This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62009CO0457
Order of the Court (Fifth Chamber) of 1 March 2011.#Claude Chartry v Belgian State.#Reference for a preliminary ruling: Tribunal de première instance de Liège - Belgium.#Preliminary ruling – Article 234 EC – Examination of a national rule’s compatibility with both European Union law and the national Constitution – National legislation laying down the priority nature of preliminary proceedings for reviewing constitutionality – Charter of Fundamental Rights of the European Union – Need of a connection with EU law – Clear lack of jurisdiction of the Court.#Case C-457/09.
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 1 maart 2011.
Claude Chartry tegen Belgische Staat.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de première instance de Liège - België.
Prejudiciële verwijzing - Artikel 234 EG - Onderzoek van overeenstemming van nationale regel met zowel Unierecht als nationale Grondwet - Nationale regeling die voorziet in voorrang van incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing - Handvest van grondrechten van Europese Unie - Noodzakelijke band met Unierecht - Kennelijke onbevoegdheid van Hof.
Zaak C-457/09.
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 1 maart 2011.
Claude Chartry tegen Belgische Staat.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de première instance de Liège - België.
Prejudiciële verwijzing - Artikel 234 EG - Onderzoek van overeenstemming van nationale regel met zowel Unierecht als nationale Grondwet - Nationale regeling die voorziet in voorrang van incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing - Handvest van grondrechten van Europese Unie - Noodzakelijke band met Unierecht - Kennelijke onbevoegdheid van Hof.
Zaak C-457/09.
Jurisprudentie 2011 I-00819
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:101
Zaak C‑457/09
Claude Chartry
tegen
Belgische Staat
(verzoek van de Rechtbank van eerste aanleg te Luik om een prejudiciële beslissing)
„Prejudiciële verwijzing – Artikel 234 EG – Onderzoek van overeenstemming van nationale regel met zowel recht van Unie als nationale grondwet – Nationale regeling die voorziet in voorrang van incidentele procedure van grondwettigheidstoetsing – Handvest van grondrechten van Europese Unie – Noodzakelijke band met recht van Unie – Kennelijke onbevoegdheid van Hof”
Samenvatting van de beschikking
1. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Bevoegdheid van nationale rechter – Nationale wettelijke regeling die voorrang van nationale incidentele procedure van grondwettigheidstoetsing bevestigt – Ontoelaatbaarheid – Voorwaarde
(Art. 234 EG)
2. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Verzoek om uitlegging van Handvest van grondrechten van Unie – Voorwerp van nationaal geding dat geen enkel aanknopingspunt met recht van Unie heeft – Onbevoegdheid van Hof
(Art. 234 EG; art. 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)
1. Artikel 234 EG verzet zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die een incidentele procedure van toetsing van de grondwettigheid van de nationale wetten invoert, voor zover de voorrang van deze procedure ertoe leidt dat zowel vóór de toezending van een grondwettigheidsvraag aan de nationale rechter die met de toetsing van de grondwettigheid van de wetten is belast, als in voorkomend geval na de beslissing van deze rechter over die vraag, geen van de andere nationale rechters zijn bevoegdheid kan uitoefenen om zich met prejudiciële vragen tot het Hof te wenden dan wel zijn verplichting daartoe kan nakomen.
(cf. punt 20)
2. Het Hof van Justitie, dat is aangezocht krachtens artikel 234 EG, is bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van het Verdrag, alsook over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Europese Unie. Het Hof is alleen bevoegd om bepalingen van het recht van de Unie te onderzoeken.
De bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn volgens artikel 51, lid 1, ervan alleen tot de lidstaten gericht wanneer deze het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Overigens werd deze beperking niet gewijzigd door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 en heeft het Handvest overeenkomstig artikel 6, lid 1, EU sinds die datum dezelfde juridische waarde als de verdragen. Dit artikel preciseert immers dat de bepalingen van het Handvest geenszins een verruiming inhouden van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald in de verdragen.
Hieruit volgt dat niet is aangetoond dat het Hof bevoegd is om een verzoek om uitlegging van artikel 6, lid 1, EU, zoals van toepassing vóór het Verdrag van Lissabon, te beantwoorden, wanneer uit geen enkel concreet element van de verwijzingsbeslissing kan worden opgemaakt dat er een band bestaat tussen het voorwerp van het hoofdgeding en het recht van de Unie.
(cf. punten 21, 23‑26)
BESCHIKKING VAN HET HOF (Vijfde kamer)
1 maart 2011 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Artikel 234 EG – Onderzoek van overeenstemming van nationale regel met zowel Unierecht als nationale Grondwet – Nationale regeling die voorziet in voorrang van incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing – Handvest van grondrechten van Europese Unie – Noodzakelijke band met Unierecht – Kennelijke onbevoegdheid van Hof”
In zaak C‑457/09,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik (België) bij beslissing van 29 oktober 2009, ingekomen bij het Hof op 23 november 2009, in de procedure
Claude Chartry
tegen
Belgische Staat,
geeft
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J.‑J. Kasel, kamerpresident, M. Ilešič en M. Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
de advocaat-generaal gehoord,
de navolgende
Beschikking
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 EU, zoals van toepassing vóór het Verdrag van Lissabon, alsook van artikel 234 EG.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een fiscaal geding tussen C. Chartry en de Belgische Staat.
Toepasselijke bepalingen
3 Artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof (Belgisch Staatsblad, 7 januari 1989), zoals gewijzigd bij met name de bijzondere wet van 12 juli 2009 (Belgisch Staatsblad, 31 juli 2009), luidt als volgt:
„§1. Het Arbitragehof doet, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak bij wege van arrest op vragen omtrent:
[...]
3° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel van de artikelen van titel II ‚De Belgen en hun rechten’, en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet,
[...]
§ 2. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechtscollege, dan moet dit college het Arbitragehof verzoeken op deze vraag uitspraak te doen.
Het rechtscollege is daartoe echter niet gehouden:
[...]
2° wanneer het Arbitragehof reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag of een beroep met een identiek onderwerp.
[...]
§ 4. Wanneer voor een rechtscollege wordt opgeworpen dat een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel een grondrecht schendt dat op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd in een bepaling uit titel II van de Grondwet en in een bepaling van Europees of internationaal recht, stelt het rechtscollege eerst aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag over de verenigbaarheid met de bepaling uit titel II van de Grondwet.
In afwijking van het eerste lid geldt de verplichting een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof niet:
1° in de gevallen bedoeld in de paragrafen 2 en 3;
[...]”
4 Artikel 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt:
„Het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld evenals elk ander rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak doet, moeten voor de oplossing van het geschil naar aanleiding waarvan de in artikel 26 bedoelde vragen zijn gesteld, zich voegen naar het arrest van het Arbitragehof.”
Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vraag
5 Chartry, die in België woont, heeft gewerkt als „informateur” voor een in België gevestigde vennootschap, gespecialiseerd in de verdediging van verzekerden.
6 Naar aanleiding van een controle heeft de Belgische belastingadministratie de baten in de belastingaangifte van Chartry voor de aanslagjaren 1994, 1995 en 1996 gewijzigd en het door Chartry voor deze aanslagjaren verschuldigde bedrag aan directe belastingen herberekend. De naheffing voor aanslagjaar 1994 moest op 18 februari 1997 worden betaald, die voor aanslagjaar 1995 op 18 september 1997 en die voor aanslagjaar 1996 op 25 augustus 1997.
7 Chartry heeft op 11 februari en 9 oktober 1997 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingen.
8 Op 30 november en 7 december 2001 is aan Chartry een verjaringsstuitend dwangbevel betekend.
9 Bij beslissing van 17 oktober 2007 heeft de belastingadministratie de bezwaren van Chartry grotendeels afgewezen.
10 Op 17 januari 2008 heeft Chartry beroep ingesteld bij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Hij stelt dat de directe belastingen volgens de Belgische belastingregeling verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de datum waarop ze dienen te zijn betaald, en dat de belastingadministratie geen verjaringsstuitende handeling in de zin van artikel 2244 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek heeft gesteld binnen vijf jaar vanaf de datum waarop de van hem nagevorderde belasting diende te zijn betaald. Betreffende de twee hem in 2001 betekende dwangbevelen voert hij rechtspraak van het Hof van Cassatie aan volgens welke een wegens een betwiste belastingschuld betekend dwangbevel de verjaring niet stuit in de zin van artikel 2244 van dit Burgerlijk Wetboek.
11 De Belgische Staat repliceert dat krachtens artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004 (Belgisch Staatsblad, 15 juli 2004) een dwangbevel moet worden geïnterpreteerd als een verjaringsstuitende handeling in de zin van artikel 2244 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek, zelfs indien de belastingschuld wordt betwist.
12 De verwijzende rechter geeft aan dat het Arbitragehof in zijn arresten van 7 december 2005 en 1 februari 2006 heeft geoordeeld dat de terugwerkende kracht van artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004, hoewel die afbreuk doet aan de aan alle burgers geboden jurisdictionele waarborgen, door uitzonderlijke omstandigheden wordt gerechtvaardigd en noodzakelijk is om dwingende redenen van algemeen belang.
13 De verwijzende rechter is van oordeel dat artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004 gezien zijn terugwerkende kracht een inmenging van de wetgever in een aanhangige gerechtelijke procedure is die in het bijzondere geval van Chartry niet wordt gerechtvaardigd door een redelijk evenwicht tussen de vereisten van algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de betrokkene.
14 Niettemin is de verwijzende rechter van oordeel dat artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, dat bepaalt dat wanneer voor een rechtscollege wordt opgeworpen dat een regel een grondrecht schendt dat tegelijk is gewaarborgd in een bepaling van de Belgische Grondwet en in een bepaling van Europees of internationaal recht, dit rechtscollege in de regel ertoe verplicht is eerst aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag over de grondwettigheid van de betrokken regel te stellen, hem belet de consequenties uit deze vaststelling te trekken. Hoewel deze verplichting overeenkomstig § 4, tweede alinea, 1°, en § 2, tweede alinea, 2°, van dit artikel in casu niet op de verwijzende rechter rust aangezien het Arbitragehof reeds tweemaal heeft bevestigd dat artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004 verenigbaar is met de Belgische Grondwet, verhinderen deze arresten van het Arbitragehof hem een op de bijzondere omstandigheden van de zaak afgestemde specifieke rechterlijke controle uit te oefenen.
15 Daarop heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Verzetten artikel 6 [EU] en artikel 234 [EG] zich tegen een nationale wet zoals de wet van 12 juli 2009 tot wijziging van artikel 26 van de bijzondere wet op het Arbitragehof, die de nationale rechter verplicht zich vooraf tot het Grondwettelijk Hof te wenden wanneer hij vaststelt dat een belastingplichtige de daadwerkelijke bescherming in rechte, zoals die wordt gewaarborgd door artikel 6 van het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende] Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [hierna: ‚EVRM’], dat deel uitmaakt van het gemeenschapsrecht, wordt ontzegd door een andere nationale wet, namelijk artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004, zonder dat deze rechter onmiddellijk de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht in het voor hem aanhangige geding kan verzekeren en de verenigbaarheid van een bepaling met een internationaal verdrag nog kan toetsen wanneer het Grondwettelijk Hof heeft erkend dat de nationale wet verenigbaar is met de door titel II van de Grondwet gewaarborgde fundamentele rechten?”
Bevoegdheid van het Hof
16 De Belgische en de Franse regering alsook de Europese Commissie, die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, stellen dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de prejudiciële vraag.
17 Om na te gaan of het Hof bevoegd is, moet het voorwerp van de prejudiciële vraag worden onderzocht.
18 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 234 EG zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die, enerzijds, de rechterlijke instanties van deze lidstaat ertoe verplicht, een vraag betreffende de overeenstemming van een bepaling van nationaal recht met een door de Grondwet gewaarborgd fundamenteel recht eerst aan de met de grondwettigheidstoetsing van de wetten belaste nationale rechterlijke instantie voor te leggen wanneer tegelijk de strijdigheid van deze bepaling met een op geheel of gedeeltelijk analoge wijze door het Unierecht gewaarborgd fundamenteel recht in het geding is, en, anderzijds, de rechterlijke instanties van deze lidstaat bindt aan het rechtsoordeel van de met de grondwettigheidstoetsing van de wetten belaste nationale rechterlijke instantie.
19 Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan het bij artikel 234 EG ingestelde samenwerkingssysteem tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties de voorrang van het Unierecht alleen verzekeren indien de nationale rechter vrij is om op elk ogenblik van de procedure dat hij passend acht, alle naar zijn oordeel noodzakelijke prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen (zie arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52).
20 Het Hof heeft met name geoordeeld dat artikel 234 EG zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die een incidentele procedure voor toetsing van de grondwettigheid van de nationale wetten invoert, voor zover de voorrang van deze procedure ertoe leidt dat zowel vóór de toezending van een grondwettigheidsvraag aan de nationale rechter die met de toetsing van de grondwettigheid van de wetten is belast, als in voorkomend geval na de beslissing van deze rechter over die vraag, geen van de andere nationale rechters zijn bevoegdheid kan uitoefenen om zich met prejudiciële vragen tot het Hof te wenden dan wel zijn verplichting daartoe kan nakomen (arrest Melki en Abdeli, reeds aangehaald, punt 57).
21 Evenwel zij eraan herinnerd dat het Hof, dat is aangezocht krachtens artikel 234 EG, bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van het EG-Verdrag, alsook over de geldigheid en de uitlegging van handelingen van de instellingen van de Europese Unie. Het Hof is enkel bevoegd om bepalingen van het recht van de Unie te onderzoeken (zie met name beschikkingen van 16 januari 2008, Polier, C‑361/07, punt 9, en 12 november 2010, Asparuhov Estov e.a., C‑339/10, nog niet gepubliceerd in Jurisprudentie, punt 11).
22 Het is overigens vaste rechtspraak dat de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van de grondrechten, de lidstaten in alle gevallen waarin zij het recht van de Unie moeten toepassen, binden (zie beschikking Asparuhov Estov e.a., reeds aangehaald, punt 13).
23 Evenzo zijn de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „handvest”) volgens artikel 51, lid 1, ervan „enkel tot de lidstaten gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen”.
24 Overigens werd deze beperking niet gewijzigd door de inwerkingtreding op 1 december 2009 van het Verdrag van Lissabon en heeft het handvest overeenkomstig artikel 6, lid 1, EU sinds die datum dezelfde juridische waarde als de verdragen. Dit artikel preciseert immers dat de bepalingen van het handvest geenszins een verruiming inhouden van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald in de verdragen.
25 Ook al vormt het recht op een doeltreffende voorziening zoals gewaarborgd door artikel 6, lid 1, EVRM, waarnaar de verwijzende rechter verwijst, een algemeen beginsel van het recht van de Unie (zie met name arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, Jurispr. blz. I‑6155, punten 177 en 178) en is het bevestigd in artikel 47 van het handvest, dit neemt niet weg dat uit geen enkel concreet element van de verwijzingsbeslissing kan worden opgemaakt dat er een band bestaat tussen het voorwerp van het hoofdgeding en het recht van de Unie. Het hoofdgeding, waarin een geschil tussen een Belgische staatsburger en de Belgische Staat is gerezen omtrent de heffing van belasting over op het grondgebied van deze lidstaat uitgeoefende activiteiten, vertoont geen enkel aanknopingspunt met een van de situaties die in de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal aan de orde zijn. Bovendien zijn geen door de betrokken lidstaat ter uitvoering van het recht van de Unie genomen nationale maatregelen in het geding.
26 Hieruit volgt dat niet is aangetoond dat het Hof bevoegd is om de prejudiciële vraag te beantwoorden.
27 Bijgevolg moet op grond van artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering worden vastgesteld dat het Hof kennelijk onbevoegd is om op de door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik gestelde vraag te antwoorden.
Kosten
28 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) beschikt:
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om op de door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik (België) gestelde vraag te antwoorden.
ondertekeningen
* Procestaal: Frans.