Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CJ0552

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 november 2012.
Usha Martin Ltd tegen Raad van de Europese Unie en Europese Commissie.
Hogere voorziening - Dumping - Verordening (EG) nr. 121/2006 - Invoer van stalen kabels uit onder meer India - Besluit 2006/38/EG - Verordening (EG) nr. 384/96 - Artikel 8, lid 9 - In kader van antidumpingprocedures aangeboden verbintenissen.
Zaak C-552/10 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:736

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

22 november 2012 ( *1 )

„Hogere voorziening — Dumping — Verordening (EG) nr. 121/2006 — Invoer van stalen kabels uit onder meer India — Besluit 2006/38/EG — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikel 8, lid 9 — In het kader van antidumpingprocedures aangeboden verbintenissen”

In zaak C-552/10 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 november 2010,

Usha Martin Ltd, gevestigd te Calcutta (India), vertegenwoordigd door V. Akritidis en E. Petritsi, dikigoroï, en F. Crespo, avocat,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, Rechtsanwalt, en N. Chesaites, barrister,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Scharf en S. Thomas als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, waarnemend voor de president van de Derde kamer, K. Lenaerts, G. Arestis (rapporteur), J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 mei 2012,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Usha Martin Ltd het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 september 2010, Usha Martin/Raad en Commissie (T-119/06, Jurispr. blz. II-4335; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van enerzijds besluit 2006/38/EG van de Commissie van 22 december 2005 tot wijziging van besluit 1999/572/EG tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van stalen kabels uit onder meer India (PB 2006, L 22, blz. 54; hierna: „litigieus besluit”), en anderzijds verordening (EG) nr. 121/2006 van de Raad van 23 januari 2006 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1858/2005 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stalen kabels van oorsprong uit onder meer India (PB L 22, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”).

Toepasselijke bepalingen

2

De regels betreffende de toepassing van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie zijn neergelegd in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8 maart 2004 (PB L 77, blz. 12) (hierna: „basisverordening”).

3

Artikel 8 van de basisverordening, met het opschrift „Verbintenissen”, bepaalt in de leden 1, 7 en 9:

„1.   Mits er voorlopig is vastgesteld dat dumping plaatsvindt en daaruit schade voortvloeit kan de Commissie overgaan tot aanvaarding van een door een exporteur op vrijwillige basis aangeboden bevredigende verbintenis om zijn prijzen te herzien of de uitvoer met dumping te staken, mits de Commissie na specifieke raadpleging van het Raadgevend Comité ervan overtuigd is dat de schadelijke gevolgen van de dumping hierdoor worden weggenomen. In dergelijke gevallen en voor de duur van de verbintenis zijn de door de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, ingestelde voorlopige rechten of de door de Raad op grond van artikel 9, lid 4, ingestelde definitieve rechten niet van toepassing op de invoer van de betreffende producten die geproduceerd worden door de ondernemingen die worden genoemd in het besluit van de Commissie tot aanvaarding van verbintenissen, en eventuele wijzigingen daarvan. De prijzen worden ingevolge deze verbintenissen niet sterker verhoogd dan nodig is om de dumpingmarge te doen verdwijnen. De prijsverhoging moet lager zijn dan de dumpingmarge als dat toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen.

[...]

7.   De Commissie eist van elke exporteur van wie een verbintenis is aanvaard, dat hij op gezette tijden inlichtingen verstrekt omtrent de naleving van deze verbintenis en dat hij de autoriteiten de gelegenheid geeft relevante gegevens te verifiëren. Indien een exporteur niet aan deze eisen voldoet, wordt hij geacht zijn verbintenis te hebben geschonden.

[...]

9.   Wanneer een verbintenis door een partij wordt geschonden of opgezegd, of wanneer de aanvaarding van de verbintenis door de Commissie wordt opgezegd, wordt de aanvaarding van de verbintenis na overleg ingetrokken door middel van hetzij een besluit hetzij een verordening van de Commissie, en zijn automatisch de door de Commissie op grond van artikel 7 ingestelde voorlopige rechten of de door de Raad op grond van artikel 9, lid 4, ingestelde definitieve rechten van toepassing, op voorwaarde dat de betrokken importeur de gelegenheid heeft gehad opmerkingen te maken, tenzij hij zelf de verbintenis heeft opgezegd.

Elke belanghebbende en elke lidstaat kan informatie indienen waaruit blijkt dat er aanwijzingen zijn voor de schending van een verbintenis. Daarna moet doorgaans binnen zes maanden, maar in elk geval binnen negen maanden na een naar behoren ingediend verzoek, beoordeeld worden of er inderdaad sprake is van een schending. De Commissie kan in verband met het toezicht op verbintenissen een beroep doen op de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.”

Voorgeschiedenis van het geding

4

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 2 tot en met 19 van het bestreden arrest als volgt uiteengezet:

„2

Verzoekster, Usha Martin Ltd, is een vennootschap naar Indiaas recht die stalen kabels produceert en uitvoert, met name naar de Europese Unie. Verzoekster en de onderneming Wolf hebben samen een gemeenschappelijke onderneming opgericht, Brunton Wolf Wire & Ropes, gevestigd te Dubai (Verenigde Arabische Emiraten). Brunton Wolf Wire & Ropes produceert eveneens stalen kabels die zij uitvoert naar de Europese Unie.

3

Op 12 augustus 1999 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 1796/1999 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stalen kabels uit de Volksrepubliek China, Hongarije, India, Mexico, Polen, Zuid-Afrika en Oekraïne, tot definitieve inning van het op deze invoer ingestelde voorlopige antidumpingrecht en tot beëindiging van de antidumpingprocedure in verband met deze invoer uit de Republiek Korea (PB L 217, blz. 1), vastgesteld.

[...]

5

Bij punt 86 van de considerans van verordening nr. 1796/1999 en artikel 1, lid 2, van deze verordening, werd verzoekster een individueel antidumpingrecht van 23,8 % opgelegd. Overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 1796/1999 geldt een vrijstelling van het antidumpingrecht voor de stalen kabels die worden uitgevoerd door ondernemingen waarvan de Commissie de aangeboden verbintenissen heeft aanvaard, zoals bij verzoekster het geval is.

6

In haar overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening aangeboden verbintenis, heeft verzoekster zich ertoe verbonden de minimumprijzen voor uitvoer van stalen kabels naar de Unie te eerbiedigen, teneinde de schadelijke gevolgen van de dumping weg te werken.

7

Verzoekster heeft er zich eveneens toe verbonden om voor elke verkoop van het betrokken product een factuur op te maken overeenkomstig de verbintenis (hierna: ‚verbintenisfactuur’). Deze factuur bevat de in bijlage VI bij de verbintenis vermelde gegevens (punt 4.1 van de verbintenis). Op grond van punt 4.2 van de verbintenis heeft verzoekster zich ertoe verbonden om geen verbintenisfacturen op te maken voor ‚producten waarop de verbintenis niet van toepassing is’. Volgens punt 4.3 van de verbintenis is verzoekster ‚zich ervan bewust dat de Commissie het recht heeft om, wanneer zou blijken dat verzoekster verbintenisfacturen heeft opgemaakt in strijd met de clausules van de verbintenis, de door haar verleende verklaring van overeenstemming van de betrokken factuur ongeldig te verklaren en de bevoegde douaneautoriteiten van de lidstaten hiervan op de hoogte te stellen, onverminderd de bevoegdheid van de gemeenschapsinstellingen om de in punt 8 van voornoemde verbintenis neergelegde maatregelen te nemen’.

8

Verzoekster heeft er zich bovendien toe verbonden om de Commissie elk kwartaal een gedetailleerd verslag te bezorgen, overeenkomstig de vereiste technische specificaties, van al haar verkopen van stalen kabels in de Unie, inclusief de verkopen van stalen kabels waarvoor de verbintenis niet geldt, en om samen te werken met de Commissie door haar alle gegevens te bezorgen die zij noodzakelijk acht om de naleving van de verbintenis te verzekeren (punt 5 en bijlagen II, III, IV en V bij de verbintenis).

9

Daarenboven heeft verzoekster, ingevolge punt 6 van de verbintenis, de verplichting aanvaard om de bepalingen van de verbintenis niet te omzeilen. Zo is het haar bijvoorbeeld niet toegestaan om direct of indirect compenserende overeenkomsten te sluiten met klanten binnen de Unie.

10

Tot slot bepaalt punt 8 van de verbintenis, met het opschrift ‚Schending of opzegging’:

‚[Verzoekster] is zich ervan bewust dat, onverminderd [punt] 8.3:

het niet naleven van [de] onderhavige verbintenis of het niet samenwerken met de Commissie [...] bij het toezicht op de verbintenis als een schending ervan [zal] worden uitgelegd; dit omvat ook het niet binnen de gestelde termijn overleggen van de krachtens punt 5 vereiste kwartaalverslagen, behoudens in geval van overmacht;

wanneer de Commissie [...] redenen heeft om aan te nemen dat de verbintenis wordt geschonden, [...] zij overeenkomstig artikel 8, lid 10, van de basisverordening onmiddellijk een voorlopig antidumpingrecht [mag] opleggen op basis van de beste beschikbare informatie;

overeenkomstig artikel 8, lid 9, van de basisverordening [...], in geval van niet-naleving van de verbintenis of opzegging van de verbintenis door de Commissie [...] of door verzoekster, een definitief antidumpingrecht [kan] worden ingesteld op basis van de feiten die zijn vastgesteld bij het onderzoek dat tot de verbintenis aanleiding heeft gegeven, op voorwaarde dat verzoekster de gelegenheid heeft gekregen om opmerkingen te maken, behalve wanneer zij zelf de verbintenis heeft opgezegd.’

[...]

12

Bij besluit 1999/572/EG van 13 augustus 1999 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van stalen kabels uit de Volksrepubliek China, Hongarije, India, de Republiek Korea, Mexico, Oekraïne, Polen en Zuid-Afrika (PB L 217, blz. 63) heeft de Commissie met name de door verzoekster aangeboden [verbintenis] aanvaard.

13

In het kader van een onderzoek naar de naleving van de verbintenis, overeenkomstig punten 5.1 en 5.4 van de verbintenis, heeft de Commissie in januari en februari 2005 verzoeksters kantoren bezocht in India en in de Verenigde Arabische Emiraten.

14

Bij brief van 12 mei 2005 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij, op basis van het uitgevoerde onderzoek, van mening was dat verzoekster de verbintenis driemaal had geschonden en dat zij bijgevolg van plan was haar aanvaarding van de verbintenis in te trekken.

15

Bij brieven van 20 mei, 29 augustus en 6 september 2005 heeft verzoekster opmerkingen ingediend betreffende de vastgestelde schending van de verbintenis en de door de Commissie voorgenomen intrekking.

16

Op 8 november 2005 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1858/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stalen kabels uit de Volksrepubliek China, India, Zuid-Afrika en Oekraïne naar aanleiding van een herzieningsonderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening (PB L 299, blz. 1), vastgesteld. Bij verordening nr. 1858/2005 heeft de Raad besloten de bij verordening nr. 1796/1999 ingevoerde antidumpingmaatregelen die van toepassing waren op de invoer van het betrokken product, met name uit India, voor nog eens vijf jaar te handhaven.

17

Bij [het litigieuze] besluit [...] heeft de Commissie besloten om de aanvaarding van de door verzoekster aangeboden verbintenis betreffende de invoer van stalen kabels in te trekken en bijgevolg besluit 1999/572/EG tot aanvaarding van de verbintenis te wijzigen. Parallel daarmee heeft de Commissie op 23 december 2005 een voorstel van verordening voorgelegd aan de Raad, strekkende tot intrekking van de aanvaarding van de verbintenis en tot instelling van een definitief antidumpingrecht ten opzichte van verzoekster [document COM(2005) 541 def.].

18

In het [litigieuze] besluit heeft de Commissie drie schendingen van de verbintenis vastgesteld. Ten eerste was uit het onderzoek van verzoeksters boekhouding gebleken dat belangrijke hoeveelheden van het betrokken product waarvoor de verbintenis niet gold, in strijd met het bepaalde in punt 5.2 en bijlage IV, eerste alinea, van de verbintenis, niet waren vermeld in de door verzoekster aan de Commissie overgemaakte kwartaalverslagen betreffende haar verkopen. Ten tweede had de Commissie vastgesteld dat de handelswaar in kwestie, in strijd met de punten 4.2 en 4.3 van de verbintenis, door verzoekster was verkocht aan met haar verbonden invoerders in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken en was opgenomen in de verbintenisfacturen. Ten derde was uit het controlebezoek aan de kantoren van Brunton Wolf Wire & Ropes te Dubai gebleken dat bepaalde stalen kabels vanuit de Verenigde Arabische Emiraten naar de Unie waren uitgevoerd en waren aangegeven als van oorsprong uit de Verenigde Arabische Emiraten, terwijl zij in werkelijkheid uit India kwamen.

19

Op die grond heeft de Raad op 23 januari 2006 [de litigieuze] verordening [...] vastgesteld. Op grond van artikel 1 van de [litigieuze] verordening werd verzoekster geschrapt van de lijst van ondernemingen die zijn vrijgesteld van het definitief antidumpingrecht. Bijgevolg werd het definitief antidumpingrecht van 23,8 % aan verzoekster opgelegd op grond van punt 86 van de considerans en artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1796/1999 en nadien verlengd bij artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1858/2005, van toepassing op de invoer van elk betrokken product dat door verzoekster werd geproduceerd en uitgevoerd naar de Unie.”

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

5

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 april 2006, heeft rekwirante een beroep ingesteld dat enerzijds strekte tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en de litigieuze verordening, voor zover deze Unierechtelijke handelingen haar betroffen, en anderzijds tot verwijzing van de Raad en de Commissie in de kosten.

6

Ter ondersteuning van haar beroep in eerste aanleg heeft rekwirante twee middelen aangevoerd: schending van het evenredigheidsbeginsel, en onjuiste rechtsopvatting, ontoereikende motivering en misbruik van bevoegdheid wat de oorsprong van de betrokken producten betreft.

7

Met haar eerste middel heeft rekwirante in wezen betoogd dat de twee door de Commissie vastgestelde onregelmatigheden, namelijk het niet indienen van een verslag inzake de verkopen waarvoor de verbintenis niet gold en het gebruik van verbintenisfacturen, op grond van het evenredigheidsbeginsel geen belangrijke schendingen van die verbintenis uitmaakten die voor de Commissie grond opleverden om rekwirante een zo drastische sanctie op te leggen als het intrekken van de aanvaarding van de verbintenis.

8

Het Gerecht heeft dit eerste middel van de hand gewezen door in de punten 53 tot en met 55 van het bestreden arrest in wezen te oordelen dat de loutere schending van een verbintenis volstaat voor de opzegging ervan en dat het evenredigheidsbeginsel niet van toepassing is bij de oplegging zelf van de antidumpingrechten die het gevolg is van deze intrekking. Een dergelijke intrekking van de aanvaarding van de verbintenis zorgt er immers voor dat op de betrokken ingevoerde producten een definitief antidumpingrecht is verschuldigd en de rechtmatigheid van die intrekking kan als zodanig niet met een beroep op het evenredigheidsbeginsel ter discussie worden gesteld.

9

In punt 58 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirantes tweede middel niet ter zake dienend was en dat het beroep bijgevolg in zijn geheel diende te worden verworpen.

Conclusies van partijen

10

In het kader van haar hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof:

primair, het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen, alsook het litigieuze besluit en de litigieuze verordening nietig te verklaren, voor zover deze Unierechtelijke handelingen haar betreffen;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die welke in de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt.

11

In zijn memorie van antwoord verzoekt de Raad het Hof:

primair, de hogere voorziening af te wijzen;

subsidiair, het beroep te verwerpen of de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

rekwirante te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die welke in het kader van de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt.

12

In haar memorie van antwoord concludeert de Commissie tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van rekwirante in de kosten, zowel die welke in het kader van de hogere voorziening als die welke in eerste aanleg zijn gemaakt.

Hogere voorziening

Argumenten van partijen

13

Met haar enige middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de loutere schending van een verbintenis volstaat voor de opzegging ervan en dat, aangezien een dergelijke opzegging gelijkstaat met de oplegging van de antidumpingrechten zelf, waarop het evenredigheidsbeginsel niet van toepassing is, geen beroep kan worden gedaan op dat beginsel om aan te tonen dat de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis als zodanig onrechtmatig is.

14

Rekwirante betoogt ook dat het Gerecht de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door in punt 48 van het bestreden arrest te oordelen dat „[vast]staat [...] dat [rekwirante] de betrokken verbintenis [...] heeft geschonden”, aangezien die formulering ten onrechte laat uitschijnen dat rekwirante heeft erkend de verbintenis te hebben geschonden in de zin van artikel 8 van de basisverordening, hetgeen in casu niet het geval is. Rekwirante heeft immers nooit erkend dat de begane vergissingen of onregelmatigheden voldoende ernstig waren om schendingen van de verbintenis op te leveren in de zin van lid 9 van dat artikel 8. Rekwirante heeft overigens al haar producten waarvoor de verbintenis gold, tegen een hogere prijs dan de minimumprijs verkocht, terwijl op haar andere producten, waarvoor de verbintenis niet gold, daadwerkelijk de voorgeschreven antidumpingrechten zijn toegepast. Voorts heeft het verificatiemechanisme, waaraan rekwirante haar volledige medewerking verleende, doeltreffend gefunctioneerd.

15

In het bijzonder voert rekwirante aan dat het besluit waarbij de aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van de basisverordening wordt ingetrokken, een fase vormt die voorafgaat aan de oplegging van antidumpingrechten en die geldt als een handeling van de instellingen van de Unie die door de rechter aan het evenredigheidsbeginsel dient te worden getoetst. Zij is van mening dat de rechter elk besluit met betrekking tot overeenkomstig artikel 8 aangegane verbintenissen, met name de aanvaarding van een verbintenis, de bij die verbintenis bepaalde voorwaarden en de voorlopige intrekking ervan, aan dat beginsel kan toetsen. Indien een andere aanpak zou worden gekozen, zou volgens rekwirante in het kader van de toepassing van datzelfde artikel 8 een onbeperkte beoordelingsbevoegdheid worden toegekend aan de instellingen van de Unie, en in het bijzonder aan de Commissie. Indien dit beginsel niet van toepassing zou zijn op de uitvoering van de verbintenis, zou de Commissie besluiten waarbij zij verbintenissen intrekt dus niet langer hoeven te motiveren en zou de rechtmatigheid van deze besluiten en van de motivering ervan niet door de rechter kunnen worden getoetst.

16

Wat het argument betreft dat het Gerecht de feiten in punt 48 van het bestreden arrest onjuist heeft opgevat, brengt de Raad in herinnering dat rekwirante noch tijdens het administratieve onderzoek noch tijdens de procedure voor het Gerecht de conclusie van de Commissie heeft betwist dat zij ten eerste heeft nagelaten om in haar verslagen aan deze instelling de verkopen te vermelden van het betrokken product waarvoor de verbintenis niet gold, en ten tweede verkopen van het betrokken product waarvoor de verbintenis niet gold heeft opgenomen in de verbintenisfacturen, en daardoor haar verbintenis heeft geschonden. Derhalve is de overweging van het Gerecht in voornoemd punt 48 correct. Wat de stelling betreft dat de tweede zin van punt 51 van het bestreden arrest laat uitschijnen dat rekwirante heeft erkend dat de schendingen van de verbintenis ernstig waren, is de Raad van mening dat dit punt louter verwijst naar het arrest van het Gerecht van 4 juli 2002, Arne Mathisen/Raad (T-340/99, Jurispr. blz. II-2905), en naar de twee voorwaarden die moeten zijn vervuld opdat de Commissie de aanvaarding van een verbintenis zou mogen intrekken en een definitief antidumpingrecht zou mogen instellen.

17

Volgens de Raad laten de bewoordingen van artikel 8, lid 9, van de basisverordening er geen twijfel over bestaan dat de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis een rechtstreeks gevolg is van de schending ervan, net zoals de instelling van een antidumpingrecht een rechtstreeks gevolg is van de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis. In dit verband wordt geen onderscheid gemaakt tussen belangrijke en minder belangrijke schendingen van de verbintenis. Wanneer een exporteur een verbintenis aanbiedt en de Commissie deze aanvaardt, dient de exporteur alle voorwaarden van die verbintenis na te leven. De Raad roept in herinnering dat de verbintenissen zijn gebaseerd op een vertrouwensrelatie tussen de exporteur, die door deze verbintenis geen rechten hoeft te betalen, en de Commissie. Deze laatste instelling heeft jegens de bedrijfstak van de Gemeenschap de plicht erover te waken dat de verbintenissen even doeltreffend zijn als de instelling van antidumpingrechten.

18

De Raad meent dat de evenredigheid van een besluit om de aanvaarding van een verbintenis in te trekken wanneer deze verbintenis wordt geschonden, niet afzonderlijk kan worden getoetst. Niettemin herinnert hij eraan dat de Commissie de aanvaarding van een verbintenis enkel mag intrekken indien zij vaststelt dat de in deze verbintenis bepaalde voorwaarden zijn geschonden. Een dergelijke vaststelling is aan het normale rechterlijke toezicht onderworpen.

19

Tot slot beklemtoont de Raad dat rekwirante niet heeft aangevoerd dat artikel 8, lid 9, van de basisverordening op zich in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, doordat het bepaalt dat de Commissie op basis van elke schending van een verbintenis de aanvaarding van die verbintenis mag intrekken.

20

De Commissie sluit zich aan bij de opmerkingen van de Raad inzake de grond van de zaak. Voorts brengt zij in herinnering dat artikel 8 van de basisverordening rekwirante geenszins een recht op een verbintenis verleent en dat de Commissie, wanneer zij beslist of zij een door een onderneming aangeboden verbintenis al dan niet aanvaardt, over een ruime beoordelingsmarge beschikt. Rekwirante stelt met haar middel in wezen de rechtmatigheid van de basisverordening als zodanig in het licht van het evenredigheidsbeginsel ter discussie, aangezien uit de tekst van die verordening duidelijk blijkt dat de Commissie antidumpingrechten mag opleggen zodra een verbintenis is geschonden. De Commissie betoogt dat de doeltreffendheid van de verbintenissen, waarmee hetzelfde doel wordt nagestreefd als met de antidumpingrechten, namelijk een einde te maken aan de schadelijke gevolgen van dumping, ernstig zou worden aangetast indien de door rekwirante voorgestelde uitlegging van artikel 8 zou worden aanvaard.

21

De Commissie betoogt dat zij verplicht is om schadelijke dumping te stoppen en dat het toezicht op de uitvoering van een verbintenis in dat verband cruciaal is. Daarom zijn technische schendingen van de informatieverplichting zeer ernstig. Die verplichting strekt er namelijk toe de Commissie in staat te stellen haar verplichting na te komen, toezicht op de naleving van de verbintenis uit te oefenen. Artikel 8, lid 7, van de basisverordening laat de Commissie in dat verband maar een zeer kleine beoordelingsmarge, door voor te schrijven dat de weigering om zich naar de verplichtingen van de verbintenis te schikken, in het kader van het toezicht moet worden beschouwd als een schending van die verbintenis.

Beoordeling door het Hof

22

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens artikel 8, lid 1, van de basisverordening, wanneer is vastgesteld dat dumping plaatsvindt en dat daaruit schade voortvloeit, kan overgaan tot aanvaarding van een door een exporteur op vrijwillige basis aangeboden bevredigende verbintenis om zijn prijzen te herzien teneinde te vermijden dat de betrokken producten nog langer met dumping worden uitgevoerd, mits zij ervan overtuigd is dat de schadelijke gevolgen van de dumping door deze verbintenis worden weggenomen.

23

In casu volgt uit punt 12 van het bestreden arrest dat de Commissie heeft besloten om de door rekwirante aangeboden verbintenis te aanvaarden, volgens welke laatstbedoelde zich ertoe heeft verbonden de minimumprijzen voor de uitvoer van stalen kabels naar de Unie te eerbiedigen, teneinde te garanderen dat de schadelijke gevolgen van de dumping worden weggewerkt.

24

Overeenkomstig de doelstelling van artikel 8 van de basisverordening diende rekwirante op basis van de verbintenis die zij was aangegaan niet enkel te verzekeren dat deze verbintenis daadwerkelijk werd nageleefd, maar moest zij ook de uitvoering van die verbintenis doeltreffend controleren, door met de Commissie samen te werken in het kader van de vertrouwensrelatie waarop de aanvaarding van een dergelijke verbintenis door laatstbedoelde instelling berust.

25

In punt 48 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconstateerd dat rekwirante haar verbintenis niet had nageleefd, ten eerste door niet de vereiste kwartaalverslagen in te dienen inzake de verkopen van het betrokken product waarvoor de verbintenis niet gold, en ten tweede door zich niet te houden aan haar verplichting om geen verbintenisfacturen op te maken voor producten waarvoor deze verbintenis niet gold.

26

Met het tweede onderdeel van haar enige middel, dat eerst moet worden onderzocht, voert rekwirante aan dat het Gerecht de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door vast te stellen dat zij heeft erkend haar verbintenis te hebben geschonden in de zin van artikel 8 van de basisverordening, terwijl zij altijd heeft betoogd dat geen sprake is van een ernstige schending van die verbintenis.

27

In dit verband zij eraan herinnerd dat een onjuiste opvatting duidelijk uit de processtukken moet blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C-535/06 P, Jurispr. blz. I-7051, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Uit het bestreden arrest volgt dat rekwirante nooit de conclusie van de Commissie heeft betwist dat zij heeft nagelaten om in haar verslagen aan deze instelling de verkopen te vermelden van het betrokken product waarvoor de verbintenis niet gold, en dat zij verkopen van het betrokken product waarvoor de verbintenis niet gold had opgenomen in verbintenisfacturen. Het Gerecht heeft derhalve terecht geoordeeld dat rekwirante de voorwaarden van de verbintenis niet had nageleefd.

29

Aangezien rekwirante de door het Gerecht verrichte beoordeling van de feiten ter discussie wil stellen door in wezen diens oordeel dat de voorwaarden van de verbintenis niet waren nageleefd, te betwisten, moet dit argument niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien het ertoe strekt de feitelijke beoordeling door het Gerecht opnieuw te laten onderzoeken, terwijl het Hof daartoe in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is.

30

Het argument dat het Gerecht in punt 51 van het bestreden arrest heeft laten uitschijnen dat rekwirante niet heeft betwist ernstige fouten te hebben gemaakt, moet worden afgewezen, aangezien het berust op een onjuiste lezing van dat punt. De vaststelling van het Gerecht dat „[rekwirante] niet betwist dat [...] aan deze voorwaarden is voldaan” impliceert immers geenszins dat het Gerecht van mening is dat rekwirante heeft erkend ernstige fouten te hebben gemaakt. De redenering van het Gerecht in punt 51 berust integendeel op de gedachte dat „elke schending” van de verbintenis er automatisch voor zorgt dat de aanvaarding ervan wordt ingetrokken, zonder dat de omvang van de begane schendingen hoeft te worden bepaald.

31

Met het eerste onderdeel van haar enige middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het, met name in punt 51 van het bestreden arrest, ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet betwist dat sprake is van een ernstige schending van de verbintenis in de zin van artikel 8, lid 9, van de basisverordening, volgens hetwelk de Commissie de aanvaarding van de verbintenis mag intrekken. Volgens rekwirante vormt het besluit waarbij de aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig die bepaling wordt ingetrokken, een fase die voorafgaat aan de oplegging van antidumpingrechten en die impliceert dat de Commissie beschikt over een beoordelingsbevoegdheid, waarop de rechter van de Unie toezicht uitoefent in het licht van het evenredigheidsbeginsel.

32

Uit artikel 8, lid 9, van de basisverordening vloeit voort dat automatisch een antidumpingrecht wordt opgelegd wanneer de Commissie de aanvaarding van een verbintenis intrekt. Daarentegen beschikt de Commissie over de bovengenoemde beoordelingsbevoegdheid wanneer zij de aard van de geschonden verbintenis beoogt te bepalen en wanneer zij overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel beoogt vast te stellen of de aanvaarding van de verbintenis al dan niet moet worden ingetrokken. Bijgevolg oefent de rechter van de Unie, anders dan het Gerecht in de punten 51 en 55 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, toezicht uit op de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid.

33

Artikel 8, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening bepaalt immers dat het onderzoek waarbij de Commissie beoogt vast te stellen of de verbintenis is geschonden, doorgaans wordt afgerond binnen zes maanden en uiterlijk binnen negen maanden nadat door een belanghebbende of een lidstaat een naar behoren gestaafd verzoek is ingediend, dat ertoe strekt te laten onderzoeken of sprake is van een schending.

34

Zoals in punt 28 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, volgt in casu uit punt 48 van het bestreden arrest dat rekwirante haar verbintenis heeft geschonden, doordat zij noch aan haar verplichting om kwartaalverslagen te verstrekken, noch aan haar verplichting om geen verbintenisfacturen op te maken voor producten waarvoor de verbintenis niet gold, heeft voldaan. In dit verband volgt uit punt 26 van het litigieuze besluit dat „[d]e verplichting om op accurate wijze verslag uit te brengen over de verkoop, of het feit dat goederen waarop een verbintenis niet van toepassing is niet in de verbintenisfacturen mogen worden vermeld, [...] in [de ogen van de Commissie] niet van secundair of ondergeschikt belang [is] in vergelijking met andere bepalingen van een verbintenis”. Luidens datzelfde punt is de Commissie van mening dat zij „een verbintenis alleen doeltreffend [kan] controleren indien zij in het bezit is van alle gegevens in verband met de verkoop van het betrokken product aan de Gemeenschap; slechts dan kan zij oordelen of de verbintenis wordt nageleefd en aan de schadelijke gevolgen van de dumping een eind wordt gemaakt. Indien de verslagen over de verkoop onvolledig of onvoldoende nauwkeurig zijn, ontstaat er twijfel over het feit of de onderneming de verbintenis als zodanig respecteert. Het naleven van de verplichtingen op het gebied van verslaggeving moet derhalve worden beschouwd als één van de eerste verplichtingen van de betrokken ondernemingen.”

35

Bovendien is het duidelijk dat de Commissie haar opdracht om toezicht uit te oefenen op de verbintenissen slechts naar behoren kan uitoefenen indien de documenten die haar worden verstrekt in het kader van de uitvoering van de door de betrokken exporteur aangegane verbintenis, betrouwbaar zijn. Door de informatieplicht, die voortvloeit uit een verbintenis als die welke in casu aan de orde is, niet na te leven, verbreekt de exporteur de vertrouwensband die nodig is voor de bij een dergelijke verbintenis in het leven geroepen samenwerkingsrelatie. Een dergelijke schending van de voorwaarden van die verbintenis dreigt die verbintenis dus haar nut te ontnemen. De informatieverplichting dient derhalve te worden beschouwd als cruciaal voor de goede werking van het stelsel van verbintenissen, dat de mogelijkheid biedt om aan de oplegging van antidumpingrechten te ontsnappen.

36

Er zij aan herinnerd dat de doelstelling van artikel 8 van de basisverordening, ervoor te zorgen dat de schade die de bedrijfstak van de Europese Unie ten gevolge van dumping ondervindt wordt weggenomen, voornamelijk berust op de verplichting voor de exporteur om samen te werken en op de controle van de correcte uitvoering van de door de exporteur aangegane verbintenis.

37

Rekwirante heeft dus niet kunnen aantonen dat de beoordeling van de Commissie, volgens welke zij een belangrijke verplichting niet is nagekomen, onjuist is.

38

De in de punten 27 tot en met 43 van het bestreden arrest weergegeven argumenten van rekwirante doen immers niet af aan de beoordeling van de Commissie dat de door rekwirante geschonden verplichtingen belangrijk waren.

39

Aangezien vaststaat dat rekwirante haar verbintenis niet is nagekomen, daar zij niet heeft voldaan aan haar verplichting om kwartaalverslagen te verstrekken over de verkopen van het betrokken product waarvoor de verbintenis niet gold, en ook niet aan haar verplichting om geen verbintenisfacturen op te maken voor producten waarvoor de verbintenis niet gold, en dat de beoordeling dat een belangrijke verplichting in het kader van die verbintenis is geschonden bijgevolg niet als onjuist kan worden beschouwd, mocht de Commissie de aanvaarding van de door rekwirante aangegane verbintenis intrekken en heeft zij daarmee het evenredigheidsbeginsel niet geschonden. Bovendien was zij in die situatie overeenkomstig artikel 8, lid 9, van de basisverordening verplicht om rekwirante een definitief antidumpingrecht op te leggen.

40

Gelet op een en ander kan het enige middel dat rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening heeft aangevoerd niet slagen, zodat deze hogere voorziening moet worden afgewezen.

Kosten

41

Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Krachtens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Usha Martin Ltd wordt verwezen in de kosten van de onderhavige procedure.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top