EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009TJ0325

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen) 21 september 2011.
Vahan Adjemian e.a. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Openbare dienst – Personeelsleden – Aanstellingsovereenkomst voor bepaalde tijd – Weigering om nieuwe aanstellingsovereenkomst te sluiten of aanstellingsovereenkomst voor onbepaalde tijd te verlengen – Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 1999/70/EG – Artikel 88 RAP – Besluit van de Commissie betreffende de maximumduur van gebruikmaking van niet-permanent personeel in haar diensten.
Zaak T‑325/09 P.

Jurisprudentie 2011 II-06515

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2011:506

Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak T‑325/09 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 4 juni 2009, Adjemian e.a./Commissie (F‑134/07 en F‑8/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Vahan Adjemian, wonende te Angera (Italië), en 175 (voormalige) functionarissen van de Europese Commissie wier namen zijn opgenomen in de bijlage, vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J-N. Louis en É. Marchal, advocaten,

rekwiranten,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en D. Martin als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en K. Zieleśkiewicz als gemachtigden,

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, I. Pelikánová (rapporteur) en L. Truchot, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 februari 2011,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. Bij hun krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie ingestelde hogere voorziening vragen rekwiranten om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 4 juni 2009, Adjemian e.a./Commissie (F‑134/07 en F‑8/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), waarbij dat Gerecht heeft verworpen de beroepen strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van besluiten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen houdende weigering om nieuwe aanstellingsovereenkomsten te sluiten of de vorige aanstellingsovereenkomsten van rekwiranten als arbeidscontractant voor hulptaken in de zin van artikel 3 ter van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (RAP) voor onbepaalde tijd te verlengen (hierna: „betwiste individuele besluiten”) alsmede, anderzijds, een verklaring van onwettigheid van besluit C(2004) 1597 van de Commissie van 28 april 2004 betreffende de maximumduur van gebruikmaking van niet-permanent personeel in de diensten van de Commissie, bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 75‑2004 van 24 juni 2004 (hierna: „besluit van 28 april 2004”) en, voor zover nodig, van artikel 88 RAP.

Feiten van het geding

2. De feiten van het geding zijn uiteengezet in de punten 11 tot en met 21 van het bestreden arrest.

Procedure in eerste aanleg en bestreden arrest

3. Bij hun op 3 december 2007 bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde beroep hebben verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlagen I, II en III van het bestreden arrest, gevraagd om, ten eerste, een verklaring van onwettigheid van een aantal besluiten van de Commissie, waaronder dat van 28 april 2004, betreffende de maximumduur van gebruikmaking van niet-permanent personeel in haar diensten en, voor zover nodig, van artikel 88 RAP, voor zover daarbij de duur van de aanstellingsovereenkomsten van arbeidscontractanten voor hulptaken wordt beperkt, ten tweede, nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 22 augustus, 5 september, 30 oktober en 28 november 2007 houdende weigering om nieuwe aanstellingsovereenkomsten te sluiten of hun vorige aanstellingsovereenkomsten voor onbepaalde tijd te verlengen en, ten derde en voor zover nodig, nietigverklaring van besluiten van de Commissie houdende vaststelling van hun respectieve arbeidsvoorwaarden, voor zover hun nieuwe aanstellingsovereenkomsten of de verlenging van hun vorige arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd waren.

4. Bij op 22 januari 2008 bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingesteld beroep heeft Renier in zaak F‑8/08 gevraagd om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 11 april 2007, voor zover de duur van haar nieuwe aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractant voor hulptaken werd beperkt tot de periode van 16 april 2007 tot 15 december 2008.

5. Bij op 18 januari 2008 ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken neergelegde afzonderlijke akte, heeft de Commissie in zaak F‑134/07 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Op 15 februari 2008 hebben verzoekers hun opmerkingen over deze exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend. Bij beschikking van 8 mei 2008 heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken besloten de exceptie te voegen met de zaak ten gronde.

6. Bij op 14 februari 2008 ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken binnengekomen schrijven heeft de Raad van de Europese Unie verzocht om toelating tot interventie in zaak F‑8/08 aan de zijde van de Commissie. De president van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dit verzoek bij beschikking van 14 april 2008 ingewilligd.

7. Bij memorie in interventie betreffende de grond van de zaak, binnengekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 26 mei 2008, heeft de Raad in zaak F‑8/08 geconcludeerd tot afwijzing van de in het verzoekschrift opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP, omdat deze ongegrond zou zijn. Verzoeksters opmerkingen over de memorie in interventie zijn bij de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken binnengekomen op 8 september 2008. De Commissie heeft geen opmerkingen ingediend over de memorie in interventie.

8. Bij op 4 april 2008 ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken binnengekomen schrijven heeft de Raad van de Europese Unie verzocht om toelating tot interventie in zaak F‑134/07 aan de zijde van de Commissie. De president van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dit verzoek bij beschikking van 7 mei 2008 ingewilligd.

9. Bij memorie in interventie, binnengekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 23 juli 2008, heeft de Raad in zaak F‑134/07 geconcludeerd tot afwijzing van de in het verzoekschrift opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP, omdat deze met betrekking tot vier verzoekers niet-ontvankelijk zou zijn en, in elk geval dan wel met betrekking tot de andere verzoekers, ongegrond. In haar opmerkingen over de memorie in interventie, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 5 september 2008, heeft de Commissie geconcludeerd tot verwerping van het beroep, op grond dat het niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond zou zijn. Op 8 september 2008 zijn verzoekers’ opmerkingen over die memorie ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken neergelegd.

10. Bij beschikking van 18 november 2008 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken, partijen gehoord, de zaken F‑134/07 en F‑8/08 voor de mondelinge behandeling gevoegd.

11. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken de zaken F‑134/07 en F‑8/08 gevoegd, de bij hem ingestelde beroepen verworpen en verzoekers in hun respectieve zaken verwezen in al hun eigen kosten en in die van de Commissie.

Hogere voorziening

Procesverloop

12. Bij op 17 augustus 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben rekwiranten de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

13. Op 7 september en 7 oktober 2009 is het inleidend verzoekschrift gecorrigeerd en vervolgens geregulariseerd.

14. Op 30 oktober 2009 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen na de afstand van instantie door drie rekwiranten een beschikking houdende gedeeltelijke doorhaling gegeven.

15. Op 15 januari 2010 heeft de Commissie haar memorie van antwoord ingediend.

16. Op 10 februari 2010 heeft de Raad overeenkomstig artikel 141 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een memorie van antwoord ingediend.

17. Op 15 februari 2010 is de schriftelijke behandeling gesloten, hetgeen rekwiranten op 23 februari 2010 is meegedeeld. Laatstgenoemden hebben niet gevraagd om krachtens artikel 143 van het Reglement voor de procesvoering een memorie van repliek te mogen indienen.

18. Bij brief van 25 februari 2010 hebben rekwiranten op grond van artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering een met redenen omkleed verzoek ingediend om in het kader van de mondelinge fase van de procedure te worden gehoord.

19. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang op grond van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, een schriftelijke vraag aan partijen gesteld. De betrokkenen hebben deze vraag binnen de gestelde termijn beantwoord.

20. Ter terechtzitting van 18 februari 2011 zijn partijen in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen

21. Rekwiranten concluderen dat het het Gerecht behage:

– het bestreden arrest te vernietigen;

– hun voor het Gerecht voor ambtenarenzaken geformuleerde vorderingen tot nietigverklaring toe te wijzen;

– de Commissie te verwijzen in de kosten van deze procedure en in die voor het Gerecht voor ambtenarenzaken.

22. De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

– de hogere voorziening af te wijzen;

– rekwiranten te verwijzen in de kosten.

23. De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

– de hogere voorziening af te wijzen;

– rekwiranten te verwijzen in de kosten.

In rechte

24. De hogere voorziening strekt tot vernietiging van het bestreden arrest in zijn geheel. Tot staving daarvan voeren rekwiranten vijf middelen aan.

25. Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, schending van de artikelen 90 en 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) en van het recht op een effectief beroep in de rechtsoverweging van het bestreden arrest waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft beslist dat ervan moest worden uitgegaan dat het beroep in zaak F‑134/07 alleen was gericht tegen de besluiten waartegen de klachten waren ingediend, en niet tegen de besluiten tot afwijzing van die klachten.

26. Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting in de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft geoordeeld dat richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43; hierna: „raamovereenkomst”), de Commissie als zodanig geen verplichtingen kon opleggen noch de basis kon vormen voor excepties van onwettigheid van artikel 88 RAP en van het besluit van 28 april 2004.

27. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting in de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken de excepties van onwettigheid van artikel 88 RAP en van het besluit van 28 april 2004, ontleend aan de niet-inachtneming van de doelstellingen van en schending van de minimumvoorschriften voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van de raamovereenkomst, zoals overeenkomstig artikel 139, lid 2, EG uitgevoerd bij richtlijn 1999/70, heeft afgewezen.

28. Het vierde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting in de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken de exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP, ontleend aan schending van de motiveringsplicht, heeft afgewezen.

29. Het vijfde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting in de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken de grieven waarbij de wettigheid van de betwiste individuele besluiten rechtstreeks in geding wordt gebracht, heeft afgewezen.

Eerste middel

30. In het kader van het eerste middel betogen rekwiranten dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan en de artikelen 90 en 91 van het Statuut alsmede hun recht op een effectief beroep heeft geschonden, door in punt 40 van het bestreden arrest te oordelen dat de besluiten tot afwijzing van de klachten geen bezwarende besluiten in de zin van de artikelen 90 en 91 v an het Statuut vormden, aangezien zij louter bevestigende besluiten van de betwiste individuele besluiten vormden en derhalve geen zelfstandige inhoud hadden.

31. Volgens vaste rechtspraak volgt uit de artikelen 90 en 91 van het Statuut dat het beroep dat een in het Statuut bedoeld persoon instelt tegen een besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) of tegen het verzuim van dat gezag om een in het Statuut voorgeschreven maatregel te treffen, slechts ontvankelijk is indien de betrokkene eerst bij het TABG een klacht heeft ingediend en indien deze klacht althans gedeeltelijk uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgewezen. Op grond van artikel 117 RAP geldt deze rechtspraak naar analogie ook voor het beroep dat een functionaris instelt tegen een besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) of tegen het verzuim van dat gezag om een door de RAP voorgeschreven maatregel te treffen.

32. De administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan vormen dus een onderdeel van een samengestelde procedure en zijn slechts een voorwaarde om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punten 7 en 8), behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest Gerecht van 25 oktober 2006, Staboli/Commissie, T‑281/04, JurAmbt. blz. I‑A-2‑251 en II‑A‑2‑1303, punt 26). Er is herhaaldelijk geoordeeld dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, mogelijkerwijs het door de verzoeker bestreden besluit niet bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een heronderzoek van de situatie van de verzoeker op basis van nieuwe gegevens rechtens en feitelijk bevat of het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een handeling die is onderworpen aan het toezicht van de rechter, die deze handeling in aanmerking neemt bij de beoordeling van de wettigheid van het bestreden besluit (arresten Gerecht van 10 juni 2004, Eveillard/Commissie, T‑258/01, JurAmbt. blz. I‑A‑167 en II‑747, punt 31; 7 juni 2005, Cavallaro/Commissie, T‑375/02, JurAmbt. blz. I‑A‑151 en II‑673, punten 63‑66, en 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 50‑59 en 64), of zelfs beschouwt als bezwarend besluit dat in de plaats van het bestreden besluit komt (zie in die zin arrest Hof van 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, Jurispr. blz. 1677, punt 9; arresten Gerecht van 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑338/00 en T‑376/00, JurAmbt. blz. I‑A-301 en II-1457, punt 35, en 14 oktober 2004, Sandini/Hof van Justitie, T‑389/02, JurAmbt. blz. I‑A‑295 en II‑1339, punt 49).

33. Aangezien de betrokkene in het stelsel van het Statuut of de RAP een klacht moet indienen tegen het door hem betwiste besluit en beroep moet instellen tegen het besluit tot afwijzing van die klacht, heeft het Hof geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, of het slechts tegen het oorspronkelijk betwiste besluit, tegen het besluit tot afwijzing van de klacht dan wel tegen beide besluiten tezamen is gericht, voor zover de klacht en het beroep binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorgeschreven termijnen zijn ingediend respectievelijk ingesteld (arrest Hof van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, Jurispr. blz. 99, punt 7). Overeenkomstig het beginsel van proceseconomie kan de rechter echter beslissen dat hij niet specifiek uitspraak hoeft te doen over de vordering gericht tegen het besluit tot afwijzing van de klacht, wanneer hij vaststelt dat deze geen zelfstandige inhoud heeft en in wezen samenvalt met het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest Vainker/Parlement, punt 32 supra, punten 7 en 8). Dit kan met name het geval zijn wanneer hij vaststelt dat het besluit tot afwijzing van de klacht, eventueel omdat het stilzwijgend is, louter een bevestiging vormt van het besluit waartegen de klacht is ingediend, zodat de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht voor de rechtspositie van de betrokkene geen ander gevolg heeft dan hetgeen voortvloeit uit de nietigverklaring van het besluit waartegen de klacht was gericht.

34. In casu volgt uit punt 40 van het bestreden arrest dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in wezen heeft geoordeeld dat het, gelet op de rechtspraak voortvloeiende uit het in punt 32 hierboven genoemde arrest Vainker/Parlement, geen uitspraak behoefde te doen over de vorderingen die verzoekers in zaak F‑134/07 hadden ingediend tegen de besluiten tot afwijzing van hun klachten, aangezien die vorderingen geen zelfstandige inhoud hadden.

35. Met het eerste middel verwijten verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, het Gerecht voor ambtenarenzaken nu juist dat het geen uitspraak heeft gedaan over de vorderingen gericht tegen de besluiten tot afwijzing van hun klachten. Huns inziens vormden die besluiten nieuwe besluiten, aangezien zij door het TAOBG zijn genomen na afloop van een diepgaand onderzoek van hun administratieve, juridische en persoonlijke situatie.

36. Zoals de Commissie terecht opmerkt, voeren de betrokkenen ter onderbouwing van het eerste middel van de hogere voorziening geen enkel argument of bewijsmiddel aan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de uitdrukkelijke besluiten tot afwijzing van hun klachten, gelet op de inhoud ervan, niet een bevestiging van de betwiste individuele besluiten vormden. Dit neemt echter niet weg dat het Gerecht voor ambtenarenzaken verplicht is om zijn arresten te motiveren, overeenkomstig artikel 36 van het Statuut van het Hof, dat op dat Gerecht van toepassing is op grond van artikel 7, lid 1, van bijlage I bij het Statuut, en artikel 79 van zijn Reglement voor de procesvoering. Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken voldoende gemotiveerd moeten zijn om de belanghebbenden in staat te stellen de redenen te kennen waarom hun argumenten zijn afgewezen en het Gerecht in staat te stellen, zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (zie naar analogie arresten Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 60, en 4 oktober 2007, Naipes Heraclio Fournier/BHIM, C‑311/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 51‑53).

37. Het is juist dat rekwiranten ter onderbouwing van de hogere voorziening geen middel hebben aangevoerd ontleend aan een ontbrekende of ontoereikende motivering van het bestreden arrest op dit punt. Krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht evenwel in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling nemen. Het is echter vaste rechtspraak is dat een ontbrekende of ontoereikende motivering schending van wezenlijke vormvoorschriften oplevert en een middel van openbare orde vormt dat door de gemeenschapsrechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest Hof van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, Jurispr. blz. I‑11245, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak), op voorwaarde dat partijen eerst zijn verzocht hun opmerkingen te maken (zie arrest Hof van 17 december 2009, Heroverweging M/EMEA, C‑197/09 RX-II, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

38. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht (punt 19 supra) hebben de betrokken rekwiranten gesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de in artikel 7, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof bedoelde motiveringsplicht had geschonden, door in het bestreden arrest niet aan te geven welke elementen het in aanmerking had genomen voor zijn beslissing dat, enerzijds, zij aantoonden belang te hebben bij de nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van hun klachten en, anderzijds, het beroep moest worden geacht alleen te zijn gericht tegen de besluiten waartegen die klachten waren ingediend, namelijk de betwiste individuele besluiten.

39. De Commissie heeft betoogd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn conclusie dat de besluiten tot afwijzing van de klachten geen zelfstandige inhoud hadden, wat de elementen feitelijk of rechtens betreft, niet op bijzondere wijze behoefde te motiveren. Laatstgenoemde besluiten volgden niet uit een heronderzoek van de situatie van de betrokkenen op basis van nieuwe elementen feitelijk of rechtens. Bovendien zou een aanvullende motivering in die besluiten geen ander doel hebben gehad dan het bevestigen van de betwiste individuele besluiten, waarbij werd ingegaan op de middelen die de betrokkenen in hun klachten hadden aangevoerd.

40. De Raad heeft geantwoord dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet verplicht was om aan te geven waarom het van oordeel was dat de besluiten tot afwijzing van de klachten geen zelfstandige inhoud hadden, omdat er geen sprake was van elementen feitelijk of rechtens waaruit in casu bleek dat het twijfels op dat punt kon hebben. In elk geval behoeft het aangevoerde motiveringsgebrek niet te leiden tot de vernietiging van het bestreden arrest, aangezien het geen enkele invloed heeft gehad op de inhoud daarvan.

41. Anders dan de Commissie en de Raad in casu stellen, was het Gerecht voor ambtenarenzaken wel verplicht om in het bestreden arrest de elementen feitelijk en rechtens uiteen te zetten waarop het zich in wezen baseerde voor de beslissing dat het geen uitspraak hoefde te doen over vorderingen van het bij hem ingestelde beroep. In punt 40 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken echter niet aangegeven waarom het heeft geoordeeld dat „de vorderingen tot nietigverklaring” die verzoekers in zaak F‑134/07 „formeel hadden geformuleerd” tegen de besluiten tot afwijzing van hun klachten, „geen zelfstandige inhoud” hadden ten opzichte van de vorderingen die dezelfde verzoekers tegen de betwiste individuele besluiten hadden geformuleerd.

42. Door in punt 40 van het bestreden arrest aan te geven dat „niet kon worden ontkend dat eerdergenoemde verzoekers belang hebben bij de nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van hun klachten én bij die van de voor hen bezwarende besluiten [die overeenkomen met de betwiste individuele besluiten]”, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken voorts te kennen gegeven dat in de omstandigheden van het geval de nietigverklaring van eerstgenoemde besluiten op zich in hun voordeel kon zijn (zie in die zin arrest Hof van 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services e.a./Commissie e.a., C‑501/06 P, C‑513/06 P, C‑515/06 P en C‑519/06 P, Jurispr. blz. I‑9291, punt 23), welk voordeel per definitie verschilde van het voordeel dat de nietigverklaring van laatstgenoemde besluiten voor hen kon betekenen.

43. Gelet op de ontoereikende en zelfs tegenstrijdige motivering in het bestreden arrest, kan het Gerecht niet controleren of het Gerecht voor ambtenarenzaken terecht heeft kunnen beslissen dat geen uitspraak behoefde te worden gedaan over de vorderingen die de betrokken verzoekers hadden geformuleerd tegen de besluiten tot afwijzing van hun klachten, zodat het niet kan oordelen over het eerste middel.

44. Hieruit volgt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd wegens schending van de motiveringsplicht, voor zover daarin wordt beslist dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de vorderingen die verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest, hebben geformuleerd tegen de besluiten tot afwijzing van hun klachten.

Tweede middel

45. In het kader van het tweede middel betogen rekwiranten dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, door in de punten 85 tot en met 87 van het bestreden arrest de afwijzing van hun excepties van onwettigheid van artikel 88 RAP en het besluit van 28 april 2004, voor zover de instellingen op grond daarvan opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd mogen sluiten, met name te baseren op de vaststelling dat een richtlijn in het algemeen en richtlijn 1999/70 in het bijzonder als zodanig geen verplichtingen aan de instellingen en in casu aan de Commissie konden opleggen.

46. In de eerste plaats moet worden ingegaan op de middelen van niet-ontvankelijkheid die de Commissie en de Raad tegen dit middel hebben aangevoerd, en welke zijn ontleend aan, enerzijds, het feit dat dit middel een aan schending van artikel 10 EG ontleende grief aan de orde stelt die uitdrukkelijk is gericht tegen de administratieve hervorming die door de Commissie is voorgesteld en door de Raad is ingevoerd bij verordening (EG) nr. 723/2004 van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut en de RAP (PB L 124, blz. 1), en niet tegen het bestreden arrest, alsmede, anderzijds, het feit dat hierbij een grief aan de orde wordt gesteld ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken, die door geen enkel juridisch argument wordt gestaafd.

47. Zoals in punt 45 hierboven is uiteengezet, volgt uit de memorie in hogere voorziening echter dat het tweede middel is gericht tegen het bestreden arrest en is gebaseerd op argumenten rechtens die voldoen aan de vereisten van artikel 138, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

48. Hieruit volgt dat de door de Commissie en de Raad aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid moeten worden afgewezen.

49. Wat in de tweede plaats het middel ten gronde betreft, moet worden beklemtoond dat de Raad overeenkomstig artikel 283 EG de RAP heeft vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut en de RAP alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56, blz. 1), welke meermaals is gewijzigd. Zoals uit artikel 1 ervan blijkt, heeft laatstgenoemde verordening tot doel, de rechtsbetrekkingen tussen de Europese Gemeenschappen en hun personeelsleden te regelen. Overeenkomstig de bepalingen van artikel 249, tweede alinea, EG, hebben de bepalingen van deze verordening, en met name artikel 88 RAP, een algemene strekking en zijn zij verbindend in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

50. Bovendien is het besluit van 28 april 2004, zoals volgt uit de eerste overweging van de considerans ervan, vastgesteld met het oog op de uitvoering van de regels die de betrekkingen van de Commissie met haar op basis van niet-permanente contracten aangeworven personeelsleden regelen. Het beoogt regels te geven voor de uitoefening van de ruime discretionaire bevoegdheid die zij in haar hoedanigheid van TAOBG geniet binnen het kader van de bepalingen van de RAP en vormt daarom een interne richtlijn, zelfs al kan het niet worden aangemerkt als een algemene uitvoeringsbepaling in de zin van artikel 126 RAP. Het besluit van 28 april 2004 moet daarom worden beschouwd als een indicatieve gedragsregel die de Commissie zichzelf heeft opgelegd en waarvan zij niet zonder vermelding van redenen kan afwijken, op straffe van schending van het beginsel van gelijkheid van behandeling (zie naar analogie arrest Gerecht van 7 februari 1991, Ferreira de Freitas/Commissie, T‑2/90, Jurispr. blz. II‑103, punten 56 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51. Daarentegen is richtlijn 1999/70, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 86 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, gericht tot de lidstaten, en niet tot de instellingen. De bepalingen van deze richtlijn kunnen als zodanig derhalve geen verplichtingen opleggen aan de instellingen bij de uitoefening van hun wetgevende of besluitvormende bevoegdheden (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 9 september 2003, Rinke, C‑25/02, Jurispr. blz. I‑8349, punt 24, en arrest Gerecht van 21 mei 2008, Belfass/Raad, T‑495/04, Jurispr. blz. II‑781, punt 43).

52. Hieruit volgt dat de bepalingen van richtlijn 1999/70, die uitvoering geven aan de raamovereenkomst, als zodanig geen bron van verplichtingen voor de Raad of de Commissie kunnen zijn bij de uitoefening van hun wetgevende of besluitvormende bevoegdheden teneinde de betrekkingen van de Europese Gemeenschappen met hun personeelsleden te regelen. Zij kunnen als zodanig evenmin een basis vormen voor een exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP of het besluit van 28 april 2004.

53. Derhalve moet het tweede middel worden afgewezen.

Derde middel

54. Met hun derde middel stellen rekwiranten dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door in punt 118 van het bestreden arrest de excepties van onwettigheid van artikel 88 RAP en van het besluit van 28 april 2004 af te wijzen, op grond dat deze in strijd zijn met de doelstellingen van en de minimumvoorschriften voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van de raamovereenkomst, zoals uitgevoerd bij richtlijn 1999/70.

55. Dit middel stelt in feite de vraag aan de orde, of en onder welke voorwaarden een beroep kan worden gedaan op richtlijn 1999/70, die uitvoering geeft aan de raamovereenkomst, om het bestaan vast te stellen of de omvang te preciseren van een op de instellingen rustende verplichting, die zelf de basis kan vormen voor een exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP en van het besluit van 28 april 2004, welke als grondslag voor de betwiste individuele besluiten hebben gediend, aangezien zij blokkeren dat opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd die betrekking hebben op de duurzame uitvoering van permanente taken door het TAOBG worden omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

56. In dit verband moet worden gepreciseerd dat, ook al kunnen de bepalingen van richtlijn 1999/70, die uitvoering geven aan de raamovereenkomst, als zodanig de Raad of de Commissie geen verplichtingen opleggen bij de uitvoering van hun wetgevende of besluitvormende bevoegdheden teneinde de betrekkingen van de Europese Gemeenschappen met hun personeelsleden te regelen, en ook al kunnen zij evenmin de basis vormen voor een exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP of het besluit van 28 april 2004 (zie punt 52 supra), dit niet wegneemt dat de in die richtlijn neergelegde of ontwikkelde regels of beginselen tegen die instellingen kunnen worden aangevoerd, wanneer blijkt dat zij slechts de specifieke uitdrukking vormen van de fundamentele regels van het EG-Verdrag en van algemene beginselen die rechtstreeks gelden voor die instellingen (zie in die zin arrest Rinke, punt 51 supra, punten 24‑28). In een communautaire rechtsorde vormt de uniforme toepassing van het recht immers een fundamenteel vereiste (arrest Hof van 6 december 2005, ABNA e.a., C‑453/03, C‑11/04, C‑12/04 en C‑194/04, Jurispr. blz. I‑10423, punt 104) en is elk rechtssubject onderworpen aan het beginsel van eerbiediging van de legaliteit. De instellingen zijn dus, evenals elk ander rechtssubject, gehouden om de regels van het EG-Verdrag en de voor hen geldende algemene rechtsbeginselen te eerbiedigen (zie in die zin arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punten 18‑21, en arrest Gerecht van 10 december 2009, Antwerpse Bouwwerken/Commissie, T‑195/08, Jurispr. blz. II‑4439, punt 55)

57. Uit bovengenoemde rechtspraak volgt dat de RAP en het besluit van 28 april 2004, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 117 en 118 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, slechts zoveel mogelijk in de zin van de uniforme toepassing van het recht en van hun conformiteit met de doelstellingen en de voorschriften van de bij richtlijn 1999/70 uitgevoerde raamovereenkomst moeten worden uitgelegd, voor zover die doelstellingen en voorschriften zelf de specifieke uitdrukking zijn van de fundamentele regels van het EG-Verdrag en van de algemene rechtsbeginselen die rechtstreeks gelden voor de instellingen.

58. In casu heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 122 en 123 van het bestreden arrest vastgesteld dat „de raamovereenkomst het opeenvolgende gebruik [beoogde] te regelen van de categorie arbeidsverhoudingen [voor bepaalde tijd], beschouwd als een mogelijke bron van misbruik van de werknemers, door de vaststelling van een aantal minimale beschermende bepalingen om te vermijden dat werknemers in een precaire situatie zouden komen te verkeren” en dat „clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst specifiek ertoe [strekte], misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen”.

59. Het verbod van misbruik van recht, op grond waarvan niemand misbruik mag maken van rechtsregels, behoort tot de algemene rechtsbeginselen waarvan de rechter de eerbiediging verzekert (zie in die zin arrest Hof van 22 mei 2008, Ampliscientifica en Amplifin, C‑162/07, Jurispr. blz. I‑4019, punten 27, 30 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 8 mei 2007, Citymo/Commissie, T‑271/04, Jurispr. blz. II‑1375, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60. Bovendien moet worden vastgesteld dat de vaststelling van een rechtskader ter voorkoming van misbruik van recht als gevolg van het gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, een doel is dat door de wetgever in richtlijn 1999/70 wordt erkend en aangemoedigd. De vervolging van misbruik van recht op dit gebied beantwoordt bovendien aan de doelstellingen die de Gemeenschap en de lidstaten, die zich bewust zijn van de fundamentele sociale rechten zoals deze zijn uiteengezet in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, zich hebben gesteld in artikel 136 EG, waartoe onder meer behoren de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden van de werknemers alsmede hun adequate sociale bescherming.

61. Dit betekent dat de wetgever bij de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid waarover hij krachtens artikel 283 EG beschikt om de RAP vast te stellen en het TAOBG bij de uitoefening van de ruime discretionaire bevoegdheid waarover het binnen het door de bepalingen van de RAP vastgestelde kader beschikt, gehouden zijn om bij de vaststelling of de uitvoering van de regels die de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschappen en hun personeelsleden regelen misbruik van recht te vermijden dat het gevolg kan zijn van het gebruik va n opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd, overeenkomstig de in artikel 136 EG neergelegde doelstellingen van een verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers en hun adequate sociale bescherming.

62. Aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest had vastgesteld dat de bij richtlijn 1999/70 uitgevoerde doelstellingen en minimumvoorschriften van de raamovereenkomst en, meer bepaald, van clausule 5, punt 1, daarvan de specifieke uitdrukking van het verbod van misbruik van recht vormden, één van de algemene rechtsbeginselen, mocht het bij het onderzoek ten gronde van de excepties van onwettigheid van artikel 88 RAP en van het besluit van 28 april 2004 onderzoeken in welke mate dit artikel en besluit konden worden uitgelegd op een wijze die in overeenstemming was met de doelstellingen en de minimumvoorschriften van de raamovereenkomst en, ten slotte, met het verbod van misbruik van recht.

63. Hieruit volgt dat de door de Commissie en de Raad aangevoerde tegenargumenten moeten worden afgewezen.

64. Rest derhalve nog te onderzoeken of, zoals rekwiranten betogen, het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door in punt 118 van het bestreden arrest de excepties van onwettigheid van artikel 88 RAP en van het besluit van 28 april 2004 af te wijzen, ofschoon dit artikel en besluit niet worden of in elk geval niet kunnen worden uitgelegd op een wijze die in overeenstemming is met de doelstellingen van en de minimumvoorschriften voor arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd van de bij richtlijn 1999/70 uitgevoerde raamovereenkomst, daar zij niet voldoen aan de bij de uitoefening van hun wetgevende of besluitvormende bevoegdheden op de instellingen rustende verplichting om het onterechte gebruik van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de openbare dienst te voorkomen.

65. Er moet echter rekening worden gehouden met het feit dat rekwiranten de wettigheid van artikel 88 RAP en van het besluit van 28 april 2004 hebben betwist door een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 241 EG aan te voeren in een geding dat betrekking heeft op de wettigheid van de betwiste individuele besluiten houdende weigering door het TAOBG om nieuwe aanstellingsovereenkomsten te sluiten of om hun vorige aanstellingsovereenkomsten als arbeidscontractant voor hulptaken voor onbepaalde, en niet voor bepaalde tijd te verlengen. De in artikel 241 EG geboden mogelijkheid om de niet-toepasselijkheid in te roepen van de verordening of de handeling van algemene strekking die de rechtsgrondslag vormt van de bestreden toepassingshandeling, vormt geen autonoom vorderingsrecht en kan slechts incidenteel worden benut. Bij ontbreken van een primair recht van beroep kan geen beroep worden gedaan op artikel 241 EG (arresten Hof van 16 juli 1981, Albini/Raad en Commissie, 33/80, Jurispr. blz. 2141, punt 17, en 11 juli 1985, Salerno e.a./Commissie en Raad, 87/77, 130/77, 22/83, 9/84 en 10/84, Jurispr. blz. 2523, punt 36, en arrest Gerecht van 22 oktober 1996, CSF en CSME/Commissie, T‑154/94, Jurispr. blz. II‑1377, punt 16). Dit betekent dat dit middel van de hogere voorziening slechts betrekking kan hebben op de vraag of het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, door te oordelen dat artikel 88 RAP en het besluit van 28 april 2004 niet in strijd waren met de op de Raad en de Commissie rustende verplichting om bij de uitoefening van hun wetgevende en beslissingsbevoegdheden misbruik van recht als gevolg van het gebruik van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen, voor zover zij het TAOBG niet verplichtten om opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd die betrekking hadden op de duurzame uitoefening van vaste taken, om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

66. In dit verband moet worden beklemtoond dat, ook al is de wetgever verplicht om het onrechtmatige gebruik door het TAOBG van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd op doeltreffende wijze te verhinderen, dit niet wegneemt dat hij op grond van artikel 249, tweede alinea, EG volledig vrij is om de vormen en middelen te kiezen die daarvoor het meest geschikt zijn. Uit de bepalingen van richtlijn 1999/70, zoals gepreciseerd in de rechtspraak, volgt dus dat op verschillende wijzen kan worden voldaan aan de verplichting om misbruik van recht als gevolg van het gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, met name door de vaststelling van maatregelen die hetzij bepalen dat de verlenging van dergelijke overeenkomsten of arbeidsverhoudingen moet worden gerechtvaardigd door objectieve redenen, hetzij de totale maximumduur van opeenvolgende overeenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd beperken, hetzij het aantal verlengingen van dergelijke overeenkomsten of arbeidsverhoudingen beperken. Vastgesteld is echter dat de eerbiediging van die verplichting niet inhield dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd moesten worden omgezet in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, althans wanneer de betrokken regeling maatregelen bevat om misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd doeltreffend te voorkomen en maatregelen om dergelijk misbruik naar behoren te bestraffen en de schadelijke gevolgen voor de betrokkene ongedaan te maken (zie in die zin en naar analogie arresten Hof van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, Jurispr. blz. I‑6057, punten 91 en 102, en 7 september 2006, Marrosu en Sardino, C‑53/04, Jurispr. blz. I‑7213, punten 47 en 53).

67. Uit de punten 77 tot en met 86 hieronder blijkt echter dat de bepalingen van de RAP die de sluiting en de verlenging van aanstellingsovereenkomsten van tijdelijke functionarissen, hulpfunctionarissen, arbeidscontractanten of arbeidscontractanten voor hulptaken regelen, het TAOBG verbieden om gebruik te maken van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd die betrekking hebben op de duurzame uitvoering van permanente taken. Bovendien blijkt uit punt 87 hieronder dat, voor zover het TAOBG gebruik heeft gemaakt van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de duurzame uitoefening van vaste taken, dit misbruik kan worden gecorrigeerd en de negatieve gevolgen voor de betrokkene ongedaan kunnen worden gemaakt door een herkwalificatie van de aanstellingsovereenkomst overeenkomstig de bepalingen van de RAP, welke met name tot gevolg kan hebben dat opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

68. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft zich dus niet schuldig gemaakt aan de door rekwiranten aangevoerde onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat artikel 88 RAP en het besluit van 28 april 2004 niet in strijd waren met de op de Raad en de Commissie rustende verplichting om misbruik van recht dat mogelijk volgt uit het gebruik, door het TAOBG, van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de duurzame uitoefening van vaste taken, te voorkomen en doeltreffend te bestraffen.

69. Derhalve dient het derde middel van de hogere voorziening ongegrond te worden verklaard.

Vierde middel

70. Met hun vierde middel stellen rekwiranten dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, door de exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP ontleend aan schending van de motiveringsplicht af te wijzen, op grond dat de motivering in punt 36 van de considerans van verordening nr. 723/2004 volstond ter rechtvaardiging van het met de invoering van de nieuwe categorie arbeidscontractanten voor hulptaken beoogde doel en dat bovendien geen specifieke motivering was vereist, aangezien artikel 88 RAP, gelezen in samenhang met artikel 3 ter RAP, op zijn beurt gelezen in het licht van clausule nr. 5 van de raamovereenkomst, geen afbreuk deed aan de doelstellingen van en de minimumvoorschriften voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van de raamovereenkomst.

71. Gelet op het feit dat rekwiranten opkomen tegen de weigering van het TAOBG om nieuwe aanstellingsovereenkomsten te sluiten of hun vorige aanstellingsovereenkomsten voor onbepaalde tijd te verlengen, moet worden vastgesteld dat zij met hun exceptie van onwettigheid ontleend aan het ontbreken van motivering van artikel 88 RAP de wetgever verweten dat hij niet heeft uiteengezet waarom hij het TAOBG niet algemeen had verplicht om opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de duurzame uitoefening van vaste taken, om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

72. Voor de afwijzing van deze exceptie van onwettigheid heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 141 van het bestreden arrest vastgesteld dat in casu des te minder een specifieke motivering was vereist, daar artikel 88 RAP, zoals in punt 134 van het bestreden arrest is vastgesteld, geen afbreuk doet aan de doelstellingen van en minimumvoorschriften voor arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd van de raamovereenkomst.

73. Voor zover het vierde middel van de hogere voorziening aldus kan worden uitgelegd dat daarmee in wezen wordt gesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door in het bestreden arrest niet op te merken dat de wetgever op grond van de in artikel 253 EG voorziene motiveringsplicht verplicht was, uiteen te zetten waarom hij het TAOBG geen algemene verplichting had opgelegd om opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de duurzame uitoefening van vaste taken om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd, moet worden beklemtoond dat, zoals in punt 67 hierboven is opgemerkt, het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 134 van het bestreden arrest in wezen terecht heeft geoordeeld dat de wetgever niet verplicht was tot het opleggen van die verplichting, aangezien de bepalingen van de RAP de mogelijkheid bieden om misbruik van recht als gevolg van het gebruik, door het TAOBG, van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de duurzame uitoefening van vaste taken te voorkomen en doeltreffend te bestraffen, en dat zij zelfs eventueel kunnen leiden tot de omzetting van die aanstellingsovereenkomsten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in de punten 141 en 142 van het bestreden arrest dus eveneens terecht geoordeeld dat de wetgever niet verplicht was om uiteen te zetten waarom hij niet die algemene verplichting had opgelegd.

74. Bijgevolg moet het vierde middel van de hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

Vijfde middel

75. In het kader van het vijfde middel verwijten rekwiranten het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het in de punten van het bestreden arrest waarin het de grieven heeft afgewezen waarmee rechtstreeks de wettigheid aan de orde werd gesteld van de betwiste individuele besluiten waarbij het TAOBG had geweigerd om nieuwe aanstellingsovereenkomsten te sluiten of hun vorige aanstellingsovereenkomsten voor onbepaalde tijd te verlengen, van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.

76. Voor de beantwoording van de grieven die rekwiranten in het kader van het vijfde middel hebben aangevoerd, moeten de respectieve begrippen en kenmerken van de verschillende soorten aanstellingsovereenkomsten in de openbare dienst, zoals voorzien in het Statuut of de RAP, in herinnering worden gebracht of worden gepreciseerd.

77. Om te beginnen moet worden beklemtoond dat het begrip „vast ambt bij één der instellingen” in de zin van artikel 1 bis, lid 1, van het Statuut slechts doelt op die ambten, die in de begroting uitdrukkelijk als „vast” zijn voorzien of in die begroting op soortgelijke wijze zijn aangeduid (arrest Hof van 19 maart 1964, Schmitz/EEG, 18/63, Jurispr. blz. 175, 204, en arrest Gerecht van 11 juli 2002, Martinez Paramo e.a./Commissie, T‑137/99 en T‑18/00, JurAmbt. blz. I‑A-119 en II-639, punt 96). Elke andere uitlegging zou erop neerkomen dat het aantal door de begrotingsautoriteit toegestane vaste ambten aanzienlijk wordt uitgebreid, waardoor zowel de bevoegdheden alsook de bedoelingen van die autoriteit worden miskend (arrest Schmitz/EEG, reeds aangehaald, blz. 204).

78. Voorts volgt uit gezamenlijke lezing van artikel 1 bis, lid 1, van het Statuut en de artikelen 2 tot en met 5 RAP dat de vaste ambten van de instelling in beginsel moeten worden vervuld door ambtenaren, en dat die ambten dus slechts bij wijze van uitzondering door functionarissen kunnen worden vervuld.

79. Zo bepaalt artikel 2, sub b en d, RAP weliswaar uitdrukkelijk dat tijdelijke functionarissen kunnen worden aangesteld om een vast ambt te vervullen, doch het preciseert ook dat dit slechts tijdelijk is. Bovendien bepaalt artikel 8, tweede alinea, RAP dat de aanstelling als tijdelijk functionaris niet voor langer dan vier jaar kan gelden en slechts éénmaal met ten hoogste twee jaar kan worden verlengd. Na afloop van deze periode wordt de aanstelling van de tijdelijk functionaris verplicht beëindigd, hetzij door de beëindiging van zijn werkzaamheden hetzij door zijn aanstelling als ambtenaar onder de in het Statuut vastgelegde voorwaarden. Deze uitzondering op het beginsel dat vaste ambten moeten worden vervuld door de aanstelling van ambtenaren kan alleen tot doel hebben om in een bepaald geval te voorzien in de behoeften van de dienst (zie in die zin arrest Hof van 28 februari 1989, Van der Stijl en Cullington/Commissie, 341/85, 251/86, 258/86, 259/86, 262/86, 266/86, 222/87 en 232/87, Jurispr. blz. 511, punten 28 en 33). Bovendien kan van de uitzondering alleen gebruik worden gemaakt indien de instelling over een vacant vast ambt beschikt dat vooraf in de begroting is voorzien (arrest Martinez Paramo e.a./Commissie, punt 77 supra, punt 97).

80. Ofschoon de artikelen 3, sub b, en 3 ter, eerste alinea, sub b, RAP bepalen dat hulpfunctionarissen respectievelijk arbeidscontractanten voor hulptaken kunnen worden aangesteld om, nadat de mogelijkheden zijn onderzocht om ambtenaren van de instelling op de betrokken posten te benoemen, bepaalde ambtenaren of tijdelijke functionarissen die een vast ambt vervullen, te vervangen, preciseren de artikelen 51 en 53 RAP enerzijds en artikel 88 RAP anderzijds dat hun aanstellingsovereenkomst voor bepaalde tijd moet worden gesloten en beperken zij zowel de mogelijkheden van verlenging van de aanstellingsovereenkomst alsook de mogelijke duur van die aanstelling. Dit geeft die aanstelling een onzeker karakter, hetgeen in overeenstemming is met het doel ervan, namelijk de vervanging van een ambtenaar in vaste of tijdelijke dienst die tijdelijk niet beschikbaar is (zie in die zin arrest Hof van 1 februari 1979, Deshormes/Commissie, 17/78, Jurispr. blz. 189, punt 37).

81. Wat de ambten betreft die zijn opgenomen op de lijst van het aantal ambten gevoegd bij de afdeling van de begroting die op elke instelling betrekking heeft, en waaraan de begrotingsautoriteiten een tijdelijk karakter hebben verleend, deze moeten overeenkomstig de artikelen 2, sub a, en 9 RAP door tijdelijke functionarissen worden vervuld. Aangezien deze ambten zijn opgenomen op de lijst van het aantal ambten, hebben zij betrekking op permanente taken van de openbare dienst, die op grond van de keuze van de begrotingsautoriteit echter niet overeenkomen met een „vast ambt” in de in punt 77 hierboven genoemde zin, dat overeenkomstig het in punt 78 hierboven geformuleerde beginsel door een ambtenaar moet worden vervuld. Het is dus mogelijk om te bepalen dat aanstellingsovereenkomsten die betrekking hebben op dergelijke ambten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 8, eerste alinea, RAP voor onbepaalde tijd worden gesloten. Wanneer de aanstellingsovereenkomst voor bepaalde tijd is gesloten, kan deze slechts eenmaal voor een bepaalde tijd worden verlengd en wordt deze in geval van een latere verlenging voor onbepaalde tijd.

82. Wat ten slotte de ambten betreft die niet zijn opgenomen op de lijst van het aantal ambten gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft, en die derhalve worden bezoldigd uit de algemene kredieten hiertoe uitgetrokken in de afdeling van de begroting die op de instelling betrekking heeft in de zin van de artikelen 3 en 79, lid 1, RAP, deze komen niet overeen met permanente taken van de openbare dienst noch, dientengevolge, met een „vast ambt” in de in punt 77 hierboven genoemde zin of met een tijdelijk ambt in de in punt 81 hierboven genoemde zin. Vóór de toepassing van de nieuwe bepalingen van de RAP als gevolg van verordening nr. 723/2004 moesten deze ambten overeenkomstig artikel 3 RAP worden vervuld door hulpfunctionarissen. Sinds 31 december 2006 mag volgens artikel 52 RAP geen nieuwe hulpfunctionaris meer worden aangesteld en moeten de niet-vaste en niet-tijdelijke ambten die voorheen door hulpfunctionarissen werden vervuld, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 3 bis, lid 1, en 3 ter, eerste alinea, sub a, RAP hetzij door arbeidscontractanten hetzij door arbeidscontractanten voor hulptaken worden vervuld.

83. Met betrekking tot niet-vaste en niet-tijdelijke ambten bij één van de binnen de Europese Unie gevestigde instellingen moet thans onderscheid worden gemaakt tussen ambten die betrekking hebben op de uitoefening van handenarbeid of administratieve ondersteunende diensten en die welke betrekking hebben op de uitoefening van andere functies of taken. Eerstgenoemde ambten moeten volgens artikel 3 bis, sub a, RAP door arbeidscontractanten worden vervuld, terwijl laatstgenoemde ambten volgens artikel 3 ter, eerste alinea, sub a, RAP door arbeidscontractanten voor hulptaken moeten worden vervuld. Laatstgenoemde ambten, die door arbeidscontractanten voor hulptaken moeten worden vervuld, zijn in beginsel onzekere ambten, daar zij gebruikt worden voor taken van de betrokken instelling die tijdelijk of dringend van aard zijn, zonder dat er onmiddellijk een geschikt, in de begroting opgenomen ambt beschikbaar is, of voor ambten die niet duidelijk zijn omschreven (zie in die zin en naar analogie arrest Deshormes/Commissie, punt 80 supra, punt 37; arresten Hof van 19 november 1981, Fournier/Commissie, 106/80, Jurispr. blz. 2759, punt 9, en 23 februari 1983, Toledano Laredo en Garilli/Commissie, 225/81 en 241/81, Jurispr. blz. 347, punt 6).

84. Overeenkomstig hun aard is bepaald dat aanstellingsovereenkomsten van arbeidscontractanten voor hulptaken, voor bepaalde tijd worden gesloten. Voorts zijn de mogelijkheden van verlenging van deze overeenkomsten en de mogelijke aanstellingsduur op grond van die overeenkomsten beperkt.

85. Daarentegen zijn niet-vaste en niet-tijdelijke ambten die volgens artikel 3 bis, sub a, RAP door arbeidscontractanten moeten worden vervuld ambten die geen onzeker karakter hebben, aangezien zij de uitoefening van handenarbeid of administratieve ondersteunende diensten van de betrokken instelling inhouden die een permanent en duidelijk omschreven karakter kunnen hebben, zoals volgt artikel 80, lid 3, RAP. Ofschoon artikel 85, leden 1 en 2, RAP dus bepaalt dat de aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractant voor bepaalde tijd wordt gesloten, bepaalt het eveneens dat de totale duur van een overeenkomst voor bepaalde tijd ten hoogste tien jaar mag zijn en dat na één of, naargelang het geval, meerdere verlengingen de overeenkomst alleen voor onbepaalde tijd mag worden verlengd.

86. Uit het voorgaande volgt dat het belangrijkste kenmerk van overeenkomsten van arbeidscontractanten voor hulptaken de onzekere tijdsduur ervan is, welke overeenstemt met het doel van die overeenkomsten, namelijk het door tijdelijk personeel laten vervullen van taken die van nature of door het ontbreken van een ambtenaar in vaste dienst onzeker zijn. Die regeling kan door het TAOBG dus niet worden gebruikt om gedurende lange tijd taken behorende bij een „vast ambt” in de in punt 77 hierboven gegeven zin, of taken behorende bij een ambt dat is opgenomen op de lijst van het aantal ambten gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft en waaraan de begrotingsautoriteiten een tijdelijk karakter hebben verleend (zie punt 81 supra), dan wel taken bestaande in de uitoefening van handenarbeid of administratieve ondersteunende werkzaamheden in de zin van artikel 3 bis, sub a, RAP toe te vertrouwen aan dat personeel, dat op deze wijze buiten het normale bestek zou worden ingezet, met als gevolg een voortdurende onzekerheid (zie in die zin en naar analogie arrest Deshormes/Commissie, punt 80 supra, punten 37 en 38, en arrest Hof van 11 juli 1985, Maag/Commissie, 43/84, Jurispr. blz. 2581, punten 18 en 19). Een dergelijke gebruik zou immers in strijd zijn met het verbod van misbruik van recht, toegepast op het gebruik door het TAOBG van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de openbare dienst (punten 71 e.v. supra). Dat gebruik zou eveneens in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de openbare dienst (arresten Hof van 11 september 2007, Lindorfer/Raad, C‑227/04 P, Jurispr. blz. I‑6767, punt 63, en 17 juli 2008, Campoli/Commissie, C‑71/07 P, Jurispr. blz. I‑5887, punt 50), volgens hetwelk personeelsleden die objectief gezien in gelijke omstandigheden of situaties verkeren aan dezelfde regels moeten worden onderworpen.

87. Het is weliswaar in strijd met de statutaire bepalingen en die van de RAP dat personeelsleden, alleen op grond van het feit dat zij gedurende langere tijd taken toevertrouwd krijgen die behoren bij een „vast ambt” in de in punt 77 hierboven gegeven zin, kunnen worden aangemerkt als ambtenaren in de zin van artikel 1 bis, lid 1, van het Statuut, doch niets staat eraan in de weg dat de rechter die uitspraak moet doen over een beroep dat is ingesteld op basis van artikel 117 RAP en artikel 91 van het Statuut, gelet op de door een functionaris vervulde taken en de feitelijke gegevens, de overeenkomst die formeel wordt gepresenteerd als een aanstellingsovereenkomst als hulpfunctionaris, arbeidscontractant of arbeidscontractant voor hulptaken, in het kader waarvan de functionaris daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht die horen bij een vast ambt (zie in die zin arrest Deshormes/Commissie, punt 80 supra, punten 44‑53) of bij een ambt dat is opgenomen op de lijst van het aantal ambten gevoegd bij de afdeling van de begroting die op de instelling betrekking heeft en waaraan de begrotingsautoriteiten een tijdelijk karakter hebben verleend (zie punt 81 supra), aanmerkt als aanstellingsovereenkomst als tijdelijk functionaris. Bovendien staat niets eraan in de weg dat de rechter, gelet op de door een functionaris vervulde taken en op de feitelijke gegevens, de overeenkomst die formeel wordt gepresenteerd als aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractant voor hulptaken in de zin van artikel 3 ter RAP, in het kader waarvan de functionaris in feite werkzaamheden bestaande in de uitoefening van handenarbeid of administratieve ondersteunende taken heeft verricht in de zin van artikel 3 bis, sub a, RAP, aanmerkt als aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractant in de zin van artikel 3 bis RAP. In laatstgenoemde gevallen zou zich eveneens de vraag kunnen voordoen of opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd moeten worden geherkwalificeerd als overeenkomst voor onbepaalde tijd als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a of c, RAP of arbeidscontractant in de zin van artikel 3 bis RAP, en wel krachtens de bepalingen van artikel 8, eerste alinea, of artikel 85 RAP.

88. Dit veronderstelt echter dat de betrokken functionaris bij het TAOBG een verzoek heeft ingediend om, ten eerste, zijn formeel krachtens een aanstellingsovereenkomst als hulpfunctionaris, arbeidscontractant of arbeidscontractant voor hulptaken vervulde diensttijd aan te merken als in de hoedanigheid van tijdelijk functionaris vervulde diensttijd dan wel om zijn formeel krachtens een aanstellingsovereenkomst als tijdelijk functionaris, hulpfunctionaris of arbeidscontractant voor hulptaken vervulde diensttijd aan te merken als in de hoedanigheid van arbeidscontractant vervulde diensttijd en, ten tweede, zijn opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd te herkwalificeren als overeenkomst voor onbepaalde tijd als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a of c, RAP of als arbeidscontractant in de zin van artikel 3 bis RAP, en wel krachtens artikel 8, eerste alinea, of artikel 85 RAP. De betrokken functionaris dient overigens te bewijzen dat, enerzijds, ambten behorende bij de werkzaamheden die hij daadwerkelijk heeft uitgeoefend op dat moment waren opgenomen op de lijst van het aantal ambten gevoegd bij de afdeling van de begroting die op de instelling betrekking heeft en dat die ambten beschikbaar waren alsmede, anderzijds, dat de werkzaamheden die hij als hulpfunctionaris, arbeidscontractant of arbeidscontractant voor hulptaken heeft verricht vaste taken van de openbare dienst waren (zie in die zin arrest Toledano Laredo en Garilli/Commissie, punt 83 supra, punten 7 en 12) dan wel taken bestaande in de uitoefening van handenarbeid of administratieve ondersteunende werkzaamheden in de zin van artikel 3 bis, sub a, RAP. Daar de RAP geen enkele bepaling over de bijzondere bewijsvoering bevat, mag de betrokken functionaris met alle concludente bewijsmiddelen aantonen dat hij vaste taken van de openbare dienst heeft verricht (zie arrest Toledano Laredo en Garilli/Commissie, punt 83 supra, punt 13) of werkzaamheden bestaande in de uitoefening van handenarbeid of administratieve ondersteunende diensten in de zin van artikel 3 bis, sub a, RAP. Bovendien dient de betrokkene met alle middelen aan te tonen dat wat hem betreft is voldaan aan de in artikel 8, eerste alinea, of artikel 85 RAP opgenomen voorwaarden voor de omzetting van een aanstellingsovereenkomst voor bepaalde tijd in een aanstellingovereenkomst voor onbepaalde tijd.

89. In het licht van het hierboven uiteengezette rechtskader moeten de grieven worden beantwoord die rekwiranten in het kader van het vijfde middel hebben aangevoerd.

90. In de eerste plaats moet worden ingegaan op de grieven van het vijfde middel van de hogere voorziening welke zijn gericht tegen de afwijzing in het bestreden arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de grieven van verzoekster in zaak F‑8/08 tegen één van de betwiste individuele besluiten, namelijk het besluit waarbij de duur van haar nieuwe aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractante voor hulptaken is beperkt tot 15 december 2008.

91. Voor zover rekwiranten in wezen het Gerecht voor ambtenarenzaken verwijten dat het bij het onderzoek van de wettigheid van het betwiste besluit de uit het besluit van 28 april 2004 volgende regel van zes jaar niet buiten toepassing heeft gelaten, voor zover deze ten onrechte de mogelijkheid van het TAOBG heeft beperkt om een nieuwe aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractant voor hulptaken te sluiten voor de gehele in artikel 88 RAP voorziene duur, moet worden opgemerkt dat verzoekster in zaak F‑8/08, zoals uit punt 54 van het bestreden arrest blijkt, de Commissie heeft verweten dat zij haar geen overeenkomst voor onbepaalde tijd heeft aangeboden en haar een reëel loopbaanperspectief heeft ontnomen door haar bij het betwiste besluit slechts voor een beperkte, op 15 december 2008 aflopende duur een nieuwe aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractante voor hulptaken aan te bieden. Voorts blijkt uit de punten 41 tot en met 57 van het bestreden arrest niet dat verzoekster in zaak F‑8/08 een exceptie van onwettigheid van de uit het besluit van 28 april 2004 voortvloeiende regel van zes jaar heeft aangevoerd, ontleend aan het feit dat deze regel de mogelijkheid van het TAOBG beperkt om voor de gehele, in artikel 88 RAP voorziene duur een nieuwe aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractante voor hulptaken te sluiten. Dit betekent dat rekwiranten het Gerecht voor ambtenarenzaken onder het mom van het vijfde middel niet kunnen verwijten dat het van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, door geen uitspraak te doen over de wettigheid van de uit het besluit van 28 april 2004 voortvloeiende regel van zes jaar, gelet op artikel 88 RAP.

92. Voor zover rekwiranten het Gerecht voor ambtenarenzaken verwijten dat het heeft verzuimd vast te stellen dat het betwiste besluit, gelet op artikel 88 RAP, niet gemotiveerd was, moet voorts worden beklemtoond dat, zoals rekwiranten in hun schriftelijke opmerkingen zelf toegeven, de duur van de nieuwe aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractante voor hulptaken van verzoekster in zaak F‑8/08, krachtens de uit het besluit van 28 april 2004 voortvloeiende regel van zes jaar is beperkt tot 15 december 2008. Het was echter niet de taak van het Gerecht voor ambtenarenzaken om te onderzoeken of die regel in casu niet buiten toepassing moest worden gelaten, op grond dat deze de mogelijkheid van het TAOBG beperkte om een nieuwe aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractant voor hulptaken te sluiten voor de gehele in artikel 88 RAP voorziene duur.

93. Wat ten slotte het verwijt betreft dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet in alle aan hem overgelegde aanstellingsovereenkomsten en aanhangsels heeft onderzocht of verzoekster in zaak F‑8/08 vaste taken verrichtte die verband hielden met de normale werkzaamheid van de Commissie, moet worden beklemtoond dat het overeenkomstig de in punt 88 hierboven uiteengezette beginselen aan die verzoekster stond om een verzoek in te dienen om haar formeel krachtens een aanstellingsovereenkomst als hulpfunctionaris of arbeidscontractante voor hulptaken vervulde diensttijd aan te merken als diensttijd vervuld als tijdelijke functionaris of arbeidscontractante, en om met elk middel aan te tonen dat wat haar betreft was voldaan aan alle voorwaarden om haar opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te merken als overeenkomst voor onbepaalde tijd. Uit de eigen vaststellingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 144 van het bestreden arrest blijkt echter dat dit in casu niet het geval is geweest. Bovendien was het, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 77 en 144 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, niet zijn taak om in de bijlagen bij het inleidend verzoekschrift de elementen te zoeken en te ontdekken die de lacunes in dat verzoekschrift kunnen aanvullen, aangezien de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (arresten Gerecht van 18 oktober 2001, X/ECB, T‑333/99, Jurispr. blz. II‑3021, punt 190; 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 113, en 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T‑345/05, Jurispr. blz. II‑2849, punt 75). Hieruit volgt dat de grief van rekwiranten niet kan worden aanvaard.

94. In de tweede plaats moet tegelijk worden ingegaan op de grieven van het vijfde middel van de hogere voorziening welke zijn gericht tegen de afwijzing in het bestreden arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de grieven welke verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen in de bijlage zijn opgenomen, hebben aangevoerd tegen de individuele besluiten tot vaststelling van hun aanstellingsvoorwaarden, voor zover daarbij de duur van hun aanstellingsovereenkomst krachtens artikel 88 RAP en de uit het besluit van 28 april 2004 voortvloeiende regel van zes jaar werd beperkt, en/of hun verzoek om hun aanstellingsovereenkomst voor onbepaalde tijd te verlengen werd afgewezen.

95. Voor zover rekwiranten het Gerecht voor ambtenarenzaken in wezen verwijten dat het artikel 253 EG heeft geschonden door in punt 148 van het bestreden arrest niet vast te stellen dat de besluiten waarbij het TAOBG heeft geweigerd om, rekening houdend met de in artikel 88 RAP bepaalde grenzen en met de uit het besluit van 28 april 2004 voortvloeiende regel van zes jaar, nieuwe aanstellingsovereenkomsten te sluiten of hun vorige aanstellingsovereenkomsten als arbeidscontractant voor hulptaken voor onbepaalde tijd te verlengen, gelet op de algemene beginselen van of de minimumvoorschriften voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van de raamovereenkomst, niet of onvoldoende waren gemotiveerd, moet eraan worden herinnerd dat de RAP en het besluit van 28 april 2004 voldoen aan de vereisten voortvloeiende uit het verbod van misbruik van recht toegepast op het gebruik van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de openbare dienst (punt 67 supra), aangezien zij de mogelijkheid bieden om misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd voor de duurzame uitoefening van vaste taken daadwerkelijk te verhinderen en dit soort misbruik naar behoren te bestraffen, waarbij de schadelijke gevolgen voor de betrokkene ongedaan worden gemaakt. In het geval van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd behoeft het TAOBG voor zijn weigering om een nieuwe aanstellingsovereenkomst te sluiten of de vorige aanstellingsovereenkomst te vernieuwen voor onbepaalde tijd dus geen andere motivering te geven dan een verwijzing naar de relevante bepalingen van de RAP en, eventueel naar het besluit van 28 april 2004. Dit betekent dat rekwiranten het Gerecht voor ambtenarenzaken dus niet kunnen verwijten dat het niet heeft vastgesteld dat de besluiten waarbij het TAOBG heeft geweigerd om, rekening houdend met de in artikel 88 RAP daartoe bepaalde grenzen en met de uit het besluit van 28 april 2004 voortvloeiende regel van zes jaar, met verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, nieuwe aanstellingsovereenkomsten te sluiten of hun vorige aanstellingsovereenkomsten voor onbepaalde tijd te verlengen, gelet op het verbod van misbruik van recht toegepast op het gebruik van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de openbare dienst, niet of onvoldoende waren gemotiveerd.

96. Voor zover deze grieven bovendien aldus moeten worden uitgelegd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, vaste taken in het kader van een openbaar ambt hebben uitgeoefend als hulpfunctionaris, arbeidscontractant of arbeidscontractant voor hulptaken dan wel handenarbeid of administratieve ondersteunende taken in de zin van artikel 3 bis, lid 1, sub a, RAP als arbeidscontractant voor hulptaken, volgt uit de voorgaande uiteenzettingen dat de bestraffing van het door rekwiranten gestelde misbruik van recht in het kader van de RAP tot gevolg heeft dat hun opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd, rekening houdend met de taken die zij gedurende hun diensttijd daadwerkelijk hebben uitgeoefend en met de duur ervan, worden geherkwalificeerd. Hiervoor dienen rekwiranten aan te tonen dat wat hen betreft is voldaan aan alle voorwaarden voor een dergelijke herkwalificatie (zie punt 88 supra). In casu volgt noch uit het bestreden arrest noch uit het vijfde middel dat rekwiranten verzoeken hebben ingediend om hun formeel krachtens een aanstellingsovereenkomst als hulpfunctionaris, arbeidscontractant of arbeidscontractant voor hulptaken vervulde diensttijd aan te merken als diensttijd vervuld in de hoedanigheid van tijdelijk functionaris of om hun formeel krachtens een aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractant voor hulptaken vervulde diensttijd aan te merken als diensttijd vervuld in de hoedanigheid van arbeidscontractant, dat zij zich hebben beroepen op de bepalingen van artikel 8, eerste alinea, of artikel 85 RAP om hun opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd te laten omzetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd en dat zij ter onderbouwing van die verzoeken alle daarvoor vereiste bewijsmiddelen hebben aangedragen.

97. Bijgevolg dient het vijfde middel te worden afgewezen.

98. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd, voor zover daarin wordt beslist dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de vorderingen die verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, hebben geformuleerd tegen de besluiten tot afwijzing van hun klachten.

99. Voor het overige dient de hogere voorziening te worden afgewezen.

Gevolgen van de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest

100. Wanneer de hogere voorziening gegrond is, kan het Gerecht overeenkomstig artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit geldt in casu voor de vorderingen die verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, hebben geformuleerd tegen de besluiten tot afwijzing van hun klachten (zie punten 44 en 98 supra).

101. Uit het dossier blijkt dat in de uitdrukkelijke besluiten tot afwijzing van de klachten van verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, een expliciet standpunt wordt ingenomen over vragen rechtens of feitelijk die in de betwiste individuele besluiten niet waren onderzocht. Het is immers in die besluiten dat de administratie met het oog op de beantwoording van de in de klachten opgeworpen excepties van onwettigheid voor het eerst een standpunt heeft ingenomen over de wettigheid van de betwiste individuele besluiten, gelet op de RAP en het besluit van 28 april 2004, en over het feit dat de bepalingen van de bij richtlijn 1999/70 uitgevoerde raamovereenkomst niet van toepassing zijn op de tussen de Commissie en de betrokken verzoekers bestaande arbeidsverhoudingen. Teneinde de gegrondheid van die beoordelingen aan de orde te kunnen stellen dienden de betrokken verzoekers dus te concluderen tot nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van hun klachten.

102. Opgemerkt zij echter dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest uitspraak heeft gedaan over alle middelen en excepties die de betrokken verzoekers in eerste aanleg hadden aangevoerd ter onderbouwing van zowel hun vordering tot nietigverklaring van de besluiten houdende afwijzing van hun klachten als hun vordering tot nietigverklaring van de betwiste individuele besluiten. Voor zover de middelen van de hogere voorziening beoogden op te komen tegen de afwijzing van die middelen en excepties in het bestreden arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken, zijn deze in het onderhavige arrest bovendien afgewezen.

103. De redenen die in het bestreden arrest een rechtvaardiging opleverden voor de afwijzing van de middelen en excepties die verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, hadden aangevoerd of die in het onderhavige arrest een rechtvaardiging opleveren voor de bevestiging van de afwijzing door het Gerecht voor ambtenarenzaken van diezelfde middelen en excepties, voor zover deze waren gericht tegen de betwiste individuele besluiten, rechtvaardigen de afwijzing van die middelen en excepties, voor zover zij zijn gericht tegen de besluiten tot afwijzing van hun klachten.

104. Het beroep, ingesteld door verzoekers in zaak F‑134/07 wier namen zijn opgenomen in de bijlage, moet dus worden verworpen, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van hun klachten.

Kosten

105. Volgens artikel 148, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht ten aanzien van de proceskosten, wanneer het, bij gegrondheid van de hogere voorziening, zelf de zaak afdoet.

106. Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van hetzelfde Reglement, dat ingevolge artikel 144 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

107. Daar rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, zullen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en de Raad hun eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Commissie en de Raad in het kader van deze procedure hebben gemaakt.

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

Dictum

rechtdoende, verklaart:

1) Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 4 juni 2009, Adjemian e.a./Commissie (F‑134/07 en F‑8/08), wordt vernietigd, voor zover daarbij is beslist dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de vorderingen die verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, hebben geformuleerd tegen de besluiten tot afwijzing van hun klachten.

2) De hogere voorziening wordt voor het overige afgewezen.

3) Het beroep, ingesteld door verzoekers in zaak F‑134/07 wier namen zijn opgenomen in de bijlage, wordt verworpen, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van hun klachten.

4) Vahan Adjemian en de 175 (voormalige) personeelsleden van de Europese Commissie, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, zullen hun eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Commissie en de Raad van de Europese Unie in het kader van deze procedure hebben gemaakt.

Top