Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CJ0467

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 maart 2012.
    Strafzaak tegen Baris Akyüz.
    Verzoek van het Landgericht Gießen om een prejudiciële beslissing.
    Richtlijnen 91/439/EEG en 2006/126/EG — Onderlinge erkenning van rijbewijzen — Weigering van lidstaat om, ten aanzien van persoon die volgens regeling van deze lidstaat lichamelijk en geestelijk ongeschikt is om voertuig te besturen, geldigheid te erkennen van door andere lidstaat afgegeven rijbewijs.
    Zaak C‑467/10.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:112

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    1 maart 2012 ( *1 )

    „Richtlijnen 91/439/EEG en 2006/126/EG — Onderlinge erkenning van rijbewijzen — Weigering van een lidstaat om, ten aanzien van persoon die volgens reglementering van deze lidstaat lichamelijk en geestelijk ongeschikt is om voertuig te besturen, geldigheid te erkennen van door andere lidstaat afgegeven rijbewijs”

    In zaak C-467/10,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Gießen (Duitsland) bij beslissing van 21 september 2010, bij het Hof ingekomen op 28 september 2010, in de strafzaak tegen

    Baris Akyüz,

    wijst HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, U. Lõhmus, A. Rosas (rapporteur), A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev, rechters,

    advocaat-generaal: V. Trstenjak,

    griffier: K. Malacek, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 oktober 2011,

    gelet op de opmerkingen van:

    B. Akyüz, vertegenwoordigd door J. Häller, Rechtsanwalt,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en N. Graf Vitzthum als gemachtigden,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Varone, avvocato dello Stato,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en N. Yerrell als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, lid 2, en 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237, blz. 1), en van de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB L 403, p. 18).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen Akyüz, een Duits onderdaan, die op 5 december 2008 en 1 maart 2009 op Duits grondgebied motorvoertuigen heeft bestuurd zonder te beschikken over het daartoe vereiste rijbewijs.

    Toepasselijke bepalingen

    Wettelijke regeling van de Unie

    Richtlijn 91/439

    3

    De eerste overweging van de considerans van richtlijn 91/439 luidt als volgt:

    „Overwegende dat het, ter uitvoering van het gemeenschappelijk vervoerbeleid en om bij te dragen tot de verhoging van de veiligheid van het wegverkeer en om het verkeer te vergemakkelijken van personen die zich vestigen in een andere lidstaten dan die waar zij een rijexamen hebben afgelegd, wenselijk is dat er een nationaal rijbewijs van Europees model bestaat dat door de lidstaten onderling wordt erkend en waarvoor er geen verplichting tot inwisseling bestaat”.

    4

    Volgens de vierde overweging van de considerans van dezelfde richtlijn moeten, om aan de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer te voldoen, minimumvoorwaarden worden vastgesteld voor de afgifte van het rijbewijs.

    5

    Volgens artikel 1, lid 2, van deze richtlijn „[worden] de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen [...] onderling erkend”.

    6

    Artikel 7, lid 1, van richtlijn 91/439 bepaalt:

    „1.   De afgifte van het rijbewijs is eveneens aan de volgende voorwaarden onderworpen:

    a)

    de aanvrager moet overeenkomstig het bepaalde in bijlage II met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theoretisch examen ondergaan, alsmede voldoen aan de medische normen van bijlage III;

    b)

    de aanvrager moet zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, of het bewijs leveren dat hij ten minste 6 maanden in een onderwijsinstelling in de lidstaat is ingeschreven.”

    7

    Artikel 8, leden 2 en 4, van bedoelde richtlijn luidt als volgt:

    „2.   Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.

    [...]

    4.   Een lidstaat kan, wanneer op zijn grondgebied tegen een persoon een van de in lid 2 bedoelde maatregelen is getroffen, weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat aan deze persoon verstrekt rijbewijs te erkennen.

    Een lidstaat kan eveneens weigeren een rijbewijs af te geven aan een aanvrager tegen wie in een andere lidstaat een dergelijke maatregel is getroffen.”

    Richtlijn 2006/126

    8

    Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 luidt: „[d]e door de lidstaten afgegeven rijbewijzen worden onderling erkend”.

    9

    Artikel 7, leden 1 en 5, van deze richtlijn bepaalt:

    „1.   De afgifte van het rijbewijs is aan de volgende voorwaarden onderworpen:

    a)

    De aanvrager moet overeenkomstig het bepaalde in bijlage II met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theoretisch examen afleggen, alsmede voldoen aan de medische normen van bijlage III.

    [...]

    e)

    De aanvrager moet zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, of het bewijs leveren dat hij ten minste 6 maanden in een onderwijsinstelling in de lidstaat is ingeschreven.

    [...]

    5.   [...]

    Onverminderd artikel 2 zien de lidstaten er bij het afgeven van een rijbewijs grondig op toe dat de houders voldoen aan de voorschriften van lid 1, en passen zij hun nationale bepalingen inzake nietigverklaring en intrekking van de rijbevoegdheid toe indien wordt vastgesteld dat een rijbewijs is afgegeven zonder dat aan de eisen daarvoor is voldaan.”

    10

    Artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 is in de volgende bewoordingen gesteld:

    „Een lidstaat weigert een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

    Een lidstaat weigert de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is verstrekt, wanneer het rijbewijs van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

    Een lidstaat kan eveneens weigeren een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat nietig is verklaard.”

    11

    Artikel 16, leden 1 en 2, van deze richtlijn luidt:

    „1.   De lidstaten dienen uiterlijk 19 januari 2011 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan artikel 1, lid 1, artikel 3, artikel 4, leden 1, 2 en 3, en lid 4, sub b tot en met k, artikel 6, lid 1 en lid 2, sub a, c, d en e, artikel 7, lid 1, sub b, c en d, en leden 2, 3 en 5, artikelen 8, 10, 13, 14, en 15, alsmede bijlage I, punt 2, bijlage II, punt 5.2 betreffende de categorieën A1, A2 en A, en bijlage IV, V en VI te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

    2.   Zij passen die bepalingen toe vanaf 19 januari 2013.”

    12

    Artikel 17, eerste alinea, van dezelfde richtlijn bepaalt:

    „Richtlijn 91/439/EEG wordt met ingang van 19 januari 2013 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van die richtlijn.”

    13

    Artikel 18 van richtlijn 2006/126 is in de volgende bewoordingen gesteld:

    „Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 2, lid 1, artikel 5, artikel 6, lid 2, sub b, artikel 7, lid 1, sub a, artikel 9, artikel 11, leden 1, 3, 4, 5 en 6, artikel 12 en de bijlagen I, II en III zijn van toepassing met ingang van 19 januari 2009.”

    Nationale regeling

    14

    Artikel 28, leden 1, 4 en 5, van de Verordnung über die Zulassung von Personen zum Straßenverkehr (Fahrerlaubnis-Verordnung) [verordening inzake de toelating van personen tot het wegverkeer (verordening rijbevoegdheid) (BGBl. 1998 I, blz. 2214)] van 18 augustus 1998, in de tot 15 januari 2009 van kracht zijnde versie (hierna: „FeV”) is bepaald:

    „(1)   De houder van een geldig rijbewijs van de [Europese Unie] of van de [Europese Economische Ruimte (EER)] die zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 7, lid 1 of 2, in de Bondsrepubliek Duitsland heeft, mag — behoudens de in de leden 2 tot en met 4 gestelde beperkingen — in Duitsland motorrijtuigen besturen voor zover hij daartoe rijbevoegdheid heeft. De aan het buitenlandse rijbewijs verbonden voorwaarden moeten ook in Duitsland worden nageleefd. De bepalingen van deze verordening zijn op dat rijbewijs van toepassing, tenzij anders is bepaald.

    [...]

    (4)   De in lid 1 bedoelde toelating geldt niet voor de houders van een EU- of EER-rijbewijs,

    1.

    wier rijbewijs tijdelijk geldt, voor de opleiding of om enige andere reden,

    2.

    die op het ogenblik van de afgifte van het rijbewijs hun gewone verblijfplaats in Duitsland hadden, tenzij zij het rijbewijs hebben verkregen als student of leerling in de zin van artikel 7, lid 2, tijdens een verblijf van ten minste zes maanden,

    3.

    aan wie in Duitsland de rijbevoegdheid tijdelijk of definitief door de rechter, dan wel bij een onmiddellijk uitvoerbare of definitieve bestuurlijke maatregel is ontzegd, aan wie de rijbevoegdheid definitief is geweigerd of aan wie de rijbevoegdheid niet is ontzegd op de enkele grond dat hij er intussen afstand van heeft gedaan,

    4.

    aan wie op grond van een definitief geworden vonnis geen rijbewijs mag worden afgegeven, of

    5.

    zolang deze personen in Duitsland, in de staat van afgifte van het rijbewijs of in de staat waar zij hun gewone verblijfplaats hebben, onderworpen zijn aan een rijverbod of wier rijbewijs overeenkomstig artikel 94 van het wetboek van strafvordering is ingetrokken, in beslag genomen of onder sekwester gesteld.

    (5)   Het recht om na een van de in lid 4, punten 3 en 4, bedoelde maatregelen in Duitsland een EU- of EER-rijbewijs te gebruiken wordt toegekend op verzoek, wanneer de redenen voor de intrekking of het verbod om de rijbevoegdheid te herkrijgen niet langer bestaan. Artikel 20, leden 1 en 3, [van de FeV] is van overeenkomstige toepassing.”

    15

    Artikel 28, leden 1, 4 en 5, van de FeV, in de versie voortvloeiend uit de verordening van 7 januari 2009 (BGBl. 2009 I, blz. 29), strekt tot omzetting van artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 in Duits recht. Deze leden 4 en 5 luiden thans:

    „(4)   De in lid 1 bedoelde toelating geldt niet voor de houders van een EU- of EER-rijbewijs,

    [...]

    2.

    die blijkens de vermeldingen op het rijbewijs of blijkens van de lidstaat van afgifte afkomstige onbetwistbare informatie op het ogenblik van de afgifte van dat rijbewijs hun gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied hadden, tenzij zij als studenten of scholieren in de zin van artikel 7, lid 2, de rijbevoegdheid hebben verkregen gedurende een verblijf van ten minste zes maanden,

    3.

    aan wie in Duitsland de rijbevoegdheid tijdelijk of definitief door de rechter, dan wel bij een onmiddellijk uitvoerbare of definitieve bestuurlijke maatregel is ontzegd, aan wie de rijbevoegdheid definitief is geweigerd of aan wie de rijbevoegdheid niet is ontzegd op de enkele grond dat hij er intussen afstand van heeft gedaan,

    [...].

    In de gevallen van zin 1, punten 2 en 3, kan de bevoegde instantie bij bestuurshandeling vaststellen dat de betrokkene geen rijbevoegdheid heeft. De eerste zin, punten 3 en 4, worden uitsluitend toegepast wanneer de daarin genoemde maatregelen zijn ingeschreven in het centrale verkeersregister en niet overeenkomstig § 29 van de wegverkeerswet (Straßenverkehrsgesetz) zijn geschrapt.

    (5)   Het recht om na een van de in lid 4, punten 3 en 4, bedoelde maatregelen in Duitsland een EU- of EER-rijbewijs te gebruiken wordt toegekend op verzoek, wanneer de redenen voor de intrekking of het verbod om de rijbevoegdheid te herkrijgen niet langer bestaan. Lid 4, derde zin, en artikel 20, leden 1 en 5, zijn van overeenkomstige toepassing.”

    16

    Artikel 21, lid 1, punt 1, van de wegverkeerswet bepaalt:

    „(1)   wordt gestraft met een gevangenisstraf tot één jaar of met een geldboete,

    1.

    hij die zonder het vereiste rijbewijs een motorvoertuig bestuurt,

    [...]”

    Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vragen

    17

    B. Akyüz, geboren in 1989, is tussen 2004 en 2008 meerdere keren strafrechtelijk veroordeeld, meer bepaald wegens het toebrengen van lichamelijk letsel, besturen van een voertuig zonder rijbewijs, in vereniging gepleegde ernstige afpersing met gebruikmaking van geweld alsook wegens bedreigingen en beledigingen.

    18

    Op 4 maart 2008 heeft Akyüz bij de Landrat des Wetteraukreises (president van het district Wetterau, hierna: „Landrat”) een aanvraag ingediend tot verlening van rijbevoegdheid voor voertuigen van categorie B. Bij brief van 12 juni 2008 heeft de Landrat deze afgifte afhankelijk gemaakt van het overleggen van een voor de aanvrager positief medisch-psychologisch rapport. Laatstgenoemde heeft zich aan het verlangde deskundigenonderzoek onderworpen. In zijn verslag van 8 september 2008 is de deskundige die Akyüz heeft onderzocht tot de conclusie gekomen dat de betrokkene niet aan de lichamelijke en geestelijke vereisten voldeed om op de openbare weg een voertuig van groep 1 (categorieën B, L, M, S) veilig te besturen. Volgens de deskundige bestonden er aanwijzingen dat de aanvrager mogelijk in hoge mate agressief was.

    19

    Bij definitief geworden beslissing van 10 september 2008 heeft de Landrat de aanvraag tot verlening van rijbevoegdheid afgewezen omdat Akyüz niet aan de lichamelijke en geestelijke vereisten voor het veilig besturen van een voertuig voldeed.

    20

    Op 24 november 2008 heeft Akyüz in Děčin (Tsjechië) een rijbewijs voor voertuigen van categorie B verkregen. Volgens de door de Duitse ambassade te Praag verschafte informatie, kunnen de bevoegde vreemdelingendienst en de politie van Děčin niet vaststellen of Akyüz op die datum in de Tsjechische Republiek verbleef. Volgens een e-mail van 6 oktober 2009 van de ambassade, beschikt de vreemdelingendienst enkel over een aanmelding voor de periode van 1 juni tot 1 december 2009. Het Tsjechische rijbewijs van Akyüz werd naar verluidt op 8 juni 2009 in Děčin afgegeven. Uit de fotokopie van het rijbewijs blijkt echter dat het reeds op 24 november 2008 voor het eerst werd afgegeven.

    21

    De Duitse autoriteiten hebben vastgesteld dat Akyüz op 5 december 2008 en op 1 maart 2009 in Duitsland voertuigen bestuurde.

    22

    Bij vonnis van 17 december 2009 heeft het Amtsgericht Friedberg, in zijn samenstelling als Jugendschöffengericht (jeugdrechtbank), Akyüz in de twee voornoemde gevallen schuldig bevonden aan het besturen van een voertuig zonder rijbewijs.

    23

    Akyüz heeft tegen dit vonnis beroep ingesteld bij het Landgericht Gießen.

    24

    Daar het Landgericht Gießen twijfels heeft, in het bijzonder over de vraag of de Duitse autoriteiten verplicht zijn om het door de Tsjechische autoriteiten aan Akyüz afgegeven rijbewijs te erkennen, nu de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland hem geen rijbewijs hebben afgenomen, maar hem in deze lidstaat enkel de afgifte van een rijbewijs is geweigerd, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „Moeten

    a)

    artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG [...], en

    b)

    artikel 2, lid 1, juncto artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126/EG [...]

    aldus worden uitgelegd,

    1)

    dat een lidstaat (ontvangende staat) op grond van die bepalingen niet mag weigeren de door een andere lidstaat (staat van afgifte) verleende rijbevoegdheid op zijn grondgebied te erkennen, wanneer alvorens de rijbevoegdheid in de staat van afgifte is verkregen, in de ontvangende staat een rijbevoegdheid is geweigerd op grond dat de aanvrager niet aan de lichamelijke en geestelijke vereisten voldeed om veilig een voertuig te besturen;

    2)

    zo ja, dat een lidstaat (ontvangende staat) op grond van die bepalingen niet mag weigeren de door een andere lidstaat (staat van afgifte) verleende rijbevoegdheid op zijn grondgebied te erkennen, wanneer alvorens de rijbevoegdheid in de staat van afgifte is verkregen, in de ontvangende staat een rijbevoegdheid is geweigerd op grond dat de aanvrager niet aan de lichamelijke en geestelijke vereisten voldeed om veilig een voertuig te besturen, en uit vermeldingen op het rijbewijs, uit andere van de staat van afgifte afkomstige onbetwistbare informatie of andere onweerlegbare vaststellingen, in het bijzonder eventuele mededelingen van de houder van het rijbewijs zelf of andere onweerlegbare vaststellingen van de ontvangende staat, blijkt dat de in artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 91/439/EG [...] of artikel 7, lid 1, sub e, van richtlijn 2006/126/EG [...] opgenomen voorwaarde van de gewone verblijfplaats is geschonden

    indien andere onweerlegbare vaststellingen, in het bijzonder eventuele mededelingen van de houder van het rijbewijs zelf of andere onweerlegbare vaststellingen van de ontvangende staat niet volstaan: is informatie ook dan in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie afkomstig van de staat van afgifte wanneer zij niet rechtstreeks, maar slechts indirect in de vorm van een op dergelijke informatie gebaseerde kennisgeving door derden, in het bijzonder de ambassade van de ontvangende staat in de staat van afgifte, is meegedeeld.

    3)

    dat een lidstaat (ontvangende staat) op grond van die bepalingen niet mag weigeren de door een andere lidstaat (staat van afgifte) verleende rijbevoegdheid op zijn grondgebied te erkennen, wanneer weliswaar is voldaan aan de formele voorwaarden om in de staat van afgifte een rijbewijs te verkrijgen, maar vaststaat dat het verblijf aldaar uitsluitend erop is gericht een rijbewijs te verkrijgen, en niet gericht is op andere door het recht van de Unie, in het bijzonder door de fundamentele vrijheden van het VWEU en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsmede door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, beschermde doeleinden (rijbewijzentoerisme)?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Voorafgaande opmerkingen

    25

    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de vragen van de verwijzende rechter betrekking hebben op de uitlegging van de relevante bepalingen van zowel richtlijn 91/439 als richtlijn 2006/126, die de eerstgenoemde richtlijn intrekt en vervangt.

    26

    Bijgevolg moet worden onderzocht in hoeverre deze bepalingen van toepassing zijn op de feiten van het hoofdgeding.

    27

    Volgens de Duitse regering zijn enkel de bepalingen van richtlijn 91/439 op het geding van toepassing. Blijkens het door Akyüz in de Tsjechische Republiek verkregen rijbewijs is het namelijk afgegeven op 24 november 2008. Volgens artikel 18, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, is artikel 11, lid 4, van deze richtlijn van toepassing vanaf 19 januari 2009, dus na de datum van afgifte van dat rijbewijs. De Commissie daarentegen is van mening dat de bepalingen van richtlijn 2006/126 van toepassing zijn op de autorit van Akyüz in Duitsland op 1 maart 2009.

    28

    Enerzijds blijkt uit het dossier voor het Hof dat de autoritten van Akyüz in Duitsland die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen, hebben plaatsgevonden op 5 december 2008 en 1 maart 2009.

    29

    Anderzijds dient te worden opgemerkt dat, hoewel de verwijzingsbeschikking tevens 8 juni 2009 vermeldt als datum waarop het Tsjechische rijbewijs aan Akyüz is afgegeven, uit deze beschikking blijkt dat het rijbewijs volgens de fotokopie ervan op 24 november 2008 voor het eerst is afgegeven.

    30

    Het rijbewijs is dus blijkbaar op 24 november 2008 door de bevoegde Tsjechische autoriteiten aan Akyüz afgegeven; het staat aan de verwijzende rechter dit te onderzoeken. Zou het rijbewijs slechts op 8 juni 2009 zijn afgegeven, dan zou Akyüz niet in het bezit zijn geweest van een Tsjechisch rijbewijs op de datum waarop de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende autoritten hebben plaatsgevonden; in dat geval is de kwestie van de erkenning van een rijbewijs dat na deze autoritten is afgegeven, in het kader van de onderhavige zaak irrelevant.

    31

    Hoewel richtlijn 91/439 slechts met ingang van 19 januari 2013 wordt ingetrokken, zijn de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 ingevolge artikel 18, tweede alinea, van deze richtlijn, evenwel van toepassing vanaf 19 januari 2009.

    32

    Vastgesteld dient te worden dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 voorziet in de wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven rijbewijzen. Artikel 11, lid 4, tweede alinea, van deze richtlijn bepaalt evenwel dat een lidstaat de geldigheid weigert te erkennen van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs wanneer het rijbewijs van de betrokkene op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken, en dit ongeacht of dat rijbewijs is afgegeven vóór de datum waarop de genoemde bepaling van toepassing is geworden.

    33

    Hieruit volgt dat de genoemde bepalingen ratione temporis van toepassing zijn op de tweede autorit waarover het gaat in het hoofdgeding, namelijk de autorit van Akyüz op 1 maart 2009.

    34

    Gelet op deze omstandigheden, dienen de vragen van de verwijzende rechter te worden onderzocht in het licht van zowel de artikelen 1, lid 2, en 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 als de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, van richtlijn 2006/126.

    Eerste vraag

    35

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 en artikel 2, lid 1, juncto artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een ontvangende staat op basis waarvan deze staat mag weigeren op zijn grondgebied een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen wanneer de houder van dit rijbewijs door deze ontvangende staat niet is onderworpen aan een maatregel in de zin van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 of artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, maar hem in deze staat de afgifte van een eerste rijbewijs is geweigerd op grond dat hij, volgens de wettelijke regeling van die staat, niet aan de lichamelijke en geestelijke vereisten voldeed om veilig een voertuig te besturen.

    36

    Volgens de Duitse regering is het toelaten tot het wegverkeer van een aanvrager die geen eerste rijbewijs heeft gekregen omdat hij niet aan de lichamelijke en geestelijke vereisten voldeed om veilig een voertuig te besturen, een minstens even groot risico als het tot het wegverkeer toelaten van personen wier rijbewijs is afgenomen om gelijkaardige redenen. Volgens deze regering moet het begrip „intrekking” dus in brede zin worden begrepen, zodat het tevens de initiële weigering tot afgifte van een rijbewijs omvat.

    37

    De Duitse regering beroept zich tevens op de noodzaak om rekening te houden met bepaalde grondrechten van de weggebruikers, zoals het recht op leven, het recht op menselijke integriteit alsook het recht op eigendom, welke zijn bevestigd in respectievelijk de artikelen 2, 3 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De fundamentele vrijheden moeten worden verzoend met deze rechten, die voor de lidstaten de verplichting meebrengen om op hun grondgebied bestuurders van de weg te houden waarvan met zekerheid bekend is dat zij een aanzienlijk risico vormen voor de andere weggebruikers.

    38

    De Commissie voegt daaraan toe dat een persoon aan wie de afgifte van een eerste rijbewijs werd geweigerd om redenen die, indien het een rijbewijs betrof dat vroeger was afgegeven, zouden hebben geleid tot de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring ervan, op dezelfde manier moet worden behandeld als in laatstbedoelde gevallen. Bovendien is deze omstandigheid geen reden om die persoon beter te behandelen wat de in zijn verblijfplaats geldende maatregelen betreft of om de lidstaten niet toe te staan of niet te verplichten de geldende beperkende maatregelen toe te passen wanneer de voor hun uitvoering gestelde voorwaarden zijn vervuld.

    39

    De Italiaanse regering daarentegen merkt op dat de eerste vraag van de verwijzende rechter geen enkele verwijzing bevat naar het criterium van de „gewone verblijfplaats”. Hoewel zij hoopt op een evolutieve uitlegging van de regels van het Unierecht zodat de erkenning kan worden geweigerd van een in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding afgegeven rijbewijs, leidt deze regering hieruit af dat artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 en artikel 2, lid 1, juncto artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/16 blijkbaar geen ruimte laten voor een dergelijke weigering.

    40

    In dit opzicht zij eraan herinnerd dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439 volgens vaste rechtspraak voorziet in de onderlinge erkenning, zonder formaliteiten, van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen. Deze bepaling legt hen een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting op, zonder beoordelingsmarge over de tot nakoming daarvan te nemen maatregelen (zie meer bepaald arresten van 19 februari 2009, Schwarz, C-321/07, Jurispr. blz. I-1113, punt 75, en 19 mei 2011, Grasser, C-184/10, Jurispr. blz. I-4057, punt 19). Opgemerkt zij dat hetzelfde geldt voor artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126, dat in identieke bewoordingen is gesteld als artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439.

    41

    Het staat aan de staat van afgifte om na te gaan of is voldaan aan de door het gemeenschapsrecht opgelegde minimumvoorwaarden, met name die van artikel 7, lid 1, van richtlijn 91/439 inzake verblijf en rijvaardigheid, en dus of de afgifte van een rijbewijs gerechtvaardigd is (zie reeds aangehaalde arresten Schwarz, punt 76, en Grasser, punt 20).

    42

    Wanneer de autoriteiten van een lidstaat overeenkomstig artikel 1, lid 1, van richtlijn 91/439 een rijbewijs hebben afgegeven, mogen de andere lidstaten niet nagaan of aan de afgiftevoorwaarden van deze richtlijn is voldaan. Het bezit van een door een lidstaat afgegeven rijbewijs is namelijk te beschouwen als het bewijs dat de houder van dit rijbewijs op de dag van de afgifte ervan aan deze voorwaarden voldeed (zie meer bepaald reeds aangehaalde arresten Schwarz, punt 77, en Grasser, punt 21).

    43

    Op grond van artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 kunnen de lidstaten evenwel in bepaalde omstandigheden, en blijkens de laatste overweging van de considerans met name om redenen die verband houden met de verkeersveiligheid, hun nationale bepalingen inzake beperking, schorsing, intrekking en nietigverklaring van het rijbewijs toepassen op iedere houder van een rijbewijs die zijn gewone verblijfplaats op hun grondgebied heeft (arrest Schwarz, reeds aangehaald, punt 79).

    44

    Op grond van artikel 8, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 91/439 kan een lidstaat namelijk weigeren de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat in een andere lidstaat is verkregen door iemand wiens rijbewijs op het grondgebied van de eerste lidstaat is beperkt, geschorst, ingetrokken of nietig verklaard. Artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 bepaalt dat een lidstaat moet weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen, wanneer het rijbewijs van de betrokkene op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

    45

    Het Hof heeft er evenwel herhaaldelijk aan herinnerd dat de in artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 voorziene mogelijkheid een afwijking vormt van het algemene beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen, en dus eng moet worden uitgelegd (zie meer bepaald arrest van 20 november 2008, Weber, C-1/07, Jurispr. blz. I-8571, punt 29; arrest Schwarz, reeds aangehaald, punt 84, en beschikking van 2 december 2010, Scheffler, C-334/09, Jurispr. blz. I-12379, punt 63).

    46

    De uitzonderingen op de verplichting tot erkenning, zonder formaliteiten, van in de lidstaten afgegeven rijbewijzen, die dat beginsel verzoenen met het beginsel van verkeersveiligheid, kunnen immers niet ruim worden uitgelegd omdat anders het beginsel van wederzijdse erkenning van de overeenkomstig richtlijn 91/439 in de lidstaten afgegeven rijbewijzen volledig wordt uitgehold (zie in die zin beschikking van 9 juli 2009, Wierer, C-445/08, punt 52, en beschikking Scheffler, reeds aangehaald, punt 63).

    47

    In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de weigering om een eerste rijbewijs af te geven, niet een van de mogelijke gronden is voor de niet-erkenning door een lidstaat van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 en artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 afgegeven rijbewijs.

    48

    Opgemerkt zij dat de Duitse regering ter terechtzitting in wezen heeft aangevoerd dat indien de weigering in een lidstaat om een eerste rijbewijs af te geven, is gebaseerd op ernstige gronden van ongeschiktheid die in richtlijn 91/439 niet aan de orde zijn, zoals de mogelijk hoge mate van agressiviteit van de aanvrager, deze lidstaat niet gehouden is om een later in een andere lidstaat aan de betrokkene afgegeven rijbewijs te erkennen.

    49

    Nog steeds volgens de Duitse regering veronderstelt de erkenning van een rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven nadat in de ontvangende staat is geweigerd hem een eerste rijbewijs af te geven, dat die andere lidstaat, voorafgaand aan de afgifte van het rijbewijs aan de betrokkene, door de ontvangende lidstaat in kennis wordt gesteld van de redenen die tot de weigering van afgifte hebben geleid, en dat die andere lidstaat moet nagaan of deze redenen opgehouden hebben te bestaan.

    50

    Dit betoog kan niet worden aanvaard.

    51

    Meteen dient immers te worden vastgesteld dat hoewel de weigering om een eerste rijbewijs af te geven, weliswaar gedeeltelijk kan zijn gebaseerd op het gedrag van de aanvrager, een dergelijke weigering die plaatsvindt in het kader van een administratieve procedure, anders dan de hypotheses voorzien in artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 en artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, geen sanctie mag uitmaken op een door deze aanvrager begane overtreding.

    52

    Bovendien moet worden vastgesteld dat de afgifte van een eerste rijbewijs zou kunnen worden geweigerd om andere redenen dan die welke de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van een rijbewijs rechtvaardigen.

    53

    In dit opzicht volgt uit de vierde overweging van de considerans van richtlijn 91/439 en de achtste overweging van de considerans van richtlijn 2006/126 dat deze richtlijnen slechts een minimumharmonisatie opleggen van de nationale bepalingen inzake de voorwaarden waaronder een rijbewijs kan worden afgeven. Het staat de lidstaten derhalve vrij om terzake strengere bepalingen te handhaven of vast te stellen.

    54

    Wat de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van voertuigen betreft, heeft het Hof benadrukt dat het feit dat een lidstaat, overeenkomstig punt 5 van bijlage III bij richtlijn 91/439, voor elke afgifte van een rijbewijs een medisch onderzoek kan vorderen dat strenger is dan die vermeld in voornoemde bijlage, niet afdoet aan de verplichting voor deze staat om de door andere lidstaten in overeenstemming met deze richtlijn afgegeven rijbewijzen te erkennen (zie arrest van 26 juni 2008, Wiedemann en Funk, C-329/06 en C-343/06, Jurispr. blz. I-4635, punt 53).

    55

    Enerzijds moet worden vastgesteld dat de door de Duitse regering gesuggereerde oplossing zou betekenen dat niet in richtlijn 91/439 of richtlijn 2006/126 opgenomen redenen als criterium worden gehanteerd wanneer een lidstaat zich daarop beroept om de afgifte van een rijbewijs te weigeren, om uit te maken welke van die redenen grond kunnen opleveren voor de weigering door deze lidstaat om een later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen. De mogelijkheid voor een lidstaat om een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs niet te erkennen, zou bijgevolg afhankelijk zijn van de ernst van de niet in richtlijn 91/439 of in richtlijn 2006/126 opgenomen reden op basis waarvan in de eerste lidstaat de afgifte van een eerste rijbewijs is geweigerd. Bij ontbreken van aanwijzingen in die zin in richtlijnen 91/439 en 2006/126 kan een dergelijke oplossing niet worden aanvaard.

    56

    Anderzijds, zou een ontvangende staat kunnen weigeren een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen omdat de houder van dat rijbewijs in de eerste lidstaat geen eerste rijbewijs heeft gekregen en de lidstaat van afgifte niet heeft nagegaan of de redenen die tot die weigering hebben geleid zijn verdwenen, dan zou dit tot gevolg hebben dat de lidstaat die de strengste voorwaarden voor de afgifte van een rijbewijs heeft vastgesteld het niveau van de vereisten zou kunnen bepalen die de andere lidstaten zouden moeten naleven ter verzekering van de erkenning op het grondgebied van deze lidstaat van de door hen afgegeven rijbewijzen.

    57

    In deze context zij eraan herinnerd dat de aanvaarding dat een lidstaat het recht heeft om zich op zijn nationale bepalingen te beroepen om zich voor onbepaalde tijd te verzetten tegen de erkenning van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, volkomen in tegenspraak zou zijn met het beginsel van de onderlinge erkenning van rijbewijzen, dat de hoeksteen van het stelsel van richtlijn 91/439 vormt (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Kapper, C-476/01, Jurispr. blz. I-5205, punt 77, en beschikking van 28 september 2006, Kremer, C-340/05, punt 30).

    58

    Uit al deze overwegingen volgt dat de weigering om een eerste rijbewijs af te geven, niet kan worden gelijkgesteld met de gevallen voorzien in artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 en artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126, die voor een lidstaat grond kunnen opleveren om een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs niet te erkennen.

    59

    Gelet op het voorgaande, dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 en artikel 2, lid 1, juncto artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een ontvangende staat krachtens welke deze staat mag weigeren op zijn grondgebied een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen wanneer de houder van dat rijbewijs door deze ontvangende staat niet is onderworpen aan een van de maatregelen van voornoemde artikelen 8, lid 4, van richtlijn 91/439 of 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, maar hem in deze staat de afgifte van een eerste rijbewijs is geweigerd omdat hij, volgens de regeling van deze staat, niet voldeed aan de voorwaarden van lichamelijke en geestelijke geschiktheid om veilig een voertuig te besturen.

    Tweede en derde vraag

    60

    Met zijn tweede en derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439, en van artikel 2, lid 1, juncto artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich eveneens verzetten tegen een weigering van erkenning als bedoeld in het vorige punt, enerzijds, ingeval op basis van door de lidstaat van afgifte verstrekte inlichtingen die niet direct maar enkel indirect zijn meegedeeld in de vorm van een kennisgeving van informatie afkomstig van de lidstaat van afgifte, en die is meegedeeld door derden, meer bepaald de ambassade van de ontvangende lidstaat in de lidstaat van afgifte, bovendien zou vaststaan dat de houder van het betwiste rijbewijs ten tijde van de afgifte van dat rijbewijs niet voldeed aan de voorwaarde van de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 91/439 of artikel 7, lid 1, sub e, van richtlijn 2006/126, en, anderzijds, ingeval de formele voorwaarden inzake afgifte van het rijbewijs in de lidstaat van afgifte weliswaar zijn nageleefd, maar blijkt dat het verblijf van de aanvrager in deze lidstaat enkel op de verkrijging van bedoeld rijbewijs was gericht.

    61

    Er zij eraan herinnerd dat, zoals de Duitse regering stelt, de niet-naleving van de voorwaarde van de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 91/439, voor een lidstaat op zich reeds grond kan opleveren om het door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs niet te erkennen (zie arrest van 13 oktober 2011, Apelt, C-224/10, Jurispr. blz. I-9601, punt 34).

    62

    Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat de artikelen 1, lid 2, 7, lid 1, sub b, en 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 er niet aan in de weg staan dat een ontvangende staat weigert op zijn grondgebied het door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen wanneer vaststaat, niet op basis van informatie afkomstig van de ontvangende staat, maar op basis van vermeldingen op het rijbewijs zelf of andere onbetwistbare inlichtingen afkomstig van de staat van afgifte, dat de in voornoemd artikel 7, lid 1, sub b, gestelde voorwaarde van de gewone verblijfplaats niet is nageleefd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Wiedemann en Funk, punt 72, en Gasser, punt 33).

    63

    Zoals het Hof in punt 33 van voormeld arrest Gasser reeds heeft vastgesteld, is het feit dat de ontvangende lidstaat tegen de houder van dit rijbewijs geen enkele maatregel als bedoeld in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn heeft genomen, dienaangaande niet terzake dienend.

    64

    Deze overwegingen gelden ook voor de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 wat de niet-naleving van de voorwaarde van de gewone verblijfplaats betreft.

    65

    Zoals volgt uit punt 46 van het onderhavige arrest, mag deze uitzondering op de verplichting tot erkenning, zonder formaliteiten, van in de lidstaten afgegeven rijbewijzen, die het beginsel van de wederzijdse erkenning verzoent met het beginsel van verkeersveiligheid, niet ruim worden uitgelegd omdat anders het beginsel van wederzijdse erkenning volledig wordt uitgehold (zie in die zin reeds aangehaalde beschikking Wierer, punt 52).

    66

    De opsomming in punt 62 van het onderhavige arrest van informatiebronnen waarop de ontvangende staat zich kan baseren om de erkenning te weigeren van een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, zonder gebruik te maken van de wederzijdse bijstand of van de in artikel 12, lid 3, van richtlijn 91/439 en 15 van richtlijn 2006/126, voorziene procedure van uitwisseling van informatie, is dus limitatief en uitputtend (zie in die zin reeds aangehaalde beschikking Wierer, punt 53).

    67

    Een inlichting kan slechts worden gekwalificeerd als onbetwistbare informatie afkomstig van de staat van afgifte die bevestigt dat de houder van het rijbewijs ten tijde van de afgifte ervan zijn gewone verblijfplaats niet in deze lidstaat had, indien zij afkomstig is van een autoriteit van de lidstaat van afgifte.

    68

    Uit de voorgaande overwegingen volgt voor het hoofdgeding dat de Duitse autoriteiten, indien zij over van de Tsjechische autoriteiten afkomstige, onbetwistbare inlichtingen beschikken waaruit blijkt dat Akyüz ten tijde van de afgifte van zijn rijbewijs door deze lidstaat zijn gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van de Tsjechische Republiek had, het recht hebben om dat rijbewijs niet te erkennen. Het beginsel van de wederzijdse erkenning verzet zich tegen een op enige andere informatie berustende weigering (zie in die zin reeds aangehaalde beschikking Wierer, punt 59).

    69

    In dit opzicht is niet uitgesloten dat bij de autoriteiten van het bevolkingsregister van de lidstaat van afgifte verkregen inlichtingen als dergelijke inlichtingen kunnen worden aangemerkt (reeds aangehaalde beschikking Wierer, punt 61).

    70

    Daarentegen kunnen de verklaringen of inlichtingen die de houder van een rijbewijs heeft verstrekt tijdens de administratieve of gerechtelijke procedure ter uitvoering van een hem door het nationale recht opgelegde samenwerkingsverplichting, niet worden aangemerkt als onbetwistbare inlichtingen afkomstig van de staat van afgifte waaruit blijkt dat de houder bij de afgifte van zijn rijbewijs zijn gewone verblijfplaats niet in deze laatste lidstaat had (reeds aangehaalde beschikking Wierer, punt 54).

    71

    De omstandigheid dat inlichtingen door de staat van afgifte niet op directe maar enkel op indirecte wijze, onder de vorm van een kennisgeving door derden, worden doorgegeven aan de bevoegde autoriteiten van de ontvangende staat, lijkt op zichzelf niet van die aard dat zij uitsluit dat deze inlichtingen kunnen worden geacht afkomstig te zijn van de staat van afgifte, op voorwaarde dat zij zijn verstrekt door een autoriteit van deze staat.

    72

    Bijgevolg sluit, zoals de Duitse regering en, in wezen, de Commissie stellen, het enkele feit dat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende staat hun diplomatieke vertegenwoordiging in de staat van afgifte stappen doen ondernemen om dergelijke inlichtingen in te winnen bij de bevoegde autoriteiten van de staat van afgifte, niet uit dat deze inlichtingen worden geacht afkomstig te zijn van deze staat.

    73

    Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding verkregen inlichtingen kunnen worden aangemerkt als van de staat van afgifte afkomstige inlichtingen.

    74

    In voorkomend geval, staat het tevens aan de verwijzende rechter om deze inlichtingen te beoordelen en na te gaan of zij onbetwistbare inlichtingen vormen waaruit blijkt dat de houder van het rijbewijs bij de verkrijging ervan zijn gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van de staat van afgifte had.

    75

    De verwijzende rechter kan, bij de beoordeling van de van de staat van afgifte afkomstige inlichtingen waarover hij beschikt, rekening houden met alle omstandigheden van het bij hem aanhangige geding. In het bijzonder kan hij de eventuele omstandigheid in de beschouwing betrekken dat inlichtingen afkomstig van de staat van afgifte een aanwijzing vormen dat de houder van het rijbewijs slechts gedurende een heel korte periode op het grondgebied van deze staat heeft verbleven en daar een louter fictieve verblijfplaats heeft gevestigd met het uitsluitende doel zich te onttrekken aan de toepassing van strengere voorwaarden voor de afgifte van een rijbewijs in de lidstaat van zijn werkelijke verblijfplaats.

    76

    Benadrukt moet evenwel worden dat het feit dat de houder van een rijbewijs zijn verblijfplaats heeft gevestigd in een bepaalde lidstaat, wat inherent is aan de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten dat de Unieburgers aan artikel 21, lid 1, VWEU ontlenen en dat erkend is door richtlijnen 91/439 en 2006/126, met de bedoeling te profiteren van een minder strenge wetgeving inzake de voorwaarden voor de afgifte van een rijbewijs (zie naar analogie arrest van 9 maart 1999, Centros, C-212/97, Jurispr. blz. I-1459, punt 27), op zich niet volstaat om vast te stellen dat de bij artikel 7, lid 1, sub b, en 7, lid 1, sub e van deze richtlijnen voorziene voorwaarde van de gewone verblijfplaats niet is nageleefd, wat grond oplevert voor de weigering van een lidstaat om het door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen.

    77

    Gelet op het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord, dat de bepalingen van artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 en die van artikel 2, lid 1, juncto artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de wettelijke regeling van een ontvangende staat op basis waarvan deze staat mag weigeren op zijn grondgebied een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen indien op basis van onbetwistbare, van de staat van afgifte afkomstige inlichtingen vaststaat dat de houder van het rijbewijs bij de afgifte ervan niet voldeed aan de bij artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 91/439 en artikel 7, lid 1, sub e, van richtlijn 2006/126 gestelde voorwaarde van de gewone verblijfplaats. In dit opzicht is het feit dat deze inlichtingen door de lidstaat van afgifte aan de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat niet op directe, maar enkel op indirecte wijze, in de vorm van een kennisgeving door derden zijn doorgegeven, op zich niet van die aard dat wordt uitgesloten dat deze inlichtingen kunnen worden geacht afkomstig te zijn van de lidstaat van afgifte, op voorwaarde dat zij zijn verstrekt door een autoriteit van deze staat. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in omstandigheden als die van het hoofdgeding verkregen inlichtingen kunnen worden aangemerkt als van de staat van afgifte afkomstige inlichtingen, alsook, in voorkomend geval, om die inlichtingen te beoordelen en, gelet op alle omstandigheden van het bij hem aanhangige geding, na te gaan of zij onbetwistbare inlichtingen zijn waaruit blijkt dat de houder van het rijbewijs bij de afgifte ervan zijn gewone verblijfplaats niet had op het grondgebied van deze staat.

    Kosten

    78

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs en artikel 2, lid 1, juncto artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een ontvangende staat krachtens welke deze staat mag weigeren op zijn grondgebied een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen wanneer de houder van dat rijbewijs door deze ontvangende staat niet is onderworpen aan een van de maatregelen in de zin van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 of artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, maar hem in deze staat de afgifte van een eerste rijbewijs is geweigerd omdat hij, volgens de regeling van deze staat, niet voldeed aan de voorwaarden van lichamelijke en geestelijke geschiktheid om veilig een voertuig te besturen.

     

    2)

    De genoemde bepalingen, in hun onderlinge samenhang beschouwd, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de regeling van een ontvangende staat op basis waarvan deze staat mag weigeren op zijn grondgebied een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen indien op basis van onbetwistbare, van de staat van afgifte afkomstige inlichtingen vaststaat dat de houder van het rijbewijs bij de afgifte ervan niet voldeed aan de bij artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 91/439 en artikel 7, lid 1, sub e, van richtlijn 2006/126 gestelde voorwaarde van de gewone verblijfplaats. In dit opzicht is het feit dat deze inlichtingen door de lidstaat van afgifte aan de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat niet op directe, maar enkel op indirecte wijze, in de vorm van een kennisgeving door derden zijn doorgegeven, op zich niet van die aard dat wordt uitgesloten dat deze inlichtingen kunnen worden geacht afkomstig te zijn van de lidstaat van afgifte, op voorwaarde dat zij zijn verstrekt door een autoriteit van deze staat.

    Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in omstandigheden als die van het hoofdgeding verkregen inlichtingen kunnen worden aangemerkt als van de staat van afgifte afkomstige inlichtingen, alsook, in voorkomend geval, om die inlichtingen te beoordelen en, gelet op alle omstandigheden van het bij hem aanhangige geding, na te gaan of zij onbetwistbare inlichtingen zijn waaruit blijkt dat de houder van het rijbewijs bij de afgifte ervan zijn gewone verblijfplaats niet had op het grondgebied van deze staat.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top