Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CP0403

Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Bot van 9 december 2009.
Jasna Detiček tegen Maurizio Sgueglia.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Višje sodišče v Mariboru - Slovenië.
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Voorlopige maatregelen met betrekking tot gezagsrecht - Beslissing uitvoerbaar in lidstaat - Ongeoorloofde overbrenging van kind - Andere lidstaat - Ander gerecht - Toewijzing van gezag over kind aan andere ouder - Bevoegdheid - Prejudiciële spoedprocedure.
Zaak C-403/09 PPU.

Jurisprudentie 2009 I-12193

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2009:762

STANDPUNTBEPALING VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 9 december 2009 ( 1 )

Zaak C-403/09 PPU

Jasna Detiček

tegen

Maurizio Sgueglia

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Voorlopige maatregelen met betrekking tot gezagsrecht — Beslissing uitvoerbaar in lidstaat — Ongeoorloofde overbrenging van kind — Andere lidstaat — Ander gerecht — Toewijzing van gezag over kind aan andere ouder — Bevoegdheid — Prejudiciële spoedprocedure”

1. 

Met de onderhavige prejudiciële procedure wordt het Hof verzocht om zich uit te spreken over de draagwijdte van artikel 20 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000. ( 2 )

2. 

Volgens deze bepaling kan het gerecht van een lidstaat op deze gebieden in geval van spoedeisendheid voorlopige en bewarende maatregelen nemen met betrekking tot personen of goederen die zich in deze staat bevinden, zelfs indien op grond van verordening nr. 2201/2003 een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen.

3. 

De feitelijke context van de onderhavige zaak is de volgende. De echtgenoten Jasna Detiček, van Sloveense nationaliteit, en Maurizio Sgueglia, van Italiaanse nationaliteit, hebben in Italië gewoond en hebben een dochter. In 2007 zijn zij in Italië een echtscheidingsprocedure begonnen en de Italiaanse rechter, die bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, heeft besloten om het gezag over het kind voorlopig aan de vader toe te wijzen. De dag zelf waarop de Italiaanse rechter de voorlopige maatregel heeft genomen, is de moeder in Slovenië gaan wonen met het kind. Vervolgens heeft zij van de Sloveense rechter een voorlopige maatregel gevraagd en verkregen waarbij haar het gezag over haar dochter is toegewezen.

4. 

De vraag rijst of het gerecht van de lidstaat waar het kind zich bevindt, in bovenvermelde omstandigheden een dergelijke voorlopige maatregel kon nemen op grond van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003.

5. 

Op 27 oktober 2009 heeft het Hof besloten om de onderhavige zaak volgens de spoedprocedure te behandelen overeenkomstig artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering. In het kader van deze procedure hebben Detiček, verzoekster in het hoofdgeding, Sgueglia, verweerder in het hoofdgeding, de Sloveense regering en de Europese Commissie, de enige partijen die dit mochten doen, schriftelijke opmerkingen ingediend. Bovendien heeft op een terechtzitting plaatsgevonden.

6. 

In de onderhavige standpuntbepaling zal ik het Hof in overweging geven te verklaren dat artikel 20, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, een maatregel heeft genomen waarbij het gezag over een kind voorlopig aan een van zijn ouders wordt toegewezen, een gerecht van een andere lidstaat op grond van dit artikel na de beslissing van de eerste lidstaat geen beslissing kan nemen waarbij het gezag over het kind aan de andere ouder wordt toegewezen.

7. 

Ik zal ook uiteenzetten hoe de toepasselijke teksten en het gemeenschappelijke referentiepunt waarop zij zijn geïnspireerd, namelijk het belang van het kind, regels stellen voor en oproepen tot samenwerking tussen de gerechten van dezelfde gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

I — Toepasselijke bepalingen

A — Haags verdrag van 1980

8.

Het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen is op 25 oktober 1980 gesloten te Den Haag ( 3 ) in het kader van de wereldorganisatie voor de grensoverschrijdende samenwerking in burgerlijke en handelszaken.

9.

Dit verdrag stelt de procedures vast die gelden bij ontvoering van kinderen om de onverwijlde terugkeer van het kind in de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft te waarborgen en het omgangsrecht zeker te stellen. ( 4 )

10.

Artikel 12 van het Haagse verdrag van 1980 luidt:

„Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind.

De rechterlijke of administratieve autoriteit gelast, zelfs in het geval dat het verzoek tot haar wordt gericht nadat de in het vorige lid bedoelde termijn van één jaar is verstreken, eveneens de terugkeer van het kind, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.

[…]”

11.

Artikel 13 van dit verdrag bepaalt:

„[…] de rechterlijke of administratieve autoriteit van de [lidstaat waarnaar het kind is overgebracht] [is] niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:

a)

de persoon, de instelling of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust; of dat

b)

er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.

De rechterlijke of administratieve autoriteit kan eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.

[…]”

B — Gemeenschapsrecht

12.

Verordening nr. 2201/2003, die in de plaats komt van verordening nr. 1347/2000, heeft tot doel om binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid de regels van internationale rechterlijke bevoegdheid inzake echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid te uniformiseren.

13.

Terwijl verordening nr. 1347/2000 alleen van toepassing was op geschillen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid in het kader van rechtsvorderingen bij scheiding (echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk), breidt verordening nr. 2201/2003 de regels inzake rechterlijke bevoegdheid uit tot alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, ongeacht of er een verband is met een procedure in huwelijkszaken. ( 5 )

14.

Volgens artikel 1, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 is deze verordening, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

1. Algemene bevoegdheidsregel en afwijkingen

15.

Onder verwijzing naar het belang van het kind stelt verordening nr. 2201/2003 het criterium van nauwe verbondenheid als algemene regel van territoriale bevoegdheid van de gerechten, maar zij voert meteen een uitzondering in, met name in bepaalde gevallen van verandering van verblijfplaats, zoals uit de artikelen 8, 9, 10 en 12 van deze verordening blijkt.

16.

Zo bepaalt artikel 8, lid 1, van deze verordening dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij dit gerecht aanhangig wordt gemaakt. De plaats waar het kind zich bevindt, die niet noodzakelijkerwijs de gewone verblijfplaats is, wordt dus zelfs de bevoegdheidsgrond wanneer er geen andere grond is. ( 6 )

17.

Op dit beginsel wordt enkel een uitzondering gemaakt in specifieke gevallen waarin het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt, bevoegd blijft om een risico voor een conflict te voorkomen of om de continuïteit te verzekeren van een procedure die rechtmatig is ingeleid op basis van een met verordening nr. 2201/2003 strokende, door partijen niet betwiste territoriale bevoegdheid.

18.

Dit is het geval voor het omgangsrecht wanneer een kind legaal van een lidstaat naar een andere lidstaat verhuist en daar een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt. Dan behouden de gerechten van de lidstaat van de vorige gewone verblijfplaats van het kind gedurende een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de verhuizing hun bevoegdheid tot wijziging van een in deze lidstaat vóór de verhuizing van het kind gegeven beslissing betreffende het omgangsrecht. ( 7 )

19.

Evenzo voorziet artikel 12, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 2201/2003 in een prorogatie van rechtsmacht ten gunste van het gerecht dat bevoegd is om over scheidingen uitspraak te doen. Volgens deze bepaling blijft dit gerecht bevoegd voor ieder vraagstuk inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid dat verband houdt met de scheidingsaanvraag, wanneer ten minste één van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt en de bevoegdheid van dit gerecht uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard. Deze bevoegdheid moet bovendien door het belang van het kind worden gerechtvaardigd. Zij eindigt zodra de beslissing tot inwilliging van de scheidingsaanvraag of de beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid definitief zijn geworden. ( 8 )

20.

Indien in geen lidstaat een gerecht bevoegd is op grond van de artikelen 8 tot en met 13 van verordening nr. 2201/2003, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat beheerst door de wetgeving van deze staat. ( 9 )

21.

Het belang van het kind kan ook een bijzondere afwijking rechtvaardigen in de vorm van een onbevoegdverklaring door een gerecht van een lidstaat ten gunste van een gerecht van een andere lidstaat.

22.

Zo bepaalt artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003:

„De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen […], indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)

de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om […] een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)

het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid […] uit te oefenen.”

23.

Volgens artikel 15, lid 2, van deze verordening is lid 1 van toepassing op verzoek van een van de partijen, op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft ( 10 ), waarbij de verwijzing in deze laatste twee gevallen enkel plaatsvindt indien ten minste een van de partijen deze aanvaardt.

2. Toepasselijke bepalingen in het specifieke geval van ongeoorloofde overbrenging van het kind

24.

Bij ongeoorloofde overbrenging van het kind blijven de regels van het Haagse verdrag van 1980 van toepassing. Zij worden echter aangevuld door de bepalingen van verordening nr. 2201/2003, die dan voorrang hebben op die van dit verdrag. ( 11 )

25.

Artikel 2, punt 11, van deze verordening luidt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

 

‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)

wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;

en

b)

indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.”

26.

Met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid bepaalt artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 dat de gerechten van de lidstaat waar het kind vóór de overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven.

27.

De bevoegdheid wordt echter overeenkomstig het criterium van nauwe verbondenheid overgedragen aan de gerechten van de lidstaat waar het kind een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen wanneer

a)

enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust;

of

b)

het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;

ii)

een door de persoon met gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer is ingetrokken en binnen de sub i gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;

iii)

een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;

iv)

een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.

28.

Artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 is getiteld „Terugkeer van het kind”. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat wanneer een persoon met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het Haagse verdrag van 1980 een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat is overgebracht, de leden 2 tot en met 8 van toepassing zijn.

29.

Met name is in artikel 11, lid 6, van deze verordening bepaald dat indien een gerecht van een andere lidstaat op grond van artikel 13 van het Haagse verdrag van 1980 een beslissing houdende de niet-terugkeer heeft gegeven, het een afschrift van deze beslissing en van de desbetreffende stukken moet toezenden aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind vóór de ongeoorloofde overbrenging of het ongeoorloofde niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.

30.

Bovendien is volgens artikel 11, lid 8, van verordening nr. 2201/2003 elke latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat op grond van deze verordening bevoegd is, overeenkomstig afdeling 4 van hoofdstuk III, van deze verordening, met name de artikelen 40, 42 en 43, uitvoerbaar, teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.

31.

Artikel 42 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat deze beslissing waarbij de terugkeer van het kind wordt gelast, in een andere lidstaat wordt erkend en daar uitvoerbaar is zonder dat een uitvoerbaarverklaring behoeft te worden verkregen en zonder dat men zich tegen de erkenning kan verzetten.

32.

Daartoe moet met betrekking tot deze beslissing in de lidstaat van herkomst een certificaat zijn afgegeven. De rechter die belast is met het certificeren van de beslissing waarbij de terugkeer van het kind wordt gelast, geeft het certificaat slechts af indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Uit artikel 42, lid 2, eerste alinea, sub a, b en c, van verordening nr. 2201/2003 volgt immers dat het certificaat slechts kan worden afgegeven indien het kind in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, tenzij dit vanwege zijn leeftijd of mate van rijpheid niet raadzaam werd geacht, indien de partijen in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord, en indien het gerecht bij het geven van de beslissing rekening heeft gehouden met de redenen en het bewijs op grond waarvan de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven.

3. Bepalingen die gemeenschappelijk zijn aan de scheiding en de ouderlijke verantwoordelijkheid

33.

Om elke spoedeisende situatie het hoofd te bieden, bepaalt artikel 20, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 dat de gerechten van een lidstaat met betrekking tot personen of goederen die zich in deze lidstaat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen kunnen nemen, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen.

34.

Op grond van artikel 20, lid 2, van deze verordening houden deze maatregelen op van toepassing te zijn wanneer het gerecht dat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die het passend acht.

4. Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid

35.

Op grond van artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 worden de in een lidstaat gegeven beslissingen in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is. Artikel 21, lid 3, van deze verordening bepaalt dat iedere belanghebbende een verzoek om een beslissing houdende erkenning of niet-erkenning van de beslissing kan indienen.

36.

De gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid worden in artikel 23 van deze verordening gedefinieerd. Met name wordt een dergelijke beslissing niet erkend indien erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde of indien deze beslissing is gegeven zonder dat het kind in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.

37.

Bovendien bepaalt artikel 24 van verordening nr. 2201/2003 dat de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst niet kan worden getoetst. ( 12 )

38.

Tot slot is in artikel 28, lid 1, van deze verordening bepaald dat „[b]eslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, die in een lidstaat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, en die betekend zijn, […] in een andere lidstaat uitvoerbaar [zijn] nadat zij aldaar op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard”. Bovendien kan elke partij tegen de beslissing over het verzoek om uitvoerbaarverklaring een rechtsmiddel instellen. ( 13 )

5. Samenwerking tussen de centrale autoriteiten met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid

39.

Op grond van artikel 53 van verordening nr. 2201/2003 wijst elke lidstaat één of meer centrale autoriteiten aan om behulpzaam te zijn bij de toepassing van deze verordening. Zij hebben tot taak informatie te verstrekken betreffende de nationale wetgeving en procedures, maatregelen te nemen om de toepassing van deze verordening te verbeteren en de samenwerking tussen de diverse centrale autoriteiten van de lidstaten te versterken. ( 14 )

40.

Artikel 55 van deze verordening bepaalt dat de centrale autoriteiten alle passende maatregelen nemen om informatie te verzamelen en uit te wisselen over de situatie van het kind, lopende procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en enige met betrekking tot het kind genomen beslissing. Zij moeten met name alle passende maatregelen nemen om de informatie-uitwisseling tussen de gerechten te ondersteunen met het oog op de uitvoering van artikel 11, leden 6 en 7, en artikel 15 van deze verordening.

C — Nationaal recht

41.

Artikel 411, lid 1, van de Zakon o pravdnem postopku (Sloveens wetboek van burgerlijke rechtsvordering) ( 15 ) bepaalt dat in een procedure betreffende huwelijkszaken of betreffende de betrekkingen tussen ouders en kinderen, de rechter op voorstel van een partij of ambtshalve een voorlopige beslissing kan nemen met betrekking tot het gezag over en het onderhoud van de gemeenschappelijke kinderen, alsmede voorlopige maatregelen tot intrekking of beperking van het omgangsrecht of de wijze waarop de omgang plaatsvindt.

42.

Op grond van artikel 411, lid 3, van dit wetboek worden deze voorlopige beslissingen vastgesteld overeenkomstig de wet op de bewarende maatregelen.

43.

Artikel 267 van de Zakon o izvršbi in zavarovanju (Sloveense wet op de tenuitvoerlegging en de bewarende maatregelen) ( 16 ) bepaalt dat een voorlopige beslissing kan worden genomen voordat een gerechtelijke procedure is ingeleid, tijdens de procedure, of nadat de procedure is beëindigd, zolang niet tot tenuitvoerlegging is overgegaan.

44.

In artikel 105, lid 3, van de Zakon o zakonski zvezi in družinskih razmerjih (Sloveense wet op het huwelijk en de gezinsbetrekkingen) ( 17 ) is bepaald dat indien de ouders zelfs met hulp van de sociale dienst geen overeenstemming bereiken over het gezag over en de opvoeding van de kinderen, de rechtbank op verzoek van een van de ouders of van beide ouders beslist dat alle kinderen onder het gezag van een van beide ouders worden geplaatst of dat sommige kinderen onder het gezag van de ene en de andere kinderen onder het gezag van de andere ouder worden geplaatst. De rechtbank kan ook ambtshalve beslissen dat alle kinderen of sommige van hen aan derden worden toevertrouwd.

II — Hoofdgeding en prejudiciële vragen

45.

Detiček, van Sloveense nationaliteit, en Sgueglia, van Italiaanse nationaliteit, zijn gehuwd en hebben gedurende 25 jaar te Rome gewoond. Hun dochter, Antonella, van Sloveense nationaliteit, is op 6 september 1997 geboren.

46.

Een echtscheidingsprocedure is ingeleid bij het Tribunale ordinario di Tivoli (gewone rechtbank te Tivoli) (Italië). Bij beschikking van 25 juli 2007 heeft deze rechter het exclusieve gezag over het kind van het koppel voorlopig aan Sgueglia toegewezen en de plaatsing van dit kind in een internaat van het opvangtehuis van de Zusters van Calasanz te Rome gelast.

47.

Uit het door de Višje sodišče v Mariboru (hof van beroep te Maribor) aan het Hof meegedeelde dossier blijkt dat het Tribunale ordinario di Tivoli het voorlopige gezag over het kind niet aan Detiček wenste toe te wijzen omdat het van oordeel was dat deze laatste niet in staat was om een onderscheid te maken tussen het belang van het kind van het koppel en haar eigen belang. Bovendien weigerde Antonella volgens de Italiaanse rechter om haar vader te zien. Deze rechter heeft dan ook besloten om het voorlopige gezag aan Sgueglia toe te wijzen en om Antonella in een internaat te plaatsen, zodat zij buiten het conflict tussen haar ouders zou blijven. Bovendien wordt in deze beslissing van de Italiaanse rechter gepreciseerd dat Detiček zelf het internaat heeft voorgesteld en gekozen.

48.

De dag zelf waarop deze beslissing is gegeven, hebben Detiček en haar dochter Italië verlaten en zijn zij naar Poljčane, in Slovenië, gegaan, waar zij nu nog steeds wonen.

49.

Bij beslissing van de Okrožno sodišče v Mariboru (regionale rechtbank te Maribor) (Slovenië) van 22 november 2007, bevestigd bij beslissing van de Vrhovno sodišče (hoogste gerechtshof) (Slovenië) van , is de beschikking van het Tribunale ordinario di Tivoli van uitvoerbaar op het grondgebied van de Republiek Slovenië verklaard. Een tenuitvoerleggingsprocedure loopt bij de Okrajno sodišče v Slovenski Bistrici (kantonrechtbank te Slovenska Bistrica) (Slovenië) om het kind weer bij de vader te brengen en het in het internaat te Rome te plaatsen. Deze tenuitvoerlegging is geschorst tot aan de beëindiging van de procedure in het hoofdgeding.

50.

Op 28 november 2008 heeft Detiček de Okrožno sodišče v Mariboru verzocht om een voorlopige maatregel waarbij haar het gezag over het kind zou worden toegewezen.

51.

Bij beschikking van 9 december 2008 heeft de Okrožno sodišče v Mariboru het verzoek van Detiček ingewilligd en haar het voorlopige gezag over Antonella toegewezen. Hij heeft zijn beslissing gemotiveerd met een beroep op de gewijzigde omstandigheden en op het belang van het kind. De verwijzende rechter licht deze omstandigheden niet nader toe.

52.

Uit het aan het Hof toegezonden dossier en met name uit de beschikking van 9 december 2008 blijkt echter dat de gewijzigde omstandigheden de volgende zijn. Antonella is nu geheel opgenomen in Slovenië. De Sloveense rechter is van oordeel dat indien zij zou terugkeren naar Italië en daar in een internaat zou worden geplaatst, dit haar onherstelbare lichamelijke en geestelijke schade zou berokkenen en dus haar welzijn in gevaar zou brengen. Bovendien heeft de rechter op met Antonella gesproken en zij zou te kennen hebben gegeven dat zij bij haar moeder wilde blijven.

53.

Sgueglia heeft deze beschikking aangevochten bij dezelfde rechter. Zijn beroep is bij beschikking van 29 juni 2009 verworpen. De rechter baseert de vaststelling van de bewarende maatregel op artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 juncto artikel 13 van het Haagse verdrag van 1980.

54.

Sgueglia heeft tegen de beschikking van 29 juni 2009 hoger beroep ingesteld bij de Višje sodišče v Mariboru, die de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

„1)

Is een gerecht van de Republiek Slovenië […] op grond van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 bevoegd om [voorlopige] maatregelen te nemen wanneer een gerecht van een andere lidstaat, dat volgens deze verordening bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, reeds een [voorlopige] maatregel heeft genomen die in […] Slovenië uitvoerbaar is verklaard?

Zo ja,

2)

Kan een Sloveens gerecht met toepassing van het nationale recht (welke toepassing door artikel 20 van [verordening nr. 2201/2003] wordt toegestaan) een [voorlopige] maatregel in de zin van artikel 20 van [deze verordening] nemen tot wijziging of intrekking van een definitieve en uitvoerbare [voorlopige] maatregel van een gerecht van een andere lidstaat dat volgens [deze verordening] bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen?”

III — Analyse

55.

Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus kan worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, een maatregel heeft genomen waarbij het gezag over een kind voorlopig aan een van zijn ouders wordt toegewezen, een gerecht van een andere lidstaat op grond van dit artikel na de beslissing van de eerste lidstaat een beslissing kan nemen waarbij het gezag over het kind aan de andere ouder wordt toegewezen.

A — Opmerkingen vooraf

56.

Om te beginnen moeten mijns inziens de volgende opmerkingen worden gemaakt.

57.

Allereerst lijkt het mij onbetwistbaar dat de aan het Hof gestelde vragen hun oorsprong vinden in een geschil dat is ontstaan naar aanleiding van een ongeoorloofde overbrenging van een kind in de zin van verordening nr. 2201/2003.

58.

Uit de aan het Hof verstrekte gegevens blijkt immers dat Detiček Italië, de staat waar het gezin zijn gewone verblijfplaats had, heeft verlaten om met het gemeenschappelijke kind van het koppel, Antonella, die toen 10 jaar was, naar Slovenië te gaan op de dag zelf waarop de Italiaanse rechter waarbij de echtgenoten de echtscheidingsprocedure hadden ingeleid, een beslissing heeft gegeven waarbij het gezag over Antonella voorlopig aan de vader, Sgueglia, is toegewezen. Deze situatie blijft thans tegen de wil van de vader voortbestaan.

59.

Bijgevolg ben ik van mening dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, punt 11, van verordening nr. 2201/2003, dat de ongeoorloofde overbrenging van een kind definieert als de overbrenging die „geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing […] is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging […] zijn gewone verblijfplaats had […] indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging […] alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden”.

60.

Vervolgens moet mijns inziens meteen worden gepreciseerd dat de bepalingen van artikel 11 van deze verordening, die de samenwerking van de gerechten in het belang van het kind organiseren, uiteraard toepassing vinden in het kader van het verzoek om tenuitvoerlegging, dat wil zeggen om terugkeer, dat de vader bij de Okrajno sodišče v Slovenski Bistrici heeft ingediend, maar daarentegen niet van toepassing kunnen zijn op het verzoek dat de moeder bij de Okrožno sodišče v Mariboru heeft ingediend.

61.

Uit artikel 11, lid 1, van deze verordening volgt immers dat de terugkeer van het kind door middel van dit mechanisme slechts kan plaatsvinden „[w]anneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het [Haagse Verdrag van 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had”.

62.

Blijkens de aan het Hof voorgelegde elementen had Detiček niet het gezagsrecht, ook niet gezamenlijk, op grond van de beslissing van het Tribunale ordinario de Tivoli van 25 juli 2007, die uitvoerbaar was bij beslissing van de Vrhovno sodišče van , toen zij op de zaak bij de Okrožno sodišče v Mariboru aanhangig maakte om in haar belang het gezagsrecht te verkrijgen, en had haar verzoek geen betrekking op de terugkeer van Antonella. In de onderhavige zaak gaat het dus om een geval dat niet alleen anders is dan, maar ook helemaal tegengesteld is aan dat van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.

63.

Dit aan het Hof voorgelegde vraagstuk moet dus enkel tegen de achtergrond van de zelfstandige bepalingen van artikel 20 van deze verordening worden onderzocht.

64.

In werkelijkheid is de inzet van de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag of in een geval zoals dat welk in het hoofdgeding aan de orde is, een beslissing die op grond van artikel 20, lid 1, van deze verordening is gegeven door een gerecht dat slechts territoriaal bevoegd is ten gevolge van een ongeoorloofde overbrenging van het kind, kan worden verkregen en kan worden erkend als een beslissing die voortaan voorrang heeft.

65.

Het antwoord op deze vraagt hangt mijns inziens af van de antwoorden op de twee volgende vragen, namelijk ten eerste wat in de aan het Hof voorgelegde probleemstelling het basisbeginsel van verordening nr. 2201/2003 is, en ten tweede welke plaats de bepalingen van artikel 20 van deze verordening innemen in de regeling van deze verordening.

B — Door verordening nr. 2201/2003 opgezette regeling in het specifieke geval van een ongeoorloofde overbrenging van het kind

66.

Mijns inziens gaat verordening nr. 2201/2003 uit van de volgende veronderstellingen.

67.

In de eerste plaats heeft zij tot doel om bij te dragen tot de totstandbrenging van een werkelijke gemeenschappelijke justitiële ruimte door te voorzien in regels betreffende de bevoegdheid in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en door de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen op die gebieden te vergemakkelijken.

68.

Daartoe is het van wezenlijk belang dat in een lidstaat gegeven beslissingen wederzijds worden erkend. Zoals in punt 2 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 is verduidelijkt, is immers bevestigd dat het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen de hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte vormt. Daarom zijn de erkenning van deze beslissingen en de tenuitvoerlegging ervan gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en zijn de gronden tot weigering van de erkenning ervan tot het noodzakelijke minimum beperkt. ( 18 )

69.

In de tweede plaats benadrukt deze verordening zelf dat de erin opgenomen bevoegdheidsregels zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn. ( 19 ) Daaruit volgt dus, mijns inziens ondubbelzinnig, dat de bevoegdheidsregels die zijn bestemd om de ongeoorloofde overbrenging van kinderen te bestrijden, ook in deze geest zijn vastgesteld.

70.

Een — vroeger te vaak voorkomende — praktijk bij echtscheidingen tussen echtgenoten van verschillende nationaliteiten bestond erin dat de ouder die zich van het gezag over het kind of de kinderen wenste te vergewissen, met het betrokken kind of de betrokken kinderen vluchtte naar zijn land van herkomst en de nationale rechter verzocht om over het gezag te beslissen, in voorkomend geval in strijd met in een andere staat gegeven beslissingen.

71.

Het gevolg was dat de betrekkingen tussen het kind en de andere ouder gedurende vele jaren of zelfs definitief werden verbroken, een situatie waarvan niemand kan beweren dat zij in het belang is van het kind, of, om de reeds door het Hof gebruikte uitdrukking aan te wenden, niet schadelijk is voor zijn welzijn. ( 20 )

72.

Deze houding, waarvan in het recente verleden en zelfs vandaag de dag veel pijnlijke voorbeelden te vinden zijn, bestond erin ervoor te zorgen of te hopen dat het aangezochte gerecht gunstig zou reageren op grond van een soort van rechterlijk nationalisme, dat thans absoluut onverenigbaar is met het begrip ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Het kind zou zo immers worden beroofd van wezenlijke rechten die echt grondrechten zijn. Niet alleen kan zonder meer worden vermoed dat de familiale druk waaraan het kind onderhevig is, het, ook wanneer het voldoende rijp is, berooft van zijn keuzevrijheid en van de mogelijkheid om zijn recht van vrij verkeer te gebruiken om zijn andere ouder te gaan bezoeken, maar het kind wordt zo doodeenvoudig zijn grondrecht ontnomen om natuurlijke betrekkingen met zijn beide ouders te onderhouden.

73.

Om deze voor het kind zeer schadelijke praktijken te voorkomen, heeft verordening nr. 2201/2003 dwingende bevoegdheidsregels ingevoerd, die in de eerste plaats tot doel hebben om gedragingen die op dit systeem uitlopen en echte onrechtmatige gedragingen vormen, te voorkomen.

74.

Het concrete verbod op deze praktijken veronderstelt dus een absoluut verbod op forum shopping. Het enige doeltreffende middel is immers, de aanvankelijke bevoegdheid van de rechter die over de grond van de zaak moet beslissen, te handhaven en onaantastbaar te verklaren.

75.

Daarom stelt verordening nr. 2201/2003 mijns inziens eerst in het belang van het kind een algemene bevoegdheidsregel vast die aan het criterium van nauwe verbondenheid is ontleend ( 21 ), en brengt zij daar vervolgens, ook in het belang van het kind, uitzonderingen op aan, waaronder die welke op de ongeoorloofde overbrenging van het kind van toepassing is.

76.

In dit geval, dat aan de orde is en wordt geregeld in artikel 10 van deze verordening, wordt de bevoegdheid toegekend aan het gerecht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats had. De bevoegdheid kan slechts worden toegekend aan het gerecht van de lidstaat waar het kind aanwezig is indien deze overbrenging ten gevolge van een uitdrukkelijke of stilzwijgende regularisatie, afhankelijk van de in deze verordening voorziene bepaalde gevallen, geoorloofd wordt.

77.

Dit artikel doelt namelijk op de gevallen waarin de persoon die het gezagsrecht heeft, in de overbrenging berust ( 22 ), of wanneer het gerecht dat bevoegd is gebleven wegens de ongeoorloofdheid van de overbrenging, een beslissing neemt die de overbrenging bevestigt, of een gezagsbeslissing neemt die niet de terugkeer van het kind met zich brengt. ( 23 ) Evenzo voorziet dit artikel stilzwijgend in het geval waarin de persoon die het recht had om de terugkeer van het kind te eisen, dit niet doet of een verzoek tot terugkeer van het kind intrekt en niet opnieuw indient. ( 24 ) In al deze gevallen wordt de bevoegdheid overgedragen aan het gerecht van de lidstaat waarnaar het kind is overgebracht.

78.

Gelet op de door de verwijzende rechter aan het Hof verstrekte elementen is het duidelijk dat dit in de onderhavige zaak niet het geval is. Na de erkenning van de Italiaanse maatregel op Sloveens grondgebied te hebben gevraagd en verkregen, heeft Sgueglia immers bij de Okrajno sodišče v Slovenski Bistrici beroep ingesteld om door middel van de tenuitvoerlegging van deze maatregel de terugkeer van Antonella te verkrijgen.

79.

Bijgevolg is het volgens verordening nr. 2201/2003 onbetwistbaar dat de Italiaanse rechter exclusief bevoegd is gebleven, hetgeen de verwijzende rechter overigens erkent.

80.

Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet thans op de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen worden geantwoord.

C — Plaats van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 in de algemene structuur van deze verordening

81.

Dit is immers wat de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vragen wenst te bepalen. Hij wenst in wezen te vernemen of, wanneer een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, een maatregel heeft genomen waarbij het gezag over een kind voorlopig aan een van zijn ouders wordt toegewezen, een gerecht van een andere lidstaat op grond van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 na de beslissing van de eerste lidstaat een beslissing kan nemen waarbij het gezag over het kind aan de andere ouder wordt toegewezen.

82.

Om te beginnen kan een gerecht dat niet bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, op grond van artikel 20, lid 1, van deze verordening bij wijze van uitzondering in spoedeisende gevallen voorlopige en bewarende maatregelen nemen met betrekking tot personen of goederen die zich in deze staat bevinden.

83.

Mijns inziens bevat deze bepaling geen criterium voor algemene bevoegdheid, maar kan op grond daarvan worden opgetreden onder de dubbele druk van een gevaar voor het kind en de noodzaak om spoedig op te treden om het daaraan te onttrekken.

84.

Zoals de Commissie in punt 27 van haar opmerkingen benadrukt, heeft artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 immers tot gevolg dat de wet van het forum kan worden ingeroepen zonder criterium van de aanvankelijke bevoegdheid.

85.

Zoals gezegd zijn de bevoegdheidsregels, daaronder begrepen die van artikel 10 van deze verordening, zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn. Artikel 20 van deze verordening, dat volledig van deze regels afwijkt, kan dus enkel worden toegepast in uitzonderlijk ernstige omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de situatie van het kind.

86.

Het Hof heeft de draagwijdte van deze bepaling reeds verduidelijkt in bovenvermeld arrest A. In dit arrest heeft het geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 drie cumulatieve voorwaarden moeten zijn vervuld: de maatregelen moeten spoedeisend zijn, zij moeten worden genomen jegens personen of goederen die zich bevinden in de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, en zij moeten voorlopig zijn. ( 25 )

87.

In het concrete geval waarin het in die zaak uitspraak moest doen, heeft het Hof te kennen gegeven dat „[de op basis van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 genomen voorlopige maatregelen] gelden voor kinderen die hun gewone verblijfplaats in een lidstaat hebben, maar tijdelijk of toevallig in een andere lidstaat verblijven en zich in een situatie bevinden die hun welzijn, waaronder hun gezondheid of hun ontwikkeling, ernstig kan schaden, zodat de onmiddellijke vaststelling van beschermingsmaatregelen gerechtvaardigd is”. ( 26 )

88.

Aan het door het Hof gegeven voorbeeld kan worden toegevoegd het voorbeeld dat de Commissie heeft gegeven in het vademecum voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003 ( 27 ), dat mijns inziens het door artikel 20 van deze regeling ingevoerde mechanisme goed illustreert.

89.

Dit vademecum geeft namelijk het voorbeeld van een gezin dat per auto reist op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zij hun gewone verblijfplaats hebben. Het gezin heeft een ongeluk en beide ouders zijn in comateuze toestand, zodat zij hun ouderlijke verantwoordelijkheid niet kunnen uitoefenen. De autoriteiten van de lidstaat waar het gezin zich bevindt, moeten dan snel voorlopige maatregelen kunnen nemen om het kind van het koppel, dat geen enkele ouder in deze lidstaat heeft, te beschermen. In een dergelijk geval zouden deze maatregelen erin kunnen bestaan, het kind in een tehuis te plaatsen.

90.

Het is duidelijk dat deze — noodzakelijke — uitzondering op de regel van algemene bevoegdheid slechts kan worden gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden, zoals die welke zouden voortvloeien uit een onmiddellijk gevaar waarvan de preventie een spoedig optreden noodzakelijk maakt in een omgeving die ofwel het gevaar veroorzaakt, ofwel het gevaar niet kan bezweren.

91.

Mijns inziens is dit in het hoofdgeding niet het geval.

92.

Ik kan mij nochtans moeiteloos de ontreddering inbeelden die het kind in een dergelijke situatie moet voelen, welke ontreddering helaas bestaat bij alle kinderen waarvan de ouders ook na hun scheiding — ook al had deze scheiding tot doel de onenigheid te sussen — blijven twisten en zo hun fundamentele plicht als ouders niet nakomen, te weten het kind te beschermen, ook tegen de gevolgen van hun eigen slechte verstandhouding.

93.

Deze ontreddering lijkt echter niet te voldoen aan bovenvermelde criteria om het optreden te rechtvaardigen van een gerecht dat niet over de grond van de zaak moet beslissen, vooral om een maatregel te nemen die tegenovergesteld is aan de maatregel die ten gronde is genomen door de bevoegde rechter en daarvoor in de plaats moet komen.

94.

De uitlegging die ik suggereer, zou bijzonder beperkend kunnen lijken. Ik ben van mening dat dit het geval moet zijn, niet alleen omdat artikel 20, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 een uitzondering is op de door deze verordening gestelde bevoegdheidsregels, en omdat uitzonderingen vanouds strikt worden opgevat, maar ook omdat deze uitlegging noodzakelijk is om deze verordening de vereiste nuttige werking te verlenen.

95.

In een concrete situatie als die van het hoofdgeding, die precies overeenstemt met hetgeen deze verordening heeft willen verbieden, kunnen uitzonderingen immers slechts strikt worden opgevat en mogen zij in geen geval de geheime deur vormen om oude praktijken opnieuw ingang te doen vinden. Het gaat hier immers om het algemene belang van alle kinderen met ouders die niet dezelfde nationaliteit hebben en geneigd zouden kunnen zijn om dergelijke praktijken toe te passen indien zij door een te ruime uitlegging van deze uitzonderingen in de rechtspraak aanleiding vonden om ze te gebruiken.

96.

Overigens kunnen volgens artikel 20, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 de genomen maatregelen slechts voorlopig zijn en ondergeschikt aan de beslissing over de grond van de zaak.

97.

In het aan het Hof voorgelegde geval is de situatie totaal anders. De Okrožno sodišče v Mariboru is geenszins opgetreden ter ondersteuning van de rechter die bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, maar heeft zich frontaal tegenover de bevoegde rechter gesteld door een beslissing te geven die de beslissing van deze laatste omkeert en daarvoor in de plaats moet komen.

98.

Bijgevolg is in casu niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 voldaan. De door Detiček aangezochte rechter van eerste aanleg is dus niet bevoegd om over haar verzoek te beslissen en hij kon de gegeven beslissingen hoe dan ook niet geven.

99.

Indien de Sloveense rechter op zijn beurt een voorlopige maatregel zou kunnen nemen met betrekking tot hetzelfde voorwerp en dezelfde zaak als de beslissing van de rechter die bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, zou dit in werkelijkheid betekenen dat de maatregel van de rechter die ten gronde bevoegd is niet wordt erkend en dat de bevoegdheids-, erkennings- en tenuitvoerleggingsregels van verordening nr. 2201/2003 worden omzeild.

100.

Het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, dat is gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, zou daardoor zwaar worden ondermijnd en de door deze verordening opgezette regeling zou op losse schroeven komen te staan.

101.

Zoals gezegd, berust het doel, een gemeenschappelijke justitiële ruimte tot stand te brengen, op deze twee beginselen. Indien werd aanvaard dat ook als het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, zich reeds over de zaak heeft uitgesproken, het gerecht van een andere lidstaat een beslissing over een kind kan nemen, zou het wederzijdse vertrouwen dat tussen de gerechtelijke systemen van de lidstaten van de Europese Unie moet bestaan, ernstig worden geschaad.

102.

Aangezien sprake is van een met verordening nr. 2201/2003 en het Haagse verdrag van 1980 strijdige ongeoorloofde overbrenging van een kind, ben ik overigens van mening dat indien de houding van Detiček werd aanvaard en de voorlopige maatregel van de Sloveense rechter geldig werd geacht, dit zou betekenen dat een onrechtmatige gedraging rechtmatig wordt. De afschrikkende werking die beide instrumenten op de ontvoering van kinderen door ouders beogen te hebben, zou daardoor volledig verdwijnen.

103.

Moet de ten gevolge van de ongeoorloofde overbrenging van Antonella gewijzigde situatie echter buiten beschouwing worden gelaten?

104.

Ik ben van mening van niet. Zij moet in aanmerking worden genomen omdat zij een omstandigheid vormt waarvoor het kind niet verantwoordelijk is en die in zijn belang moet worden onderzocht en beoordeeld. Zoals het Hof in het arrest van 11 juli 2008, Rinau ( 28 ), heeft gepreciseerd, is het uitgangspunt van verordening nr. 2201/2003 dat het belang van het kind moet primeren. ( 29 ) In punt 33 van de considerans van deze verordening staat overigens dat deze verordening „[i]n het bijzonder beoogt […] de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest van [de] grondrechten van de Europese Unie[ ( 30 )] zijn erkend, ten volle te eerbiedigen”.

105.

Ik ben echter van mening dat dit met inachtneming van verordening nr. 2201/2003 en door middel van de in deze verordening vastgestelde procedures moet gebeuren.

106.

Zoals ik de bepalingen van deze verordening lees, moeten aan de rechter waarbij Sgueglia een verzoek om tenuitvoerlegging van de beslissing van 25 juli 2007 van het Tribunale ordinario di Tivoli heeft ingediend, de elementen inzake het belang van het kind worden voorgedragen en overgelegd die voor de Italiaanse rechter aanleiding kunnen vormen om zijn beslissing opnieuw in overweging te nemen en zelfs op basis van artikel 15 van deze verordening zijn bevoegdheid over te dragen.

107.

Ik ben van mening dat dit verzoek om tenuitvoerlegging in werkelijkheid ertoe strekt de terugkeer te verkrijgen bij de behandeling waarvan de waarborgen van artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 moeten gelden.

108.

Aangezien het geen ander doel heeft dan de terugkeer van het kind door de tenuitvoerlegging van de beslissing van 25 juli 2007, die uitvoerbaar is verklaard door de Vrhovno sodišče, moet het zijn echte kwalificatie krijgen, omdat alleen daardoor, ongeacht de gekozen procedure, dezelfde waarborgen worden geboden. Deze uitlegging lijkt mij geboden gelet op het belang van het kind zelf.

109.

De verschillende procedurele mogelijkheden die artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 de betrokken gerechten biedt, zullen dan ook hun plaats vinden in het kader en de geest van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Daaruit zal geen concurrentie volgen, maar een dialoog, zoals die vanzelfsprekend dient te zijn tussen de gerechten van een justitiële ruimte die is gebaseerd op wederzijdse erkenning, zonder andere overwegingen en doelstellingen dan het vinden van de oplossing die het belang van het kind het beste dient.

110.

Dat is overigens de geest van de verordening zelf. Zij voert immers voor het geval van ongeoorloofde overbrenging van een kind, samen met het Haagse verdrag van 1980, een specifiek mechanisme van samenwerking tussen de betrokken gerechten in om de onverwijlde terugkeer van het kind naar de staat waar het onmiddellijk voor deze overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, te waarborgen, een voorziet daarbij in een maximum aan voorzorgsmaatregelen die de gerechten in zijn belang moeten nemen. ( 31 )

111.

Indien in het onderhavige geval de Okrajno sodišče v Slovenski Bistrici een beslissing houdende niet-terugkeer geeft, zal hij bijvoorbeeld op grond van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 2201/2003 onmiddellijk een afschrift van deze beslissing en van de desbetreffende stukken moeten toezenden aan de Italiaanse rechter, die deze bij zijn definitieve beslissing in aanmerking zal moeten nemen.

112.

Indien deze rechter toch de terugkeer van het kind zou gelasten, zou zijn beslissing onmiddellijk uitvoerbaar zijn, zoals in punt 30 van de onderhavige standpuntbepaling is vermeld.

113.

Deze rechter zal dan volgens artikel 42, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 aan de rechter die de beslissing houdende niet-terugkeer heeft gegeven, een certificaat moeten afgeven waaruit blijkt dat het kind is gehoord, tenzij dit vanwege zijn leeftijd of mate van rijpheid niet raadzaam werd geacht, dat de partijen ook zijn gehoord en dat hij bij het geven van de beslissing rekening heeft gehouden met de redenen waarom en het bewijs op grond waarvan de beslissing houdende niet-terugkeer is gegeven.

114.

Zo zullen de gewijzigde omstandigheden die Detiček ter onderbouwing van haar verzoek heeft aangevoerd, in aanmerking worden genomen in het kader van deze samenwerking.

115.

Vanuit dit gezichtspunt zou het ondenkbaar zijn dat de eindbeslissing van magistraten die over het lot van een kind beslissen, zou kunnen worden bepaald door een nationale reflex.

116.

De aard van de functie van de rechter, dat wil zeggen de plicht die daardoor rust op degene die met deze functie is belast, verplicht de rechter die bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen immers, rekening te houden met de elementen van de zaak op het tijdstip waarop hij uitspraak doet en met uitsluiting van elke andere overweging te bepalen welke oplossing de beste is om het belang van het kind te vrijwaren, te weten om het stabiliteit te geven in de best mogelijke omgeving, daaronder begrepen de waarborg dat het normale en kalme betrekkingen met zijn beide ouders kan onderhouden.

117.

Gelet op al het voorgaande ben ik van oordeel dat artikel 20, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, een maatregel heeft genomen waarbij het gezag over een kind voorlopig aan een van zijn ouders wordt toegewezen, een gerecht van een andere lidstaat op grond van dit artikel na de beslissing van de eerste lidstaat geen beslissing kan nemen waarbij het gezag over het kind aan de andere ouder wordt toegewezen.

IV — Conclusie

118.

In die omstandigheden geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de Višje sodišče v Mariboru te beantwoorden als volgt:

„Artikel 20, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, een maatregel heeft genomen waarbij het gezag over een kind voorlopig aan een van zijn ouders wordt toegewezen, een gerecht van een andere lidstaat op grond van dit artikel na de beslissing van de eerste lidstaat geen beslissing kan nemen waarbij het gezag over het kind aan de andere ouder wordt toegewezen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB L 338, blz. 1.

( 3 ) Hierna: „Haags verdrag van 1980”.

( 4 ) Zie artikel 1 van dit verdrag.

( 5 ) Zie punt 5 van de considerans van verordening nr. 2201/2003.

( 6 ) Zie artikel 13, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, dat luidt: „Wanneer de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet kan worden bepaald op grond van artikel 12, zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt, bevoegd.”

( 7 ) Artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.

( 8 ) Zie artikel 12, lid 2, sub a en b, van deze verordening.

( 9 ) Zie artikel 14 van deze verordening.

( 10 ) Volgens artikel 15, lid 3, van deze verordening heeft het kind een bijzondere band met een lidstaat indien het kind bijvoorbeeld na de aanhangigmaking van een zaak bij het gerecht dat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen, of indien een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in deze lidstaat heeft.

( 11 ) Zie artikel 60, sub e, van deze verordening.

( 12 ) Volgens artikel 2, punt 5, van deze verordening is de lidstaat van herkomst de lidstaat waar de ten uitvoer te leggen beslissing is gegeven.

( 13 ) Zie artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.

( 14 ) Zie artikel 54 van verordening nr. 2201/2003.

( 15 ) Zoals gewijzigd (Uradni list RS, nr. 26/99).

( 16 ) Uradni list RS, nr. 51/98.

( 17 ) Uradni list RS, nr. 69/04.

( 18 ) Zie punt 21 van de considerans van deze verordening.

( 19 ) Zie punt 12 van de considerans van verordening nr. 2201/2003.

( 20 ) Zie arrest van 2 april 2009, A (C-523/07, Jurispr. blz. I-2805, punt 48).

( 21 ) Zie artikel 8 van deze verordening.

( 22 ) Zie artikel 10, sub a, van verordening nr. 2201/2003.

( 23 ) Zie artikel 10, sub b-iv, van deze verordening.

( 24 ) Zie artikel 10, sub b-i en ii, van deze verordening.

( 25 ) Punt 47.

( 26 ) Punt 48.

( 27 ) Vademecum voor de toepassing van de nieuwe Brussel II-verordening (bijgewerkt op 1 juni 2005).

( 28 ) C-195/08 PPU (Jurispr. blz. I-5271).

( 29 ) Punt 51.

( 30 ) Deze bepaling luidt:

„1.

Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.

2.

Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

3.

Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.”

( 31 ) Zie punt 17 van deze verordening en de preambule van dit verdrag.

Top