EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CJ0196

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 juni 2011.
Paul Miles e.a. tegen Écoles européennes.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Chambre de recours des écoles européennes.
Prejudiciële verwijzing - Begrip ‚rechterlijke instantie van een der lidstaten’ in zin van artikel 267 VWEU - Kamer van Beroep van de Europese scholen - Stelsel van beloning van bij Europese scholen gedetacheerde leerkrachten - Niet-aanpassing van salarissen na waardevermindering van pond sterling - Verenigbaarheid met artikelen 18 VWEU en 45 VWEU.
Zaak C-196/09.

Jurisprudentie 2011 I-05105

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:388

Zaak C‑196/09

Paul Miles e.a.

tegen

Europese scholen

(verzoek van de Kamer van beroep van de Europese scholen om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing – Begrip ‚rechterlijke instantie van een der lidstaten’ in zin van artikel 267 VWEU – Kamer van beroep van Europese scholen – Stelsel van beloning van bij Europese scholen gedetacheerde leerkrachten – Niet-aanpassing van salarissen na waardevermindering van pond sterling – Verenigbaarheid met artikelen 18 VWEU en 45 VWEU”

Samenvatting van het arrest

Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 267 VWEU

(Art. 267 VWEU)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om te antwoorden op een verzoek van de Kamer van beroep van de Europese scholen om een prejudiciële beslissing.

Om te beoordelen of een verwijzend orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU is, hetgeen uitsluitend door het recht van de Unie wordt bepaald, houdt het Hof rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regelen van het recht, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan.

Al voldoet deze kamer van beroep aan al deze factoren en moet zij derhalve worden aangemerkt als rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU, valt zij niet onder een der lidstaten, zoals bepaald in dit artikel, maar onder de Europese scholen, die, zoals bepaald in de eerste en de derde overweging van de preambule van het Verdrag inzake de Europese scholen, een stelsel sui generis zijn, waarmee middels een internationale overeenkomst een vorm van samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Unie tot stand komt. Bijgevolg is zij een orgaan van een internationale organisatie die, hoewel zij functionele banden met de Unie heeft, formeel van de Unie en haar lidstaten onderscheiden blijft. In die omstandigheden volstaat het loutere feit dat deze kamer de algemene beginselen van het recht van de Unie moet toepassen wanneer bij haar een geding aanhangig is gemaakt, niet om haar onder het begrip rechterlijke instantie van de lidstaten, en dus binnen de werkingssfeer van artikel 267 VWEU, te doen vallen.

(cf. punten 37‑39, 42‑43, 46 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

14 juni 2011 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Begrip ‚rechterlijke instantie van een der lidstaten’ in zin van artikel 267 VWEU – Kamer van beroep van de Europese scholen – Stelsel van beloning van bij Europese scholen gedetacheerde leerkrachten – Niet-aanpassing van salarissen na waardevermindering van pond sterling – Verenigbaarheid met artikelen 18 VWEU en 45 VWEU”

In zaak C‑196/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de kamer van beroep van de Europese scholen bij beslissing van 25 mei 2009, ingekomen bij het Hof op 29 mei 2009, in de procedure

Paul Miles e.a.

tegen

Europese scholen,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.‑C. Bonichot, kamerpresidenten, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur), J. Malenovský, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen, en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juni 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        P. Miles e.a., vertegenwoordigd door S. Orlandi en J.‑N. Louis, avocats,

–        de Europese scholen, vertegenwoordigd door M. Gillet, avocat,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers en J.‑P. Keppenne als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18 VWEU, 45 VWEU en 267 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen 137 door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bij de Europese scholen gedetacheerde leerkrachten en de Europese scholen over de weigering van deze scholen om voor de periode vóór 1 juli 2008 hun salaris aan te passen na de waardevermindering van het pond sterling, en voorts over de sinds die datum geldende berekeningswijze van de aanpassing van de salarissen aan de schommelingen van de wisselkoersen van andere munteenheden dan de euro.

 Toepasselijke bepalingen

 Verdrag houdende het statuut van de Europese scholen

3        De Europese scholen zijn aanvankelijk opgericht bij twee instrumenten, te weten het Statuut van de Europese school, ondertekend te Luxemburg op 12 april 1957 (Recueil des traités des Nations Unies, deel 443, blz. 129), en het Protocol nopens de oprichting van Europese scholen, vastgesteld onder verwijzing naar het statuut van de Europese school, ondertekend te Luxemburg op 13 april 1962 (Recueil des traités des Nations Unies, deel 752, blz. 267).

4        Deze instrumenten zijn vervangen door het op 21 juni 1994 te Luxemburg gesloten Verdrag houdende het statuut van de Europese scholen (PB L 212, blz. 3; hierna: „Verdrag inzake de Europese scholen”), dat in werking is getreden op 1 oktober 2002 en het thans geldende instrument vormt. Anders dan de oorspronkelijke instrumenten, waarbij alleen de lidstaten partij waren, is het Verdrag inzake de Europese scholen ook gesloten door de Europese Gemeenschappen, die daartoe zijn gemachtigd bij besluit 94/557/EG, Euratom van de Raad van 17 juni 1994 waarbij de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gemachtigd het Verdrag houdende het statuut van de Europese scholen te ondertekenen (PB L 212, blz. 1).

5        De eerste tot en met de vierde overweging van de preambule van het Verdrag inzake de Europese scholen luiden als volgt:

„Overwegende dat voor het gezamenlijk onderwijs aan kinderen van het personeel van de Europese Gemeenschappen, met het oog op de goede werking van de Europese instellingen, reeds in 1957 instellingen, ‚Europese school’ genaamd, zijn opgericht;

Overwegende dat de Europese Gemeenschappen het gezamenlijk onderwijs aan deze kinderen willen waarborgen en dat zij daartoe bijdragen aan de begroting van de Europese scholen;

Overwegende dat het stelsel van de Europese scholen een stelsel ‚sui generis’ is; dat met dit stelsel een vorm van samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Europese Gemeenschappen tot stand komt met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en voor de organisatie van hun onderwijsstelsel, en van hun verscheidenheid qua taal en cultuur;

Overwegende dat het noodzakelijk is:

[...]

–        een adequate rechtsbescherming tegen handelingen van de raad van bestuur of het dagelijks bestuur te waarborgen voor het onderwijzend personeel alsmede voor andere in dit verdrag bedoelde personen; dat daartoe een kamer van beroep moet worden ingesteld die dient te beschikken over nauwkeurig omschreven bevoegdheden;

–        dat de bevoegdheden van de kamer van beroep de bevoegdheden van nationale rechtbanken met betrekking tot civielrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid onverlet laten”.

6        Volgens artikel 7 van het Verdrag inzake de Europese scholen is de kamer van beroep van de Europese scholen (hierna: „kamer van beroep”) samen met de raad van bestuur, de secretaris-generaal en de commissies van inspecteurs, een van de gemeenschappelijke organen van de Europese scholen.

7        Artikel 26 van het Verdrag inzake de Europese scholen luidt: „Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bij uitsluiting bevoegd om uitspraak te doen in geschillen tussen de verdragsluitende partijen inzake de uitlegging en toepassing van dit verdrag waarvoor in de raad van bestuur geen oplossing kan worden gevonden.”

8        Artikel 27 van het Verdrag inzake de Europese scholen luidt:

„1.       Er wordt een kamer van beroep ingesteld.

2.       De kamer van beroep is in eerste en laatste instantie exclusief bevoegd om, na uitputting van de bestuurlijke procedure, uitspraak te doen in alle geschillen betreffende de toepassing van dit verdrag op de hierin bedoelde personen, met uitsluiting van het administratief en dienstpersoneel, en betreffende de wettigheid van een besluit dat gebaseerd is op het verdrag of op grond van dit verdrag vastgestelde regels waardoor die personen benadeeld worden en dat genomen is door de raad van bestuur of het dagelijks bestuur binnen de uitoefening van de bevoegdheden die hun bij dit verdrag zijn verleend. Wanneer het gaat om een geschil over geldzaken, heeft de kamer van beroep volledige rechtsmacht.

De voorwaarden en uitvoeringsbepalingen betreffende die beroepen zijn naargelang van het geval geregeld in de bepalingen betreffende de rechtspositie van het onderwijzend personeel, in de regeling welke van toepassing is op docenten met een beperkte leeropdracht, of in het algemeen reglement van de scholen.

3.       De kamer van beroep is samengesteld uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en algemeen erkende bekwaamheden op juridisch gebied bezitten.

Alleen personen die voorkomen op een door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te dien einde opgestelde lijst, kunnen benoemd worden tot leden van de kamer van beroep.

4.       De raad van bestuur stelt met eenparigheid van stemmen het statuut van de kamer van beroep vast.

In het statuut van de kamer van beroep wordt het aantal leden, de procedure voor hun benoeming door de raad van bestuur, de duur van hun mandaat en de voor hen geldende financiële regeling vastgesteld. In het statuut wordt de werkwijze van de kamer geregeld.

5.       De kamer van beroep stelt haar reglement voor de procesvoering vast waarin alle bepalingen ter toepassing van haar statuut worden opgenomen.

Dit reglement moet door de raad van bestuur met eenparigheid van stemmen worden goedgekeurd.

6.       De arresten van de kamer van beroep zijn verbindend voor de partijen en worden, indien deze ze niet uitvoeren, door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten overeenkomstig hun nationale wetgeving uitvoerbaar verklaard.

7.       De overige geschillen waarin de scholen partij zijn, behoren tot de bevoegdheid van de nationale gerechten. In het bijzonder laat dit artikel de bevoegdheden van de nationale rechtbanken met betrekking tot aangelegenheden inzake civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid onverlet.”

 Statuut van de kamer van beroep van de Europese scholen

9        Artikel 1 van het statuut van de kamer van beroep van de Europese scholen (hierna: „statuut van de kamer van beroep”) bepaalt:

„1.       De [...] kamer van beroep bestaat uit zes leden die worden benoemd voor een termijn van vijf jaar.

2.       De raad van bestuur, die besluit met een meerderheid van twee derden van zijn leden, benoemt hen uit een hiertoe door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen opgestelde lijst.

3.       Hun mandaat is hernieuwbaar door middel van stilzwijgende verlenging voor een zelfde duur, behoudens uitdrukkelijk andersluidend besluit van de raad van bestuur met een meerderheid van twee derden van zijn leden.

[...]”

10      Volgens artikel 3 van dit statuut mogen de „leden van de kamer van beroep [...] tijdens de duur van hun mandaat geen politieke of bestuursrechtelijke activiteiten verrichten, noch een beroepsactiviteit die onverenigbaar is met hun plicht tot onafhankelijkheid en onpartijdigheid”.

11      Artikel 5 van dit statuut bepaalt dat een „lid van de kamer van beroep [...] slechts van zijn functie [kan] worden ontheven indien de overige leden, in voltallige zitting bijeen, met een meerderheid van twee derden van de in functie zijnde leden besluiten dat het betrokken lid niet langer aan de vereiste voorwaarden voldoet”.

12      Artikel 15 van dit statuut bepaalt:

„[...]

2.       Geen enkel lid mag deelnemen aan de behandeling van een zaak waarbij het persoonlijk betrokken is of waarin het voorheen is opgetreden als gemachtigde, raadsman of adviseur van een partij of van een persoon die een belang heeft bij de zaak, dan wel als lid van een rechterlijke instantie of van een onderzoekscommissie of anderszins.

3.       Indien een lid zich om die redenen of om een bijzondere reden onbevoegd verklaart, stelt het de voorzitter van de kamer van beroep daarvan in kennis. De voorzitter verleent het lid ontheffing van deelneming aan de zitting en draagt in voorkomend geval zorg voor vervanging door een ander lid.

4.       Indien de voorzitter van de kamer van beroep of een afdelingsvoorzitter meent dat er gronden zijn voor onbevoegdverklaring van een lid, legt hij zijn zienswijze aan de betrokkene voor; bij meningsverschil beslist de kamer of de afdeling. Na het betrokken lid te hebben gehoord, beraadslaagt en stemt de kamer of de afdeling buiten zijn aanwezigheid. Indien tot onbevoegdverklaring wordt besloten, draagt de voorzitter van de kamer van beroep desgewenst zorg voor zijn vervanging.”

 Statuut van het gedetacheerd personeel van de Europese scholen

13      Het statuut van het gedetacheerd personeel van de Europese scholen (hierna: „statuut van het gedetacheerd personeel”) is goedgekeurd door de raad van bestuur op basis van de hem dienaangaande bij het Verdrag inzake de Europese scholen toegekende bevoegdheid.

14      In de versie die gold van oktober 2004 tot en met 30 juni 2008, bepaalde artikel 49 van het statuut van het gedetacheerd personeel:

„1.       Zoals nader bepaald in bijlage III van dit statuut en onder de voorwaarden, die in dit hoofdstuk zijn vastgelegd – behoudens uitdrukkelijk anders luidende richtlijnen – heeft een personeelslid recht op het salaris, dat aansluit bij zijn functie en salaristrap in de salarisschaal van die functie.

2. a) De bevoegde nationale overheid betaalt de nationale emolumenten aan het personeelslid en deelt de directeur van de school de betaalde bedragen mee. Daarbij worden alle elementen die aan de berekening ten grondslag hebben gelegen, vermeld, met inbegrip van de ingehouden verplichte sociale bijdragen en de belastingen.

b)       De school vult het verschil aan tussen enerzijds het in dit statuut opgegeven salaris en anderzijds de tegenwaarde van alle nationale emolumenten, verminderd met de verplichte sociale bijdragen.

Die tegenwaarde wordt berekend in de valuta van het land waarin het personeelslid zijn functie uitoefent op basis van de wisselkoers die wordt toegepast voor het salaris van functionarissen van de Europese Gemeenschappen.

Ligt die tegenwaarde in een bepaald kalenderjaar hoger dan het jaarsalaris volgens dit statuut, dan blijft het verschil tussen beide sommen in het bezit van de betrokkenen.

[...]”

15      De commentaar bij artikel 49, lid 2, sub b, van het statuut van het gedetacheerd personeel luidde:

„De bepalingen van het statuut van de ambtenaren van de Gemeenschap nemen de begrotingskoers van 1 juli van het betrokken jaar als referentiekoers voor andere valuta’s dan de euro. Deze referentiekoers wordt gebruikt voor de omrekening in euro van de salarissen.”

16      In oktober 2008 heeft de raad van bestuur besloten tot wijziging, met ingang van 1 juli 2008, van artikel 49, lid 2, sub b, van het statuut van het gedetacheerd personeel door tussen de tweede en de derde alinea van deze bepaling de volgende alinea in te voegen:

„Deze wisselkoersen zullen worden vergeleken met de maandelijkse wisselkoersen die van kracht zijn voor de implementatie van het budget. Indien er een verschil bestaat van 5 % of meer in een of meer valuta die werden vergeleken met de tot dusver gebruikte wisselkoersen, zal er vanaf die maand een aanpassing gebeuren. Indien de drempel voor de aanpassing niet wordt bereikt, zullen de wisselkoersen uiterlijk na zes maanden worden bijgewerkt.”

17      Krachtens artikel 79 van het statuut van het gedetacheerd personeel is tegen besluiten in administratieve of financiële zaken administratief verzet mogelijk bij de secretaris-generaal. Tegen een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing van de secretaris-generaal kan een beroep worden ingesteld krachtens artikel 80 van dit statuut, waarvan lid 1 als volgt luidt:

„In eerste en laatste instantie is uitsluitend de kamer van beroep bevoegd tot het beslechten van geschillen tussen de leidinggevende organen van de scholen en leden van het personeel, waar het de rechtsgeldigheid betreft van maatregelen, die in hun nadeel uitvallen. Is zo’n geschil van financiële aard, dan heeft de kamer van beroep volledige rechtsbevoegdheid.”

18      Artikel 86 van het statuut van het gedetacheerd personeel luidt: „Interpretatie van de artikelen in dit statuut, die gelijk zijn aan de artikelen uit het statuut van de ambtenaren van de Gemeenschap, geschiedt volgens de door de Commissie gehanteerde criteria.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19      P. Miles en de 136 andere verzoekers in het hoofdgeding zijn door het Verenigd Koninkrijk bij een van de Europese scholen gedetacheerde leerkrachten. Overeenkomstig artikel 49 van het statuut van het gedetacheerd personeel ontvangen zij de door de overheid van het Verenigd Koninkrijk betaalde nationale emolumenten, en voorts een supplement, ter hoogte van het verschil tussen het in dit statuut opgegeven salaris en de tegenwaarde van de nationale emolumenten, verminderd met de verplichte sociale bijdragen, dat door de Europese school wordt betaald (hierna: „Europees supplement”).

20      Voor de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 is het Europees supplement – overeenkomstig artikel 49, lid 2, sub b, van het statuut van het gedetacheerd personeel in de in die periode geldende redactie – berekend aan de hand van het verschil tussen het in dit statuut opgegeven salaris en de tegenwaarde van alle in pond sterling uitgedrukte nationale emolumenten die zijn omgerekend aan de hand van de op 1 juli 2007 door de Europese Gemeenschap in het kader van de begroting gehanteerde wisselkoers.

21      Sinds oktober 2007 is het pond sterling sterk gedevalueerd. Vóór 1 juli 2008 is met deze devaluatie echter geen rekening gehouden bij de berekening van het Europees supplement van verzoekers in het hoofdgeding, aangezien de wisselkoers die wordt toegepast voor het salaris van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, waarnaar artikel 49 van het statuut van het gedetacheerd personeel verwijst, slechts eenmaal per jaar wordt aangepast.

22      Tussen 15 april en 20 mei 2008 hebben Miles en de andere verzoekers in het hoofdgeding bij de secretaris-generaal van de Europese scholen administratief verzet aangetekend, waarbij zij verzochten om herziening van de omrekeningskoers van het pond sterling en herberekening van de Europese supplementen vanaf november 2007. Nadat de secretaris-generaal dit verzet impliciet had verworpen, hebben verzoekers in het hoofdgeding op 15 december 2008 respectievelijk op 9 januari 2009 bij de kamer van beroep beroepen tot nietigverklaring ingesteld, waarbij zij tevens schadevergoeding hebben gevorderd voor de periode van november 2007 tot en met juni 2008. In dit kader hebben verzoekers in het hoofdgeding, bij wege van exceptie, met name de strijdigheid aangevoerd van artikel 49, lid 2, sub b, van het statuut van het gedetacheerd personeel met de artikelen 12 EG en 39 EG.

23      In oktober 2008 heeft de raad van bestuur van de Europese scholen artikel 49, lid 2, sub b, van het statuut van het gedetacheerd personeel gewijzigd, zodat de omrekeningskoers met meer flexibiliteit kan worden herzien in geval van sterke koersschommelingen van valuta’s van de lidstaten buiten de eurozone. De datum van inwerkingtreding van die wijziging werd vastgesteld op 1 juli 2008, op grond dat een retroactieve toepassing aanzienlijke kosten met zich zou hebben meegebracht en tot gevolg zou hebben gehad dat het te veel ontvangen Europees supplement werd teruggevorderd van de door lidstaten waarvan de valuta in waarde is gestegen gedetacheerde personeelsleden.

24      De kamer van beroep merkt op dat het rechtsstelsel van de Europese scholen een stelsel „sui generis” is, dat zich zowel onderscheidt van dat van de Europese Gemeenschappen en van de Europese Unie als van dat van de lidstaten, maar tegelijkertijd een vorm van samenwerking tussen hen tot stand brengt. Zij preciseert dat hieruit kan worden afgeleid dat, waar de nationale of internationale instrumenten waarbij de Europese scholen niet zelf partij zijn hen als zodanig niet juridisch kunnen binden, de grondbeginselen die daarin vervat liggen of waarop zij betrekking hebben, mits zij zowel in de rechtsorde van de Unie als in die van de lidstaten algemeen zijn aanvaard, minstens de maatstaf moeten zijn voor het optreden van de organen van deze scholen. Voorts zijn de regels van het Unierecht waarnaar de krachtens het Verdrag inzake de Europese scholen vastgestelde regels juist verwijzen, rechtstreeks toepasselijk in het stelsel van deze scholen.

25      De kamer van beroep stelt vast dat verzoekers in het hoofdgeding in die omstandigheden, bij wege van exceptie, de strijdigheid van artikel 49, lid 2, sub b, van het statuut van het gedetacheerd personeel met de artikelen 12 EG en 39 EG kunnen aanvoeren.

26      De kamer van beroep merkt op dat het Verdrag inzake de Europese scholen uitdrukkelijk enkel bepaalt dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen in geschillen tussen de verdragsluitende partijen. De vraag rijst echter of de kamer van beroep voor de uitlegging en toepassing van de beginselen van het Unierecht die voor haar kunnen worden aangevoerd, evenals van de voorschriften van dit recht waarnaar de in toepassing van dit verdrag genomen maatregelen verwijzen, hoewel zij deel uitmaakt van een stelsel „sui generis” dat zich zowel onderscheidt van dat van de Gemeenschap als van dat van de lidstaten, kan worden beschouwd als een rechter die binnen het toepassingsgebied van artikel 234 EG valt.

27      De kamer van beroep benadrukt in dit verband dat zij bij een verdrag dat enkel van belang is voor de Europese Gemeenschap en haar lidstaten is opgericht om een eenvormige rechtsbescherming te verzekeren op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen. In dit verdrag wordt overigens bepaald dat haar arresten, indien nodig, door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten uitvoerbaar moeten worden verklaard en dat de geschillen die niet tot haar bevoegdheid behoren, tot deze van de nationale gerechten behoren. Het zou derhalve paradoxaal zijn dat slechts laatstgenoemde gerechten het Hof een vraag kunnen stellen in het kader van een geding betreffende de Europese scholen. Ten slotte strookt de mogelijkheid voor de kamer van beroep om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof met het in artikel 234 EG gestelde doel om de uniforme uitlegging van het Unierecht te waarborgen.

28      Wat de vraag betreft of artikel 49, lid 2, sub b, van het statuut van het gedetacheerd personeel verenigbaar is met de artikelen 12 EG en 39 EG, oordeelt de kamer van beroep dat het hierop te geven antwoord een bepaalde moeilijkheid oplevert. Zij merkt op dat, aangezien de litigieuze bepaling slechts per 1 juli 2008 is gewijzigd, zijnde acht maanden na de vastgestelde sterke waardevermindering van het pond sterling, de door het Verenigd Koninkrijk gedetacheerde leerkrachten aldus werden benadeeld bij de berekening van hun salaris van vóór die datum. De omstandigheid dat door andere lidstaten gedetacheerde leerkrachten werden bevoordeeld door het feit dat de salarissen niet vóór die datum werden aangepast omwille van de waardevermeerdering van de valuta’s van deze staten, kan des te minder de stelling van de Europese scholen rechtvaardigen, daar deze tot gevolg heeft gehad dat de ongelijkheid in behandeling tussen de betrokken leerkrachten groter is geworden. Volgens de kamer van beroep lijkt die situatie niet alleen in strijd met het beginsel van gelijke behandeling en van non-discriminatie op grond van nationaliteit, maar lijkt zij eveneens een belemmering voor het vrije verkeer van werknemers op te leveren.

29      Daarop heeft de kamer van beroep de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)       Moet artikel 234 EG aldus worden uitgelegd dat een instantie zoals de kamer van beroep, die is opgericht bij artikel 27 van het [Verdrag inzake de Europese scholen], binnen de werkingssfeer ervan valt en dus gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden wanneer zij in laatste aanleg uitspraak doet?

2)       Zo ja, moeten de artikelen 12 EG en 39 EG dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een stelsel van beloning zoals dit geldt bij de Europese scholen, nu dit stelsel, hoewel het uitdrukkelijk verwijst naar het stelsel dat geldt voor de gemeenschapsambtenaren, niet toelaat de waardevermindering van een valuta die leidt tot een verlies van koopkracht voor de door de autoriteiten van de betrokken lidstaat gedetacheerde leerkrachten, al dan niet retroactief volledig in aanmerking te nemen?

3)       Zo ja, kan het verschil in de situatie van de bij de Europese scholen gedetacheerde leerkrachten, voor wier salaris zowel hun nationale autoriteiten als de Europese school waar zij lesgeven instaan, en de ambtenaren van de Europese Gemeenschap, voor wier salaris uitsluitend deze laatste instaat, gelet op de in de genoemde artikelen opgenomen beginselen en ook al verwijst het betrokken statuut uitdrukkelijk naar dat van de gemeenschapsambtenaren, rechtvaardigen dat de wisselkoersen die in aanmerking worden genomen om de handhaving van een gelijkwaardige koopkracht te garanderen niet dezelfde zijn?”

 Bevoegdheid van het Hof

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

30      Verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie zijn van mening dat het Hof bevoegd is om te antwoorden op een verzoek van de kamer van beroep om een prejudiciële beslissing en dat deze kamer van beroep krachtens artikel 234, derde alinea, EG het Hof niet alleen prejudiciële vragen kan stellen, maar hiertoe ook gehouden is. De Europese scholen zijn daarentegen een andere mening toegedaan en stellen bijgevolg voor de eerste vraag ontkennend te beantwoorden.

31      Verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie bevestigen dat de kamer van beroep voldoet aan alle criteria voor de kwalificatie van een orgaan als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 234 EG, zoals vastgesteld in de rechtspraak van het Hof. Zo heeft de kamer van beroep een wettelijke grondslag en een permanent karakter, bieden haar leden alle waarborgen van onafhankelijkheid, heeft zij verplichte rechtsmacht, past zij de regelen van het recht toe en volgt zij een soortgelijke procedure als die voor de gewone rechtbanken, die voldoet aan het beginsel van hoor en wederhoor. De Commissie voegt daaraan toe dat de kamer van beroep in casu een rechtsprekende taak uitoefent wanneer zij uitspraak doet in een geding tussen verzoekers in het hoofdgeding en de Europese scholen als werkgever.

32      Verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie zijn van mening dat de kamer van beroep, al valt zij niet rechtstreeks onder een bepaalde lidstaat, als „een rechterlijke instantie van een der lidstaten” in de zin van artikel 234 EG moet worden aangemerkt. Het Hof heeft in het arrest van 4 november 1997, Parfums Christian Dior (C‑337/95, Jurispr. blz. I‑6013, punten 20‑26), immers reeds verklaard dat een rechterlijke instantie die verschillende lidstaten gemeen hebben, het Hof prejudiciële vragen kon stellen. Het heeft deze oplossing gebaseerd op een teleologische uitlegging van artikel 234 EG, gelet op het aan deze bepaling ten grondslag liggende doel de eenheid van uitlegging van het Unierecht te bewaren. Deze oplossing moet ook worden toegepast met betrekking tot de kamer van beroep, die moet worden beschouwd als een rechterlijke instantie die alle lidstaten en de Unie gemeen hebben en die net als de nationale rechter het Unierecht moet toepassen. De bevoegdheid van de kamer van beroep om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken wanneer zij Unierechtelijke bepalingen moet uitleggen, beantwoordt met name aan het doel de eenheid van uitlegging van het Unierecht te bewaren.

33      De Commissie geeft toe dat een internationaal gerecht het Hof weliswaar niet om een prejudiciële beslissing kan verzoeken op de uitsluitende grond dat het Unierechtelijke bepalingen toepast. In casu gaat het echter om het bijzondere geval van een rechterlijke instantie die alle lidstaten gemeen hebben en die zich in de plaats stelt van de nationale rechters, die anders bevoegd zouden zijn geweest. Verzoekers in het hoofdgeding stellen dat niet kan worden aanvaard dat de lidstaten zich onttrekken aan hun verplichtingen die voortvloeien uit de Verdragen door het sluiten van het Verdrag inzake de Europese scholen, dat overigens kennelijk niet beoogt de werkingssfeer van het Unierecht te beperken.

34      De Commissie en verzoekers in het hoofdgeding stellen zich op het standpunt dat, aangezien de Unie partij is bij het Verdrag inzake de Europese scholen, dit verdrag en al het hieruit voortvloeiende recht zonder meer deel uitmaken van het Unierecht. Verzoekers in het hoofdgeding leiden daaruit af dat het Hof bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over zowel dit verdrag als het statuut van het gedetacheerd personeel.

35      De Europese scholen zijn van mening dat uit artikel 27 van het Verdrag inzake de Europese scholen blijkt dat de kamer van beroep een rechterlijke instantie is. Het gaat echter duidelijk niet om een nationale rechterlijke instantie. Het Hof heeft met name in het reeds aangehaalde arrest Parfums Christian Dior het begrip „nationale rechterlijke instantie” kunnen uitbreiden tot het Beneluxhof wegens het feit dat er inzake intellectuele eigendom een Unieregeling bestaat. Het statuut van het gedetacheerd personeel kan echter niet worden beschouwd als een materie waarvoor een Unieregeling bestaat, maar alleen als uitdrukking van het afstaan van bevoegdheden door de lidstaten aan de organen van de Europese scholen, zodat deze scholen hun betrekkingen met de hun ter beschikking gestelde leerkrachten regelen. Voorts zou het aanhangig maken van een merkenzaak bij het Beneluxhof een in een voor de nationale rechterlijke instanties aanhangige procedure gerezen incident vormen, terwijl er geen verband bestaat tussen de rechtsprekende functie van de kamer van beroep en die van de nationale rechtbanken. De enkele omstandigheid dat het exequatur van beslissingen van de kamer van beroep bij de nationale rechterlijke instanties kan worden gevorderd, is in dat opzicht irrelevant.

36      De Europese scholen stellen zich op het standpunt dat de weliswaar nauwe banden die zij met de Unie hebben niet volstaan om het statuut van het gedetacheerd personeel als een onderdeel van het Unierecht te beschouwen. Hoewel uit de rechtspraak van de kamer van beroep blijkt dat de beginselen van gelijke behandeling en het vrije verkeer van werknemers fundamentele beginselen zijn waaraan de organen van de Europese scholen, met inbegrip van de kamer van beroep, zich moeten houden, kan hieruit echter niet worden afgeleid dat de door de raad van bestuur van de Europese scholen goedgekeurde regelgevende teksten als Unierecht moeten worden aangemerkt. De prejudiciële vragen betreffen uitsluitend de betrekkingen van de Europese scholen met hun gedetacheerd personeel, zonder dat er een rechtstreekse band met het Unierecht bestaat. In die omstandigheden is het Hof niet bevoegd om te antwoorden op een verzoek van de kamer van beroep om een prejudiciële beslissing, omdat er geen toereikende band met het Unierecht bestaat.

 Beoordeling door het Hof

37      Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het Hof, om te beoordelen of het verwijzende orgaan een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, hetgeen uitsluitend door het Unierecht wordt bepaald, rekening houdt met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regelen van het recht, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie met name arresten van 17 september 1997, Dorsch Consult, C‑54/96, Jurispr. blz. I‑4961, punt 23; 31 mei 2005, Syfait e.a., C‑53/03, Jurispr. blz. I‑4609, punt 29; 14 juni 2007, Häupl, C‑246/05, Jurispr. blz. I‑4673, punt 16, en 22 december 2010, Koller, C‑118/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22).

38      Weliswaar voldoet de kamer van beroep, zoals opgemerkt door alle betrokkenen die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend, aan al deze factoren en moet zij derhalve worden aangemerkt als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, maar opgemerkt moet worden dat deze bepaling naar „een rechterlijke instantie van een der lidstaten” verwijst.

39      Vastgesteld moet echter worden dat de kamer van beroep niet onder „een der lidstaten” valt, maar onder de Europese scholen die, zoals bepaald in de eerste en de derde overweging van de preambule van het Verdrag inzake de Europese scholen, een stelsel „sui generis” zijn, waarmee middels een internationale overeenkomst een vorm van samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Europese Unie tot stand komt ter waarborging van het gezamenlijk onderwijs aan kinderen van het personeel van de Europese instellingen met het oog op de goede werking van deze instellingen.

40      Stellig heeft het Hof in punt 21 van het reeds aangehaalde arrest Parfums Christian Dior, waarop verzoekers en de Commissie zich beroepen, geoordeeld dat er geen enkele reden is waarom een rechterlijke instantie die verschillende lidstaten gemeen hebben, zoals het Beneluxhof, anders dan de rechterlijke instanties van elk van deze lidstaten, het Hof geen prejudiciële vragen zou kunnen voorleggen.

41      Anders dan het Beneluxhof, is de kamer van beroep echter geen dergelijke rechterlijke instantie die verschillende lidstaten gemeen hebben. Terwijl het Beneluxhof tot taak heeft de uniforme toepassing van de gemeenschappelijke rechtsregels van de drie Beneluxlanden te verzekeren, en voorts de procedure voor het Beneluxhof een in een voor de nationale rechterlijke instanties aanhangige procedure gerezen incident vormt waarin definitief uitspraak wordt gedaan over de uitlegging van de gemeenschappelijke rechtsregels van de Benelux (zie arrest Parfums Christian Dior, reeds aangehaald, punt 22), heeft de kamer van beroep immers geen dergelijke banden met de gerechtelijke stelsels van de lidstaten.

42      Voorts is de kamer van beroep weliswaar opgericht door alle lidstaten en de Unie, maar dit neemt niet weg dat zij een orgaan van een internationale organisatie is die, hoewel zij functionele banden met de Unie heeft, formeel van de Unie en deze lidstaten onderscheiden blijft.

43      In die omstandigheden volstaat het loutere feit dat de kamer van beroep de algemene beginselen van het Unierecht moet toepassen wanneer bij haar een geding aanhangig is gemaakt, niet om deze kamer onder het begrip „rechterlijke instantie van een der lidstaten”, en dus binnen de werkingssfeer van artikel 267 VWEU, te doen vallen.

44      Verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie zijn echter van mening dat de mogelijkheid, of zelfs de verplichting, van de kamer van beroep om zich in het kader van een dergelijk geding tot het Hof te wenden onontbeerlijk is ter waarborging van de eenvormige uitlegging van deze beginselen en de daadwerkelijke naleving van de rechten die de gedetacheerde leerkrachten aan deze beginselen ontlenen.

45      Dienaangaande zij opgemerkt dat een ontwikkeling, in de zin van het vorige punt, van het door het Verdrag inzake de Europese scholen ingestelde stelsel van rechterlijke bescherming weliswaar denkbaar is, maar dat het aan de lidstaten staat om het thans geldende stelsel te herzien (zie naar analogie arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punten 44 en 45).

46      Uit het voorgaande volgt dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op een verzoek van de kamer van beroep van de Europese scholen om een prejudiciële beslissing.

 Kosten

47      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om te antwoorden op een verzoek van de kamer van beroep van de Europese scholen om een prejudiciële beslissing.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.

Top