezien niet kon worden uitgesloten dat de Raad, wanneer hij geen blijk had gegeven van de bedoelde onjuiste rechtsopvatting, geen oorzakelijk verband zou hebben vastgesteld tussen de invoer die het voorwerp is van de antidumpingprocedure en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, heeft het Gerecht de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover zij Gul Ahmed betrof en de zaak in feite verwezen naar de Raad, omdat het zijn eigen beoordeling niet voor die van de Raad in de plaats kon stellen. Het Gerecht heeft het niet nodig geoordeeld de andere middelen en argumenten van Gul Ahmed te onderzoeken.

Samenvatting van de argumenten in hogere voorziening

18.

Ter onderbouwing van zijn enige middel in hogere voorziening, schending door het Gerecht van artikel 3, lid 7, van de basisverordening, voert de Raad aan dat, ten eerste, „andere bekende factoren dan de invoer met dumping” per definitie geen verband houden met die invoer – bijvoorbeeld, invoer uit derde landen, kostenineffectiviteit, inkrimping van de vraag en concurrentie tussen producenten van de Unie. De opheffing van het eerdere antidumpingrecht en de invoering van het preferentiestelsel voor de invoer van het betrokken product hielden in casu nauw verband met de invoer met dumping uit Pakistan. Dat kan een toename van die invoer hebben bevorderd, maar schade die het gevolg is van een toename van de invoer met dumping wordt door de invoer veroorzaakt, niet door factoren die de invoer bevorderen. ( 15 )

19.

Ten tweede, de motivering van het Gerecht houdt bij nadere beschouwing geen stand.

20.

De grond dat de opsomming van artikel 3, lid 7, van de basisverordening niet limitatief is, is niet ter zake dienend. De Raad had slechts gesteld dat de twee betwiste factoren geen factoren in de zin van die bepaling waren.

21.

Het Gerecht verzuimt in punt 57 van het bestreden arrest in te gaan op de stelling van de Raad dat wijzigingen in het regelgevingskader slechts in zoverre van belang zijn als zij gevolgen hebben voor de markt, en dat de twee betrokken factoren mogelijk effect hebben gehad op de invoer met dumping, maar niet op de prestaties van de bedrijfstak van de Unie.

22.

Het is juist dat met alle andere bekende factoren rekening moet worden gehouden en dat artikel 3, lid 7, van de basisverordening ertoe strekt te voorkomen dat door andere factoren veroorzaakte schade aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. De vaststelling van het Gerecht dat artikel 3, lid 7, geen onderscheid maakt tussen marktgerelateerde ontwikkelingen of gedragingen en wijzigingen in het regelgevingskader miskent evenwel dat dergelijke wijzigingen slechts tot schade kunnen leiden voor zover zij effect sorteren op de markt. Het enige geclaimde effect van de twee litigieuze factoren is dat zij mogelijk de invoer met dumping hebben bevorderd, dat de eventuele schade als gevolg van de invoer met dumping door die factoren en niet door de factoren die de invoer met dumping kunnen hebben bevorderd is veroorzaakt, en dat de twee litigieuze factoren derhalve geen „andere factoren dan de invoer met dumping” in de zin van artikel 3, lid 7, zijn.

23.

Het arrest in de zaak Foshan Golden Step biedt in feite steun aan zijn uitlegging, aldus de Raad. Het Gerecht verwierp in die zaak het argument dat de afschaffing van de kwantitatieve contingenten de schadegegevens had vertekend, en oordeelde dat de Raad bij de beoordeling van de schade terecht rekening had gehouden met de toename van de invoer na de afschaffing van de contingenten. Met andere woorden, voor zover de schade bestaat in een toename van de invoer met dumping, mogen de instellingen de volledige schade toerekenen aan de invoer met dumping en hoeven zij de gevolgen van de afschaffing van de contingenten niet te scheiden en te onderscheiden.

24.

Ten derde heeft het Gerecht artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening volledig verkeerd opgevat. In punt 84 van zijn arrest overweegt het dat de instellingen met het oog op het treffen van maatregelen een oorzakelijk verband moeten vaststellen tussen de dumping en de geleden schade. Uit de bewoordingen van artikel 3, leden 6 en 7, en vaste rechtspraak ( 16 ) blijkt echter dat het oorzakelijk verband moet worden vastgesteld tussen de invoer met dumping en de geleden schade, niet tussen de dumping en de geleden schade.

25.

Ten slotte leidt de beslissing van het Gerecht tot ongerijmde en onaanvaardbare resultaten. Wanneer antidumpingrechten vervallen omdat de bedrijfstak van de Unie niet om een nieuw onderzoek verzoekt of de instellingen tot de conclusie komen dat niet aan de voorwaarden voor verlenging is voldaan, en de invoer met dumping uit het betrokken land vervolgens substantieel toeneemt en een significant marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie overneemt, moeten de instellingen volgens het Gerecht onderzoeken welk gedeelte van de toename van de invoer met dumping het gevolg is van het vervallen van de eerdere rechten, en de door die toename veroorzaakte schade „scheiden en onderscheiden” van de schade die is veroorzaakt door de invoer met dumping. Dat zou erop neerkomen dat het vervallen van antidumpingrechten in feite toekomstige dumping rechtvaardigt en dat de mogelijkheid van de instellingen om de bedrijfstak van de Unie tegen de schadelijke gevolgen ervan te beschermen wordt beperkt. Wanneer de dumping na de opheffing van antidumpingrechten weer opkomt of zich voortzet en de bedrijfstak van de Unie schade lijdt als gevolg van de omvang en de prijzen van de invoer met dumping, wordt die schade veroorzaakt door de invoer met dumping en niet door het ontbreken van bescherming. Hetzelfde geldt voor de invoering van tariefpreferenties. Tariefpreferenties bevorderen de invoer, maar beogen eerlijke invoer te bevorderen, niet schadelijke invoer met dumping.

26.

Gul Ahmed stelt dat de in hogere voorziening geformuleerde argumenten onnauwkeurig, irrelevant en rechtens onjuist zijn.

27.

Ten eerste beperkt artikel 3, lid 7, van de basisverordening de factoren waarvan de schadelijke gevolgen in aanmerking moeten worden genomen niet, maar zelfs wanneer het dat wel zou doen, kon niet gezegd worden dat de intrekking van de eerdere rechten in 2002 nauw verband hield met de invoer met dumping. Die was veeleer het resultaat van gezagshandelingen van de instellingen van de Unie. Bovendien waren de algemene tariefpreferenties geenszins specifiek voor beddenlinnen.

28.

Ten tweede is de bewering dat elke schade die het gevolg is van een toename van de invoer met dumping niet het gevolg is van de factoren die de toename van de invoer met dumping bevorderen, een cirkelredenering. Het door de Raad aangehaalde rapport in de zaak EU – schoeisel (China) is ongeschikt als motivering; het stelt juist dat een „van buitenaf komende gebeurtenis” – in dat geval de opheffing van een contingent – „nauw verband” kan houden met de invoer met dumping. De factoren die in casu aan de orde zijn hebben de heffinglast van de Unie op alle invoer van beddenlinnen uit Pakistan rechtstreeks verlaagd en aldus de prijzen van die invoer op de markt van de Unie rechtstreeks beïnvloed en niet louter een toename van de omvang van de invoer met dumping bevorderd.

29.

Ten derde hadden de betrokken factoren een rechtstreeks effect op de markt van de Unie. Het waren welbewuste overheidshandelingen, die er rechtstreeks toe hebben geleid dat, hoegenaamd zonder wijziging van de f.o.b.-prijzen van de Pakistaanse producenten, de producenten van de Unie te maken kregen met invoer op de interne markt tegen aanzienlijk lagere prijzen. Met andere woorden, de betrokken factoren waren in hoge mate, rechtstreeks en onafhankelijk, van invloed op de communautaire prijzen.

30.

Ten vierde legt de Raad niet uit waarom het oorzakelijk verband moet worden gelegd tussen de invoer met dumping en de geleden schade, en niet tussen de dumping en de schade. Of de twee betrokken factoren en hun gevolgen nu bezien worden in relatie tot de dumping of de invoer met dumping, het blijven gezagshandelingen van de instellingen van de Unie die op zichzelf rechtstreeks effect hadden op de economische indicatoren die bij de beoordeling van de schade en het oorzakelijk verband in aanmerking zijn genomen.

31.

Ten slotte worden in hogere voorziening, door een niet-correcte karakterisering van de aard van de wijzigingen in het regelgevingskader, de consequenties van de beslissing van het Gerecht miskend. De opheffing van het eerdere antidumpingrecht hing niet samen met het vervallen van dat recht, maar was de correctie van de ongeldige instelling ervan nadat was geconstateerd dat er in feite geen sprake was geweest van dumping. Voorts heeft de verlening van bijzondere tariefpreferenties niet louter de invoer bevorderd – zij heeft de prijzen van de invoer op de markt van de Unie rechtstreeks verlaagd, los van enig optreden van de Pakistaanse producenten-exporteurs.

32.

De beslissing van het Gerecht impliceert geenszins dat het vervallen van antidumpingrechten toekomstige schadelijke dumping rechtvaardigt en de mogelijkheid van de instellingen beperkt om de bedrijfstak van de Gemeenschap tegen de gevolgen van die dumping te beschermen. Zij vereist slechts dat het effect van welbewuste, van overheidswege aangebrachte wijzigingen in het regelgevingskader van de Unie als een afzonderlijke andere factor wordt beschouwd bij de beoordeling van de economische indicatoren voor aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade. Daarmee wordt in het geheel niet vooruitgelopen op de uitkomst van de beoordeling.

33.

De Commissie 34. , die de middelen van de Raad ondersteunt, onderzoekt de structuur en systematiek van artikel 3 – met name van de leden 6 en 7 – van de basisverordening.

35.

De cruciale vraag in artikel 3, lid 6, is of „invoer met dumping” – de bewoordingen die in het gehele artikel 3 worden gebezigd – schade veroorzaakt, en in het bijzonder of de omvang ervan en/of de prijzen effect hebben op de bedrijfstak van de Gemeenschap. Artikel 3, leden 2 en 3, bevestigt dat een objectief onderzoek moet worden verricht. Wat de prijzen betreft, zijn de prijsniveaus zelf van belang, niet de overwegingen die tot de vaststelling ervan op hun specifieke niveau hebben geleid. In casu waren de niveaus van de douane- en andere invoerrechten van de Unie factoren die van invloed waren op de keuze van het prijsniveau (aangezien de exporteur er klaarblijkelijk niet voor had gekozen zijn affabriekprijs te verhogen om voordeel te trekken uit de verlaagde rechten). Indien zowel de prijs als de eraan ten grondslag liggende overwegingen oorzakelijke factoren waren, zou dat een soort dubbeltelling inhouden.

36.

In artikel 3, lid 7, moeten „andere factoren dan de invoer met dumping” derhalve iets anders zijn dan de omvang en/of de prijsniveaus van die invoer of de factoren of overwegingen die eraan ten grondslag lagen. Dat wordt bevestigd door de voorbeelden in de opsomming van die factoren, waarvan er geen betrekking heeft op de invoer met dumping noch op de prijs of de omvang van die invoer. Al zijn de voorbeelden indicatief en niet limitatief, uit de opzet ervan blijkt een weloverwogen intentie om niet in te gaan op aangelegenheden die de invoer met dumping zelf betreffen.

Beoordeling

37.

De procedure voor de vaststelling van een besluit tot instelling van een antidumpingrecht overeenkomstig de basisverordening en de WTO-antidumpingovereenkomst volgt een stapsgewijze aanpak, met een duidelijke innerlijke logica. Eerst moet worden vastgesteld of er sprake is van dumping. Daartoe moet één voor één een aantal stappen worden uitgevoerd. De normale waarde van het betrokken product moet worden vastgesteld, vervolgens de exportprijs, waarna de twee moeten worden vergeleken om te bepalen of er sprake is van dumping en indien dit het geval is, wat de dumpingmarge is. Die procedure is uitvoerig beschreven in artikel 2 van de basisverordening. Wanneer blijkt dat er sprake is van dumping, volgt de procedure voor de vaststelling van schade, die is geregeld in artikel 3. Verschillende factoren moeten worden onderzocht om te bepalen of de omvang en/of de prijzen van de invoer met dumping aanmerkelijke gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Wanneer dat het geval is, moet worden nagegaan of andere bekende factoren dan de invoer met dumping de bedrijfstak van de Gemeenschap tezelfdertijd schade toebrengen, en met de desbetreffende bevindingen moet rekening worden gehouden bij de vaststelling van de hoogte van het antidumpingrecht. Dus uitsluitend wanneer is komen vast te staan dat er sprake is van dumping en dat de omvang en/of de prijzen van de invoer met dumping de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade toebrengen, moeten andere factoren worden onderzocht.

38.

In haar beroep in eerste aanleg heeft Gul Ahmed een aantal aspecten betwist van het proces dat voorafgaat aan het stadium waarin andere factoren dan de invoer met dumping moesten worden onderzocht. Het Gerecht heeft die aspecten niet onderzocht omdat naar zijn oordeel het verzuim om te onderzoeken of de opheffing van de eerdere rechten een andere bekende factor dan de invoer met dumping was die de bedrijfstak van de Gemeenschap tezelfdertijd schade toebracht, de nietigverklaring reeds rechtvaardigde. ( 17 ) Dus zelfs al zou het onderzoek rechtmatig zijn ingeleid, de normale waarde juist zijn vastgesteld en op billijke wijze vergeleken met de uitvoerprijzen om een betrouwbare dumpingmarge te verkrijgen, en correct zijn vastgesteld dat aanmerkelijke schade was veroorzaakt door de invoer met dumping, dan was niettemin het verzuim om de opheffing van de eerdere rechten aan te merken als een andere bekende schadeveroorzakende factor en als zodanig te onderzoeken, volgens het Gerecht fnuikend voor de geldigheid van de litigieuze verordening.

39.

Die beperking van de draagwijdte van het bestreden arrest bakent de hogere voorziening zelf af. Het Hof dient ook ervan uit te gaan dat het bestaan van dumping (door alle Pakistaanse producenten-exporteurs) correct is vastgesteld overeenkomstig artikel 2 van de basisverordening, en dat genoegzaam is aangetoond dat de invoer met dumping de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft toegebracht overeenkomstig alle bepalingen van artikel 3, leden 2, 3, 5 en 6, van die verordening.

40.

Ik wijs er echter nadrukkelijk op dat die aannames uitsluitend voor deze hogere voorziening kunnen gelden. Indien het Hof – zoals ik het in overweging zal geven – beslist de hogere voorziening van de Raad toe te wijzen en de zaak te verwijzen naar het Gerecht, moeten die aspecten worden onderzocht, en dan kan blijken dat de litigieuze verordening misschien nietig moet worden verklaard op een of meer van de andere door Gul Ahmed aangevoerde gronden.

41.

Bovendien moet er voor deze hogere voorziening van worden uitgegaan – a fortiori, aangezien deze aspecten niet door Gul Ahmed in eerste aanleg zijn betwist – dat de Raad die andere factoren dan de invoer met dumping, die hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 7, van de basisverordening heeft getoetst, naar behoren heeft onderzocht en terecht tot de conclusie is gekomen dat geen van die factoren het oorzakelijk verband verbrak tussen de Pakistaanse invoer en de door die invoer aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte aanmerkelijke schade. De onderzochte factoren waren onder meer de gevolgen van de gesubsidieerde invoer uit India, invoer uit andere derde landen dan India en Pakistan en invoer door de bedrijfstak van de Gemeenschap. (Aangezien in de litigieuze verordening reeds was geconcludeerd dat door alle Pakistaanse producenten-exporteurs dumping was bedreven ( 18 ), was er op die grondslag geen invoer zonder dumping uit Pakistan die ook onderzocht had kunnen worden.) Ook die gevolgen waren, in meer of mindere mate, beïnvloed door de opheffing van de eerdere rechten.

42.

In zoverre lijkt de vaststelling van het Gerecht in punt 84 van zijn arrest, dat uit de door de instellingen van de Unie verrichte analyse niet was gebleken welke schade de bedrijfstak van de Gemeenschap zonder dumping, louter als gevolg van de opheffing van de eerdere rechten zou hebben geleden, derhalve niet volledig gerechtvaardigd.

43.

Enerzijds was de schade (of het ontbreken ervan) die in andere omstandigheden waarin de opheffing ook haar weerslag had, wel degelijk onderzocht en was vastgesteld dat zij het litigieuze oorzakelijk verband niet verbrak.

44.

Anderzijds vindt het onderzoek van andere factoren dan de invoer met dumping slechts plaats wanneer reeds is komen vast te staan dat er sprake is van dumping en dat de invoer met dumping de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengt. Het bestaan van dumping en van door de invoer met dumping veroorzaakte schade is een noodzakelijke voorwaarde voor dat onderzoek, dat is gericht op factoren die de bedrijfstak van de Gemeenschap tezelfdertijd schade toebrengen als de invoer met dumping, teneinde de gevolgen ervan te scheiden en onderscheiden. Er kan in dat verband geen enkel doel mee zijn gediend factoren te onderzoeken die schade zouden hebben kunnen veroorzaken bij gebreke van dumping en invoer met dumping.

45.

De Raad geeft echter te kennen dat bij het onderzoek van de andere factoren dan de invoer met dumping wel indirect rekening is gehouden met de opheffing van de eerdere rechten, maar dat dit punt niet rechtstreeks als afzonderlijke factor is onderzocht. Hij betwist nu juist dat een dergelijk rechtstreeks en afzonderlijk onderzoek is vereist.

46.

Bovendien staat vast dat de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping deugdelijk moeten worden gescheiden en onderscheiden van de gevolgen van andere bekende factoren die de bedrijfstak van de Gemeenschap tezelfdertijd schade toebrengen en dat er, zonder die scheiding en onderscheiding, geen rationele basis zou zijn voor de conclusie dat de invoer met dumping inderdaad de (gehele) schade heeft veroorzaakt. ( 19 )

47.

Het is echter de vraag of het juist is de gevolgen van de opheffing van de eerdere rechten te scheiden en te onderscheiden van die van de invoer met dumping, dan wel of de twee reeksen gevolgen niet veeleer als zo nauw met elkaar verbonden moeten worden beschouwd dat scheiding en onderscheiding misplaatst zouden zijn.

48.

De Raad en de Commissie hebben het verschil benadrukt tussen „dumping” en „invoer met dumping” in de basisverordening. Het verschil is inderdaad van belang.

49.

Dumping, zoals gedefinieerd in artikel 2 van zowel de WTO-antidumpingovereenkomst als de basisverordening, berust op een strategische keuze van een exporteur. Eenvoudig gezegd, besluit hij de voor een of meer exportmarkten bestemde producten te verkopen tegen een prijs die aanzienlijk lager ligt dan de prijs die hij normaal op zijn nationale markt in rekening zou brengen, in de hoop commercieel voordeel te behalen. Natuurlijk zal de exporteur de prijs – althans in het begin – zo berekenen dat een gunstige prijs op de markt van het land van invoer verzekerd is. Alle toepasselijke invoerrechten zullen er dus in worden ingecalculeerd. Wanneer die invoerrechten worden opgeheven kan de exporteur zijn strategie aanpassen om zoveel mogelijk te profiteren van de ontstane speelruimte. Dat is echter irrelevant voor de vraag of er al dan niet sprake is van dumping.

50.

De aldus verkochte producten worden gedumpte producten in het land van invoer. Wanneer de prijs waartegen zij daar kunnen worden gekocht aanzienlijk lager is dan de prijs waartegen de binnenlandse bedrijfstak soortgelijke producten kan verkopen, en de ingevoerde hoeveelheden substantieel zijn, lijdt de bedrijfstak van de Gemeenschap waarschijnlijk aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3 van de WTO-antidumpingovereenkomst en de basisverordening.

51.

Er kan derhalve sprake zijn van dumping zonder schade, of schade zonder dumping. Dumping kan de binnenlandse prijzen in het land van invoer sterk onderbieden maar de omvang van de invoer met dumping kan te gering zijn om aanmerkelijke schade te veroorzaken, of een exporteur kan tegen een ongebruikelijk lage prijs af fabriek verkopen om vaste voet te krijgen op een bepaalde exportmarkt, maar de vervoerkosten kunnen zo hoog zijn dat zijn concurrentievoorsprong op die markt onvoldoende is om een significant effect te hebben op de binnenlandse bedrijfstak. Omgekeerd kunnen de productiekosten in het land van uitvoer (en de vervoerkosten naar het land van invoer) zo laag zijn dat een product voor uitvoer kan worden verkocht tegen de „normale waarde” en desondanks aanmerkelijke schade toebrengen aan de binnenlandse bedrijfstak in het land van invoer.

52.

Een antidumpingrecht mag echter uitsluitend worden ingesteld wanneer zowel dumping als schade wordt aangetoond. Zij moeten elk afzonderlijk worden vastgesteld, via aparte procedures, en mogen niet worden vermengd.

53.

Zoals de Raad en de Commissie hebben uiteengezet, is de rechtstreekse oorzaak van schade voor de binnenlandse bedrijfstak de combinatie van de prijs (in het land van invoer) en de omvang van de invoer met dumping. Uit artikel 3 in zijn geheel van de WTO-antidumpingovereenkomst en de basisverordening blijkt dat een oorzakelijk verband moet worden vastgesteld tussen de invoer met dumping en de schade. De dumping zelf (verkoop voor uitvoer tegen een aanzienlijk lagere prijs dan de normale prijs in het land van uitvoer) is een van de factoren (zij het wellicht de belangrijkste) die de prijs van de invoer met dumping in het land van invoer bepalen. Een andere voor de hand liggende factor vormen de vervoerkosten van de goederen. En een derde factor is de aan- of afwezigheid (en, voor zover daarvan sprake is, het niveau) van voor die goederen verschuldigde rechten in het land van invoer. Al deze factoren (en er kunnen er meer zijn) hebben een rechtstreekse invloed op de prijs waartegen de invoer met dumping in het land van invoer wordt verkocht, die zelf een rechtstreekse oorzaak is van de betrokken schade. Die factoren zijn derhalve slechts indirecte oorzaken van die schade, die in tweede linie werken.

54.

Het zou absurd zijn wanneer, nadat overeenkomstig artikel 3, lid 6, van de basisverordening is aangetoond dat de omvang en/of de prijzen gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, het onderzoek overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de bekende „andere factoren dan de invoer met dumping”, onder die factoren de dumping zelf zou omvatten. Het lijkt eveneens bizar, lage vervoerkosten of het loutere feit dat geen rechten worden geheven aan te merken als dergelijke andere factoren.

55.

Dit wordt mijns inziens niet anders wanneer de vervoerkosten plotseling dalen of een eerder ingesteld recht wordt opgeheven. Dergelijke gebeurtenissen zijn niet met de rechtstreekse oorzaak te vereenzelvigen, al maken zij onlosmakelijk deel uit van het ontstaan ervan. Wanneer de beslissing van een producent om zijn prijs af fabriek voor de export met (bijvoorbeeld) 10 % te verlagen zodat hij met een minimale winst of zelfs met verlies verkoopt, niet kan worden beschouwd als een „andere factor dan de invoer met dumping” waarvan de schadelijke gevolgen kunnen worden „gescheiden en onderscheiden” van die van de invoer met dumping, moet hetzelfde gelden voor een beslissing van de bevoegde autoriteit van het land van invoer om een eerder toepasselijke douaneheffing van 12 % op te heffen.

56.

Eenvoudiger gezegd, een invoerrecht kan, of het nu hoger of lager is, uitsluitend schadelijke gevolgen hebben voor de betrokken binnenlandse bedrijfstak wanneer daadwerkelijk goederen worden ingevoerd. Hetzelfde geldt voor een opheffing of verlaging van invoerrechten. Een situatie waarin de opheffing van een invoerrecht de binnenlandse bedrijfstak aanmerkelijke schade kan toebrengen wanneer er geen sprake is van invoer, is onbestaanbaar. De gevolgen daarvan, welke het ook mogen zijn, zijn onlosmakelijk verbonden met de gevolgen van de invoer waarvan zij de prijs beïnvloedt, ongeacht of het invoer met of zonder dumping betreft. Wanneer de gevolgen van alle bekende invoer met of zonder dumping zijn onderzocht, zijn de gevolgen van de toepassing of opheffing van een recht dat de prijs van die invoer beïnvloedt eveneens onderzocht.

57.

In casu hebben de instellingen de invoer uit Pakistan onderzocht en geconcludeerd dat hierbij in alle gevallen dumping was toegepast. ( 20 ) Voor deze hogere voorziening dient van de juistheid van die conclusie te worden uitgegaan. De instellingen hebben ook de gevolgen onderzocht van de gesubsidieerde invoer uit India, de invoer uit andere derde landen dan India en Pakistan en de invoer door de bedrijfstak van de Gemeenschap. Gul Ahmed heeft niet aangevoerd dat de gevolgen van andere invoer hadden moeten worden onderzocht. Het komt mij derhalve voor dat er voor de instellingen geen ruimte was om de opheffing van de eerdere rechten onafhankelijk te onderzoeken als een mogelijke afzonderlijke factor die de bedrijfstak van de Gemeenschap tezelfdertijd schade toebracht.

58.

Van wezenlijk belang is dat de gevolgen van de opheffing van een recht worden afgemeten aan hetgeen daarna gebeurt met de prijzen en de, met of zonder dumping, ingevoerde hoeveelheden. Zij kunnen niet onafhankelijk worden beoordeeld. ( 21 )

59.

De aantrekkelijkheid van de tegengestelde opvatting ontgaat mij niet. Het is duidelijk dat een besluit van de wetgever van de Unie tot – vrijwel gelijktijdige – opheffing van een invoerrecht en een antidumpingrecht, die eerder beide voor een bepaalde categorie producten golden, volledig losstaat van alles waarop de fabrikanten van die producten ook maar enige greep hebben. Het moet dan ook worden aangemerkt als een „andere factor dan” eventueel door hen toegepaste dumping.

60.

Een dergelijk besluit is echter een andere factor dan de dumping die tegelijkertijd de prijs beïnvloedt – en dus mogelijk de omvang – van de invoer met dumping. Het is geen andere factor dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap tezelfdertijd schade toebrengt.

61.

Het is hierbij dienstig voor ogen te houden dat een antidumpingrecht geen sanctie is, bedoeld om een exporteur die zich met dumping bezighoudt te bestraffen voor zijn gedrag. Het is veeleer (hoe weinig verfijnd misschien ook) een mechanisme om een gebrekkig evenwicht dat als onbillijk voor de binnenlandse bedrijfstak wordt beschouwd zoveel mogelijk te herstellen. In dat licht bezien kan het feit dat een opheffing van eerdere rechten geen verband houdt met de gedragingen van een exporteur die met dumping uitvoert, als irrelevant worden beschouwd voor de vraag of de gevolgen ervan moeten worden gescheiden en onderscheiden van die van de invoer met dumping.

62.

Ten slotte wil ik eraan herinneren dat in casu de opheffing van de eerdere rechten niet alleen de prijs van de invoer met dumping maar ook die van andere invoer zonder dumping beïnvloedde. Vastgesteld is dat de invoer met dumping schade heeft veroorzaakt; dit is niet vastgesteld voor de andere invoer.

63.

Ik kom bijgevolg op grond van een analyse van de beginselen en de procedure voor de instelling van antidumpingrechten tot de conclusie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de opheffing van de eerdere rechten had moeten worden onderzocht als een andere afzonderlijke factor dan de invoer met dumping in de zin van artikel 3, lid 7, van de basisverordening.

64.

Die conclusie moet echter worden getoetst aan bepaalde andere specifieke, door het Gerecht in zijn arrest of door partijen in hogere voorziening geformuleerde overwegingen.

65.

Ten eerste, kunnen er conclusies worden getrokken uit de indicatieve opsomming van „andere factoren dan import met dumping” in artikel 3, lid 7, van de basisverordening?

66.

De daarin vermelde factoren zijn: de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag, wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

67.

Afgezien van de niet onbetwistbare uitzondering „technologische ontwikkelingen”, lijkt geen van die factoren de gevolgen van de invoer met dumping te kunnen veroorzaken. Zij zijn met name niet van invloed op de prijs waartegen die invoer in de Unie beschikbaar is, de factor die schade toebrengt aan de bedrijfstak van de Gemeenschap.

68.

Het is een feit dat technologische ontwikkelingen die de productiviteit van de exporterende industrie verhogen de prijs kunnen beïnvloeden, maar aangezien de productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap (noodzakelijkerwijs vergeleken met die van de exporterende sector) in het volgende punt op de indicatieve lijst wordt genoemd, kan dat niet het aspect van de technologische ontwikkeling zijn waarop hier wordt gedoeld. Ik ben het daarom met de Commissie eens dat de woorden „technologische ontwikkelingen” niet aldus moeten worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op ontwikkelingen die, door verhoging van de productiviteit, doorwerken in het prijsniveau, maar veeleer op ontwikkelingen die los van het prijsniveau een meer geavanceerd product aantrekkelijker maken – en dus de verkoop doen toenemen – dan een eerdere versie ervan. Een duidelijk voorbeeld hiervan zijn de opeenvolgende „generaties” technologie voor mobiele telefoons.

69.

De aard van de in artikel 3, lid 7, van de basisverordening opgesomde factoren biedt derhalve steun aan mijn conclusie dat het soort factor dat wordt bedoeld, factoren betreft die schade toebrengen aan de bedrijfstak van de Gemeenschap op een wijze die geen verband houdt met de invoer met dumping en met name geen invloed heeft op de niveaus van de prijzen ervan.

70.

Ten tweede, ondersteunt het arrest Foshan Golden Step ( 22 ) de tegengestelde conclusie?

71.

Ik meen van niet. Ik ben het integendeel eens met de Raad dat het Gerecht in het bestreden arrest een verkeerde interpretatie lijkt te geven van zijn eerdere rechtspraak. In het arrest Foshan Golden Step was vastgesteld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap schade was toegebracht gedurende een periode waarin een eerdere kwantitatieve invoerbeperking was opgeheven. Verzoekster betoogde dat bij de beoordeling van de in de relevante periode veroorzaakte schade geen rekening mocht worden gehouden met de toename van het volume van de invoer die het onvermijdelijke gevolg was van die opheffing. Volgens het oordeel van het Gerecht „kunnen de instellingen, wanneer zij vaststellen dat de invoer van een tot dan toe aan kwantitatieve beperkingen onderworpen product toeneemt nadat deze beperkingen zijn verstreken, bij hun beoordeling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade rekening houden met deze toename”. Wanneer die redenering, zoals redelijk lijkt, wordt toegepast op de gevolgen van de opheffing van eerdere rechten op de prijsniveaus, moet de uitkomst zijn dat bij de beoordeling van de schade rekening kan worden gehouden met elke prijsdaling als gevolg van die opheffing, en niet dat zij moet worden beschouwd als een afzonderlijke factor die ook schade veroorzaakt. Dezelfde redenering en conclusie zijn terug te vinden in het rapport in de zaak EU – schoeisel (China). ( 23 )

72.

Ten derde, maakt het feit dat, zoals Gul Ahmed benadrukt, de opheffing van de eerdere rechten een „gezagshandeling” van de instellingen van de Unie was, verschil?

73.

Ik meen wederom van niet, en ik heb de redenen waarom met name in de punten 59 en 60 hiervoor uiteengezet. De gezagshandeling van de instellingen was zonder enige twijfel een andere factor dan de dumping die de prijs van de invoer met dumping heeft beïnvloed. Zij was geen andere factor dan de invoer met dumping die zelfstandig schade toebracht aan de bedrijfstak van de Gemeenschap.

74.

Ten slotte, zou het bestreden arrest tot absurde en onaanvaardbare resultaten leiden wanneer het, zoals de Raad bepleit, in stand zou worden gehouden?

75.

De Raad stelt in wezen dat, indien de opheffing van een eerder recht moet worden aangemerkt als een andere factor dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap tezelfdertijd als die invoer schade toebrengt, de mogelijkheid van de Unie om een nieuw antidumpingrecht in te stellen op producten waarop een eerder antidumpingrecht is komen te vervallen zou worden beperkt, omdat het vervallen van het eerdere antidumpingrecht geacht zou moeten worden van invloed te zijn op het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade.

76.

Dat argument overtuigt mij niet zonder meer. Het resultaat behoeft rechtens niet noodzakelijkerwijs zo drastisch te zijn als de Raad het doet voorkomen. Wanneer het vervallen van een eerder antidumpingrecht in aanmerking zou moeten worden genomen bij de beoordeling van het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade, wil dat nog niet zeggen dat het oorzakelijk verband altijd door dat verval wordt verbroken. Alles hangt af van een juiste beoordeling van de feiten en een juiste causaliteitstoerekening, die – in theorie – tot een verlaging van elk nieuw recht kan leiden.

77.

Het feit dat ik dit argument van de Raad niet doorslaggevend acht, doet echter niets af aan de conclusie die ik eerder op andere gronden heb getrokken. Bovendien zou het Hof er mijns inziens goed aan doen dit argument in gedachten te houden wanneer het tot de tegengestelde conclusie zou neigen. Wanneer de Commissie en de Raad al twijfelen of zij opnieuw een antidumpingrecht kunnen instellen in het geval van nieuwe dumping na het vervallen van een eerder recht, zouden zij mogelijk beduidend minder bereid zijn om rechten überhaupt te laten vervallen, tenzij zij daartoe uitdrukkelijk werden verplicht.

78.

Ik blijf daarom bij mijn conclusie dat het Gerecht in het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de opheffing van de eerdere rechten had moeten worden onderzocht als een afzonderlijke andere factor dan de invoer met dumping in het kader van artikel 3, lid 7, van de basisverordening.

79.

Ik meen bijgevolg dat het bestreden arrest dient te worden vernietigd. In dat geval kan het Hof, nu de zaak in staat van wijzen is, definitief uitspraak doen op het derde onderdeel van het vijfde middel van het beroep in eerste aanleg van Gul Ahmed, dat dient te worden verworpen. Het kan echter geen uitspraak doen over de overige middelen en argumenten die in eerste aanleg niet zijn onderzocht. De zaak dient derhalve naar het Gerecht te worden verwezen voor de beslissing inzake die middelen en argumenten.

Kosten

80.

Indien het Hof het eens is met mijn beoordeling van de hogere voorziening, dient Gul Ahmed als in het ongelijk gestelde partij, overeenkomstig de artikelen 137, 138, 140 en 184 van het Reglement voor de procesvoering, gelezen in onderlinge samenhang, te worden verwezen in de kosten van de Raad, terwijl de Commissie, als interveniënte, haar eigen kosten dient te dragen. De juiste verdeling van de proceskosten in eerste aanleg dient echter opnieuw door het Gerecht te worden bepaald in het licht van zijn uitspraak over de verwezen onderdelen.

Conclusie

81.

Ik concludeer derhalve dat het het Hof behage:

het arrest van het Gerecht in zaak T‑199/04 te vernietigen;

het derde onderdeel van het vijfde middel van Gul Ahmed in die zaak te verwerpen;

de zaak te verwijzen naar het Gerecht om uitspraak te doen over de overige middelen van Gul Ahmed;

Gul Ahmed te verwijzen in de kosten van de Raad, en de Commissie in de eigen kosten in deze hogere voorziening, en

de beslissing over de kosten voor het overige aan te houden.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Zie verordening (EG) nr. 2398/97 van de Raad van 28 november 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan (PB L 332, blz. 1), zoals gewijzigd.

( 3 ) Zie verordening (EG) nr. 2501/2001 van de Raad van 10 december 2001 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 (PB L 346, blz. 1) en verordening (EG) nr. 160/2002 van de Raad van 28 januari 2002 tot wijziging van verordening (EG) nr. 2398/97 van de Raad (PB L 26, blz. 1). Met betrekking tot de laatste bleek uit een herberekening dat in het onderzoektijdvak geen invoer met dumping door de in de steekproef opgenomen bedrijven in Pakistan had plaatsgevonden (zie punt 13 van de considerans); de antidumpingrechten op de invoer uit Egypte werden in feite ook opgeheven (zie artikel 1, lid 2).

( 4 ) Comité van de katoen- en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie.

( 5 ) Bij verordening (EG) nr. 397/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (PB L 66, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”).

( 6 ) Zie artikel 1, lid 4, en punt 29 van de considerans van verordening nr. 2398/97. Voor die producten gold om precies te zijn een antidumpingrecht van 0,0 %.

( 7 ) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1), thans ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (gecodificeerde versie) (PB L 343, blz. 51).

( 8 ) Arrest van 27 september 2011, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (T‑199/04; hierna: „bestreden arrest”).

( 9 ) Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) (PB L 336, blz. 103), opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB L 336, blz. 1).

( 10 ) Artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de basisverordening komt overeen met artikel 3, leden 1, 2 en 4, van de WTO-antidumpingovereenkomst en artikel 3, leden 6 en 7, met artikel 3, lid 5.

( 11 ) Het onderzoektijdvak voor het eerdere antidumpingrecht strekte zich uit van 1 juli 1995 tot en met 30 juni 1996 [zie punt 10 van de considerans van verordening (EG) nr. 1069/97 van de Commissie van 12 juni 1997 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van beddenlinnen, al dan niet van zuiver katoen, van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan (PB L 156, blz. 11)].

( 12 ) Anders dan het eerdere antidumpingrecht was het recht voor alle producenten-exporteurs gelijk. Nadien is het, na een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, bij verordening (EG) nr. 695/2006 van de Raad van 5 mei 2006 tot wijziging van verordening (EG) nr. 397/2004 (PB L 121, blz. 23), voor de verschillende producenten variabel vastgesteld op basis van ieders dumpingmarge. Die verordening heeft echter de schade of het oorzakelijk verband niet heronderzocht.

( 13 ) Gul Ahmed had ook de rechtmatigheid van de inleiding van het onderzoek betwist, de berekening van de normale waarde, de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs en de vaststelling van aanmerkelijke schade. Die aspecten zijn niet door het Gerecht onderzocht en zijn in deze hogere voorziening niet aan de orde.

( 14 ) Het Gerecht verwijst hierbij in punt 58 van zijn arrest naar zijn arrest van 4 maart 2010, Foshan City Nanhai Golden Step Industrial/Raad (T-410/06, Jurispr. blz. II-879, punten 130‑135; hierna: „Foshan Golden Step”).

( 15 ) De Raad citeert het WTO Panel Report „European Union – Anti-dumping duties on certain footwear from China” (Europese Unie — antidumpingmaatregelen voor bepaalde schoenen uit China) [WT/DS405/R, goedgekeurd op 22 februari 2012; hierna: „EU – schoeisel (China)”], waarin China had aangevoerd dat de Unie geen rekening had gehouden met de opheffing van het eerder voor import uit China geldende invoercontingent als oorzaak van de schade. Het panel oordeelde in punt 7.527 dat „een van buitenaf komende gebeurtenis, zoals de opheffing van een invoercontingent, die een toename van het volume van de invoer met dumping mogelijk maakt, zelf geen factor is die schade veroorzaakt”.

( 16 ) De Raad verwijst naar arrest van 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad (T-107/04, Jurispr. blz. II-669, punten 41‑46); GATT Panel Report „Imposition of Anti-Dumping Duties on Imports of Fresh and Chilled Atlantic Salmon from Norway” (Instelling van antidumpingrechten op verse en gekoelde Atlantische zalm uit Noorwegen) (ADP/87, goedgekeurd op 27 april 1994, punten 562‑572); arrest van 25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad (T‑190/08, punten 134‑152), en WTO Appellate Body Report „United States – Anti-dumping measures on certain hot-rolled steel products from Japan” (Verenigde Staten – Antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde warmgewalste staalproducten uit Japan) (WT/DS184/R, goedgekeurd op 23 augustus 2001, gewijzigd bij Appellate Body Report WT/DS184/AB/R; hierna: „US – Hot-rolled steel”, punten 216‑236).

( 17 ) Punten 84 en 85 van het bestreden arrest.

( 18 ) Zie overweging 70 van de considerans.

( 19 ) Punt 53 van het bestreden arrest; zie eveneens het rapport in de zaak US – Hot-rolled steel, aangehaald in voetnoot 16, punt 223.

( 20 ) Ik voeg hieraan toe dat, wanneer er sprake was geweest van invoer uit Pakistan zonder dumping, het gevolg van de opheffing van de eerdere rechten inderdaad had kunnen zijn dat die invoer tegen een (nog) lagere prijs verkocht kon worden, waardoor schade had kunnen worden toegebracht aan de bedrijfstak van de Gemeenschap. De opheffing van de rechten zou van die invoer echter geen invoer met dumping hebben gemaakt en zou dus ook geen grondslag hebben kunnen vormen voor het instellen van een antidumpingrecht.

( 21 ) Zie ook WTO Appellate Body Report in de zaak „Japan – Countervailing Duties on Dynamic Random Access Memories from Korea” (compenserende rechten op DRAMs uit Korea) (WT/DS336/AB/R, goedgekeurd op 17 december 2007, punten 261 e.v.), met betrekking tot artikel 15, lid 5, van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (PB 1994, L 336, blz. 156), waarvan de bewoordingen met die van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening overeenstemmen. Het rapport verwerpt de zienswijze dat de gevolgen van subsidies moeten worden onderscheiden van die van de gesubsidieerde invoer en benadrukt dat „alle andere bekende factoren dan de gesubsidieerde invoer” niet aan die invoer mag worden toegeschreven (punt 267, gecursiveerd in het origineel).

( 22 ) Arrest aangehaald in voetnoot 14, met name punt 134.

( 23 ) Aangehaald in voetnoot 15.

Top