EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CJ0503

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 december 2011.
Evroetil AD tegen Direktor na Agentsia "Mitnitsi".
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Varhoven administrativen sad - Bulgarije.
Richtlijn 2003/30/EG - Artikel 2, lid 2, sub a - Begrip bio-ethanol - Product gewonnen uit biomassa, met ethylalcoholgehalte van meer dan 98 % en niet gedenatureerd - Relevantie van daadwerkelijk gebruik als biobrandstof - Verordening (EEG) nr. 2658/87 - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling van bio-ethanol ten behoeve van accijnsheffing - Richtlijn 2003/96/EG - Energieproducten - Richtlijn 92/83/EEG - Artikelen 20, eerste streepje, en 27, lid 1, sub a en b - Begrip ethylalcohol - Vrijstelling van geharmoniseerde accijns - Denaturering.
Zaak C-503/10.

Jurisprudentie 2011 -00000

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:872

Zaak C-503/10

Evroetil AD

tegen

Direktor na Agentsia „Mitnitsi”

(verzoek van de Varhoven administrativen sad om een prejudiciële beslissing)

„Richtlijn 2003/30/EG – Artikel 2, lid 2, sub a – Begrip bio-ethanol – Product gewonnen uit biomassa, met ethylalcoholgehalte van meer dan 98 % en niet gedenatureerd – Relevantie van daadwerkelijk gebruik als biobrandstof – Verordening (EEG) nr. 2658/87 – Gecombineerde nomenclatuur – Tariefindeling van bio-ethanol ten behoeve van accijnsheffing – Richtlijn 2003/96/EG – Energieproducten – Richtlijn 92/83/EEG – Artikelen 20, eerste streepje, en 27, lid 1, sub a en b – Begrip ethylalcohol – Vrijstelling van geharmoniseerde accijns – Denaturering”

Samenvatting van het arrest

1.        Milieu – Bevordering van gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in vervoer – Richtlijn 2003/30 – Bio-ethanol – Begrip

(Richtlijn 2003/30 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, lid 2, sub a)

2.        Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Accijns – Richtlijn 92/83 – Alcohol en alcoholhoudende dranken – Ethylalcohol – Begrip

(Richtlijn 2003/30 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, lid 2, sub a; richtlijn 92/83 van de Raad, art. 19, lid 1)

1.        De omschrijving van bio-ethanol in artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer moet aldus worden uitgelegd dat zij een product omvat dat met name gewonnen wordt uit biomassa en meer dan 98,5 % ethylalcohol bevat, mits dit product als biobrandstof voor het vervoer te koop wordt aangeboden.

(cf. punt 47, dictum 1)

2.        Het recht van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat een product dat meer dan 98,5 % ethylalcohol bevat en niet via een daartoe uitdrukkelijk voorgeschreven procedé is gedenatureerd, moet worden onderworpen aan de accijns vastgesteld bij artikel 19, lid 1, van richtlijn 92/83 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken, ook al is dit product gewonnen uit biomassa volgens een ander procedé dan het procedé voor de winning van ethylalcohol uit landbouwproducten, bevat het stoffen die het ongeschikt maken voor menselijke consumptie, voldoet het aan de eisen van de Europese ontwerpnorm pr EN 15376 voor bio-ethanol die wordt gebruikt als brandstof, en beantwoordt het in voorkomend geval aan de omschrijving van bio-ethanol in artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer.

(cf. punt 66, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

21 december 2011 (*)

„Richtlijn 2003/30/EG – Artikel 2, lid 2, sub a – Begrip bio-ethanol – Product gewonnen uit biomassa, met ethylalcoholgehalte van meer dan 98,5 % en niet gedenatureerd – Relevantie van daadwerkelijk gebruik als biobrandstof – Verordening (EEG) nr. 2658/87 – Gecombineerde nomenclatuur – Tariefindeling van bio-ethanol ten behoeve van accijnsheffing – Richtlijn 2003/96/EG – Energieproducten – Richtlijn 92/83/EEG – Artikelen 20, eerste streepje, en 27, lid 1, sub a en b – Begrip ethylalcohol – Vrijstelling van geharmoniseerde accijns – Denaturering”

In zaak C‑503/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) bij beslissing van 24 september 2010, ingekomen bij het Hof op 20 oktober 2010, in de procedure

Evroetil AD

tegen

Direktor na Agentsia „Mitnitsi”,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: K. Schiemann, waarnemend voor de president van de achtste kamer, L. Bay Larsen en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        Evroetil AD, vertegenwoordigd door I. Raychinova, advokat,

–        Direktor na Agentsia „Mitnitsi”, vertegenwoordigd door V. Tanov en S. Valkova, N. Yotsova en S. Yordanova als gemachtigden,

–        de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Ivanov en E. Petranova als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Paraskevopoulou en Z. Chatzipavlou als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls, evenals K. Herrmann en S. Petrova als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (PB L 123, blz. 42), van de gecombineerde nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: „GN”) opgenomen in bijlage I van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2587/91 van de Commissie van 26 juli 1991 (PB L 259, blz. 1), van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51), en van artikel 20, eerste streepje, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB L 316, blz. 21).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Evroetil AD (hierna: „Evroetil”) en Direktor na Agentsia „Mitnitsi” (directeur van het agentschap „Douane”; hierna: „Direktor”) over de wettigheid van een accijnsaanslag voor de maanden november en december van 2006, evenals voor de maanden januari, maart en mei van 2007.

 Toepasselijke bepalingen

 Wettelijke regeling van de Unie

 Richtlijn 92/83 en verordening (EG) nr. 3199/93

3        Artikel 19, lid 1, van richtlijn 92/83 bepaalt:

„De lidstaten heffen accijns op ethylalcohol overeenkomstig deze richtlijn.”

4        Artikel 20, eerste streepje, van richtlijn 92/83 luidt als volgt:

„In deze richtlijn wordt onder ‚ethylalcohol’ verstaan:

–        alle producten van de GN-codes 2207 en 2208 met een effectief alcoholvolumegehalte van meer dan 1,2 % vol, ook wanneer deze producten bestanddeel zijn van een product uit een ander hoofdstuk van de gecombineerde nomenclatuur;”

5        Volgens artikel 26 van richtlijn 92/83 hebben de verwijzingen naar de GN-codes betrekking op de versie van de GN die van kracht is op de dag van de vaststelling van die richtlijn, te weten de versie die is vastgesteld bij verordening nr. 2587/91.

6        Artikel 27, lid 1, van richtlijn 92/83 bepaalt:

„De lidstaten verlenen voor de onder deze richtlijn vallende producten vrijstelling van de geharmoniseerde accijns op de voorwaarden die zij vaststellen voor de juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen en ter voorkoming van fraude, ontwijking of misbruik:

a)      wanneer zij zijn gedistribueerd in de vorm van alcohol die volledig gedenatureerd is overeenkomstig de voorschriften van een lidstaat, waarbij deze voorschriften naar behoren zijn gemeld en aanvaard [...];

b)      wanneer zij zowel gedenatureerd zijn overeenkomstig de voorschriften van een lidstaat als worden aangewend voor de vervaardiging van niet voor menselijke consumptie bestemde producten;

[...]”

7        Verordening (EG) nr. 3199/93 van de Commissie van 22 november 1993 inzake de wederzijdse erkenning van procedures voor de volledige denaturering van alcohol in verband met de vrijstelling van accijns (PB L 288, blz. 12) vermeldt de denatureringsmiddelen die in iedere lidstaat mogen worden gebruikt teneinde alcohol volledig te denatureren overeenkomstig artikel 27, lid 1, sub a, van richtlijn 92/83. De denatureringsmiddelen die voor de Republiek Bulgarije zijn toegestaan, zijn bij verordening (EG) nr. 67/2008 van de Commissie van 25 januari 2008 (PB L 23, blz. 13), die in werking trad op 29 januari 2008, aan verordening nr. 3199/93 toegevoegd.

 De GN

8        De bij verordening nr. 2658/87 ingevoerde GN is gebaseerd op het wereldwijd geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (hierna: „GS”), dat is opgesteld door de Internationale Douaneraad, thans de Werelddouaneorganisatie, en ingevoerd bij het Internationaal Verdrag van Brussel van 14 juni 1983, en dat namens de Europese Economische Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 87/369/EEG van de Raad van 7 april 1987 inzake de sluiting van het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen, alsmede van het daarbij behorende protocol van wijziging (PB L 198, blz. 1). De GN, in de versie die voortvloeit uit verordening nr. 2587/91, omvat, in haar tweede deel, afdeling IV, een hoofdstuk 22 met als opschrift „Dranken, alcoholhoudende vloeistoffen en azijn”. In dat hoofdstuk luidt post 2207 als volgt:

„2207 Ethylalcohol, niet gedenatureerd, met een alcoholvolumegehalte van 80 % vol of meer; ethylalcohol en gedistilleerde dranken, gedenatureerd, ongeacht het gehalte:

2207 10 00 – ethylalcohol, niet gedenatureerd, met een alcoholvolumegehalte van 80 % vol of meer

2207 20 00 – ethylalcohol, en gedistilleerde dranken, gedenatureerd, ongeacht het gehalte.”

 Richtlijn 2003/30

9        De punten 4 tot 7, 10, 14 en 23 van de considerans van richtlijn 2003/30 luiden als volgt:

„(4)      De vervoerssector neemt meer dan 30 % van het eindverbruik van energie in de Gemeenschap voor zijn rekening en groeit, een tendens die zich waarschijnlijk nog zal versterken, en de uitstoot van koolstofdioxide houdt hiermee gelijke tred. Deze groei zal procentueel sterker zijn in de kandidaat-lidstaten na hun toetreding tot de Europese Unie.

(5)      [...] Om ecologische redenen wordt er in het Witboek [van de Europese Commissie ‚Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen’] [...] op aangedrongen dat de afhankelijkheid van aardolie (momenteel 98 %) in de vervoerssector door toepassing van alternatieve brandstoffen, zoals biobrandstoffen, verminderd wordt.

(6)      Een intensiever gebruik van biotransportbrandstoffen is een onderdeel van het pakket maatregelen dat nodig is ter naleving van het Protocol van Kyoto, alsook van enig ander beleidspakket ter nakoming van verdere verplichtingen terzake.

(7)      Een intensiever gebruik van biotransportbrandstoffen [...] is een van de instrumenten waarmee de Gemeenschap haar afhankelijkheid van ingevoerde energie kan verminderen en invloed kan uitoefenen op de transportbrandstofmarkt [...].

[...]

(10)      De bevordering van het gebruik van biobrandstoffen in het vervoer is een stap in de richting van een bredere toepassing van biomassa, die uiteindelijk zal leiden tot een grotere ontwikkeling van biobrandstoffen [...].

[...]

(14)      Bio-ethanol en biodiesel, die in gemengde of ongemengde vorm in voertuigen worden gebruikt, moeten voldoen aan de kwaliteitsnormen die zijn vastgesteld om te garanderen dat de motoren optimaal functioneren. [...]

(23)      Daar de doelstelling van het overwogen optreden, te weten de invoering van algemene beginselen inzake een minimumpercentage aan biobrandstoffen dat op de markt gebracht en gedistribueerd moet worden, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt [...].”

10      Artikel 1 van richtlijn 2003/30 bepaalt:

„Deze richtlijn heeft tot doel in elke lidstaat het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen [als vervanging van] dieselolie of benzine in het vervoer te bevorderen, teneinde bij te dragen tot doelstellingen op het gebied van klimaatverandering, milieuvriendelijke voorzieningszekerheid en bevordering van hernieuwbare energiebronnen.”

11      Dezelfde richtlijn bepaalt in artikel 2:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚biobrandstof’: vloeibare of gasvormige transportbrandstof die gewonnen is uit biomassa;

[...]

2.      Ten minste de hierna vermelde producten worden als biobrandstoffen beschouwd:

a)      ‚bio-ethanol’: voor gebruik als biobrandstof bestemd ethanol dat gewonnen is uit biomassa en/of de biologisch afbreekbare afvalfractie;

[...]”

12      Artikel 3, lid 1, van dezelfde richtlijn stelt:

„a)      De lidstaten dragen er zorg voor dat een minimaal aandeel van biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen op hun markten aangeboden wordt, en stellen daarvoor nationale indicatieve streefcijfers vast.

[...]”

 Richtlijn 2003/96

13      Punt 27 van de considerans van richtlijn 2003/96 luidt als volgt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de toepassing van de toepasselijke bepalingen van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop [PB L 76, blz. 1], noch van richtlijn 92/83/EEG [...] wanneer het product dat bestemd is voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als motorbrandstof of als additief in motorbrandstoffen ethylalcohol is volgens de definitie in richtlijn 92/83/EEG.”

14      Volgens artikel 1 van richtlijn 2003/96 „[heffen] [d]e lidstaten [...] belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn”. Artikel 2, lid 1, van de richtlijn bevat een lijst van een aantal producten die als „energieproducten” worden beschouwd in de zin van de richtlijn. Die producten worden geïdentificeerd door de GN-codes waaronder zij vallen, die volgens artikel 2, lid 5, van dezelfde richtlijn verwijzen naar de GN-codes in verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van verordening nr. 2658/87 (PB L 279, blz. 1), waarin de tekst van post 2207 identiek is aan die in verordening nr. 2587/91.

15      GN-code 2207 staat niet vermeld in de lijst van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/96, evenmin als GN-code 2207 10 00 en GN-code 2207 20 00.

16      Artikel 2, lid 3, van de richtlijn luidt als volgt:

„De energieproducten waarvoor in deze richtlijn geen belastingniveau is vastgesteld en die bestemd zijn voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als motor- of verwarmingsbrandstof, worden belast tegen het belastingniveau van de gelijkwaardige motor- of verwarmingsbrandstof, naargelang van het gebruik dat ervan gemaakt wordt.

Naast de in lid 1 genoemde belastbare producten wordt tegen het belastingniveau van de gelijkwaardige motorbrandstof belast, elk product dat bestemd is voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als motorbrandstof of als additief of vulstof in motorbrandstoffen.

[...]”

17      Artikel 16, lid 1, derde en vierde streepje, van dezelfde richtlijn bepaalt:

„[...] [D]e lidstaten [kunnen], onder fiscaal toezicht, belastingvrijstelling verlenen of een verlaagd belastingniveau hanteren voor de in artikel 2 bedoelde belastbare producten die zijn samengesteld uit een of meer van onderstaande producten, of deze bevatten:

[...]

–        producten van de GN-codes 2207 20 00 en 2905 11 00 die niet van synthetische oorsprong zijn;

–        producten afkomstig van biomassa, inclusief de producten van de GN-codes 4401 en 4402.”

 Nationale wettelijke regeling

18      De wet betreffende accijnzen en belastingentrepots (Zakon za aktsizite i danachnite skladove, DV nr. 91, van 15 november 2005), in de versie die van toepassing is op de betrokken belastingsperiodes (DV nr. 81, van 6 oktober 2006, en nr. 105, van 22 december 2006; hierna: „accijnswet”), bepaalt in artikel 2 dat accijns wordt geheven op:

„1)      alcohol en alcoholhoudende dranken;

[...]

3)      energieproducten en elektriciteit;

[...]”

19      Artikel 4 van de accijnswet luidt als volgt:

„1)      Aan accijns zijn onderworpen de goederen die zijn opgesomd in artikel 2;

[...]

5)      Met ‚GN-codes’ wordt bedoeld de codes van de [GN] in bijlage I bij [verordening nr. 2658/87]. Voor alcohol en alcoholhoudende dranken gelden de GN-codes van de op 31 december 1992 toepasselijke [GN] en voor energieproducten en elektriciteit de GN-codes van de op 1 januari 2002 toepasselijke [GN];

[...]

12)      ‚Denaturering’ is een bewerking waarbij giftige of voor de smaak- of de reukzin onaangename stoffen (additieven) worden toegevoegd aan ethylalcohol, waardoor deze toxisch en ongeschikt voor consumptie als drank wordt;

[...]

23)      ‚Bio-ethanol’ is ethanol dat gewonnen is uit biomassa en/of de biologisch afbreekbare afvalfractie daarvan en is bestemd voor gebruik als biobrandstof.

[...]”

20      Artikel 9 van de accijnswet bepaalt:

„‚Ethylalcohol (alcohol)’ is elk product dat

1.      valt onder de GN-codes 2207 en 2208 met een effectief alcoholvolumegehalte van meer dan 1,2 % vol, ook wanneer dit product bestanddeel is van een product dat onder een ander hoofdstuk van de [GN] van de Republiek Bulgarije valt;

[...]”

21      In artikel 13 van de accijnswet zijn een aantal producten opgesomd die als „energieproducten” in de zin van de betrokken wet worden beschouwd. Deze lijst is in wezen identiek aan die in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/96.

22      Volgens artikel 31, punt 5, van de accijnswet geldt voor ethylalcohol een accijnstarief van 1 100 BGN per hectoliter zuivere alcohol. Volgens artikel 32, lid 1, punt 7, van de wet geldt voor brandstoffen, meer bepaald voor bio-ethanol vallend onder code 2207 20 00 van de GN, een accijnstarief van 0 BGN per 1 000 liter.

23      Artikel 35, leden 1 en 2, van de accijnswet bepaalt:

„1.      Energieproducten als bedoeld in artikel 13, die voor gebruik als verwarmings- of als motorbrandstof zijn bestemd dan wel als zodanig te koop worden aangeboden of worden gebruikt, en waarvoor in artikel 32, lid 1, en artikel 33, lid 1, geen accijnstarief is vastgesteld, worden belast volgens het voor een gelijkwaardige verwarmings- of motorbrandstof vastgestelde tarief.

2.      Behalve de in artikel 13 bedoelde energieproducten en bio-ethanol worden alle producten die voor gebruik als brandstof of voor bijmenging bij brandstoffen zijn bestemd dan wel als zodanig te koop worden aangeboden of worden gebruikt, belast volgens het in artikel 32, lid 1, voor een gelijkwaardige brandstof vastgestelde tarief.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24      Evroetil, erkend entrepothouder voor het beheer van een belastingentrepot, is gemachtigd om alcohol en bio-ethanol te produceren. Zij werd onderworpen aan een controle voor de belastingstijdvakken van 1 juli 2006 tot 10 mei 2007, gedurende welke Evroetil 124 346,05 liter van een product dat was aangegeven als bio-ethanol vallend onder GN-code 2207 20 00 te koop heeft aangeboden. Dit product werd bijgevolg aan accijns onderworpen tegen het nultarief. Vervolgens werd 111 425 liter van dit product naar Evroetil teruggebracht die zich tijdens de controle in dit entrepot bevonden. In de boeken van de koper werd 10 555,55 liter ingeschreven als bio-ethanol en door hem verkocht als brandstof vermengd met benzine.

25      Tijdens hun controle hebben de douaneautoriteiten verschillende monsters van het litigieuze product genomen. Uit een analyse bleek dat het product een alcoholvolumegehalte had van 98,5 % of meer, esters bevatte, met name ethylacetaat, hogere alcoholen, aldehyde en methanol, en niet was gedenatureerd. Dit laatste element is niet betwist. De douaneautoriteiten hebben daaruit afgeleid dat het product had moeten worden aangegeven als niet-gedenatureerde ethylalcohol vallend onder GN-code 2207 10 00 en dus aan een accijns van 1 100 BGN per hectoliter zuivere alcohol had moeten worden onderworpen. Zij hebben bijgevolg een aanslag gevestigd waarbij het bedrag van de accijnsschuld werd vastgesteld op 1 397 973,17 BGN, vermeerderd met rente die op 5 november 2007 148 897,89 BGN bedroeg.

26      Aangezien de over de maanden november en december 2006 evenals de maanden januari, maart en mei 2007 verschuldigde accijnzen en rente, namelijk 1 372 000,41 BGN aan accijnzen en 144 292,54 BGN aan rente, in hoger beroep door het Administrativen sad gr. Ruse (administratief rechtscollege van Ruse) werden bevestigd, heeft Evroetil cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter.

27      De verwijzende rechter wijst erop dat in het kader van het bij de Administrativen sad gr. Ruse ingestelde beroep een deskundige in wezen heeft vastgesteld dat het product uit het hoofdgeding wegens zijn kankerverwekkende aard niet geschikt was voor menselijke consumptie, dat het geschikt was om te worden gebruikt als biobrandstof voor zover de samenstelling beantwoordde aan de vereisten die waren vastgesteld in de door Evroetil ontwikkelde technische specificatie voor bio-ethanol bestemd voor gebruik als biobrandstof, dat het voldeed aan de criteria van de Europese ontwerpnorm pr EN 15376 betreffende bio-ethanol gebruikt als brandstof en dat het werd gewonnen volgens een ander dan het voor de productie van ethylalcohol gebruikte procedé. De verwijzende rechter wijst erop dat hij deze bevindingen aanvaardt.

28      Evroetil heeft voor de verwijzende rechter betoogd dat wat de over het betrokken product verschuldigde accijnzen betreft het nultarief dient te gelden. In dit opzicht heeft zij met name benadrukt dat een denaturering het product ongeschikt maakt voor gebruik als brandstof. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij moet worden vrijgesteld van de betaling van de accijns voor het deel van het product dat door de kopers is teruggegeven.

29      De Direktor heeft aangevoerd dat het betrokken product ethylalcohol is die niet overeenkomstig verordening nr. 3199/93 werd gedenatureerd, zodat het onder code 2207 10 00 van de GN valt en aan accijns moet worden onderworpen. Dat het product ongeschikt zou zijn voor menselijke consumptie is volgens de Direktor in dit opzicht niet relevant. Hij heeft bovendien betoogd dat de terugkeer van een deel van het product in het entrepot van Evroetil geen grond oplevert om die laatste van haar verplichting tot betaling van de accijnzen te ontslaan.

30      De verwijzende rechter heeft erop gewezen dat de onderwerping van het betrokken product aan accijnzen en het op die grond eventueel verschuldigde bedrag, rechtstreeks afhangen van de tariefindeling van dit product en dus van de aard ervan. Hij vindt het moeilijk, enerzijds, om te bepalen of het betrokken product bio-ethanol is in de zin van verordening 2003/30, met name omdat die richtlijn betrekking heeft op het gebruik als biobrandstof en omdat een gedeelte van het betrokken product is teruggebracht naar het entrepot van Evroetil, en anderzijds, om te bepalen of het bio-ethanol kan worden beschouwd als een energieproduct, welke kwalificatie gevolgen zou hebben voor zijn fiscale behandeling op grond van het nationale recht. Voor de verwijzende rechter staat evenmin vast of bio-ethanol als een alcohol kan worden beschouwd, aangezien bio-ethanol in de GN niet is vermeld.

31      Daarop heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld, met de precisering dat die vragen enkel betrekking hebben op de accijnsschulden over de belastingstijdvakken na de toetreding van de Republiek Bulgarije tot de Europese Unie, te weten de maanden januari, maart en mei 2007:

„1)      Moet artikel 2, lid 2, sub a, van [richtlijn 2003/30] aldus worden uitgelegd dat de definitie van bio-ethanol producten omvat als dat waar het in deze zaak om gaat, dat de volgende kenmerken en objectieve eigenschappen heeft:

–        het wordt gewonnen uit biomassa;

–        de winning vindt plaats door middel van een bijzonder procedé dat in de door [Evroetil] opgestelde technische specificatie voor de winning van bio-ethanol is beschreven en dat zich volgens deze technische specificatie onderscheidt van het procedé voor de winning van ethylalcohol uit landbouwproducten;

–        het bevat meer dan 98,5 % alcohol en de volgende stoffen die het ongeschikt voor consumptie maken: hogere alcoholen – 714,49 tot 8 311 mg/dm³; aldehyde – 238,16 tot 411 mg/dm³; ester (ethylacetaat) – 1 014 tot 8 929 mg/dm³;

–        het voldoet aan de voorschriften van de Europese [ontwerp]-norm pr EN 15376 voor bio-ethanol als brandstof;

–        het is bestemd voor gebruik als brandstof en wordt door de bijmenging ervan bij A95-benzine daadwerkelijk als biobrandstof gebruikt en bij tankstations verkocht;

–        het wordt niet via een daartoe uitdrukkelijk voorgeschreven procedé gedenatureerd[?]

2)      Moet artikel 2, lid 2, sub a, van [richtlijn 2003/30] aldus worden uitgelegd dat het litigieuze product enkel kan worden ingedeeld als bio-ethanol wanneer het daadwerkelijk als biobrandstof wordt gebruikt, of volstaat het dat het voor gebruik als biobrandstof is bestemd en/of daadwerkelijk voor gebruik als biobrandstof geschikt is?

3)      Wanneer op grond van de antwoorden op [de eerste en de tweede] vraag ervan moet worden uitgegaan dat het litigieuze product of een overeenkomstig deel ervan bio-ethanol is, onder welke code van de [GN] [...] moet het litigieuze product dan worden ingedeeld?

a)      Moeten de bepalingen van hoofdstuk 22 van de GN en in het bijzonder GN-code 2207 aldus worden uitgelegd dat het product bio-ethanol hieronder valt?

b)      Bij bevestigende beantwoording van [de derde] vraag [sub a], is het bij de indeling van bio-ethanol en in het bijzonder van het litigieuze product dan van belang of het product is gedenatureerd (volgens de procedures genoemd in [verordening nr. 3199/93] of volgens een ander toelaatbaar procedé)?

c)      Bij bevestigende beantwoording van [de derde] vraag [sub b], moeten de bepalingen van de GN met betrekking tot GN-code 2207 dan aldus worden uitgelegd dat enkel gedenatureerde bio-ethanol onder GN-code 2207 20 [00] valt?

d)      Bij bevestigende beantwoording van [de derde] vraag [sub c], moeten de bepalingen van de GN met betrekking tot GN-code 2207 dan aldus worden uitgelegd dat niet-gedenatureerde bio-ethanol onder GN-code 2207 10 [00] valt?

e)      Wanneer [de derde] vraag [sub a] bevestigend en [de derde] vraag [sub b] ontkennend wordt beantwoord: onder welke van de twee onderverdelingen – 2207 10 [00] of 2207 20 [00] – moet het litigieuze product dan worden ingedeeld?

f)      Wanneer [de derde] vraag [sub a] ontkennend wordt beantwoord, moet bio-ethanol dan onder een van de in artikel 2, lid 1, van [richtlijn 2003/96] genoemde GN‑codes worden ingedeeld, en zo ja, onder welke?

4)      Wanneer op grond van de antwoorden op de [eerste en de tweede] vraag het litigieuze product of een deel ervan niet als bio-ethanol is te beschouwen, moet het litigieuze product dat de in de eerste vraag genoemde kenmerken en objectieve eigenschappen heeft, dan worden ingedeeld als ethylalcohol in de zin van artikel 20[, eerste streepje], van [richtlijn 92/83]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

32      Evroetil heeft de ontvankelijkheid betwist van de gestelde vragen, die volgens haar de feiten betreffen en een verzoek om een advies behelzen. De bepalingen waarover uitlegging wordt gevraagd in de eerste, tweede en vierde vraag zijn volgens haar bovendien duidelijk en het antwoord dat kan worden gegeven op de derde vraag is overbodig voor de beslechting van het hoofdgeding.

33      Ten eerste moet er aan worden herinnerd dat in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties waarin artikel 267 VWEU voorziet, het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geding is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het aan hem voorgelegde geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het doen van zijn uitspraak te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arrest van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr. blz. I‑11987, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Wanneer de door een nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van het Unierecht, is het Hof dus in beginsel verplicht uitspraak te doen, tenzij duidelijk blijkt dat de prejudiciële vraag in werkelijkheid ertoe strekt via een kunstmatig geding een uitspraak van het Hof uit te lokken of het Hof adviezen te doen geven over algemene of hypothetische vragen, dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geding of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die nodig zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, reeds aangehaald, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Dit is echter niet het geval voor het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers duidelijk dat de verwijzende rechter meent dat de antwoorden op de gestelde vragen, die betrekking hebben op de uitlegging van verschillende bepalingen van het Unierecht, noodzakelijk zijn om te bepalen welke fiscale behandeling krachtens het Unierecht moet worden toegepast op een product zoals beschreven in de eerste vraag en zodoende het bij hem aanhangige geding te beslechten.

36      Dat de antwoorden op de gestelde vragen voor de hand liggen, is voor een nationale rechterlijke instantie bovendien geenszins een beletsel om het Hof prejudiciële vragen te stellen en doet niet af aan de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over dergelijke vragen (zie in die zin arrest van 11 september 2008, UGT-Rioja e.a., C‑428/06–C‑434/06, Jurispr. blz. I‑6747, punten 42 en 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      De gestelde vragen moeten dus worden beantwoord.

 Eerste en tweede vraag

38      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn nr. 2003/30 voorkomende definitie van bio-ethanol aldus moet worden uitgelegd dat zij enerzijds een product omvat als aan de orde in het hoofdgeding, dat wordt gewonnen uit biomassa volgens een ander procedé dan het procedé voor de winning van ethylalcohol uit landbouwproducten, dat meer dan 98,5 % ethylalcohol bevat, dat stoffen bevat die het ongeschikt maken voor menselijke consumptie, dat voldoet aan de voorschriften van de Europese ontwerpnorm pr EN 15376 voor bio-ethanol die wordt gebruikt als brandstof en dat niet via een daartoe uitdrukkelijk voorgeschreven procedé werd gedenatureerd, en dat zij anderzijds vereist dat het product daadwerkelijk als biobrandstof wordt gebruikt.

39      De Direktor, de Bulgaarse en de Griekse regering evenals de Europese Commissie menen dat de definitie in de genoemde bepaling een dergelijk product omvat. De Direktor en de Bulgaarse regering menen bovendien dat een dergelijk product daadwerkelijk als brandstof moet worden gebruikt, en de Griekse regering betoogt dat het begrip „bio-ethanol” in de zin van richtlijn 2003/30 niet los van de bestemming van dit product mag worden uitgelegd. Wat dit laatste punt betreft heeft de Commissie ter terechtzitting opgemerkt dat het daadwerkelijke gebruik van dat product als biobrandstof het beslissende criterium is om een product als „bio-ethanol” in de zin van diezelfde bepaling te kwalificeren. Op een vraag hierover heeft zij geantwoord dat richtlijn 2003/30 de nadruk legt op de geschiktheid van genoemd product om als dusdanig te worden gebruikt.

40      Luidens artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30 is bio-ethanol een ethanol, of anders gesteld een ethylalcohol, dat met name uit biomassa wordt gewonnen en als biobrandstof wordt gebruikt. Volgens lid 1, sub a, van datzelfde artikel is een biobrandstof een vloeibare of gasvormige brandstof voor vervoer die wordt gewonnen uit biomassa. Een product dat meer dan 98,5 % ethylalcohol bevat en wordt gewonnen uit biomassa beantwoordt dus aan de definitie van bio-ethanol in artikel 2, lid 2, sub a, van die richtlijn wanneer het „voor gebruik als biobrandstof bestemd [is]”.

41      Zoals ook de Bulgaarse regering heeft opgemerkt, blijkt, wat die laatste voorwaarde betreft, uit een vergelijkend onderzoek van de verschillende taalversies van genoemde bepaling dat sommige versies, zoals de Tsjechische en de Franse versie, suggereren dat een daadwerkelijk gebruik als biobrandstof is vereist. Andere taalversies echter, zoals de Italiaanse en de Litouwse, lijken aan te geven dat het volstaat dat het product bestemd is om als biobrandstof te worden gebruikt. Nog andere taalversies, zoals de Spaanse en de Poolse, kunnen zo worden gelezen dat zij zowel de ene als de andere uitlegging ondersteunen.

42      Volgens vaste rechtspraak moet, gelet op de noodzaak van een eenvormige toepassing en dus van een eenvormige uitlegging van de verschillende taalversies van een bepaling van het Unierecht, indien daartussen verschillen bestaan, de bepaling worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van 24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a., C 72/95, Jurispr. blz. I‑5403, punt 28, evenals arrest van 19 april 2007, Profisa, C‑63/06, Jurispr. blz. I‑3239, punt 14).

43      Uit artikel 2, lid 2, van richtlijn 2003/30 blijkt dat bio-ethanol, dat wordt omschreven in dit lid 2, sub a, slechts een voorbeeld vormt van een product dat als een biobrandstof in de zin van de richtlijn kan worden beschouwd. Zoals gezegd in punt 40 van het onderhavige arrest, verwijst dat begrip specifiek naar een brandstof die uit biomassa wordt gewonnen en wordt gebruikt voor vervoer. Bovendien blijkt met name uit de punten 4 tot 7, 10 en 14 van de considerans van richtlijn 2003/30, en uit het opschrift en artikel 1 ervan, dat de richtlijn tot doel heeft het gebruik in het vervoer te bevorderen van bio- of andere hernieuwbare brandstoffen, ter vervanging van de thans gebruikte dieselolie of benzine.

44      Het begrip „bio-ethanol” in de zin van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30 aldus uitleggen dat het volstaat dat het product als biobrandstof kan worden gebruikt, zou tegen deze doelstelling ingaan. Oordelen dat een product aan dit begrip slechts beantwoordt indien het daadwerkelijk als biobrandstof wordt gebruikt, heeft echter tot gevolg dat een dergelijke kwalificatie afhankelijk wordt gemaakt van latere feitelijke vaststellingen, waardoor een dergelijke kwalificatie moeilijk uitvoerbaar wordt. Eveneens moet worden opgemerkt dat, volgens punt 23 van de considerans en artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/30, het gebruik van biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen als vervangingsbrandstoffen voor het vervoer moet worden aangemoedigd door die producten op de markt aan te bieden.

45      Ethanol dat wordt gewonnen uit biomassa is dus slechts bio-ethanol in de zin van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30 wanneer het als biobrandstof voor het vervoer te koop wordt aangeboden.

46      Aangezien die bepaling overigens geen andere voorwaarde stelt met betrekking tot het gebruikte winningsprocedé, de samenstelling van het product, de normen waaraan het beantwoordt of de eventuele denaturering ervan, hebben deze elementen geen invloed op de mogelijkheid om een bepaald product als bio-ethanol in de zin van genoemde bepaling te kwalificeren.

47      Op de eerste en de tweede vraag moet dan ook worden geantwoord dat de omschrijving van bio-ethanol in artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30 aldus moet worden uitgelegd dat zij een product omvat als in het hoofdgeding aan de orde, dat met name uit biomassa wordt gewonnen en meer dan 98,5 % ethylalcohol bevat, mits dit product als biobrandstof voor het vervoer te koop wordt aangeboden.

 Derde en vierde vraag

48      Volgens vaste rechtspraak staat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, aan het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen. Met het oog hierop dient het Hof in voorkomend geval de hem voorgelegde vraag te herformuleren (arresten van 17 juli 1997, Krüger, C‑334/95, Jurispr. blz. I‑4517, punten 22 en 23, evenals 11 maart 2008, Jager, C‑420/06, Jurispr. blz. I‑1315, punt 46).

49      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de nationale rechter, met zijn derde en zijn vierde vraag, in feite wenst te vernemen welke belastingregeling geldt voor een product zoals aan de orde in het hoofdgeding en dat in voorkomend geval beantwoordt aan de in artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30 opgenomen omschrijving van bio-ethanol. Uit de richtlijnen 92/83 en 2003/96 volgt namelijk dat de fiscale behandeling van een dergelijk product met name afhangt van zijn indeling in de GN.

50      Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven moeten de derde en de vierde vraag aldus worden opgevat dat zij er in wezen toe strekken te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat een product zoals aan de orde in het hoofdgeding, dat in voorkomend geval beantwoordt aan de in artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30 opgenomen omschrijving van bio-ethanol, dat wordt gewonnen uit biomassa volgens een ander procedé dan voor de winning van ethylalcohol uit landbouwproducten, dat meer dan 98,5 % ethylalcohol bevat, dat stoffen bevat die het ongeschikt maken voor menselijke consumptie, dat voldoet aan de voorschriften van de Europese ontwerpnorm pr EN 15376 voor bio-ethanol die wordt gebruikt als brandstof en dat niet via een daartoe uitdrukkelijk voorgeschreven procedé werd gedenatureerd, voor wat de toepasselijke accijns betreft is onderworpen aan de bepalingen van richtlijn 92/83 of richtlijn 2003/96.

51      Evroetil meent dat een dergelijk product binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/96 valt precies omdat het wegens zijn ongeschiktheid voor menselijke consumptie niet zoals alcohol voor gebruik in levensmiddelen mag worden belast. De Direktor, de Bulgaarse en de Griekse regering evenals de Commissie menen daarentegen dat een dergelijk product voor wat zijn fiscale behandeling betreft wel binnen de werkingssfeer van richtlijn 92/83 valt. De Commissie merkt met name op dat de toepassing van richtlijn 92/83 voorrang heeft op die van richtlijn 2003/96.

52      In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat richtlijn 2003/30 de lidstaten niet de verplichting oplegt om ten gunste van biobrandstoffen een belastingsvrijstelling in te voeren of te handhaven. Bijgevolg kan uit de bepalingen van die richtlijn geen enkel recht op een belastingsvrijstelling worden afgeleid (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Plantanol, C‑201/08, Jurispr. blz. I‑8343, punten 33 tot 38). Anders dan wat Evroetil en de verwijzende rechter lijken te menen, heeft de kwalificatie als „bio-ethanol” in de zin van richtlijn 2003/30 dus geen invloed op de belastingregeling die krachtens het Unierecht moet worden toegepast op een product zoals aan de orde in het hoofdgeding.

53      Ten tweede moet worden opgemerkt dat volgens punt 27 van de considerans van richtlijn 2003/96 die richtlijn geen afbreuk doet aan de toepassing van de relevante bepalingen van richtlijn 92/83 wanneer het product dat is bestemd voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als motorbrandstof of als additief in motorbrandstoffen, ethylalcohol is zoals omschreven in richtlijn 92/83. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt is de toepassing van de bepalingen van richtlijn 2003/96, wat ethylalcohol in de zin van richtlijn 92/83 betreft, ondergeschikt aan de toepassing van de bepalingen van laatstgenoemde richtlijn. Alleen wanneer een product dat als „ethylalcohol” in de zin van richtlijn 92/83 is aangemerkt, krachtens deze richtlijn is vrijgesteld van accijns, kunnen op dit product eventueel de bepalingen van richtlijn 2003/96 worden toegepast.

54      Volgens artikel 20, eerste streepje, van richtlijn 92/83 omvat het begrip „ethylalcohol” met name „alle producten van de GN-codes 2207 en 2208 met een effectief alcoholvolumegehalte van meer dan 1,2 % vol”. GN-code 2207 betreft met name niet-gedenatureerde ethylalcohol met een alcoholvolumegehalte van 80 % vol of meer evenals gedenatureerde ethylalcohol en gedistilleerde dranken, ongeacht het gehalte.

55      Een product zoals aan de orde in het hoofdgeding, dat een ethylalcohol is met een alcoholvolumegehalte van mee dan 80 % vol, valt dus onder GN-code 2207.

56      Dat de term „bio-ethanol” niet voorkomt in de tekst van die GN-post doet in dat opzicht niet ter zake. In het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle moet het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in de regel immers worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zoals deze in de tekst van de GN-post en in de aantekeningen bij de afdeling of het hoofdstuk zijn omschreven (zie met name arrest van 18 juli 2007, Olicom, C‑142/06, Jurispr. blz. I‑6675, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat een product zoals aan de orde in het hoofdgeding bepaalde bijzonderheden vertoont die met name verband houden met de productiewijze ervan, neemt dus niet weg dat het wat betreft zijn kenmerken en objectieve eigenschappen een ethylalcohol met een alcoholvolumegehalte van meer dan 80 % vol is.

57      Dat een dergelijk product niet geschikt is voor menselijke consumptie, doet evenmin ter zake voor zijn indeling in GN-post 2207. Zoals reeds blijkt uit het opschrift ervan, beoogt verordening 92/83 de structuur van de accijnzen op alcoholhoudende dranken én op alcohol in het algemeen te harmoniseren (arrest van 9 december 2010, Repertoire Culinaire, C‑163/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27 en 29).

58      Derhalve beantwoordt een product zoals aan de orde in het hoofdgeding, vallend onder GN-code 2207 en met een alcoholvolumegehalte van meer dan 1,2 % vol, aan de omschrijving van ethylalcohol in artikel 20, eerste streepje, van richtlijn 92/83. Krachtens artikel 19, lid 1, van die richtlijn moet dit product dus worden onderworpen aan de geharmoniseerde accijns waarin die richtlijn voorziet, onder voorbehoud echter van de vrijstelling als bedoeld in artikel 27, lid 1, sub a en b, ervan.

59      Blijkens de tekst van die bepaling hangt van de denatureringsmethode af of de vrijstelling van de accijns wordt verleend of niet. Is de denatureringsmethode in het kader van de Unie goedgekeurd, dan is de alcohol krachtens genoemde bepaling, sub a, vrijgesteld van de accijns. Is de alcohol in een niet voor menselijke consumptie bestemd product daarentegen gedenatureerd volgens een in een lidstaat goedgekeurde methode, dan moet de in dezelfde bepaling, sub b, bedoelde vrijstelling worden toegepast. Stemt de denatureringsmethode met geen van de door het Unierecht of de nationale rechtsstelsels goedgekeurde methodes overeen, dan kan het product niet worden vrijgesteld (arrest van 7 december 2000, Italië/Commissie, C‑482/98, Jurispr. blz. I‑10861, punten 40 en 41).

60      Wat dat betreft moet eveneens in herinnering worden gebracht dat denaturering een bewerking is waarbij de alcohol giftig wordt gemaakt door de doelbewuste toevoeging van bepaalde stoffen, zodat hij niet meer opnieuw voor voedingsdoeleinden kan worden omgezet [zie in die zin het reeds aangehaalde arrest Italië/Commissie, punt 21 en 22; zie eveneens ter informatie de toelichtingen van het GS betreffende post 2207 van het GS, opgesteld door de Werelddouaneorganisatie, waarnaar de toelichtingen van de GN betreffende GN-code 2207 verwijzen, vastgesteld door de Commissie krachtens artikel 9, lid 1, sub a, tweede streepje, en artikel 10 van verordening nr. 2658/87, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 254/2000 van de Raad van 31 januari 2000 (PB L 28, blz. 16), in de versies die golden op 1 januari 2007 (PB 2006, C 50, blz. 1)].

61      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat geen enkele denatureringsmiddel doelbewust aan het in het hoofdgeding bedoelde product werd toegevoegd om het op een onomkeerbare wijze ongeschikt te maken voor menselijke consumptie. Volstaan kan dus worden met vast te stellen dat het product niet werd gedenatureerd in de zin van artikel 27, lid 1, sub a en b, van richtlijn 92/83, zonder dat nog moet worden onderzocht of de toegepaste denatureringsmethode overeenstemt met een van de denatureringsmethodes die door het Unierecht of de Bulgaarse regelgeving zijn goedgekeurd.

62      Het doet daarom niet ter zake dat, voor wat de Republiek Bulgarije betreft, eerst bij verordening nr. 67/2008 de beschrijving van de denatureringsmiddelen die moeten worden gebruikt teneinde alcohol volledig te denatureren overeenkomstig artikel 27, lid 1, sub a, van richtlijn 92/83, in verordening nr. 3199/93 zijn ingevoegd, evenmin als het door Evroetil ter terechtzitting aangevoerde feit, gesteld dat het juist is, dat eerst in de loop van 2011 specifiek op de denaturering van bio-ethanol betrekking hebbende bepalingen in de Bulgaarse wetgeving zijn opgenomen. Overigens blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat ten tijde van de feiten waarop de aan het Hof gestelde vragen betrekking hebben, artikel 4 van de accijnswet in punt 12 reeds bepaalde dat „‚denaturering’ [...] een bewerking [is] waarbij giftige of voor de smaak- of de reukzin onaangename stoffen (additieven) worden toegevoegd aan ethylalcohol, waardoor deze toxisch en ongeschikt voor consumptie als drank wordt”.

63      Bovendien volstaat het niet dat een product zoals aan de orde in het hoofdgeding ongeschikt is voor menselijke consumptie, om aan te nemen dat dit product werd gedenatureerd in de zin van artikel 27, lid 1, sub a en b, van richtlijn 92/83. Zoals immers blijkt uit punt 60 van het onderhavige arrest, bestaat de denaturering uit de doelbewuste toevoeging van bepaalde stoffen aan een alcohol zodat deze op onomkeerbare wijze voor menselijke consumptie ongeschikt wordt gemaakt. Het enkele feit dat een alcohol toxisch is sluit namelijk niet uit dat hij vervolgens kan worden behandeld om de toxiciteit ervan te verwijderen. Het vereiste van de onomkeerbaarheid van de denaturering beoogt elke mogelijke fraude, ontwijking of misbruik met betrekking tot accijnsvrijstellingen te vermijden zodat de kosten van die behandeling, hoe hoog die ook zijn, op zich niet volstaan om, anders dan Evroetil heeft gesuggereerd, een dergelijke mogelijkheid uit te sluiten.

64      Zoals de Commissie ten slotte ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, bevat de Europese ontwerpnorm pr EN 15376, thans vervangen door de norm EN 15376:2011, getiteld „Brandstoffen voor voertuigen – Ethanol als basis voor bijmenging in benzine – Vereisten en testmethodes”, en die op 24 december 2010 door de Europese Commissie voor Normalisatie werd goedgekeurd, in punt 4.3 ervan een lijst van aanbevolen denatureringsmiddelen die onschadelijk zijn voor voertuigen. De bewering van Evroetil dat de denaturering van het product aan de orde in het hoofdgeding niet kan worden opgelegd omdat zij het product ongeschikt zou maken voor gebruik als biobrandstof, moet bijgevolg worden verworpen.

65      Uit een en ander volgt dat een product zoals aan de orde in het hoofdgeding, dat beantwoordt aan de definitie van ethylalcohol in artikel 20, eerste streepje, van richtlijn 92/83 en dat niet werd gedenatureerd overeenkomstig artikel 27, lid 1, sub a en b, van deze richtlijn, dus niet kan worden vrijgesteld van de bij die richtlijn ingestelde geharmoniseerde accijns. Zoals blijkt uit punt 53 van het onderhavige arrest sluit een dergelijke vaststelling uit dat dit product binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/96 kan vallen.

66      Op de derde en de vierde vraag moet dan ook worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd, dat op een product zoals aan de orde in het hoofdgeding, dat meer dan 98,5 % ethylalcohol bevat en dat niet via een daartoe uitdrukkelijk voorgeschreven procedé is gedenatureerd, moet worden onderworpen aan de bij artikel 19, lid 1, van richtlijn 92/83 vastgestelde accijns, ook al is dit product gewonnen uit biomassa volgens een ander procedé dan het procedé voor de winning van ethylalcohol uit landbouwproducten, bevat het stoffen die het ongeschikt maken voor menselijke consumptie, voldoet het aan de voorschriften van de Europese ontwerpnorm pr EN 15376 voor bio-ethanol die wordt gebruikt als brandstof en beantwoordt het in voorkomend geval aan de omschrijving van bio-ethanol in artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      De omschrijving van bio-ethanol in artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer moet aldus worden uitgelegd, dat zij een product omvat als in het hoofdgeding aan de orde, dat met name gewonnen wordt uit biomassa en meer dan 98,5 % ethylalcohol bevat, mits dit product als biobrandstof voor het vervoer te koop wordt aangeboden.

2)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd, dat op een product zoals aan de orde in het hoofdgeding, dat meer dan 98,5 % ethylalcohol bevat en dat niet via een daartoe uitdrukkelijk voorgeschreven procedé is gedenatureerd, moet worden onderworpen aan de accijns vastgesteld bij artikel 19, lid 1, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken, ook al is dit product gewonnen uit biomassa volgens een ander procedé dan het procedé voor de winning van ethylalcohol uit landbouwproducten, bevat het stoffen die het ongeschikt maken voor menselijke consumptie, voldoet het aan de voorschriften van de Europese ontwerpnorm pr EN 15376 voor bio-ethanol die wordt gebruikt als brandstof en beantwoordt het in voorkomend geval aan de omschrijving van bio-ethanol in artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30.

ondertekeningen


* Procestaal: Bulgaars

Top