Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CJ0454

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 november 2011.
Oliver Jestel tegen Hauptzollamt Aachen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesfinanzhof - Duitsland.
Communautair douanewetboek - Artikel 202, lid 3, tweede streepje - Ontstaan van douaneschuld door onregelmatig binnenbrengen van goederen - Begrip ‚schuldenaar’ - Deelneming aan onregelmatig binnenbrengen - Persoon die heeft gehandeld als bemiddelaar bij afsluiten van koopovereenkomsten betreffende onregelmatig binnengebrachte goederen.
Zaak C-454/10.

Jurisprudentie 2011 -00000

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:752

Zaak C‑454/10

Oliver Jestel

tegen

Hauptzollamt Aachen

(verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing)

„Communautair douanewetboek – Artikel 202, lid 3, tweede streepje – Ontstaan van douaneschuld door onregelmatig binnenbrengen van goederen – Begrip ‚schuldenaar’ – Deelneming aan onregelmatig binnenbrengen – Persoon die heeft gehandeld als bemiddelaar bij afsluiten van koopovereenkomsten betreffende onregelmatig binnengebrachte goederen”

Samenvatting van het arrest

Douane-unie – Ontstaan van douaneschuld door op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen – Begrip schuldenaar

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 202, lid 3)

Artikel 202, lid 3, tweede streepje, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat als schuldenaar van een douaneschuld, ontstaan door de onregelmatige binnenbrenging van goederen in het douanegebied van de Europese Unie, is te beschouwen de persoon die, zonder rechtstreeks aan die binnenbrenging te hebben meegewerkt, daaraan heeft deelgenomen als bemiddelaar voor de afsluiting van verkoopovereenkomsten voor die goederen, aangezien die persoon wist, of redelijkerwijze had moeten weten, dat die binnenbrenging onregelmatig zou zijn; het staat aan de verwijzende rechter dit te beoordelen.

Wat dat betreft, moet worden aangenomen dat de bewoordingen „redelijkerwijze hadden moeten weten”, in artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek, verwijzen naar het gedrag van een bedachtzame en zorgvuldige marktdeelnemer. Bovendien is het van belang of de bemiddelaar alle stappen heeft ondernomen die redelijkerwijze van hem konden worden verwacht om zich ervan te vergewissen dat de desbetreffende goederen niet op een onregelmatige wijze worden binnengebracht, en met name of hij de leverancier heeft gewezen op zijn verplichting die goederen bij de douane aan te geven. Ook dient rekening te worden gehouden met de informatie waarover de bemiddelaar, met name wegens zijn contractuele verplichtingen, beschikte of redelijkerwijze diende te beschikken. In die context is het evenzeer van belang te weten of de te betalen invoerrechten in de verkoopovereenkomsten, of in andere documenten waarover de bemiddelaar beschikte, werden vermeld, wat erop had kunnen wijzen dat de goederen op regelmatige wijze op het grondgebied van de Unie waren binnengebracht. Ten slotte kan rekening worden gehouden met de periode gedurende welke de bemiddelaar zijn diensten ten behoeve van de verkoper van de desbetreffende goederen heeft verricht.

(cf. punten 22, 24‑27 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

17 november 2011 (*)

„Communautair douanewetboek – Artikel 202, lid 3, tweede streepje – Ontstaan van douaneschuld door onregelmatig binnenbrengen van goederen – Begrip ‚schuldenaar’ – Deelneming aan onregelmatig binnenbrengen – Persoon die heeft gehandeld als bemiddelaar bij afsluiten van koopovereenkomsten betreffende onregelmatig binnengebrachte goederen”

In zaak C‑454/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 3 september 2010, ingekomen bij het Hof op 17 september 2010, in de procedure

Oliver Jestel

tegen

Hauptzollamt Aachen,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, U. Lõhmus (rapporteur), A. Rosas, A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en K. Havlíčková als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en L. Bouyon als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen O. Jestel en het Hauptzollambt Aachen (hierna: „Hauptzollamt”) over de betaling van een douaneschuld ontstaan door de onregelmatige binnenbrenging van goederen in het douanegebied van de Europese Unie.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 202 van het douanewetboek bepaalt:

„1.      Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a)      indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, [...]

[...]

Onder op ‚onregelmatige wijze binnenbrengen’ van goederen in de zin van dit artikel wordt verstaan: elk binnenbrengen van goederen in strijd met de bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 en met die van artikel 177, tweede streepje.

2.      De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht.

3.      Schuldenaren zijn:

–        de persoon die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht;

–        de personen die aan dit binnenbrengen van goederen hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde;

–        de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die, op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze op onregelmatige wijze waren binnengebracht.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

4        Blijkens de verwijzingsbeslissing en het aan het Hof overgemaakte dossier heeft Jestel tussen april 2004 en mei 2006 via het internetplatform eBay, waar hij twee internetwinkels exploiteerde, goederen uit China geveild. Hij handelde daarbij als bemiddelaar voor de afsluiting van de verkoopovereenkomsten voor die goederen en ontving de prijs van de verkoop. Voor de vaststelling van de prijs van de desbetreffende goederen en de levering ervan werd gezorgd door de Chinese leverancier. Deze leverancier verzond de goederen via de post rechtstreeks naar de kopers in Duitsland.

5        Blijkbaar wegens door die Chinese leverancier verstrekte onjuiste gegevens over de inhoud en de waarde van de zending werden de goederen uit het hoofdgeding aan de kopers geleverd zonder bij de douane te zijn aangebracht en zonder dat er invoerrechten werden geïnd.

6        Het Hauptzollamt heeft ten aanzien van Jestel een belastingaanslag voor een bedrag van ongeveer 10 000 EUR aan douanerechten en ongeveer 21 000 EUR aan belasting over de toegevoegde waarde bij de invoer opgelegd. Het merkte daarbij met name op dat Jestel had deelgenomen aan de onregelmatige binnenbrenging van goederen in het douanegebied van de Unie in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek. Het administratief bezwaar tegen die belastingsaanslag werd afgewezen.

7        Het Finanzgericht Düsseldorf heeft het beroep van Jestel tegen de beslissing van het Hauptzollamt verworpen. Zoals blijkt uit het dossier heeft die rechterlijke instantie ten eerste geoordeeld dat de binnenbrenging van de goederen onregelmatig was in de zin van artikel 202 van het douanewetboek, enerzijds omdat die binnenbrenging in strijd was met sommige bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 van dat wetboek, en anderzijds omdat de vrijstelling van de verplichting van aanbrenging bij de douane voor zendingen per post niet geldt voor goederen waarvan de werkelijke waarde de voorgeschreven drempel van 22 EUR overstijgt. Ten tweede was Jestel, met name krachtens artikel 202, lid 3, tweede streepje, van hetzelfde wetboek, schuldenaar van de douaneschuld.

8        De verwijzende rechter, bij wie beroep tot „Revision” van deze uitspraak was ingesteld, merkt op dat volgens Jestel de afsluiting van de koopovereenkomsten op eBay en het doorgeven van de naam en het adres van de kopers aan de Chinese leverancier, handelingen waren die plaatsvonden lang vóór de verzending van de desbetreffende goederen en die louter betrekking hadden op de onderliggende rechtshandeling, en dus geen deelname inhielden aan die binnenbrenging van goederen in de zin van het artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek.

9        De verwijzende rechter merkt op dat tot op heden niet vaststaat of Jestel vermoedde dat de invoer uit het hoofdgeding onregelmatig zou zijn, dan wel of hij, zoals hij stelt, ervan uitging dat die invoer op regelmatige wijze was verlopen, al had hij twijfels op dit punt. Toch staat voor deze rechterlijke instantie niet vast of, onder omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, iemand krachtens voornoemde bepaling schuldenaar van een douaneschuld kan zijn, zelfs indien hij ermee rekening houdt, of zelfs verwacht, dat de verkoper overgaat tot de onregelmatige binnenbrenging van de desbetreffende goederen in het douanegebied van de Unie.

10      Daarop heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Wordt een persoon douaneschuldenaar door ‚deelneming’ aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Europese Unie in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het [douanewetboek], wanneer hij, zonder rechtstreeks mee te werken aan het binnenbrengen, bemiddelt bij het sluiten van de koopovereenkomsten voor de relevante goederen en er daarbij rekening mee houdt dat de verkoper de goederen of een deel ervan mogelijk met ontduiking van de invoerrechten zal leveren?

2)      Volstaat het in voorkomend geval dat hij dat voor mogelijk houdt, of wordt hij slechts schuldenaar wanneer hij de vaste verwachting heeft dat dit zal gebeuren?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

11      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat iemand moet worden beschouwd als deelnemer aan een onregelmatige binnenbrenging van goederen in het douanegebied van de Unie indien deze persoon, zonder rechtstreeks zijn medewerking aan die binnenbrenging te verlenen, als bemiddelaar voor de afsluiting van verkoopovereenkomsten voor die goederen heeft gehandeld. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of een dergelijke persoon krachtens die bepaling slechts schuldenaar van een douaneschuld wordt indien hij van meet af aan verwachtte dat de binnenbrenging van de desbetreffende goederen onregelmatig zou zijn, dan wel of het volstaat dat hij een dergelijke onregelmatige binnenbrenging enkel als denkbaar beschouwde.

12      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat de wetgever van de Unie, sedert de inwerkingtreding van het douanewetboek, de voorwaarden ter bepaling van de schuldenaren van de douaneschuld volledig heeft willen vastleggen (zie arresten van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, Jurispr. blz. I‑8633, punt 39, en 3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, Jurispr. blz. I‑1667, punt 38; zie ook arrest van 15 september 2005, United Antwerp Maritime Agencies en Seaport Terminals, C‑140/04, Jurispr. blz. I‑8245, punt 30). In het geval van een douaneschuld ontstaan door de in artikel 202 van dat wetboek bedoelde onregelmatige binnenbrenging van goederen op het grondgebied van de Unie, wordt in lid 3 van dat artikel bepaald wie als schuldenaar kan worden aangemerkt.

13      Volgens de rechtspraak van het Hof volgt uit de tekst van bedoeld lid 3 dat de wetgever van de Unie een ruime omschrijving heeft willen geven van de personen die, indien aan invoerrechten onderworpen goederen onregelmatig worden binnengebracht, als schuldenaar van de douaneschuld kunnen worden aangemerkt (zie reeds aangehaalde arresten Spedition Ulustrans, punt 25, en Papismedov e.a., punt 38).

14      Vervolgens moet worden vastgesteld dat iemand als Jestel, wiens activiteit beperkt is tot de bemiddeling bij de totstandkoming van koopovereenkomsten voor goederen, het ontvangen van de prijs voor de verkoop en het doorgeven van de naam en het adres van de kopers aan de leverancier van de goederen, niet krachtens het eerste en het derde streepje van lid 3 als schuldenaar van de douaneschuld kan worden aangemerkt. Deze streepjes betreffen immers respectievelijk de persoon die de goederen feitelijk heeft binnengebracht zonder deze bij de douane aan te brengen (zie arrest van 4 maart 2004, Viluckas en Jonusas, C‑238/02 en C‑246/02, Jurispr. blz. I‑2141, punt 29, en reeds aangehaald arrest Papismedov e.a., punt 39) en de personen die deze goederen na hun binnenbrenging hebben verworven of onder zich hebben gehad.

15      Volgens artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek zijn schuldenaren van de douaneschuld de personen die aan de onregelmatige binnenbrenging van goederen op het grondgebied van de Unie hebben deelgenomen terwijl zij wisten, of redelijkerwijze hadden moeten weten, dat zulks op onregelmatige wijze gebeurde. Daaruit volgt dat de kwalificatie als schuldenaar volgens die bepaling aan twee voorwaarden is onderworpen, waarvan de eerste een objectieve voorwaarde is, namelijk de deelneming aan de binnenbrenging, en de tweede een subjectieve, namelijk dat de personen bewust aan de onregelmatige binnenbrenging hebben deelgenomen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Papismedov e.a., punt 40).

16      Wat in de eerste plaats de objectieve voorwaarde in die bepaling betreft, heeft het Hof geoordeeld dat aan de onregelmatige binnenbrenging hebben deelgenomen de personen die op een of andere manier een aandeel aan het binnenbrengen van de goederen hebben gehad (reeds aangehaald arrest Spedition Ulustrans, punt 27).

17      Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft de wetgever niet gepreciseerd dat de in die bepaling bedoelde personen enkel die zijn die direct aan de onregelmatige binnenbrenging hebben bijgedragen. Het kan dus evengoed gaan om personen die bij de met de binnenbrenging verbonden handelingen waren betrokken.

18      Wat betreft de omstandigheden van het hoofdgeding moet worden opgemerkt dat zowel de afsluiting van de desbetreffende verkoopovereenkomsten als de levering van de goederen die het voorwerp van die overeenkomsten vormden, onderdelen uitmaken van één enkele verrichting, namelijk de verkoop van die goederen. Bijgevolg moet iemand, zoals Jestel in het hoofdgeding, die niet rechtstreeks aan de onregelmatige binnenbrenging van goederen in het douanegebied van de Unie heeft meegewerkt maar wel als bemiddelaar is opgetreden voor het afsluiten van de verkoopovereenkomsten voor die goederen, worden geacht aan die binnenbrenging te hebben deelgenomen in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek.

19      Wat in de tweede plaats de subjectieve voorwaarde van die bepaling betreft, vraagt de verwijzende rechter of voor de vervulling van die voorwaarde vereist is dat de in die bepaling bedoelde deelnemers van meet af aan verwachtten dat de binnenbrenging onregelmatig is, dan wel of het volstaat dat zij die onregelmatigheid enkel voor mogelijk hielden. Die vraag heeft te maken met de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding, waar de onregelmatige binnenbrenging pas plaatsvond na de deelneming eraan.

20      De subjectieve voorwaarde van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek berust op het feit dat de personen die hebben deelgenomen aan deze binnenbrenging wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde, wat impliceert dat zij kennis hadden, of redelijkerwijze moesten hebben, van het bestaan van een of meerdere onregelmatigheden.

21      Omdat die voorwaarde betrekking heeft op overwegingen van feitelijke aard, staat het, uit het oogpunt van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Europese Unie en de nationale rechterlijke instanties, aan de verwijzende rechter te beoordelen of die voorwaarde in het hoofdgeding is vervuld (zie in die zin reeds aangehaald arrest Papismedov e.a., punt 41). Het Hof kan echter in zijn uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven om die rechterlijke instantie bij haar uitlegging te leiden (zie in die zin arresten van 10 september 2009, Severi, C‑446/07, Jurispr. blz. I‑8041, punt 60, en 11 november 2010, Danosa, C‑232/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34).

22      Wat dat betreft moet enerzijds worden aangenomen dat de bewoordingen „redelijkerwijze hadden moeten weten”, in artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek, verwijzen naar het gedrag van een bedachtzame en zorgvuldige marktdeelnemer.

23      Anderzijds staat het aan de verwijzende rechter een algemene beoordeling te maken van de omstandigheden van het hoofdgeding.

24      Zo moet met name worden opgemerkt dat een persoon die als bemiddelaar optreedt voor de afsluiting van verkoopovereenkomsten, moet weten dat de levering van goederen uit een derde land en met de Unie als bestemming, de verplichting tot het betalen van invoerrechten doet ontstaan. De relevante vraag is dus of de bemiddelaar alle stappen heeft ondernomen die redelijkerwijze van hem konden worden verwacht om zich ervan te vergewissen dat de desbetreffende goederen niet op een onregelmatige wijze worden binnengebracht, en met name of hij de leverancier heeft gewezen op zijn verplichting die goederen bij de douane aan te geven.

25      Ook dient rekening te worden gehouden met de informatie waarover de bemiddelaar, met name wegens zijn contractuele verplichtingen, beschikte of redelijkerwijze diende te beschikken. In die context is het evenzeer belangrijk te weten of de te betalen invoerrechten in de verkoopovereenkomsten, of in andere documenten waarover de bemiddelaar beschikte, werden vermeld, wat erop had kunnen wijzen dat de goederen op regelmatige wijze op het grondgebied van de Unie waren binnengebracht.

26      Bovendien kan rekening worden gehouden met de periode gedurende welke de bemiddelaar zijn diensten ten behoeve van de verkoper van de desbetreffende goederen heeft verricht. Indien de bemiddelaar zijn diensten gedurende een lange periode heeft verricht, lijkt het weinig waarschijnlijk dat hij niet de kans heeft gehad kennis te nemen van de praktijken van die verkoper betreffende de levering van die goederen.

27      Gelet op een en ander, dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat als schuldenaar van een douaneschuld, ontstaan door de onregelmatige binnenbrenging van goederen in het douanegebied van de Unie, is te beschouwen de persoon die, zonder rechtstreeks aan die binnenbrenging te hebben meegewerkt, daaraan heeft deelgenomen als bemiddelaar voor de afsluiting van verkoopovereenkomsten voor die goederen, aangezien die persoon wist, of redelijkerwijze had moeten weten, dat die binnenbrenging onregelmatig zou zijn; het staat aan de verwijzende rechter dit te beoordelen.

 Kosten

28      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 202, lid 3, tweede streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat als schuldenaar van een douaneschuld, ontstaan door de onregelmatige binnenbrenging van goederen in het douanegebied van de Europese Unie, is te beschouwen de persoon die, zonder rechtstreeks aan die binnenbrenging te hebben meegewerkt, daaraan heeft deelgenomen als bemiddelaar voor de afsluiting van verkoopovereenkomsten voor die goederen, aangezien die persoon wist, of redelijkerwijze had moeten weten, dat die binnenbrenging onregelmatig zou zijn; het staat aan de verwijzende rechter dit te beoordelen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top