Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010TJ0378

    Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 september 2013  .
    Masco Corp. e.a. tegen Europese Commissie.
    Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van EER-Overeenkomst is vastgesteld – Coördinatie van prijsverhogingen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Eén enkele inbreuk.
    Zaak T‑378/10.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2013:469

    ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

    16 september 2013 ( *1 )

    „Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Besluit waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van EER-Overeenkomst is vastgesteld — Coördinatie van prijsverhogingen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Eén enkele inbreuk”

    In zaak T‑378/10,

    Masco Corp., gevestigd te Taylor, Michigan (Verenigde Staten),

    Hansgrohe AG, gevestigd te Schiltach (Duitsland),

    Hansgrohe Deutschland Vertriebs GmbH, gevestigd te Schiltach,

    Hansgrohe Handelsgesellschaft mbH, gevestigd te Wiener Neudorf (Oostenrijk),

    Hansgrohe SA/NV, gevestigd te Brussel (België),

    Hansgrohe BV, gevestigd te Westknollendam (Nederland),

    Hansgrohe SARL, gevestigd te Antony (Frankrijk),

    Hansgrohe SRL, gevestigd te Villanova d’Asti (Italië),

    Hüppe GmbH, gevestigd te Bad Zwischenahn (Duitsland),

    Hüppe Ges.mbH, gevestigd te Laxenburg (Oostenrijk),

    Hüppe Belgium SA, gevestigd te Sint-Stevens-Woluwe (België),

    Hüppe BV, gevestigd te Alblasserdam (Nederland),

    vertegenwoordigd door D. Schroeder en S. Heinz, advocaten, en J. Temple Lang, solicitor,

    verzoeksters,

    tegen

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, bijgestaan door B. Kennelly, barrister,

    verweerster,

    betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair) voor zover de Commissie daarin heeft geoordeeld dat verzoeksters hadden deelgenomen aan één enkele complexe inbreuk in de sector van het badkamersanitair,

    wijst

    HET GERECHT (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

    griffier: N. Rosner, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 februari 2012,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    Bij besluit C(2010) 4185 definitief van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair) (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Europese Commissie het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Europese Economische Ruimte (EER) in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen zouden hebben deelgenomen, zou in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 hebben plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van de mededinging beperkende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk (punten 2 en 3 en artikel 1 van het bestreden besluit).

    2

    In het bestreden besluit heeft de Commissie, meer bepaald, aangegeven dat de vastgestelde inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en ten derde de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Daarnaast heeft de Commissie vastgesteld dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair volgens een jaarlijkse cyclus verliep. In dat kader stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen een jaar geldig bleven en die als basis dienden voor de commerciële relaties met groothandelaren (punten 152‑163 van het bestreden besluit).

    3

    Het product waarop het bestreden besluit betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van de volgende drie productsubgroepen: kranen, douchewanden alsmede accessoires daarvan en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”) (punten 5 en 6 van het bestreden besluit).

    4

    Masco Corp., die een Amerikaanse onderneming is, en haar Europese dochterondernemingen, waaronder, enerzijds, Hansgrohe AG, die kranen vervaardigt, en anderzijds, Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, worden hierna samen aangeduid als „verzoeksters”. Hun activiteit betreft slechts twee van de drie productsubgroepen, te weten kranen en douchewanden alsmede accessoires daarvan (punt 14 van het bestreden besluit).

    5

    Op 15 juli 2004 hebben verzoeksters de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; „hierna: mededeling van 2002 inzake medewerking”), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van die geldboeten. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie overeenkomstig punt 8, sub a, en punt 15 van de mededeling van 2002 inzake medewerking een besluit genomen waarbij verzoeksters voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend (punten 126‑128 van het bestreden besluit).

    6

    Op 23 juni 2010 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld.

    7

    In het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat de in punt 2 hierboven beschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van dat besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk die de drie in punt 3 hierboven bedoelde productsubgroepen omvatte en het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek (punten 778 en 793 van het bestreden besluit) (hierna: „vastgestelde inbreuk”). In dit verband heeft zij met name gewezen op het feit dat die gedragingen een steeds terugkerend stramien vertoonden dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had (punten 778 en 793 van het bestreden besluit). Zij heeft ook gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij „overkoepelende organisaties” heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van deze drie productsubgroepen hadden, die zij „meerproductenorganisaties” heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van die drie productsubgroepen hadden (punten 796 en 798 van het bestreden besluit). Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in de verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties (punten 796 en 797 van het bestreden besluit).

    8

    In punt 1 van het bestreden besluit heeft de Commissie 17 ondernemingen bestraft wegens een inbreuk op artikel 101 VWEU en op artikel 53 van de EER-Overeenkomst in tijdvakken tussen, voor verzoeksters, 16 oktober 1992 en 9 november 2004.

    9

    In artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat zij verzoeksters geen geldboete oplegde.

    Procesverloop en conclusies van partijen

    10

    Bij een op 7 september 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

    11

    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

    12

    Partijen hebben ter terechtzitting van 28 februari 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

    13

    Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

    artikel 1 van het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren, namelijk voor zover de Commissie daarin heeft geconcludeerd dat zij hadden deelgenomen aan één enkele inbreuk in de sector van het badkamersanitair;

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    14

    De Commissie verzoekt het Gerecht:

    het onderhavige beroep te verwerpen;

    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    15

    Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters één enkel middel aan, namelijk dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij hadden deelgenomen aan één enkele inbreuk in de sector van het badkamersanitair.

    16

    De Commissie bestrijdt het betoog van verzoeksters.

    17

    Opgemerkt zij dat verzoeksters ter ondersteuning van hun enige middel in wezen twee hoofdgrieven aanvoeren, namelijk enerzijds dat de Commissie fouten heeft gemaakt ter zake van de voorwaarden waaronder kan worden geconcludeerd dat er sprake is van één enkele inbreuk en dat ondernemingen aan een dergelijke inbreuk hebben deelgenomen, en anderzijds dat uit de in aanmerking te nemen feitelijke elementen niet kon worden geconcludeerd dat er in het onderhavige geval sprake was van één enkele inbreuk waaraan verzoeksters zouden hebben deelgenomen. In die omstandigheden acht het Gerecht het nuttig die twee grieven afzonderlijk te onderzoeken.

    Eerste grief: fouten bij de vaststelling van de voorwaarden voor het bestaan van één enkele inbreuk en voor de deelneming van ondernemingen aan een dergelijke inbeuk

    18

    Verzoeksters voeren aan dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De voorwaarden die zij in het bestreden besluit heeft gehanteerd om vast te stellen dat er sprake is van één enkele inbreuk en van deelneming van ondernemingen aan een dergelijke inbreuk, zouden immers afwijken van die welke voortvloeien uit haar beslissingspraktijk en van die welke in de rechtspraak zijn ontwikkeld. De Commissie zou daardoor ook het transparantiebeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden.

    19

    De Commissie bestrijdt dit betoog.

    20

    Er dient aan te worden herinnerd dat volgens artikel 101, lid 1, VWEU verboden zijn overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging wordt beperkt, of die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

    21

    De schending van artikel 101, lid 1, VWEU kan niet alleen voortvloeien uit op zichzelf staande overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die als afzonderlijke inbreuken moeten worden bestraft, maar ook uit een aantal handelingen of een voortdurende gedraging die van dien aard zijn dat de bestanddelen ervan terecht als de bestanddelen van één enkele inbreuk kunnen worden aangemerkt (zie in die zin arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Jurispr. blz. I-123, punt 258 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    22

    Wat in de eerste plaats de vaststelling van het bestaan van één enkele inbreuk betreft, staat het aan de Commissie om aan te tonen dat betrokken overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, ofschoon zij betrekking hebben op uiteenlopende goederen, diensten of gebieden, deel uitmaken van een totaalplan dat door de betrokken ondernemingen wetens en willens ten uitvoer wordt gelegd met als enig doel, de mededinging te beperken (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, punten 258 en 260, en arrest Gerecht van 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 482).

    23

    De complementariteit van de overeenkomsten of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen vormt een objectieve aanwijzing voor het bestaan van een totaalplan. Van een dergelijke complementariteit is sprake wanneer elke overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging bedoeld is om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging en zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van één enkel doel, namelijk de mededinging beperken. De Commissie is verplicht, in dit verband alle feiten te onderzoeken die het bestaan van dat totaalplan kunnen aantonen of weerleggen (zie in die zin arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 22 hierboven, punt 482, en arrest Gerecht van 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T-446/05, Jurispr. blz. II-1255, punt 92 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    24

    Wat in de tweede plaats de vaststelling van de deelneming van een onderneming aan één enkele inbreuk betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het aan de Commissie staat, aan te tonen dat die onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van het gemeenschappelijke enige doel van alle deelnemers en de inbreuk makende gedragingen die de andere ondernemingen met dat doel planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 21 hierboven, punt 83).

    25

    Een onderneming kan rechtstreeks hebben deelgenomen aan alle tegen de mededinging gerichte gedragingen die samen één enkele inbreuk vormen, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag houden voor al deze gedragingen en dus voor de inbreuk in haar geheel. Een onderneming kan ook slechts rechtstreeks hebben deelgenomen aan een deel van de tegen de mededinging gerichte gedragingen die samen één enkele inbreuk vormen, maar kennis hebben gehad van alle inbreuk makende gedragingen die de andere deelnemers aan de mededingingsregeling met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie die onderneming aansprakelijk houden voor alle tegen de mededinging gerichte gedragingen waaruit een dergelijke inbreuk bestaat, en dus voor de inbreuk in haar geheel.

    26

    Wanneer een onderneming daarentegen rechtstreeks heeft deelgenomen aan één of meer tegen de mededinging gerichte gedragingen die samen één enkele inbreuk vormen, maar niet is bewezen dat zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling en dat zij alle andere inbreuk makende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, mag de Commissie haar uitsluitend aansprakelijk houden voor de gedragingen waaraan zij rechtstreeks heeft deelgenomen en voor de gedragingen welke de andere deelnemers planden of verrichtten met het oog op dezelfde doelstellingen als die welke zij nastreefde, en waarvan is bewezen dat zij deze kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

    27

    In het onderhavige geval dient enerzijds met betrekking tot de voorwaarden voor het bestaan van één enkele inbreuk te worden vastgesteld dat de Commissie in punt 786 van het bestreden besluit op grond van de rechtspraak heeft geoordeeld dat „het begrip één enkele inbreuk juist doel[de] op een situatie waarin meerdere ondernemingen [hadden] deelgenomen aan een inbreuk bestaande in een voortdurende gedraging met één enkel economisch doel, namelijk de mededinging te vervalsen” en dat „het bestaan van synergie en complementariteit tussen de verschillende gedragingen objectieve aanwijzingen [waren] voor het bestaan van een dergelijk globaal plan”.

    28

    Wat anderzijds de vaststelling van de deelneming aan één enkele inbreuk betreft, heeft de Commissie in punt 789 van het bestreden besluit onder verwijzing naar de rechtspraak overwogen:

    „Het loutere feit dat iedere deelnemer aan een mededingingsregeling een aan zijn bijzondere situatie aangepaste rol kan spelen, sluit niet uit dat hij aansprakelijk is voor de inbreuk in haar geheel, met name voor de handelingen die door andere deelnemers zijn gesteld, maar hetzelfde onrechtmatige doel en hetzelfde nadelige gevolg voor de mededinging hebben. De onderneming die aan het gemeenschappelijke ongeoorloofde gedrag deelneemt door handelingen die de verwezenlijking van het gemeenschappelijke doel in de hand werken, is ook voor de gehele periode van haar deelneming aan de gemeenschappelijke gedraging aansprakelijk voor de handelingen die de andere deelnemers in het kader van dezelfde inbreuk hebben gesteld. Dit is met name het geval wanneer is aangetoond dat de betrokken onderneming de ongeoorloofde gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijze kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.”

    29

    Gelet op de in de punten 27 en 28 hierboven uiteengezette overwegingen van de Commissie, moet erop worden gewezen dat deze niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het transparantiebeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden. De door de Commissie in de punten 786 en 789 van het bestreden besluit genoemde voorwaarden om het bestaan van één enkele inbreuk en de deelneming van ondernemingen aan een dergelijke inbreuk te kunnen vaststellen, zijn immers in overeenstemming met die welke zijn ontwikkeld in de in de punten 21 tot en met 26 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

    30

    De andere door verzoeksters dienaangaande aangevoerde argumenten kunnen de in punt 29 hierboven gedane vaststelling niet ontkrachten.

    31

    Ten eerste moet het argument van verzoeksters, dat de Commissie ten onrechte aanvoert dat de kwalificatie als één enkele inbreuk afhangt van het antwoord op de vraag of de ondernemingen een „gemeenschappelijk oogmerk” hebben gehad, ongegrond worden verklaard. Allereerst blijkt uit punt 786 van het bestreden besluit, aangehaald in punt 27 hierboven, dat de Commissie uitdrukkelijk heeft verwezen naar de voorwaarde van het bestaan van een „globaal plan”, dat een synoniem is van het bestaan van een „totaalplan”, voor het bepalen of tegen de mededinging gerichte gedragingen deel uitmaakten van één enkele inbreuk. Vervolgens heeft de Commissie in haar verweerschrift weliswaar verklaard dat voor het bewijs dat er sprake is van één enkele inbreuk, een „gemeenschappelijk oogmerk” van de betrokken ondernemingen is vereist, doch zowel uit de dupliek als uit haar opmerkingen ter terechtzitting blijkt ondubbelzinnig dat zij van mening is dat slechts van één enkele inbreuk kan worden gesproken wanneer de deelnemers een totaalplan volgen dat voortvloeit uit een „gemeenschappelijk oogmerk”. Bijgevolg is noch het door de Commissie in het bestreden besluit geformuleerde oordeel over het bestaan van een globaal plan noch de uitlegging van deze in haar schrifturen van dit oordeel geeft, onjuist.

    32

    Ten tweede moet het argument van verzoeksters dat voor het bestaan van één enkele inbreuk tegelijkertijd moet zijn voldaan aan vier voorwaarden, te weten het bestaan van een globaal plan, complementariteit tussen de betrokken overeenkomsten en ongeoorloofde gedragingen, identiteit van de ondernemingen die aan die gedragingen deelnemen en besef bij de betrokken ondernemingen dat zij een gemeenschappelijk doel nastreven, ten dele ongegrond worden verklaard. Zoals uit de in punt 22 hierboven uiteengezette rechtspraak blijkt en verzoeksters ter terechtzitting in hun antwoorden op de vragen het Gerecht hebben toegegeven, is het immers weliswaar juist dat voor de vaststelling van het bestaan van één enkele inbreuk tegelijkertijd moet zijn voldaan aan de eerste, de tweede en de vierde door verzoeksters genoemde voorwaarde, doch de identiteit van de ondernemingen die aan de betrokken ongeoorloofde gedragingen deelnemen, is slechts een aanwijzing waarmee de Commissie rekening moet houden wanneer zij uitmaakt of er sprake is van een totaalplan dan wel van afzonderlijke inbreuken (zie in die zin arrest Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, aangehaald in punt 23 hierboven, punt 99).

    33

    Gelet op een en ander dient de eerste grief van verzoeksters ongegrond te worden verklaard.

    Tweede grief: fouten bij de beoordeling van de feitelijke elementen die tot de kwalificatie als één enkele inbreuk en tot vaststelling van de deelneming van verzoeksters aan die inbreuk hebben geleid

    34

    Verzoeksters voeren, zakelijk weergegeven, aan dat Commissie op basis van een globale beoordeling van de omstandigheden van de onderhavige zaak niet kon vaststellen dat er sprake was van één enkele inbreuk en dat zij aan die inbreuk hadden deelgenomen. Zij zijn van mening dat de Commissie in het onderhavige geval is voorbijgegaan aan een aantal in haar eigen beslissingspraktijk en in de rechtspraak vastgestelde objectieve aanwijzingen die haar tot de vaststelling hadden moeten brengen dat de ongeoorloofde gedragingen geen deel uitmaakten van één enkele inbreuk. Deze aanwijzingen zouden met name bestaan in de omstandigheid dat de drie productsubgroepen tot verschillende productmarkten behoren, dat die productsubgroepen niet met elkaar samenhangen en ook niet gelijksoortig zijn, dat geen enkele deelnemer een activiteit uitoefent die betrekking heeft op elk van de drie productsubgroepen, dat de zeer grote meerderheid van die deelnemers heeft deelgenomen aan ongeoorloofde gedragingen die slechts op één van de drie productsubgroepen betrekking hadden, en dat er geen centraliserend orgaan of complex netwerk bestaat dat de betrokken brancheorganisaties verbindt.

    35

    De Commissie bestrijdt dit betoog.

    36

    Zoals uit de in punt 23 hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt, dient tegen de achtergrond van het samenstel van de feitelijke elementen van het concrete geval te worden onderzocht of de voorwaarden voor het bestaan van één enkele inbreuk zijn vervuld. Bijgevolg dient eerst een uiteenzetting te worden gegeven van de analyse op basis waarvan de Commissie in het bestreden besluit heeft geconcludeerd dat er sprake is van één enkele inbreuk waaraan verzoeksters hebben deelgenomen (zie punten 37‑51 hieronder), alvorens te onderzoeken of verzoeksters het bewijs hebben geleverd dat de Commissie dienaangaande een beoordelingsfout had gemaakt (zie punten 52‑124 hieronder).

    37

    Allereerst dient erop te worden gewezen dat de analyse op grond waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat er sprake is van één enkele inbreuk in de sector van het badkamersanitair en dat verzoeksters daaraan hebben deelgenomen, in de bestreden beschikking uit twee delen bestaat.

    38

    In de eerste plaats verklaart de Commissie in de punten 792 en 793 van het bestreden besluit dat de door de betrokken ondernemingen toegepaste ongeoorloofde gedragingen één enkele inbreuk opleveren.

    39

    Wat de afbakening van de in het onderhavige geval aangenomen één enkele inbreuk betreft, doet de Commissie in de punten 793 tot en met 795 van het bestreden besluit de volgende vier vaststellingen. Ten eerste zou die inbreuk betrekking hebben gehad op de drie productsubgroepen op het grondgebied van ten minste zes lidstaten, te weten België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk. Ten tweede zou de inbreuk hebben geduurd van uiterlijk 16 oktober 1992 tot 9 november 2004. Ten derde zou de vastgestelde inbreuk hebben bestaan uit een aantal tegen de mededinging gerichte handelingen „die wezen op een bepaalde gedragslijn met als gemeenschappelijk doel de prijsmededinging binnen de sector van het badkamersanitair te beperken”. Ten vierde zou een kerngroep van acht ondernemingen, bestaande uit verzoeksters en Grohe Beteiligungs GmbH (hierna: „Grohe”), American Standard Inc. (hierna: „Ideal Standard”), Hansa Metallwerke AG (hierna: „Hansa”), Sanitec Europe Oy (hierna: „Sanitec”), Duscholux GmbH & Co, Duravit AG en Villeroy & Boch AG, rechtstreeks, beslissend en voortdurend aan de vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen.

    40

    Wat de specifieke elementen betreft die haar tot de conclusie hebben gebracht dat er in het onderhavige geval sprake is van één enkele inbreuk, neemt de Commissie in punt 796 van het bestreden besluit tien factoren in aanmerking, die in de punten 41‑51 hieronder worden uiteengezet.

    41

    Wat ten eerste de ondernemingen betreft die deze één geheel vormende inbreuk hebben gepleegd, zou de kerngroep van acht ondernemingen hebben deelgenomen aan de kartelafspraken in de zes betrokken lidstaten of in enkele daarvan en lid zijn geweest van een overkoepelende organisatie voor ten minste de drie productsubgroepen. Verzoeksters, Grohe, Duscholux, Villeroy & Boch, Sanitec en Hansa zouden met name hebben deelgenomen aan de vergaderingen van de volgende overkoepelende organisaties: IndustrieForum Sanitär (hierna: „IFS”) in Duitsland, Arbeitskreis Sanitär Industrie (hierna: „ASI”) in Oostenrijk en Sanitair Fabrikanten Platform (hierna: „SFP”) in Nederland (punt 796, eerste streepje, en punt 797 van het bestreden besluit en voetnoot nr. 1077 van dat besluit).

    42

    Wat ten tweede de onderlinge coördinatie tussen de ondernemingen betreft, zouden in totaal acht organisaties fabrikanten van ten minste twee van de drie productsubgroepen hebben samengebracht. Allereerst zouden er drie overkoepelende organisaties hebben bestaan. Verder zouden er meerproductenorganisaties hebben bestaan in Italië, te weten Euroitalia en Michelangelo, en in België, namelijk de Amicale du sanitaire en groep Home Comfort Team (hierna: „HCT”). HCT zou hebben geprobeerd haar activiteiten uit te breiden tot de drie productsubgroepen, terwijl deze op dat ogenblik betrekking hadden op twee van die productsubgroepen. Ten slotte zou vaak over meer dan een van de drie productsubgroepen zijn gesproken in het kader van gespecialiseerde organisaties, zoals op twee vergaderingen van de Duitse organisaties voor keramische artikelen, Fachverband Sanitär-Keramische Industrie (hierna: „FSKI”) en Arbeitsgemeinschaft Sanitärarmaturenindustrie (hierna: „AGSI”), die in 2002 en 2003 zouden hebben plaatsgevonden en tijdens welke de deelnemers ook over prijsverhogingen voor de kranen zouden hebben gesproken. Verder zouden bilaterale contacten tussen ondernemingen het bestaan van nauwe banden tussen de drie productsubgroepen bevestigen. Zo zou een bestuurder van Hansgrohe hebben toegegeven dat hij steeds heeft geprobeerd van zijn concurrenten niet alleen informatie over de prijzen, maar ook over de bedrijfstak in zijn geheel te verkrijgen om zijn beslissingen „met meer zekerheid” te kunnen nemen. Tegen de achtergrond van deze vergaderingen en contacten is de Commissie van mening dat de fabrikanten het in hun commercieel belang nodig achtten om, teneinde de doeltreffendheid van de ingevoerde regeling te verzekeren of de ondoeltreffendheid ervan vast te stellen, hun respectieve prijsverhogingen in een gemeenschappelijk kader te coördineren (punt 796, eerste streepje, en punten 798‑802 en 813 van het bestreden besluit en voetnoot nr. 1104 van dat besluit).

    43

    Wat ten derde de distributiestructuur en -modaliteiten van de drie productgroepen betreft, zou uit de werking van de bedrijfstak en in het bijzonder uit de rol van de groothandelaren in het stelsel van distributie op drie niveaus blijken dat er objectieve banden bestaan tussen deze productgroepen. De groothandelaren, die de drie betrokken productsubgroepen verkopen, zouden immers de gemeenschappelijke clientèle van de fabrikanten van de drie betrokken productsubgroepen vormen. Bijgevolg zouden deze fabrikanten sterk geneigd zijn geweest, hun globale houding en hun prijsbeleid ten aanzien van de groothandelaren te coördineren. De deelnemers aan de betrokken kartelgedragingen zouden er zich bewust van zijn geweest dat zij deelnamen aan jaarlijkse prijscoördinatierondes die op deze klanten waren gericht en doorgaans een steeds terugkerend stramien volgden, om „doeltreffender te kunnen reageren tijdens de onderhandelingen met de groothandelaren” die elk jaar plaatsvonden. De coördinatie zou op nationaal niveau hebben plaatsgevonden, aangezien de meeste groothandelaren waarmee alle fabrikanten moesten onderhandelen, op nationaal niveau werkzaam waren (punt 796, derde streepje, en punten 803‑805 van het bestreden besluit).

    44

    Wat ten vierde de mechanismen voor de coördinatie van de prijsverhogingen betreft, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat deze prijsverhogingen in de regel in alle lidstaten op dezelfde wijze en op hetzelfde tijdstip voor de drie productsubgroepen werden georganiseerd. De fabrikanten zouden in alle lidstaten een gemeenschappelijke gedraging hebben gevolgd die erin bestond stelselmatig hun geplande prijsverhogingen voor de volgende prijsronde, uitgedrukt in een percentage, met hun concurrenten uit te wisselen, doorgaans vóór die prijzen aan hun klanten werden meegedeeld en van kracht werden. Deze gedraging zou in de regel hebben plaatsgevonden in het kader van de gedurende de gehele duur van de mededingingsregeling georganiseerde regelmatige vergaderingen van de organisaties, waarop de deelnemers hun prijsverhogingen meedeelden (punten 806‑809 van het bestreden besluit).

    45

    Wat ten vijfde de tegen de mededinging gerichte gedragingen betreft die de coördinatie van de prijsverhogingen aanvulden, deze zouden hebben bestaan in hetzij het sluiten van overeenkomsten naar aanleiding van bijzondere gebeurtenissen, hetzij het gelijktijdige en op dezelfde wijze uitwisselen van commercieel gevoelige informatie in het kader van verschillende organisaties in verschillende lidstaten. Deze gedragingen zouden de kracht en de stabiliteit van de mededingingsregeling bevestigen. Zo zouden de deelnemers in 2004 in België, Duitsland, Frankrijk, Italië en Oostenrijk hebben afgesproken om hun prijzen te verhogen naar aanleiding van een stijging van de prijs van de grondstoffen. In 2002 zouden de fabrikanten afspraken hebben gemaakt over het tijdpad voor de invoering van nieuwe prijslijsten om rekening te houden met de invoering van de euro. De uitwisseling van gevoelige informatie zou vooral hebben bestaan in een uitwisseling van recente gegevens over de verkopen, doorgaans in de vorm van stijgingen of dalingen uitgedrukt in een percentage ten opzichte van een eerdere referentieperiode, en vaak van verkoopprognoses voor de volgende maanden. Deze gedragingen, waarbij dezelfde leden betrokken zouden zijn geweest als bij de prijsstellingsgedragingen, zouden in het kader van dezelfde organisaties zijn georganiseerd (punten 810‑813 van het bestreden besluit).

    46

    Wat ten zesde de grensoverschrijdende verbindingen betreft, wijst de Commissie er allereerst op dat de in een lidstaat georganiseerde discussies over de prijzen soms ook tot discussies over de prijsverhogingen in andere lidstaten hebben geleid. Zo zou in 2000 de door de Duitse gespecialiseerde organisatie Arbeitskreis Duschabtrennungen (hierna: „ADA”) gesloten overeenkomst over prijsverhogingen voor douchewanden hebben geleid tot coördinatie van de prijzen binnen de Oostenrijkse organisatie Arbeitskreis Sanitärindustrie (hierna „ASI”). Verder zouden de marktvoorwaarden in de verschillende lidstaten onderling verweven zijn geweest. Zo zouden in 2001 in Oostenrijk pogingen zijn ondernomen om de prijzen af te stemmen op de prijzen in Duitsland. Ten slotte zouden de in Duitsland gevestigde dochterondernemingen van de grote ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, niet alleen de prijzen hebben meegedeeld voor de lidstaat van de nationale organisatie die de vergadering organiseerde, maar ook die voor andere lidstaten (punten 818‑823 van het bestreden besluit).

    47

    Het bestaan van grensoverschrijdende verbindingen en van centrale prijsstelling binnen de ondernemingen die in verschillende lidstaten werkzaam zijn, zou overigens worden verklaard door de grote omvang van de handelsstromen tussen de lidstaten, zoals het geval is op het gebied van de kranen. Deze grote handelsstromen zouden steun bieden voor de opvatting dat door de tenuitvoerlegging van de kartelafspraken synergie kon worden gecreëerd tussen de betrokken ondernemingen (punten 824‑833 van het bestreden besluit).

    48

    Wat ten zevende de centrale prijsstelling binnen de ondernemingen betreft, zouden de meeste bij de vastgestelde inbreuk betrokken multinationale ondernemingen een gecentraliseerd en door de zetel van de groep gecontroleerd prijsbeleid hebben gevoerd. De zetels van deze multinationale ondernemingen zouden in het bijzonder belast zijn geweest met de vaststelling van de uitgangsprijzen en van prijsmarges die de nationale dochterondernemingen de mogelijkheid boden bij de vaststelling van hun prijzen in te spelen op hun informatie over hun concurrenten op het nationale niveau. Zo was bij Hansgrohe de in Duitsland gevestigde strategische prijsstellingsdienst ermee belast de prijzen vast te stellen op basis van zijn kennis van de markt en van de inlichtingen die hij bij zijn dochterondernemingen in de Europese Unie had ingewonnen. De kleine zelfstandige fabrikanten die aan deze vergaderingen van organisaties deelnamen, zouden zijn beïnvloed door de aldaar verrichte uitwisseling van informatie over de prijzen (punten 834‑844 van het bestreden besluit).

    49

    Wat ten achtste de objectieve banden tussen de drie productsubgroepen betreft, zou het bij elke subgroep gaan om producten voor de sanitaire inrichting van badkamers, door Hansgrohe omschreven als producten die behoren tot de „zichtbare” inrichting badkamers. De objectieve banden tussen deze drie productsubgroepen zouden ook impliciet zijn erkend door het feit dat de vergaderingen van de organisaties betrekking hadden op twee of drie productgroepen en de fabrikanten een gemeenschappelijk clientèle hadden. De betrokken ondernemingen zouden overigens hebben erkend dat deze drie productsubgroepen complementair waren, wat het bestaan van objectieve banden tussen deze productgroepen zou bevestigen (punten 845 en 846 van het bestreden besluit).

    50

    Wat ten negende de stabiliteit van het prijscoördinatiemechanisme in tijd betreft, wijst de Commissie erop dat betrokken kartelafspraken zelfs na het vertrek van bepaalde leden volgens hetzelfde steeds terugkerende mechanisme zijn voortgezet. In dit verband wijst de Commissie er bij wijze van voorbeeld op dat Hansa haar deelneming aan de Italiaanse organisatie Michelangelo, die zowel over kranen als over keramische artikelen ging, in 1999 heeft beëindigd, maar is blijven deelnemen aan de organisatie Euroitalia, die over kranen en in mindere mate over keramische artikelen ging (punten 814 en 847 van het bestreden besluit en voetnoot nr. 1176 van dat besluit).

    51

    Wat ten tiende de deelneming, de mobiliteit en de verantwoordelijkheden van het kaderpersoneel betreft, zouden er verschillende voorbeelden zijn van vertegenwoordigers die van de ene aan de inbreuk deelnemende onderneming naar een andere zijn overgegaan, of verantwoordelijk waren voor meerdere lidstaten of aan de kartelvergaderingen van verschillende organisaties in verschillende lidstaten hebben deelgenomen. Dit zou steun bieden voor de conclusie van de Commissie dat de inbreuk betrekking had op meerdere producten en op een groot geografisch gebied. Zo zou de heer [V.] van Sanitec aanwezig zijn geweest op de kartelvergaderingen van SEP in Nederland en op de kartelvergaderingen van de groep Vitreous China Group (hierna: „VCG”) in België. Daardoor zou hij de andere concurrenten kunnen hebben informeren over de discussies binnen elke organisatie. De heer [D.] zou Ideal Standard hebben vertegenwoordigd binnen ASI en zou hebben deelgenomen aan discussies die niet alleen betrekking hadden op de keramische artikelen, maar ook op de kranen (punten 848 en 849 van het bestreden besluit en voetnoten nrs. 1177‑1180 van dat besluit).

    52

    In de tweede plaats onderzoekt de Commissie de deelneming van de ondernemingen waarop het bestreden besluit betrekking heeft, waaronder verzoeksters, aan de betrokken één geheel vormende inbreuk (punt 850 van het bestreden besluit).

    53

    Ten eerste is de Commissie van mening dat uit de feiten blijkt dat verzoeksters, Grohe, Ideal Standard, Sanitec, Hansa, Villeroy & Boch, Duscholux en Duravit zich bewust waren van de globale samenspanning, aangezien zij wisten of redelijkerwijze konden voorzien dat de vastgestelde inbreuk ten minste betrekking had op de drie productsubgroepen, gelet op het feit dat zij lid waren van ten minste één overkoepelende organisatie, dat zij ook lid waren van verschillende meerproductenorganisaties en dat zij in ten minste drie lidstaten en in drie gespecialiseerde organisaties vertegenwoordigd waren en via deze laatste in contact zijn gekomen met andere ondernemingen die eveneens in het kader van de vastgestelde inbreuk werkzaam waren in verschillende lidstaten (punt 852 van het bestreden besluit).

    54

    Ten tweede zouden in het bijzonder verzoeksters, Grohe, Ideal Standard en Sanitec via hun nationale dochterondernemingen hebben deelgenomen aan de kartelvergaderingen van organisaties in de zes betrokken lidstaten. Bovendien zouden allen hebben deelgenomen aan de kartelvergaderingen van ten minste één overkoepelende organisatie en vaak aan die van verschillende meerproductenorganisaties. Allen zouden rechtstreeks betrokken zijn geweest bij de vastgestelde inbreuk in verband met de drie productsubgroepen waarop hun activiteit betrekking had. De Commissie preciseert dat verzoeksters lid waren van IFS, ASI en SFP en van de in Nederland gevestigde Stichting Verwarming en Sanitair (hierna: „SVS”). Deze vier overkoepelende organisaties zouden dus de drie productsubgroepen hebben bestreken. Zij zouden ook lid zijn geweest van de meerproductenorganisaties Euroitalia, HCT en Amicale du sanitaire, die dus ten minste twee productsubgroepen zouden hebben bestreken (punt 853 van het bestreden besluit).

    55

    Vervolgens dient, tegen de achtergrond van de in de punten 39 tot en met 54 hierboven uiteengezette overwegingen van de Commissie, te worden onderzocht of de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat de betrokken gedragingen één enkele inbreuk vormden, wat verzoeksters betwisten.

    56

    Om te beginnen dient er enerzijds op te worden gewezen dat verzoeksters in het kader van hun enige middel ter ondersteuning van het onderhavige beroep weliswaar aanvoeren dat zij niet aan een één geheel vormende inbreuk hebben deelgenomen, maar daarentegen enerzijds aangeven dat zij de eerder in de loop van de administratieve procedure erkende feiten niet betwisten, en anderzijds erkennen dat zij inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. In die omstandigheden dient op basis van de in het bestreden besluit uiteengezette feiten, die verzoeksters in het kader van het onderhavige beroep niet opnieuw ter discussie stellen, te worden nagegaan of de Commissie terecht heeft geoordeeld dat verzoeksters hebben deelgenomen aan één enkele inbreuk die de drie productsubgroepen bestreek, en niet slechts aan twee afzonderlijke inbreuken betreffende de twee productsubgroepen die zij vervaardigen en verkopen, te weten kranen en douchewanden.

    57

    Anderzijds dient te worden beklemtoond dat de Commissie, zoals zij in wezen heeft erkend in haar antwoorden op de mondelinge vragen die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld, over geen bijzondere beoordelingsmarge beschikt om uit te maken of ongeoorloofde gedragingen al dan niet deel uitmaken van één enkele inbreuk. Bovendien staat het aan het Gerecht om niet alleen volledig toe te zien op de inachtneming van de op de betrokken inbreuk toepasselijke bepalingen, maar ook op de feiten die de Commissie ertoe hebben gebracht de kwalificatie van die inbreuk als, in het onderhavige geval, één enkele inbreuk te aanvaarden of van de hand te wijzen.

    58

    In het onderhavige geval dient te worden geoordeeld dat de tien feitelijke elementen die de Commissie in aanmerking heeft genomen en die zijn uiteengezet in de punten 41 tot en met 51 hierboven, in hun onderlinge samenhang beoordeeld, tot de conclusie leiden dat er, ten eerste, sprake is van één enkele inbreuk, en dat, ten tweede, verzoeksters aan die inbreuk hebben deelgenomen.

    59

    Wat ten eerste de vaststelling van het bestaan van één enkele inbreuk betreft, staat enerzijds vast dat, zakelijk weergegeven, de Commissie in het door de betrokken ondernemingen ten uitvoer gelegde totaalplan een plan heeft gezien waarvan het enige doel was, de fabrikanten van de drie betrokken productsubgroepen, die complementair zijn voor de bouw van een badkamer, in staat te stellen om in het kader van eenzelfde stelsel van distributie op drie niveaus de prijsverhogingen die zij in rekening brachten aan de groothandelaren, die hun gemeenschappelijke klanten waren, te coördineren. Dit oordeel vloeit voort uit de vaststellingen die de Commissie heeft gedaan in punt 793, vierde streepje, van het bestreden besluit, ten dele uiteengezet in punt 39 hierboven, in punt 793, derde streepje, en in de punten 803 tot en met 805 van datzelfde besluit, ten dele uiteengezet in punt 43 hierboven. Dit oordeel vindt bovendien steun in de analyse van de Commissie dat de betrokken ongeoorloofde gedragingen, zoals verzoeksters niet alleen tijdens de administratieve procedure (zie punt 931 van het bestreden besluit en voetnoot nr. 934 van dat besluit), maar ook ter terechtzitting in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht hebben erkend, bedoeld waren om een gemeenschappelijk front te vormen tegen de groothandelaren, die een aanzienlijke onderhandelingsmacht bezaten, gelet op de noodzaak om laatstgenoemden op hetzelfde tijdstip van het jaar de prijzen mee te delen die hun voor de drie productsubgroepen in rekening zouden worden gebracht.

    60

    Anderzijds heeft de Commissie erop gewezen dat de betrokken ongeoorloofde gedragingen tal van punten van complementariteit vertoonden die het bestaan van het in het vorige punt beschreven totaalplan aantonen. Een objectieve aanwijzing dat dit totaalplan ten uitvoer is gelegd, is immers in wezen allereerst het feit dat de betrokken gedragingen werden toegepast door een niet onaanzienlijke en eenvormige groep van ondernemingen (zie punten 796 en 797 van het bestreden besluit, uiteengezet in punt 41 hierboven), wier activiteit betrekking had op twee van de drie productsubgroepen (zie punt 801 van dat besluit, uiteengezet in punt 42 hierboven) die tot dezelfde sector van activiteiten behoorden en complementair waren (zie punt 845 van het bestreden besluit, uiteengezet in punt 49 hierboven). Verder vonden de door deze kerngroep van ondernemingen toegepaste, tegen de mededinging gerichte gedragingen plaats binnen verschillende gemeenschappelijke overkoepelende organisaties en meerproductenorganisaties, hadden zij als gemeenschappelijk doel, zowel jaarlijks als naar aanleiding van specifieke gebeurtenissen prijsverhogingen te verkrijgen voor een of meer van deze drie productsubgroepen (zie punten 810‑813 van het bestreden besluit, uiteengezet in punt 45 hierboven), en werden zij door de deelnemers gezien als gedragingen die moesten worden gecoördineerd om te verkrijgen dat de verhogingen door hun gemeenschappelijke klanten zouden worden geaccepteerd (zie punt 813 van het bestreden besluit, uiteengezet in punt 42 hierboven). Ten slotte werden die ongeoorloofde gedragingen op dezelfde wijze en met dezelfde frequentie toegepast (punten 806‑809 van het bestreden besluit, uiteengezet in punt 44 hierboven) via, in bepaalde gevallen, dezelfde personeelsleden, die daarmee waren belast voor verschillende productsubgroepen op verschillende grondgebieden (zie punten 848 en 849 van het bestreden besluit, uiteengezet in punt 51 hierboven).

    61

    Wat, ten tweede, de deelneming van verzoeksters aan de betrokken één geheel vormende inbreuk betreft, heeft de Commissie er terecht op gewezen dat, voor zover verzoeksters samen met andere in het bestreden besluit bestrafte ondernemingen lid waren geweest van overkoepelende organisaties en meerproductenorganisaties (zie punt 853 van het bestreden besluit, uiteengezet in punt 54 hierboven), op zijn minst moest worden aangenomen dat zij kennis hebben gehad van het samenstel van ongeoorloofde gedragingen betreffende de drie productsubgroepen, zodat zij moesten worden bestraft voor die één geheel vormende inbreuk.

    62

    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van één enkele inbreuk en dat verzoeksters aan die inbreuk hadden deelgenomen.

    63

    Tegen de achtergrond van de in de punten 59 tot en met 62 hierboven geformuleerde overwegingen dienen achtereenvolgens de argumenten te worden onderzocht waarmee verzoeksters aannemelijk willen maken dat, enerzijds, bepaalde door de Commissie niet in aanmerking genomen feitelijke elementen vragen doen rijzen over het bestaan van een één geheel vormende inbreuk in het onderhavige geval, en anderzijds, uit de tien in aanmerking genomen feitelijke elementen niet kon worden geconcludeerd dat er sprake was van één enkele inbreuk.

    Argumenten van verzoeksters betreffende de feitelijke elementen die de Commissie in het bestreden besluit niet in aanmerking heeft genomen

    64

    Verzoeksters voeren vier hoofdargumenten aan om aannemelijk te maken dat bepaalde door de Commissie niet in aanmerking genomen feitelijke elementen vragen doen rijzen over het bestaan van een één geheel vormende inbreuk in het onderhavige geval.

    65

    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

    66

    Ten eerste wijzen verzoeksters erop dat de drie productsubgroepen van elkaar verschillen en tot afzonderlijke markten behoren, aangezien zij niet substitueerbaar zijn.

    67

    Enerzijds dient er in dit verband op te worden gewezen dat het feit dat de drie productsubgroepen tot afzonderlijke markten behoren, waarover partijen het eens zijn, het bestaan van een één geheel vormende inbreuk niet kan uitsluiten. Zoals uit de in punt 22 hierboven uiteengezette rechtspraak blijkt, vooronderstelt de vaststelling dat er sprake is van één enkele inbreuk, immers per definitie dat de betrokken tegen de mededinging gerichte gedragingen betrekking hebben op verschillende producten en diensten of grondgebieden. Anderzijds vormt het feit dat in het onderhavige geval, zoals de Commissie ter terechtzitting in haar antwoorden op de vragen van het Gerecht terecht heeft opgemerkt, alle betrokken ongeoorloofde gedragingen betrekking hebben op „zichtbare” producten, die complementair zijn voor de bouw van badkamers, een objectieve aanwijzing dat de betrokken ondernemingen er belang bij hadden, hun ongeoorloofde gedragingen ten aanzien van hun gemeenschappelijke klanten te coördineren. In dit verband dient erop te worden gewezen dat verzoeksters geen enkel argument hebben aangevoerd ter betwisting van de door de Commissie met name in punt 805 van het bestreden besluit gedane vaststelling dat de fabrikanten van kranen hun tegen de mededinging gerichte gedragingen coördineerden om hun belangen gezamenlijk te verdedigen en „een gemeenschappelijk front te vormen” tegen de groothandelaren. Uit deze vaststellingen volgt dat het desbetreffende argument van verzoeksters ongegrond moet worden verklaard.

    68

    Ten tweede voeren verzoeksters aan dat geen enkele van de zeventien adressaten van het bestreden besluit producten van elke van de drie subgroepen vervaardigde en verkocht, en dat slechts vijf daarvan een activiteit hadden die twee productsubgroepen omvatte.

    69

    In dit verband dient enerzijds allereerst te worden beklemtoond dat de Commissie in het bestreden besluit niet heeft geoordeeld dat de zeventien door haar bestrafte ondernemingen aan een één geheel vormende inbreuk hebben deelgenomen. In punt 879 van het bestreden besluit heeft de Commissie immers geoordeeld dat voor bepaalde ondernemingen waarop het bestreden besluit betrekking heeft, zoals de Italiaanse ondernemingen Cisal Rubinetteria SpA, Mamoli Robinetteria SpA, Rubineterrie Teoerema SpA, RAF Rubinetteria SpA en Zucchetti Rubinetteria SpA, niet kon worden aangenomen dat deze aan een één geheel vormende inbreuk hadden deelgenomen, omdat zij niet beschikte over bewijzen dat deze ondernemingen aan discussies over de drie productsubgroepen buiten Italië hadden deelgenomen. In het bestreden besluit heeft de Commissie echter aangetoond dat een kerngroep van ondernemingen, bestaande uit ten minste vijf ondernemingen waaronder verzoeksters, producten van twee van de drie subgroepen vervaardigden en dat die ondernemingen binnen overkoepelende organisaties en meerproductenorganisaties hadden deelgenomen aan ongeoorloofde gedragingen betreffende respectievelijk drie en twee productsubgroepen in alle of de meeste betrokken lidstaten (zie punten 792, 853 en 854 van het bestreden besluit). De betrokkenheid van deze kerngroep van ondernemingen bij de verschillende ongeoorloofde gedragingen wijst dus op het bestaan van een totaalplan, ook al vervaardigden niet alle betrokken ondernemingen producten van elk van de drie subgroepen.

    70

    Anderzijds dient ook het argument van verzoeksters, dat de Commissie, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden die in het onderhavige geval niet aanwezig zouden zijn, niet kan vaststellen dat verzoeksters aan een één geheel vormende inbreuk hebben deelgenomen met betrekking tot productsubgroepen die zij niet vervaardigen, te worden afgewezen. Allereerst houdt dit argument, dat betrekking heeft op de vraag of een onderneming die geen keramische artikelen vervaardigt, kan deelnemen aan een inbreuk die ook dergelijke producten omvat, immers geen verband met de vraag of de voorwaarden voor het bestaan van een één geheel vormende inbreuk met betrekking tot de drie productsubgroepen zijn vervuld. Vervolgens kan, zoals voortvloeit uit de in punt 25 hierboven uiteengezette rechtspraak, een onderneming in elk geval aansprakelijk worden gehouden voor een inbreuk die ten dele betrekking heeft op producten die zij niet vervaardigt, indien zij kennis had van het samenstel van de door de andere deelnemers aan de mededingingsregeling met dezelfde doelstellingen geplande of aan de dag gelegde inbreuk opleverende gedragingen.

    71

    Ten derde betogen verzoeksters dat het zwaartepunt van de inbreuk verschilde voor elk van de drie productsubgroepen. Zij zijn van mening dat, ook al hadden bepaalde in het bestreden besluit beschreven gedragingen betrekking op meer dan een van de drie productsubgroepen, het feit dat de betrokken inbreuk betrekking had op meer dan een van die subgroepen, niet volstond om deze inbreuk als één enkele inbreuk te kunnen aanmerken. In dit verband voeren zij twee groepen argumenten aan.

    72

    Met een eerste groep argumenten voeren verzoeksters aan dat zowel de jaarlijkse coördinatie van de prijsverhogingen als de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie hoofdzakelijk betrekking had op een van de drie productsubgroepen en slechts voor enkele van de zes betrokken lidstaten gold.

    73

    In dit verband dient allereerst te worden vastgesteld dat, ook al zouden de meeste vergaderingen van de brancheorganisaties betrekking hebben gehad op één enkele productsubgroep in één enkele lidstaat, zoals verzoeksters betogen, dit niet afdoet aan de vaststelling dat de betrokken ondernemingen hun tegen de mededinging gerichte gedragingen voor elk van de productsubgroepen coördineerden.

    74

    Vervolgens dient erop te worden gewezen dat, zoals verzoekster in hun schrifturen toegeven, coördinatie van de prijsverhogingen voor de drie productsubgroepen heeft plaatsgevonden binnen ASI en SFP, alsmede, in elk geval af en toe, binnen IFS. In die omstandigheden doet het feit dat meerproductencoördinatie voor enkele van de drie productsubgroepen in andere betrokken lidstaten, namelijk in België, Frankrijk en Italië, veel minder of zelfs helemaal niet heeft plaatsgevonden, niet af aan de vaststelling dat een dergelijke meerproductencoördinatie heeft plaatsgevonden in Duitsland, Nederland en Oostenrijk.

    75

    Daarbij komt dat, anders dan verzoeksters stellen, het feit dat zij hebben toegegeven dat de tegen de mededinging gerichte gedragingen naar aanleiding van specifieke gebeurtenissen, zoals de invoering van de euro, de stijging van de prijs van de grondstoffen of de invoering van wegentol, in gecoördineerde prijsverhogingen hadden bestaan, aantoont dat de tegen de mededinging gerichte gedragingen met betrekking tot elke productsubgroep complementair waren, ook al waren deze gedragingen slechts van ondergeschikt belang ten opzichte van de regelmatige coördinatie van de prijsverhogingen. Hetzelfde geldt voor de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie, waaromtrent verzoeksters uitdrukkelijk erkennen dat deze betrekking had op meer dan een van de drie productsubgroepen. Dat deze uitwisseling van ondergeschikt belang was ten opzichte van de coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen, heeft geen invloed op de kwalificatie van de betrokken gedragingen als „één enkele inbreuk”.

    76

    Ten slotte is, zoals de Commissie in haar schrifturen terecht heeft beklemtoond, het feit dat verzoeksters, zoals in punt 5 hierboven is aangegeven, voor alle producten van de sector „badkamersanitair” een verzoek om verlening van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking hebben ingediend, relevant voor de vaststelling of er sprake is van één enkele inbreuk. Anders dan verzoeksters in hun antwoorden op de door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vragen hebben betoogd, toont dit op zijn minst aan dat zij van mening waren dat de gedragingen waarbij zij rechtstreeks betrokken waren en die betrekking hadden op kranen en douchewanden, met elkaar verband hielden en deel uitmaakten van een en dezelfde inbreuk.

    77

    De eerste groep argumenten van verzoeksters, die is uiteengezet in punt 72 hierboven, moet dus ongegrond worden verklaard.

    78

    Met een tweede groep argumenten voeren verzoeksters aan dat de duur van de inbreuken voor elk van de drie productsubgroepen verschilde, en dit zowel in België als in Duitsland, Frankrijk en Italië. Zij wijzen erop dat er geen sprake kan zijn van één enkele inbreuk met betrekking tot de drie productsubgroepen die in 1994 zou zijn begonnen, daar in Duitsland de inbreuk met betrekking tot de kranen pas in 1998 en die met betrekking tot de keramische artikelen pas in 2000 is begonnen.

    79

    In dit verband dient erop te worden gewezen dat, enerzijds, de Commissie geenszins heeft geoordeeld dat de één geheel vormende inbreuk met betrekking tot de drie productsubgroepen in alle lidstaten uiterlijk vanaf 12 oktober 1994 tot 9 november 2000 was gepleegd, maar wel dat de één geheel vormende inbreuk zich in die periode verder had ontwikkeld naargelang van de specifieke situatie in de betrokken lidstaten. Dit blijkt uit artikel 1 van het bestreden besluit, waarin de Commissie nauwkeurig heeft aangegeven gedurende welke tijdvakken, en op welk grondgebied, de bestrafte ondernemingen hebben deelgenomen aan de verschillende ongeoorloofde gedragingen, die betrekking hadden op elk van de drie productsubgroepen en één enkele inbreuk vormden. Anderzijds kan het feit dat de betrokken ongeoorloofde gedragingen naargelang van de betrokken lidstaten en de productsubgroepen op verschillende data zijn begonnen, geen enkel gevolg hebben voor de vaststelling dat de ongeoorloofde gedragingen met betrekking tot de betrokken producten elkaar op tal van punten materieel, geografisch en temporeel overlapten, wat verzoeksters overigens niet betwisten. Met betrekking tot verzoeksters kan er aldus met name op worden gewezen dat, zoals de Commissie in tabel D van het bestreden besluit heeft vastgesteld, deze gedurende tijdvakken van uiteenlopende duur in België, Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk hebben deelgenomen aan ongeoorloofde gedragingen met betrekking tot de twee productsubgroepen waaronder de door hen vervaardigde producten vielen, maar dat zij gedurende een deel van de inbreukperiode, namelijk tussen 16 oktober 1992 en 15 juli 2004 aan de gehele inbreuk hebben deelgenomen.

    80

    De tweede groep argumenten van verzoeksters, uiteengezet in punt 78 hierboven, moet dus ongegrond worden verklaard.

    81

    Ten vierde voeren verzoeksters aan dat het loutere besef dat een tegen de mededinging gerichte gedraging aan de gang kan zijn, in het onderhavige geval in een van de drie productsubgroepen die overeenkwam met producten die de betrokken ondernemingen niet vervaardigden, niet tot gevolg zou mogen hebben dat twee afzonderlijke inbreuken als één enkele inbreuk worden geherkwalificeerd. Zij wijzen er in het bijzonder op dat, zelfs al hebben zij bij bepaalde gelegenheden „lucht kunnen krijgen van de mogelijkheid dat ook in de sector keramische artikelen de prijzen elk jaar werden gecoördineerd”, zij geen kennis hadden van de ongeoorloofde gedragingen die binnen de gespecialiseerde organisaties voor die artikelen plaatsvonden.

    82

    In dit verband dient echter te worden vastgesteld dat, zoals de Commissie opmerkt, verzoeksters in hun schrifturen uitdrukkelijk erkennen dat binnen twee overkoepelende organisaties waarvan zij lid zijn geweest, te weten ASI en SFP, coördinatie van de prijsverhogingen had plaatsgevonden. In die omstandigheden kon de Commissie op goede gronden oordelen dat verzoeksters op zijn minst kennis hadden van de tegen de mededinging gerichte gedragingen met betrekking tot de keramische artikelen zij niet vervaardigden. De Commissie heeft verzoeksters dan ook in overeenstemming met de in de punten 24 tot en met 26 hierboven uiteengezette rechtspraak aansprakelijk gesteld voor de betrokken één geheel vormende inbreuk.

    83

    Dit argument moet dus ongegrond worden verklaard.

    84

    Gelet op de in de punten 66 tot en met 83 hierboven gedane vaststellingen dient te worden geconcludeerd dat geen enkele van de vier door verzoeksters aangevoerde argumenten betreffende wat dezen als objectieve aanwijzingen voor het bestaan van afzonderlijke inbreuken beschouwen, afzonderlijk of gezamenlijk beschouwd, de conclusie van de Commissie dat er sprake is van één enkele inbreuk waaraan verzoeksters hebben deelgenomen, kan ontkrachten. Het betoog van verzoeksters dienaangaande dient dus in zijn geheel ongegrond te worden verklaard.

    Argumenten van verzoeksters betreffende de feitelijke elementen die de Commissie in het bestreden besluit verkeerdelijk in aanmerking zou hebben genomen

    85

    Verzoeksters voeren aan dat geen enkel van de tien aanwijzingen die de Commissie in het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen en die in de punten 41 tot en met 51 hierboven in herinnering zijn gebracht, voldoende grond opleverde voor de conclusie dat er sprake was van één enkele inbreuk.

    86

    De Commissie bestrijdt dit betoog.

    87

    Ten eerste voeren verzoeksters aan dat het in punt 797 van het bestreden besluit uiteengezette en in punt 41 hierboven in herinnering gebracht oordeel van de Commissie dat er een kerngroep van ondernemingen bestond, geen voldoende grond opleverde voor de conclusie dat er sprake was van één enkele inbreuk, aangezien geen enkele van deze ondernemingen producten van elk van de drie subgroepen vervaardigde en aan de mededingingsregeling in elk van de zes betrokken lidstaten heeft deelgenomen.

    88

    Dienaangaande hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, zoals in punt 70 hierboven is uiteengezet, het feit dat niet alle in het bestreden besluit bestrafte ondernemingen in alle betrokken lidstaten producten van de drie productsubgroepen vervaardigden, geen ontkrachting vormt van de vaststelling van het bestaan van een kleine, maar eenvormige, groep van ten minste vijf ondernemingen die betrokken waren bij dezelfde coördinatie, ten aanzien van hun gemeenschappelijke clientèle, van prijsverhogingen met betrekking tot twee van de drie productsubgroepen en grondgebieden binnen op diezelfde grondgebieden gevestigde gemeenschappelijke organisaties. Dit toont aan dat, althans voor enkele van de in het bestreden besluit bestrafte ondernemingen, de toegepaste ongeoorloofde gedragingen deel uitmaakten van een totaalplan dat één enkele inbreuk opleverde.

    89

    Het eerste argument van verzoeksters moet dus ongegrond worden verklaard.

    90

    Ten tweede voeren verzoeksters aan dat het in punt 798 van het bestreden besluit uiteengezette en in punt 42 hierboven in herinnering gebrachte oordeel van de Commissie, dat de kerngroep van ondernemingen heeft deelgenomen aan kartelafspraken in de lidstaten of enkele daarvan en lid is geweest van een overkoepelende organisatie, misleidend is. Volgens verzoeksters bestreken van de dertien in het bestreden besluit genoemde organisaties immers slechts overkoepelende organisaties de drie productsubgroepen en kon slechts van drie andere meerproductenorganisaties worden aangenomen dat zij twee van de drie productsubgroepen bestreken. Bovendien zouden deze organisaties tal van andere productsubgroepen dan die drie productsubgroepen hebben bestreken.

    91

    Allereerst dient erop te worden gewezen dat, zelfs al zou het juist zijn dat er, zoals verzoeksters betogen, slechts drie overkoepelende organisaties en drie meerproductenorganisaties waren, en geen acht organisaties die ten minste twee van de drie productsubgroepen bestreken, zoals de Commissie in punt 796, tweede streepje, van het bestreden besluit heeft verklaard, dit de vaststelling dat de betrokken ongeoorloofde gedragingen althans ten dele in het kader van die brancheorganisaties werden toegepast en gecoördineerd, niet zou ontkrachten.

    92

    Vervolgens doet het feit dat, zoals verzoeksters opmerken, enkele van die overkoepelende organisaties en meerproductenorganisaties ook productsubgroepen bestreken waarop het bestreden besluit niet betrekking heeft, niet af aan de vaststelling dat deze organisaties de tegen de mededinging gerichte gedragingen met betrekking tot meer dan een van de drie in dat besluit aan de orde zijnde productsubgroepen coördineerden.

    93

    Ten slotte wordt het argument van verzoeksters dat de stukken in het dossier van de Commissie niet aantonen dat de ondernemingen die lid waren van de gespecialiseerde organisaties, belangstelling hadden voor andere productsubgroepen dan die waarvoor zij hoofdzakelijk bijeenkwamen, ontkracht door de feiten. In dit verband staat enerzijds vast dat verzoeksters geen enkel specifiek argument aanvoeren ter ontkrachting van bijvoorbeeld de door Commissie in punt 801 van het bestreden besluit gedane vaststelling dat in Duitsland de leden van ADA, die over douchewanden ging, de leden van AGSI, die over kranen ging, in kennis hadden gesteld van hun voornemen om de prijzen te verhogen naar aanleiding van de invoering van de euro. Het argument van verzoeksters, dat een dergelijke kennisgeving in het onderhavige geval niet relevant is omdat zij betrekking heeft op informatie naar aanleiding van een specifieke gebeurtenis, moet ongegrond worden verklaard. Een dergelijk argument doet immers geen afbreuk aan de vaststelling dat tussen de organisaties kennisgevingen over verschillende productsubgroepen plaatsvonden. Anderzijds dient erop te worden gewezen dat verzoeksters niet opkomen tegen de vaststellingen die de Commissie elders, bijvoorbeeld in punt 800 van het bestreden besluit, heeft gedaan, namelijk dat de leden van Euritalia deelnamen aan discussies die vooral betrekking hadden op de kranen, maar subsidiair ook informatie inwonnen over de keramische artikelen.

    94

    Bijgevolg dient het tweede argument van verzoeksters ongegrond te worden verklaard.

    95

    Wat, ten derde, het in punt 803 van het bestreden besluit uiteengezette en in punt 43 hierboven in herinnering gebrachte oordeel van de Commissie betreffende het bestaan van een gemeenschappelijke distributiestructuur en gemeenschappelijke distributiemodaliteiten betreft, verklaren verzoeksters dat zij het bestaan van een gemeenschappelijk klantenbestand en van een gemeenschappelijk stelsel van distributie op drie niveaus niet betwisten. Zij zijn echter van mening dat dergelijke factoren niet relevant zijn om het bestaan van een één geheel vormende inbreuk aan te tonen, wanneer het bij de productsubgroepen gaat om verschillende producten en de groothandelaren tal van andere producten kopen dan die welke het voorwerp van het bestreden besluit zijn.

    96

    In dit verband dient erop te worden gewezen dat, anders dan verzoeksters stellen en zoals in punt 60 hierboven is vastgesteld, het feit dat de fabrikanten van producten van de drie subgroepen, die adressaat van het bestreden besluit zijn, een gemeenschappelijke clientèle hebben, namelijk de groothandelaren in badkamers, verklaart waarom alle ondernemingen er belang bij hadden, hun prijsverhogingen voor badkamersanitair te coördineren.

    97

    Daarbij komt dat de argumenten die verzoeksters ter terechtzitting in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht hebben aangevoerd, namelijk dat het tijdpad voor de prijsverhogingen voortvloeide uit een objectieve factor, te weten het tijdstip waarop de groothandelaren hun prijslijst voor het volgende jaar dienden op te stellen, dat de groothandelaren nooit gekant waren tegen een prijsverhoging, die zij in elk geval aan hun eigen klanten doorberekenden, of dat de groothandelaren een veel ruimere waaier van productsubgroepen kochten dan de drie subgroepen waarop het bestreden besluit betrekking had, geen ontkrachting vormen van de in het vorige punt in herinnering gebrachte analyse, volgens welke de fabrikanten wier activiteit de drie productsubgroepen bestreek, van mening waren dat zij belang hadden bij coördinatie van hun gedrag in het kader van de prijsverhogingen die zij aan hun gemeenschappelijke clientèle in rekening brachten en die jaarlijks werden vastgesteld.

    98

    Het derde argument van verzoeksters moet dus ongegrond worden verklaard.

    99

    Wat, ten vierde, de in punt 806 van het bestreden besluit uiteengezette en in punt 44 hierboven in herinnering gebrachte gemeenschappelijke structuur en gemeenschappelijke mechanismen van de tegen de mededinging gerichte gedragingen betreft, zijn verzoeksters van mening dat het oordeel van de Commissie dat deze structuur en mechanismen punten van overeenstemming vertoonden, in tegenspraak is met het feit dat de data van de tegen de mededinging gerichte gedragingen varieerden naargelang van de drie productsubgroepen en van de betrokken lidstaten. Die punten van overeenstemming zouden overigens voortvloeien uit het stelsel van distributie op drie niveaus, dat de fabrikanten van sanitair ertoe zou hebben gebracht, hun prijsverhogingen in dezelfde periode van het jaar en in de vorm van percentages aan te kondigen.

    100

    In dit verband dient enerzijds erop te worden gewezen, zoals de Commissie in haar schrifturen heeft gedaan, dat de tijdvakken waarin de tegen de mededinging gerichte gedragingen hebben plaatsgevonden, weliswaar verschilden naargelang van de productgroep en het betrokken grondgebied, maar dat dit niet wegneemt dat ontegenzeglijk tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 op ononderbroken wijze ter zake van de jaarlijkse prijsverhogingen voor elk van de drie productsubgroepen in elke lidstaat tegen de mededinging gerichte gedragingen hebben plaatsgevonden die op zeer veel punten overeenstemden.

    101

    Anderzijds is het zo dat de stelling van verzoeksters, dat de tegen de mededinging gerichte gedragingen juist overeenstemden wegens het stelsel van distributie op drie niveaus, de vaststelling dat de fabrikanten wier activiteit de drie productsubgroepen bestreek, een gemeenschappelijk belang hadden bij de coördinatie van hun prijsverhogingen, niet ontkracht, maar veeleer bevestigt.

    102

    Bijgevolg dient het vierde argument van verzoeksters ongegrond te worden verklaard.

    103

    Wat, ten vijfde, het in punt 810 van het bestreden besluit uiteengezette en in punt 45 hierboven in herinnering gebrachte oordeel van de Commissie betreft, voeren verzoeksters aan dat de onderlinge overeenstemming van de ongeoorloofde gedragingen in verband met specifieke gebeurtenissen niet relevant is, omdat deze gedragingen slechts van ondergeschikt belang waren, nooit zijn toegepast in elk van de zes lidstaten waarop het bestreden besluit betrekking had en niet steeds elk van de drie productsubgroepen bestreken.

    104

    In dit verband dient enerzijds erop te worden gewezen dat verzoeksters niet opkomen tegen het met name in punt 811 van het bestreden besluit geformuleerde oordeel van de Commissie dat in 2004 de fabrikanten hun prijzen in vijf lidstaten hebben gecoördineerd nadat de prijs van de grondstoffen was gestegen. Anderzijds komen verzoeksters ook niet op tegen de door de Commissie in voetnoot nr. 1104 van het bestreden besluit bij wijze van voorbeeld gedane vaststelling dat tijdens een bijeenkomst van de producenten van keramische artikelen op 17 januari 2003 informatie over de verkoop van douchewanden en kranen is uitgewisseld. Welnu, het is zo dat deze vaststellingen van de Commissie veeleer bevestigen dan uitsluiten dat er ten minste in 2003 en 2004 tussen de betrokken ondernemingen in de verschillende lidstaten coördinatie met betrekking tot de drie betrokken productsubgroepen heeft plaatsgevonden, en dit ook naar aanleiding van specifieke gebeurtenissen.

    105

    Bijgevolg dient het vijfde argument van verzoeksters ongegrond te worden verklaard.

    106

    Ten zesde voeren verzoeksters aan dat het in punt 818 van het bestreden besluit uiteengezette en in punt 46 hierboven in herinnering gebrachte oordeel van de Commissie over de grensoverschrijdende verbindingen tussen de betrokken ongeoorloofde gedragingen, niet relevant is om de draagwijdte van de inbreuk met de betrekking tot de drie productsubgroepen aan te tonen.

    107

    In dit verband dient te worden vastgesteld dat, zoals verzoeksters terecht aanvoeren, het bestaan van grensoverschrijdende verbindingen tussen de betrokken ongeoorloofde gedragingen op zichzelf nog niet aantoont dat de vastgestelde inbreuk de drie productsubgroepen bestreek. Het bestaan van die grensoverschrijdende verbindingen toont daarentegen aan dat het noodzakelijk was, de betrokken ongeoorloofde gedragingen gecoördineerd toe te passen in de verschillende lidstaten waarin de fabrikanten van onder de drie productsubgroepen vallende producten die activiteit uitoefenden.

    108

    Bijgevolg dient er enerzijds op te worden gewezen dat, ook al vormt het bestaan van grensoverschrijdende verbindingen op zichzelf geen objectieve aanwijzing voor het bestaan van een totaalplan, het in het onderhavige geval, tegen de achtergrond van de andere objectieve elementen die de Commissie heeft aangedragen, niettemin lijkt aan te tonen dat de territoriale toepassing van de betrokken ongeoorloofde gedragingen moest worden gecoördineerd. Anderzijds ontkracht een dergelijke factor in elk geval niet de overige vaststellingen die de Commissie ten bewijze van het bestaan van een totaalplan heeft gedaan.

    109

    In die omstandigheden moet het zesde argument van verzoeksters ongegrond worden verklaard.

    110

    Wat, ten zevende, het in de punten 818 en 824 van het bestreden besluit uiteengezette en in punt 48 hierboven in herinnering gebrachte oordeel van de Commissie betreffende het bestaan van, enerzijds, handelsstromen tussen de lidstaten, en anderzijds, centrale prijsstelling binnen de multinationale ondernemingen betreft, zijn verzoeksters van mening dat dit oordeel van geen belang is voor de analyse van het bestaan van een inbreuk met betrekking tot meerdere producten.

    111

    Vaststaat dat, zoals verzoeksters terecht aanvoeren, geen enkele van de twee in het vorige punt genoemde factoren op zichzelf een voldoende grond oplevert voor de conclusie dat er sprake is van één enkele inbreuk en niet van verschillende afzonderlijke inbreuken.

    112

    Enerzijds is het echter waar dat de centrale prijsstelling de op het gebied van een of meer van de drie productsubgroepen werkzame grote multinationale ondernemingen die vertegenwoordigd waren binnen de meerproductenorganisaties (waaronder ASI, IFS, Michelangelo of SFP), de mogelijkheid bood om voor alle geografische gebieden en voor alle productsubgroepen waarop hun werkzaamheid betrekking had, rekening te houden met de informatie die zij tijdens de vergaderingen van de meerproductenorganisaties hadden ontvangen. Anderzijds is het ook waar dat het bestaan van handelsstromen tussen de lidstaten aantoont dat de betrokken ongeoorloofde gedragingen het grondgebied van meerdere lidstaten bestreken.

    113

    Bijgevolg lijken de twee in het overige punt onderzochte factoren, tegen de achtergrond van de door de Commissie in de punten 41 tot en met 45 hierboven aangedragen en genoemde aanwijzingen, te bevestigen dat de betrokken ondernemingen belang hadden bij de coördinatie van hun prijsverhogingen. Vaststaat overigens in elk geval dat die twee factoren de andere overwegingen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd voor haar conclusie dat er sprake is van één enkele inbreuk, niet kunnen ontkrachten.

    114

    Bijgevolg moet het zevende argument van verzoeksters ongegrond worden verklaard.

    115

    Wat, ten achtste, het in punt 845 van het bestreden besluit uiteengezette en in punt 49 hierboven in herinnering gebrachte oordeel van de Commissie inzake de objectieve banden tussen de drie productsubgroepen betreft, betogen verzoeksters dat het feit dat deze alle drie als „zichtbare” productsubgroepen worden beschouwd, geen invloed heeft op de kwalificatie als één enkele inbreuk. Tal van andere „zichtbare” productsubgroepen van badkamers dan die waarop het bestreden besluit betrekking heeft, zouden immers niet het voorwerp van kartelgedragingen zijn geweest. Bovendien zou de uitdrukking „zichtbare producten” geen herkenbare economische betekenis hebben.

    116

    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, zoals reeds is opgemerkt in punt 96 hierboven, de vaststelling dat de drie productsubgroepen in het kader van hetzelfde distributiekanaal aan dezelfde klanten worden verkocht, een relevante factor is om het bestaan van complementariteit tussen de betrokken tegen de mededinging gerichte gedragingen te beoordelen. Zoals in punt 97 hierboven is aangegeven, heeft het feit dat het bestreden besluit slechts betrekking heeft op een deel van de „zichtbare producten” van badkamers, namelijk kranen, douchewanden en keramische artikelen, geen invloed op de conclusie dat er althans tussen deze drie productsubgroepen een objectieve complementariteit bestond die verklaarde dat de betrokken ondernemingen hun prijsverhogingen coördineerden.

    117

    Bijgevolg moet het achtste argument van verzoeksters ongegrond worden verklaard.

    118

    Ten negende voeren verzoeksters aan dat het negende en het tiende element, die zijn uiteengezet in de punten 847 en 848 van het bestreden besluit en in herinnering zijn gebracht in de punten 50 en 51 hierboven, geen voldoende grond opleverden voor de conclusie dat er sprake is van één enkele inbreuk.

    119

    In dit verband dient enerzijds, wat het in punt 847 van het bestreden besluit uiteengezette en in punt 50 hierboven in herinnering gebrachte oordeel over de stabiliteit van het prijscoördinatiemechanisme in tijd betreft, te worden vastgesteld dat, zoals verzoeksters terecht aanvoeren, het feit dat de kartelafspraken zijn voortgezet in weerwil van de omstandigheid dat enkele ondernemingen hun deelneming aan die afspraken hadden beëindigd, op zichzelf nog niet aantoont dat de betrokken ongeoorloofde gedragingen één enkele inbreuk en geen afzonderlijke inbreuken vormden.

    120

    Gelet op de andere door de Commissie gedane vaststellingen, bevestigt deze factor niettemin dat er in het onderhavige geval in de badkamersector een op vervalsing van de mededinging gericht totaalplan bestond dat is blijven bestaan in weerwil van de omstandigheid dat enkele ondernemingen hun deelneming aan die één geheel vormende inbreuk hadden beëindigd.

    121

    Wat anderzijds het in punt 848 van het bestreden besluit uiteengezette en in punt 52 hierboven in herinnering gebrachte feit betreft dat tal van personeelsleden van de ene onderneming naar een andere overgingen doch in dezelfde activiteitensector werkzaam bleven, hun beroepsactiviteiten uitoefenden met betrekking tot meerdere productsubgroepen en hun respectieve onderneming vertegenwoordigden binnen verschillende organisaties in kader waarvan ongeoorloofde gedragingen plaatsvonden, dient erop te worden gewezen dat de omstandigheid dat de personeelsleden van onderneming veranderden, maar in dezelfde activiteitensector werkzaam bleven, op zichzelf niet aantoont dat de betrokken gedragingen één enkele inbreuk en geen afzonderlijke inbreuken vormden.

    122

    Tegen de achtergrond van de andere door de Commissie in het licht gestelde elementen die hierboven zijn onderzocht, toont deze factor alsmede het feit dat dezelfde personeelsleden in het kader van verschillende organisaties waarbinnen ongeoorloofde activiteiten plaatsvonden, ongeoorloofde gedragingen met betrekking tot meerdere productsubgroepen toepasten, echter aan dat de tenuitvoerlegging van een op vervalsing van de mededinging in de gehele sector van het badkamersanitair gericht totaalplan daardoor werd vergemakkelijkt.

    123

    In elk geval kunnen de twee in punt 118 hierboven in herinnering gebrachte factoren de vaststelling door de Commissie dat er sprake is van één enkele inbreuk, niet ontkrachten.

    124

    In die omstandigheden moet het negende argument van verzoeksters ongegrond worden verklaard.

    125

    Uit de in de punten 87 tot en met 124 hierboven uiteengezette analyse blijkt dus dat de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt door tegen de achtergrond van een globale beoordeling van de feiten te concluderen dat de betrokken ongeoorloofde gedragingen deel uitmaakten van één enkele inbreuk.

    126

    In die omstandigheden dient het enige middel van verzoeksters, en dus het onderhavige beroep, ongegrond te worden verklaard.

    Kosten

    127

    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

     

    HET GERECHT (Vierde kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Masco Corp., Hansgrohe AG, Hansgrohe Deutschland Vertriebs GmbH, Hansgrohe Handelsgesellschaft mbH, Hansgrohe SA/NV, Hansgrohe BV, Hansgrohe SARL, Hansgrohe SRL, Hüppe GmbH, Hüppe Ges.mbH, Hüppe Belgium SA en Hüppe BV worden verwezen in hun eigen kosten alsmede in die van de Europese Commissie.

     

    Pelikánová

    Jürimäe

    Van der Woude

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 2013.

    Inhoud

     

    Voorgeschiedenis van het geding

     

    Procesverloop en conclusies van partijen

     

    In rechte

     

    Eerste grief: fouten bij de vaststelling van de voorwaarden voor het bestaan van één enkele inbreuk en voor de deelneming van ondernemingen aan een dergelijke inbeuk

     

    Tweede grief: fouten bij de beoordeling van de feitelijke elementen die tot de kwalificatie als één enkele inbreuk en tot vaststelling van de deelneming van verzoeksters aan die inbreuk hebben geleid

     

    Argumenten van verzoeksters betreffende de feitelijke elementen die de Commissie in het bestreden besluit niet in aanmerking heeft genomen

     

    Argumenten van verzoeksters betreffende de feitelijke elementen die de Commissie in het bestreden besluit verkeerdelijk in aanmerking zou hebben genomen

     

    Kosten


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top