Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CC0019

    Conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 12 januari 2010.
    Wood Floor Solutions Andreas Domberger GmbH tegen Silva Trade SA.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht Wien - Oostenrijk.
    Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Bijzondere bevoegdheden - Artikel 5, punt 1, sub a en b, tweede streepje - Verrichting van diensten - Agentuurovereenkomst - Uitvoering van overeenkomst in verschillende lidstaten.
    Zaak C-19/09.

    Jurisprudentie 2010 I-02121

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:6

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    V. TRSTENJAK

    van 12 januari 2010 (1)

    Zaak C‑19/09

    Wood Floor Solutions Andreas Domberger GmbH

    tegen

    Silva Trade S.A.

    [verzoek van het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

    „Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 5, punt 1 – Rechterlijke bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst – Agentuurovereenkomst – Overeenkomst tot het verrichten van diensten – Verrichting van diensten in verschillende lidstaten – Plaats waar de diensten zijn verricht”






    Inhoud


    I – Inleiding

    II – Rechtskader

    A – Gemeenschapsrecht

    1. Primair recht

    2. Verordening nr. 44/2001

    B – Nationaal recht

    III – Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

    IV – Procedure voor het Hof

    V – Argumenten van de deelnemers aan de procedure

    A – Ontvankelijkheid

    B – Eerste prejudiciële vraag

    1. Toepassing van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 in het geval van een overeenkomst tot het verrichten van diensten in verschillende lidstaten (vraag 1a)

    2. Bepaling van de bevoegdheid volgens artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 (vraag 1b)

    3. Bepaling van de bevoegdheid, wanneer geen zwaartepunt van de activiteiten kan worden vastgesteld (vraag 1c)

    C – Tweede prejudiciële vraag

    VI – Beoordeling door de advocaat-generaal

    A – Inleiding

    B – Ontvankelijkheid

    C – Eerste prejudiciële vraag

    1. Inleidende opmerkingen over de agentuurovereenkomst

    a) Kenmerken van de agentuurovereenkomst

    b) De agentuurovereenkomst als overeenkomst tot het verrichten van diensten

    2. Toepassing van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 op overeenkomsten tot het verrichten van diensten in verschillende lidstaten (vraag 1a)

    3. Bepaling van de rechterlijke bevoegdheid in het kader van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 (vraag 1b)

    4. Bepaling van de bevoegdheid wanneer niet kan worden vastgesteld op welke plaats de diensten voornamelijk zijn verricht (vraag 1c)

    D – Tweede prejudiciële vraag

    E – Resultaat

    VII – Conclusie

    I –    Inleiding

    1.        Na de arresten Color Drack(2), Falco Privatstiftung en Rabitsch (hierna: „arrest Falco”)(3) en Rehder(4) biedt de onderhavige zaak het Hof opnieuw gelegenheid tot uitlegging van de bijzondere bevoegdheidsregels voor geschillen betreffende verbintenissen uit overeenkomst. In deze zaak is het namelijk de vraag hoe artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(5) (hierna: „verordening nr. 44/2001”) moet worden uitgelegd wanneer diensten in verschillende lidstaten worden verricht. Worden de diensten in verschillende lidstaten verricht, moet worden bedacht dat de diensten ook via internet en andere moderne communicatiemiddelen, bijvoorbeeld e‑mail, kunnen worden verricht.

    2.        In deze zaak wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de rechterlijke bevoegdheid in het geval van een agentuurovereenkomst tussen partijen uit verschillende lidstaten, op grond waarvan in verschillende lidstaten agentuurdiensten zijn verricht, wordt bepaald door artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 en welke criteria hierbij doorslaggevend zijn. De prejudiciële vragen zijn gerezen in een geding tussen een in Oostenrijk gevestigde handelsagent, Wood Floor Solutions Andreas Domberger GmbH (hierna: „verzoekster”), en de principaal Silva Trade SA, een in Luxemburg gevestigde onderneming (hierna: „verweerster”).

    II – Rechtskader

    A –    Gemeenschapsrecht

    1.      Primair recht

    3.        Artikel 68, lid 1, EG, dat staat in titel IV van het EG-Verdrag („Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen”) bepaalt het volgende:

    „1. Artikel 234 is van toepassing op deze titel onder de volgende omstandigheden en voorwaarden: indien een vraag wordt opgeworpen in verband met de uitlegging van deze titel of de geldigheid of de uitlegging van op deze titel gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof te verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.”

    2.      Verordening nr. 44/2001

    4.        Punt 11 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:

    „De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. [...]”

    5.        De bij verordening nr. 44/2001 vastgestelde bevoegdheidsregels zijn te vinden in hoofdstuk II („Bevoegdheid”).

    6.        Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat deel uitmaakt van afdeling 1 („Algemene bepalingen”) van hoofdstuk II, luidt:

    „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

    7.        Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat deel uitmaakt van dezelfde afdeling, luidt:

    „Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

    8.        Artikel 5, dat is opgenomen in afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”) van het hoofdstuk over de bevoegdheid, bepaalt het volgende:

    „Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

    1.      a)     ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

    b)      voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

    –      voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

    –      voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

    c)      punt a is van toepassing indien punt b niet van toepassing is;

    [....]”

    B –    Nationaal recht

    9.        In § 528, lid 2, punt 2, van de Oostenrijkse Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „ZPO”) is bepaald:

    „Het beroep in ‚Revision’ (hogere voorziening) is echter in elk geval niet-ontvankelijk,

    [...]

    2. wanneer de beschikking van de rechter van eerste aanleg in haar geheel is bevestigd, tenzij de vordering zonder beslissing ten principale om formele redenen is afgewezen,

    [...].”

    10.      § 23 van het Oostenrijkse Handelsvertretergesetz (wet inzake handelsagenten; hierna: „HVertrG”) bepaalt onder andere:

    „1. [...] Wanneer een partij de overeenkomst zonder gewichtige redenen voortijdig beëindigt, kan de andere partij nakoming van de overeenkomst dan wel vergoeding van de door hem geleden schade vorderen [...]”

    11.      § 24, lid 1, HVertrG bepaalt het volgende:

    „Bij het einde van de agentuurovereenkomst heeft de handelsagent recht op een passende vergoeding indien en voor zover:

    1. hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de bestaande klantenkring aanmerkelijk heeft uitgebreid,

    2. het te verwachten is dat deze klantenkring de principaal of diens rechtsopvolger ook na het einde van de agentuurovereenkomst nog aanzienlijke voordelen oplevert, en

    3. de betaling van deze vergoeding billijk is gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de provisie die de handelsagent voor de sluiting van overeenkomsten met deze klanten verliest.

    [...]”

    III – Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

    12.      Verzoekster in het hoofdgeding is Wood Floor, gevestigd in Amstetten (Oostenrijk). Verweerster is het in Wasserbillig (Luxemburg) gevestigde Silva Trade. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat de bedrijfsleider van Wood Floor, Andreas Domberger, eerst in persoon optrad als handelsagent voor Silva Trade, maar deze activiteit later via Wood Floor uitoefende. De agentuurovereenkomst waar het in deze zaak om gaat, werd mondeling gesloten.(6)

    13.      Verzoekster was als handelsagent actief in Oostenrijk, Italië, de Baltische staten, Polen(7) en Zwitserland. Volgens de verwijzingsbeschikking legde verzoekster haar contacten met de klanten grotendeels per telefoon of e-mail vanuit haar vestiging in Amstetten, maar soms bezocht zij ook zelf de klanten in hun vestiging of bij hen thuis. 70 % van de aan de bemiddelingsactiviteit gewijde tijd zou in Oostenrijk (Amstetten) en 30 % in het buitenland zijn besteed.

    14.      Verweerster, Silva Trade, heeft de agentuurovereenkomst bij brief van 2 april 2007 eenzijdig beëindigd. Wegens onrechtmatige voortijdige beëindiging van de overeenkomst vorderde verzoekster (de handelsagent) op 21 augustus 2007 voor de rechter van eerste aanleg (het Landesgericht Sankt Pölten, Oostenrijk) verweerster krachtens § 23 HVertrG te veroordelen tot vergoeding van de schade ad 27 864,65 EUR ter zake van de voortijdige beëindiging van de overeenkomst. Daarnaast vorderde zij betaling van een vergoeding van 83 593,95 EUR krachtens § 24 HVertrG. Aangezien zij haar activiteiten als handelsagent vanuit haar vestiging in Oostenrijk had uitgeoefend, beriep verzoekster zich met betrekking tot de bevoegdheid van het aangezochte gerecht op artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001. In haar verweerschrift stelde verweerster dat het Landesgericht territoriaal en internationaal onbevoegd was, daar slechts 24,9 % van verzoeksters omzet betrekking had op in Oostenrijk gesloten transacties en het restant in het buitenland was behaald.

    15.      Bij beschikking van 10 oktober 2008 verklaarde de rechter van eerste aanleg zich territoriaal en internationaal bevoegd. In zijn motivering stelde hij vast dat het begrip „diensten” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 ruim moet worden uitgelegd en dat ook de activiteit van een handelsagent hieronder valt. Aangezien het zwaartepunt van de activiteiten van verzoekster in Amstetten (Oostenrijk) lag, zou de bevoegdheid van het aangezochte gerecht vaststaan.

    16.      Verweerster heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk). Zij voerde daarbij aan dat wanneer de contractuele verbintenissen in verschillende lidstaten moeten worden uitgevoerd, de eiser zich met betrekking tot al deze verbintenissen enkel dan tot de rechter in één enkele lidstaat kan wenden, indien de bevoegdheid van de rechter is gebaseerd op artikel 2 van verordening nr. 44/2001, dat wil zeggen de woonplaats van de verwerende partij. Wordt de vordering niet bij de rechter van de woonplaats van de verwerende partij ingesteld en zijn er verschillende plaatsen van uitvoering van de contractuele verbintenissen in verschillende lidstaten, dan zou de rechter van elk van die lidstaten uitsluitend bevoegd zijn voor de in die lidstaat uit te voeren verbintenissen.

    17.      Met betrekking tot de bevoegdheid tot een prejudiciële verwijzing in de zin van artikel 68, lid 1, EG juncto artikel 234 EG zet de verwijzende rechter uiteen dat hij voornemens is de beslissing van de rechter van eerste aanleg te bevestigen, en dat tegen deze beslissing dan geen rechtsmiddel meer openstaat. Het zou derhalve mogelijk moeten zijn om de verwijzende rechter aan te merken als rechterlijke instantie in de zin van artikel 68, lid 1, EG juncto artikel 234 EG, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.

    18.      De verwijzende rechter acht zich bijgevolg bevoegd voor de onderhavige zaak, waartoe hij overweegt dat artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 autonoom moet worden uitgelegd en dat hierbij doorslaggevend is de plaats waar de diensten feitelijk zijn verricht. Dienaangaande verwijst hij naar het arrest Color Drack(8), waarin het Hof artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 heeft uitgelegd in een zaak waarin sprake was van verschillende plaatsen van levering van een zaak in één lidstaat. Volgens dit arrest dient deze bepaling te worden uitgelegd in het licht van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van die verordening(9) en kan in het geval van verschillende leveringsplaatsen in één lidstaat enkel één rechter voor de uit de overeenkomst voortkomende vorderingen bevoegd zijn.(10) Daarnaast heeft het Hof in dit arrest uitgemaakt dat artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is zowel in het geval van één leveringsplaats als in het geval van meerdere leveringsplaatsen(11) en dat wanneer er meerdere plaatsen van levering van de goederen zijn, onder plaats van uitvoering in beginsel moet worden verstaan de plaats die de nauwste band tussen de overeenkomst en het bevoegde gerecht verzekert, wat meestal het geval zal zijn op de plaats van de hoofdlevering.(12) Kan de plaats van de hoofdlevering niet worden bepaald, dan kan de eiser de verweerder op basis van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 voor het gerecht van de leveringsplaats van zijn keuze oproepen.(13)

    19.      Volgens de verwijzende rechter kunnen de beginselen die door het Hof in het arrest Color Drack zijn geformuleerd ook worden toegepast op overeenkomsten tot het verrichten van diensten, op grond waarvan de diensten in verschillende lidstaten zijn verricht. In een dergelijk geval zou de bevoegdheid moeten worden bepaald aan de hand van de nauwste aanknoping met de plaats waar het zwaartepunt van de werkzaamheden van de dienstverrichter ligt. De verwijzende rechter is van mening dat verzoekster haar diensten als handelsagent overwegend heeft verricht vanuit haar als zwaartepunt van haar werkzaamheden aan te merken vestiging in Oostenrijk, zodat in casu de Oostenrijkse rechter bevoegd is.

    20.      Voorts zijn volgens de verwijzende rechter de beginselen van het arrest van het Hof in de zaak Besix(14) niet van toepassing op het onderhavige geval. Het arrest Besix zou betrekking hebben op een geografisch onbepaalde verplichting tot nalaten, terwijl in deze zaak de plaatsen waar de diensten werden verstrekt geografisch wel bepaald zijn.

    21.      Tegen deze achtergrond schorste de verwijzende rechter bij beslissing van 23 december 2008 de behandeling van de zaak en heeft hij het Hof krachtens artikel 68 EG juncto artikel 234 EG de volgende prejudiciële vragen gesteld(15):

    „1)      a)     Is artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken in het geval van een overeenkomst tot het verrichten van diensten ook van toepassing indien de diensten volgens de overeenkomst in verschillende lidstaten moeten worden verricht?

    Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet genoemde bepaling dan aldus worden uitgelegd dat:

    b)      de plaats van uitvoering van de kenmerkende verbintenis de plaats is waar het – naar de tijdbesteding en het belang van de activiteit te beoordelen – zwaartepunt van de activiteiten van de dienstverrichter ligt;

    c)      indien geen zwaartepunt van de activiteiten kan worden vastgesteld, de eiser de verweerder ter zake van alle vorderingen uit de overeenkomst naar zijn keuze kan oproepen voor het gerecht van elke plaats van dienstverrichting binnen de Gemeenschap?

    2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is dan artikel 5, punt 1, sub a, van verordening (EG) nr. 44/2001 in het geval van een overeenkomst tot het verrichten van diensten ook van toepassing indien de diensten overeenkomstig de overeenkomst in verschillende lidstaten worden verricht?”

    IV – Procedure voor het Hof

    22.      De verwijzingsbeslissing is op 15 januari 2009 ter griffie van het Hof ingekomen. Tijdens de schriftelijke behandeling hebben de partijen in het hoofdgeding, de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsook de Commissie opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 29 oktober 2009 hebben de vertegenwoordigers van de partijen in het hoofdgeding, van de Duitse regering en van de Commissie het woord gevoerd en vragen van het Hof beantwoord.

    V –    Argumenten van de deelnemers aan de procedure

    A –    Ontvankelijkheid

    23.      Enkel de Commissie staat in de schriftelijke opmerkingen stil bij de ontvankelijkheid. Volgens haar zijn ingevolge artikel 68 EG uitsluitend prejudiciële verzoeken ontvankelijk van rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. De vraag of er daadwerkelijk sprake is van een in laatste instantie beslissende rechter hangt af van de concrete omstandigheden, dat wil zeggen van de vraag of een rechtsmiddel openstaat tegen de rechterlijke beslissing in de concrete zaak.

    24.      Volgens de Commissie staat, uitgaande van de concrete omstandigheden van de onderhavige zaak, geen rechtsmiddel open tegen de beslissing van de verwijzende rechter. Ingevolge § 528, lid 2, punt 2, ZPO is het beroep in „Revision” niet-ontvankelijk wanneer de bestreden beschikking van de lagere rechter in haar geheel is bevestigd. Aangezien de verwijzende rechter voornemens is om in casu de bevoegdverklaring van de lagere rechter te bevestigen, is zijn beschikking niet meer vatbaar voor een beroep in „Revision”. De Commissie is derhalve van mening dat de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.

    B –    Eerste prejudiciële vraag

    1.      Toepassing van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 in het geval van een overeenkomst tot het verrichten van diensten in verschillende lidstaten (vraag 1a)

    25.      Verzoekster in het hoofdgeding, de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie geven het Hof in overweging om de eerste prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 ook van toepassing is in het geval van een overeenkomst tot het verrichten van diensten, waarbij de diensten volgens de overeenkomst in verschillende lidstaten moeten worden verricht. Zij wijzen er in wezen op dat ook wanneer de contractuele verbintenissen in verschillende lidstaten moeten worden uitgevoerd, het arrest van het Hof in de zaak Color Drack als uitgangspunt kan dienen. Uit de opmerkingen die ter terechtzitting zijn gemaakt door verzoekster in het hoofdgeding, de Duitse regering en de Commissie kan bovendien worden opgemaakt dat het Hof deze prejudiciële vraag reeds in het arrest Rehder zou hebben beantwoord.

    26.      Verzoekster in het hoofdgeding voegt hieraan toe dat met de toepassing van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 op de onderhavige zaak ook tegemoet wordt gekomen aan het doel van de voorspelbaarheid, aangezien uit de tussen de partijen in het hoofdgeding tot stand gekomen overeenkomst duidelijk blijkt in welke lidstaten verzoekster diensten verricht. Dit is het doorslaggevend verschil met het arrest Besix(16), waarin niet kon worden vastgesteld in welke lidstaten de contractuele verbintenis moest worden uitgevoerd, aangezien die verbintenis in een nalaten bestond.

    27.      De Duitse regering benadrukt bovendien dat de rechterlijke instantie met de nauwste aanknoping met de contractuele relatie, bevoegd is voor alle vorderingen uit dien hoofde.

    28.      De regering van het Verenigd Koninkrijk is van mening dat artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op overeenkomsten tot het verrichten van diensten, los van de vraag of de diensten in één of in meer lidstaten worden verricht. Deze uitlegging strookt met de bewoordingen van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 en stemt overeen met de navolgende beginselen: in de eerste plaats moet artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 worden toegepast zodra dit redelijkerwijs mogelijk is; in de tweede plaats moet in het belang van de voorspelbaarheid eenvoudig zijn na te gaan welke rechter in de betrokken zaak bevoegd is; in de derde plaats moet worden vermeden dat verschillende rechterlijke instanties zich over verschillende aspecten van hetzelfde rechtsgeschil moeten buigen, en in de vierde plaats moet de prejudiciële vraag in de onderhavige zaak worden beantwoord in overeenstemming met de uitlegging van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag(17) door het Hof.

    29.      De Commissie betoogt dat uit de bewoordingen en de systematiek van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 niet blijkt dat de bevoegdheid inzake overeenkomsten betreffende de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken of het verrichten van diensten enkel door deze bepaling wordt beheerst wanneer de contractuele verbintenis slechts in één lidstaat wordt uitgevoerd. Bovendien staat een dergelijke beperking van de toepassing van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 haaks op de doelen van deze verordening. Volgens de punten 2, 6 en 8 van de considerans van de verordening moeten voor een goede werking van de interne markt bepalingen worden vastgesteld die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen mogelijk maken wanneer de verweerder woonplaats in een lidstaat heeft en de betrokken zaak een grensoverschrijdend aspect heeft. Volgens de Commissie is het niet in overeenstemming met dit doel om de bijzondere bevoegdheid voor overeenkomsten betreffende de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken of het verrichten van diensten te beperken tot de levering van goederen en het verrichten van diensten in één lidstaat. Bovendien zou een dergelijke beperking van de werkingssfeer van dit artikel de doeltreffendheid ervan aanzienlijk verminderen, aangezien dit voorschrift dan, ingeval slechts een klein deel van de goederen in een andere lidstaat is geleverd of slechts een klein deel van de diensten in een andere lidstaat is verricht, niet meer van toepassing is. Ook de ontstaansgeschiedenis van dit voorschrift verzet zich hiertegen. Volgens de Commissie verschilt artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 in zoverre van het daarvóór van kracht zijnde artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, dat met betrekking tot de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en het verrichten van diensten als „de plaats waar de verbintenis [...], is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” in de zin van dit artikel, is gekozen voor de plaats waar de voor de overeenkomst kenmerkende prestatie wordt verricht. Dit voorschrift beoogt bijgevolg aan de hand van de plaats van verrichting van de voor de overeenkomst kenmerkende prestatie de bepaling van de bevoegde rechter voor de meest voorkomende contracten met een grensoverschrijdend aspect te vergemakkelijken.

    30.      Anders dan de overige deelnemers aan de procedure is verweerster in het hoofdgeding van mening dat artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is op overeenkomsten tot het verrichten van diensten, wanneer de diensten in verschillende lidstaten worden verricht. De oplossing die is gekozen in het arrest Color Drack, dat betrekking had op de levering van een roerende lichamelijke zaak in één enkele lidstaat, kan geen toepassing vinden in de onderhavige zaak, waarin het gaat om een overeenkomst tot het verrichten van diensten in verschillende lidstaten, omdat dit geen recht doet aan het doel van de voorspelbaarheid van de bepaling van de bevoegde rechter. Aangezien verzoekster het grootste deel van de omzet in andere lidstaten dan Oostenrijk heeft behaald (verweerster betoogt dat het merendeel van de omzet in Polen is behaald), is het niet voorspelbaar welke rechter bevoegd is. Hierbij verwijst verweerster ook naar de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Color Drack(18), die van mening was dat de bevoegdheid niet kan worden bepaald aan de hand van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 wanneer de plaatsen van uitvoering van verbintenissen uit overeenkomst verspreid zijn over verschillende lidstaten.(19) Bovendien is verweerster van mening dat de tekst van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 betrekking heeft op één enkele plaats van uitvoering, aangezien het begrip „plaats” steeds in het enkelvoud wordt gebruikt. Onder verwijzing naar de zaak Besix(20) betoogt verweerster verder dat de nadelen die kunnen ontstaan doordat verschillende rechters over afzonderlijke aspecten van een en hetzelfde geschil beslissen, kunnen worden vermeden wanneer de vordering wordt ingesteld bij de rechter van de vestigingsplaats van de gedaagde.

    2.      Bepaling van de bevoegdheid volgens artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 (vraag 1b)

    31.      Verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie zijn van mening dat de bevoegdheid afhangt van de plaats van het zwaartepunt van de activiteiten van de dienstverrichter.

    32.      Zij wijst er bovendien op dat de contractspartijen het zwaartepunt van de activiteiten van de dienstverrichter gemakkelijk van tevoren contractueel kunnen vastleggen en dat daarmee de bepaling van de bevoegdheid recht doet aan het doel van de voorspelbaarheid, aangezien de eiser dan precies weet bij welke rechter hij zijn vordering kan instellen en de verweerder op zijn beurt weet voor welke rechter hij kan worden opgeroepen. Verzoekster heeft ter terechtzitting betoogd dat de handelsagent op basis van de mondeling gesloten overeenkomst diensten heeft verstrekt door voor de principaal nieuwe klanten te winnen, de contacten met bestaande klanten te onderhouden, met de klanten over de te sluiten overeenkomsten te onderhandelen en deze af te sluiten, klachten in ontvangst te nemen en de principaal bij de verkoop van zijn producten algemene ondersteuning te bieden. Aangezien deze diensten voor het grootste gedeelte vanuit haar vestiging in Oostenrijk zijn verricht, dient de Oostenrijkse rechter bevoegd te zijn om over dit geschil te beslissen.

    33.      Volgens de Commissie is de bepaling van de bevoegdheid aan de hand van het zwaartepunt van de activiteiten van de dienstverrichter in overeenstemming met de verschillende doelen die met de bepaling van de bevoegde rechter worden nagestreefd. In de eerste plaats strookt dit met het doel, dat alle uit een overeenkomst voorvloeiende geschillen door één en dezelfde rechter worden behandeld. In de tweede plaats wordt hiermee beantwoord aan het doel van de voorspelbaarheid van de bevoegdheid. In de derde plaats doet deze bepaling van de bevoegdheid recht aan het doel van de geografische nabijheid tussen de overeenkomst en de bevoegde rechter. In de vierde plaats wordt daarmee ook de „equality of arms” tussen partijen gehandhaafd, aangezien de eiser hiermee de mogelijkheid heeft zich tot de rechter van de plaats van uitvoering van de verbintenis te wenden, maar de tegenpartij slechts in één enkele lidstaat voor de rechter kan worden opgeroepen. Nagegaan moet worden in welke lidstaten de diensten hoofdzakelijk zijn verricht. Hierbij moeten alle omstandigheden in aanmerking worden genomen, zoals de plaats waar het grootste deel van de overeenkomsten is gesloten, alsook de plaats waar de hoogste omzet is behaald. In het concrete geval ligt het zwaartepunt van de dienstverrichting in Oostenrijk, omdat 70 % van de diensten als handelsagent in Oostenrijk en slechts 30 % daarbuiten zijn verricht. De omstandigheid dat verzoekster in Oostenrijk slechts 25 % van de winst zou hebben behaald, staat niet in de weg aan de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter, aangezien zij haar activiteiten vanuit haar vestiging in Amstetten (Oostenrijk) heeft georganiseerd.

    34.      Volgens de Duitse regering moet in het geval van een handelsagentschap in verschillende lidstaten worden uitgegaan van het weerlegbare vermoeden dat de plaats waar het hoofdkantoor van de handelsagent ligt, de plaats is waar de diensten conform de overeenkomst zijn verricht en die competentiescheppend is.

    35.      De Commissie heeft ter terechtzitting in antwoord op deze uiteenzettingen van de Duitse regering een dergelijk weerlegbaar vermoeden afgewezen, aangezien dit haaks staat op het doel van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001, in het kader waarvan de bevoegdheid moet worden vastgesteld aan de hand van feitelijke omstandigheden. De nationale rechter buigt zich pas over deze omstandigheden wanneer de gedaagde partij dit vermoeden bestrijdt, waarmee de bewijslast bij haar komt te liggen. Een weerlegbaar vermoeden vormt een onredelijke bevoordeling van de handelsagent die zich steeds in zijn vestigingsplaats tot de rechter kan wenden of hiervoor gedaagd kan worden.(21) Wat de verwerende partij betreft, heeft een dergelijk weerlegbaar vermoeden hetzelfde gevolg als wanneer de bevoegdheid wordt bepaald volgens de algemene regel van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001.

    36.      Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk is het niet juist om de bevoegdheid te laten afhangen van het zwaartepunt van de activiteiten van de dienstverrichter. Zij begrijpt dit namelijk in die zin dat het hierbij gaat om de bepaling van het algemene zwaartepunt van de activiteiten van de dienstverrichter. Als plaats van de dienstverrichting moet worden aangemerkt de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst daadwerkelijk zijn verricht. In de onderhavige zaak staat het evenwel aan de nationale rechter om dit aan de hand van de relevante feiten en de economische factoren te beoordelen.

    3.      Bepaling van de bevoegdheid, wanneer geen zwaartepunt van de activiteiten kan worden vastgesteld (vraag 1c)

    37.      Verzoekster in het hoofdgeding en de Duitse regering zijn van mening dat vraag 1c – dat wil zeggen de vraag of, wanneer geen zwaartepunt van de activiteiten kan worden vastgesteld, de eiser de verweerder naar zijn keuze kan oproepen voor het gerecht van elke plaats van dienstverrichting binnen de Gemeenschap – bevestigend moet worden beantwoord.

    38.      De regering van het Verenigd Koninkrijk vindt daarentegen dat artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is, wanneer de diensten in verschillende lidstaten zijn verricht en de plaats van het zwaartepunt van de dienstverrichting niet kan worden vastgesteld, aangezien de mogelijkheid te kiezen tussen de rechterlijke instanties waar de eiser zijn vordering kan aanbrengen, tot de bevoegdheid van een willekeurige rechter leidt, hetgeen deze bevoegdheid voor de verwerende partij zeer onvoorspelbaar maakt.

    39.      Gelet op haar antwoord op de vragen 1a en 1b ziet de Commissie af van de beantwoording van vraag 1c.

    C –    Tweede prejudiciële vraag

    40.      Verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie achten op grond van het bevestigend antwoord op de eerste vraag de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag overbodig.

    41.      Verweerster in het hoofdgeding is van mening dat artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 in de onderhavige zaak niet van toepassing is, omdat het met de sub a geformuleerde bevoegdheidsbepaling – evenals met artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 – niet mogelijk is om bij de bepaling van de bevoegdheid de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid te waarborgen.

    42.      De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat wanneer artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is omdat de plaats van de dienstverrichting niet kan worden bepaald, het bepaalde sub a van dat artikel geldt. Tot staving van haar betoog verwijst zij naar artikel 5, punt 1, sub c, van de verordening, dat voorschrijft dat sub a van toepassing is indien sub b niet van toepassing is.

    43.      De Duitse regering neemt met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag geen standpunt in.

    VI – Beoordeling door de advocaat-generaal

    A –    Inleiding

    44.      Het Hof wordt in de onderhavige zaak verzocht om uitlegging van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 in verband met een agentuurovereenkomst(22) waarbij de handelsagent de diensten in verschillende lidstaten verricht. Het Hof wordt bijgevolg in de gelegenheid gesteld zich uit te spreken over de rechterlijke bevoegdheid voor geschillen voortvloeiend uit in verschillende lidstaten uitgevoerde overeenkomsten tot het verrichten van diensten, een vraag waarop in de literatuur reeds enige tijd wordt gewezen.(23) Deze vraag is overigens in verband met een luchtvervoersovereenkomst reeds aan de orde geweest in het arrest in de zaak Rehder(24), waarin evenwel het feit dat de diensten in verschillende lidstaten waren verricht geen bijzondere problemen opwierp, omdat het mogelijke aantal plaatsen van dienstverrichting zich tot twee beperkte, namelijk de plaats van vertrek en die van aankomst van het vliegtuig. De onderhavige zaak is derhalve de eerste waarin het Hof zijn standpunt dient te bepalen met betrekking tot de vraag naar de bevoegdheid in het geval de diensten op een groot aantal plaatsen in verschillende lidstaten zijn verricht.

    45.      Het onderhavige geding is evenwel niet de enige bij het Hof aanhangige zaak waarin deze vraag rijst. Ook in de zaak Hölzel/Seunig(25) gaat het om de bevoegdheid ingeval diensten in verschillende lidstaten zijn verricht. De beslissing in de onderhavige zaak zal ook van invloed zijn op die in de zaak Hölzel.

    46.      Verder wil ik erop wijzen dat de overeenkomsten waarbij de vraag naar de bepaling van de bevoegdheid kan rijzen vanwege de mogelijkheid de diensten in verschillende lidstaten te verrichten, onderling sterk van elkaar verschillen. Een dergelijke vraag kan zich bijvoorbeeld ook voordoen bij vertegenwoordigingsovereenkomsten tussen een advocaat en zijn cliënt.(26) Wanneer bijvoorbeeld een in Luxemburg gevestigde advocaat een Duitse cliënt voor een Franse rechter vertegenwoordigt en er een geschil ontstaat tussen de cliënt en de advocaat, rijst net zo goed de vraag welke rechter hiervoor bevoegd is. Ook een overeenkomst betreffende makelaarsdiensten kan tot dergelijke lastige vragen leiden, wanneer de makelaar in verschillende lidstaten voor zijn opdrachtgever actief is. Bij zijn beslissing in de onderhavige zaak dient het Hof derhalve ook rekening te houden met de mogelijke gevolgen van zijn beslissing voor andere typen overeenkomsten tot het verrichten van diensten in verschillende lidstaten.

    B –    Ontvankelijkheid

    47.      Ingevolge artikel 68, lid 1, EG juncto artikel 234 EG kan enkel de nationale rechter waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, vragen in verband met de uitlegging van titel IV van het Verdrag (visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen) of de geldigheid of de uitlegging van op deze titel gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap voorleggen aan het Hof ter prejudiciële beslissing.(27) Verordening nr. 44/2001, die is vastgesteld krachtens artikel 61, sub c, EG juncto artikel 67, lid 1, EG, valt onder de op deze titel gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap.

    48.      In de onderhavige zaak hangt het antwoord op de vraag of de verwijzende rechter moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie „waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep” in feite af van de beslissing die zal worden gegeven op het hoger beroep dat bij de verwijzende rechter tegen de bevoegdheidsbeslissing is ingesteld.(28) Zoals blijkt uit § 528, lid 2, punt 2, ZPO staat tegen de beslissing van de verwijzende rechter geen rechtsmiddel (Revisionsrekurs) open, wanneer hij de beslissing van de rechter van eerste aanleg met betrekking tot de ontvankelijkheid in haar geheel bevestigt. A contrario houdt dit in, dat wanneer de verwijzende rechter de in eerste aanleg gegeven beslissing niet bevestigt, tegen zijn beslissing een rechtsmiddel (Revisionsrekurs) openstaat.

    49.      De verwijzende rechter verklaart dat hij voornemens is de in eerste aanleg gegeven beslissing betreffende de bevoegdheid te bevestigen en dat bijgevolg geen rechtsmiddel tegen zijn beslissing zal openstaan.(29) Ik wijs er evenwel op dat de inhoud van die beslissing niet afhangt van de beoordeling van de verwijzende rechter, maar vooral van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof. Komt het antwoord van het Hof inhoudelijk overeen met de beslissing van de Oostenrijkse rechter van eerste aanleg, dan kan tegen de beslissing van de verwijzende rechter geen rechtsmiddel worden aangewend; beslist het Hof evenwel anders, dan is wel een rechtsmiddel tegen de beslissing van de verwijzende rechter mogelijk, en in dat geval gaat het niet om een rechterlijke instantie „waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep”.

    50.      Niettemin zijn de prejudiciële vragen in de onderhavige zaak mijns inziens ontvankelijk. Doorslaggevend hiervoor zijn de gevolgen die ontstaan wanneer de vragen niet-ontvankelijk worden geacht. In dat geval zou de verwijzende rechter zelfstandig beslissen en de in eerste aanleg gegeven beslissing bevestigen. Dit zou betekenen dat de verwijzende rechter een rechterlijke instantie is „waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep”. Bovendien zou met het niet-ontvankelijk verklaren van de prejudiciële vragen worden vooruitgelopen op de materieelrechtelijke beslissing van het Hof – en dus op de beslissing van de verwijzende rechter – in de onderhavige zaak, aangezien dan in feite wordt vermoed dat het Hof – en dus de verwijzende rechter – een andere beslissing neemt dan de Oostenrijkse rechter van eerste aanleg. In de onderhavige zaak is weliswaar enkel sprake van de mogelijkheid dat de verwijzende rechter de rechter in laatste instantie is, maar deze mogelijkheid moet volstaan voor de ontvankelijkheid van een prejudicieel verzoek, aangezien in het stadium van het ontvankelijkheidsonderzoek nog niet kan worden vastgesteld hoe over de gegrondheid wordt geoordeeld. Bijgevolg ben ik van mening dat ten gunste van de ontvankelijkheid moet worden beslist en dat de verwijzende rechter alle aanwijzingen met betrekking tot de uitlegging moeten worden verstrekt die hij voor zijn beslissing in de onderhavige zaak nodig heeft.

    51.      Bijgevolg zijn mijns inziens de prejudiciële vragen in de onderhavige zaak ontvankelijk.

    C –    Eerste prejudiciële vraag

    52.      De eerste prejudiciële vraag bestaat uit een aantal onderdelen. In vraag 1a gaat het erom of artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op overeenkomsten volgens welke diensten in verschillende lidstaten moeten worden verricht, zoals de agentuurovereenkomst in de onderhavige zaak. Vraag 1b heeft betrekking op de rechterlijke bevoegdheid voor agentuurovereenkomsten ingeval de agentuurdiensten in verschillende lidstaten moeten worden verricht; meer bepaald gaat het hierbij om de vraag of de plaats van uitvoering van de kenmerkende verbintenis de plaats is waar het zwaartepunt van de activiteiten van de dienstverrichter ligt. Met vraag 1c wenst de verwijzende rechter daarentegen te vernemen of in die gevallen waarin geen zwaartepunt van de activiteiten kan worden vastgesteld, de eiser de verweerder ter zake van alle vorderingen uit de overeenkomst naar zijn keuze kan oproepen voor het gerecht van elke plaats van dienstverrichting binnen de Gemeenschap.

    53.      In het kader van mijn bespreking zal ik om te beginnen stilstaan bij de belangrijkste kenmerken van de agentuurovereenkomst, zijnde een overeenkomst tot het verrichten van diensten in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001; daarna zal ik de vraag van de verwijzende rechter beantwoorden.

    1.      Inleidende opmerkingen over de agentuurovereenkomst

    a)      Kenmerken van de agentuurovereenkomst

    54.   De wettelijke regelingen van de lidstaten op het gebied van de agentuurovereenkomst zijn wat de belangrijkste kenmerken van deze overeenkomst betreft, onderling afgestemd bij richtlijn 86/653/EEG inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten(30) (hierna: richtlijn 86/653).

    55.   Handelsagent in de zin van richtlijn 86/653 is hij die als zelfstandige tussenpersoon permanent(31) is belast met het tot stand brengen van de verkoop of de aankoop van goederen voor een ander (de principaal), of met het tot stand brengen en afsluiten van de verkoop of de aankoop van goederen voor rekening en in naam van de principaal.(32) De handelsagent moet zich naar behoren wijden aan de onderhandelingen over en, in voorkomend geval, aan het sluiten van de transacties waarmee hij wordt belast, en hij moet aan de principaal alle nodige inlichtingen verschaffen waarover hij beschikt, en de redelijke instructies opvolgen die de principaal hem geeft.(33) Bij de uitoefening van zijn bezigheden dient de handelsagent te waken over de belangen van de principaal en loyaal en te goeder trouw te handelen.(34)

    56.      Ingevolge richtlijn 86/653 dient de principaal aan de handelsagent de nodige documentatie ter beschikking te stellen die betrekking heeft op de betrokken goederen en hem alle inlichtingen te verschaffen die nodig zijn voor de uitvoering van de agentuurovereenkomst. Verder moet hij de handelsagent waarschuwen wanneer hij voorziet dat het aantal handelstransacties aanzienlijk geringer zal zijn dan de handelsagent normaliter had kunnen verwachten.(35) In zijn betrekkingen met de handelsagent moet de principaal zich loyaal en te goeder trouw gedragen.(36)

    57.      Voor zijn activiteiten heeft de handelsagent recht op provisie.(37) De hoogte van de provisie wordt gewoonlijk tussen partijen overeengekomen. Bij gebreke van een overeenkomst ter zake tussen de partijen en onverminderd de toepassing van de dwingende bepalingen van de lidstaten inzake beloningen, heeft de handelsagent recht op een beloning overeenkomstig de in de plaats waar hij zijn werkzaamheden verricht geldende gebruiken.(38)

    58.      Richtlijn 86/653 schrijft niet uitdrukkelijk voor dat de agentuurovereenkomst op schrift moet worden gesteld. De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat een agentuurovereenkomst schriftelijk moet worden gesloten.(39) Bovendien kan ingevolge de richtlijn op verzoek ieder der partijen een ondertekend geschrift van de andere partij verkrijgen dat de inhoud van de overeenkomst met inbegrip van die van de latere wijzigingen bevat.(40) De richtlijn laat niet toe dat van dit recht afstand wordt gedaan.(41)

    b)      De agentuurovereenkomst als overeenkomst tot het verrichten van diensten

    59.      Voor de onderhavige zaak moet worden geconstateerd dat de agentuurovereenkomst een overeenkomst tot het verrichten van diensten is in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van richtlijn nr. 44/2001.(42) Zoals het Hof in het arrest Falco heeft verklaard, „houdt het begrip diensten op zijn minst in dat de partij die ze verstrekt, tegen vergoeding een bepaalde activiteit verricht”.(43) Aan deze voorwaarde is in de onderhavige zaak voldaan, aangezien de handelsagent voor haar principaal nieuwe klanten won, de contacten met bestaande klanten onderhield, met de klanten onderhandelde over de sluiting van de overeenkomst, overeenkomsten sloot, klachten in ontvangst nam en haar bij de verkoop van haar producten algemene ondersteuning bood.(44) Deze diensten werden tegen beloning verricht, aangezien de handelsagent provisie ontving. Bijgevolg staat buiten kijf dat in de onderhavige zaak sprake is van een dienstenovereenkomst.

    2.      Toepassing van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 op overeenkomsten tot het verrichten van diensten in verschillende lidstaten (vraag 1a)

    60.      Met vraag 1a wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op een overeenkomst tot het verrichten van diensten zoals de agentuurovereenkomst in de onderhavige zaak, op basis waarvan diensten in verschillende lidstaten moeten worden verricht.

    61.      Artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis (waar iemand voor de rechter kan worden opgeroepen, hoewel hij in een andere lidstaat woont(45)) voor diensten de plaats in een lidstaat is, waar de diensten volgens de overeenkomst verricht werden of verricht hadden moeten worden. Mijns inziens valt aan de hand van de formulering van dit artikel niet vast te stellen of het enkel van toepassing is op dienstenovereenkomsten die in één lidstaat dan wel tevens op dienstenovereenkomsten die in verschillende lidstaten moeten worden uitgevoerd. Dienaangaande kan ook het gebruik van het begrip „lidstaat” in het enkelvoud niet doorslaggevend zijn.(46)

    62.      Volgens mij moet deze vraag niettemin bevestigend worden beantwoord. Dit antwoord vloeit namelijk voort uit de bestaande rechtspraak van het Hof, om precies te zijn uit de arresten Color Drack(47) en Rehder(48). Hoewel het arrest Color Drack geen betrekking had op een dienstenovereenkomst, maar op een overeenkomst van koop en verkoop van een roerende lichamelijke zaak, is het niettemin voor de onderhavige zaak van belang, aangezien het Hof de hierin geformuleerde uitgangspunten later in het arrest Rehder ook op dienstenovereenkomsten heeft toegepast.

    63.      Het Hof heeft zich in het arrest Color Drack uitgesproken over de toepassing van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 op gevallen waarin roerende lichamelijke zaken op basis van een overeenkomst op verschillende plaatsen binnen één en dezelfde lidstaat werden geleverd. Het Hof heeft hierin uitgemaakt dat deze bepaling van toepassing is in het geval van een verscheidenheid van leveringsplaatsen binnen één lidstaat. In een dergelijk geval is het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van alle vorderingen uit de overeenkomst van koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, het gerecht binnen het rechtsgebied waarvan de hoofdlevering heeft plaatsgevonden, welke levering op basis van economische criteria moet worden bepaald.(49) Bij gebreke van doorslaggevende factoren om de plaats van de hoofdlevering te bepalen, kan de eiser de verweerder voor het gerecht van de leveringsplaats van zijn keuze oproepen.(50) Het Hof heeft in dit arrest uitdrukkelijk verklaard dat deze overwegingen enkel gelden bij een verscheidenheid van leveringsplaatsen binnen één lidstaat, en niet vooruitlopen op het antwoord dat moet worden gegeven in het geval van meerdere leveringsplaatsen in verschillende lidstaten.(51)

    64.      Advocaat-generaal Bot heeft weliswaar in de zaak Color Drack het standpunt verdedigd dat wanneer de plaatsen van levering in verschillende lidstaten zijn gelegen, de bevoegdheid niet volgens artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 moet worden bepaald omdat de doelstelling van de voorspelbaarheid niet kan worden verwezenlijkt.(52) In een dergelijk geval moet zijns inziens de bevoegdheid ook niet worden bepaald volgens artikel 5, punt 1, sub a, van deze verordening, maar is, overeenkomstig het beginsel van artikel 2 van verordening nr. 44/2001, alleen de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd.(53)

    65.      Het Hof heeft evenwel in het recente arrest Rehder(54), gewezen na de prejudiciële verwijzing in de onderhavige zaak, reeds antwoord gegeven op de vraag of artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is wanneer diensten in verschillende lidstaten moeten worden verricht. Het Hof heeft verklaard dat de overwegingen in het arrest Color Drack tevens gelden voor overeenkomsten tot het verrichten van diensten, ook wanneer die diensten niet binnen één lidstaat worden „verstrekt”.(55) Het Hof heeft verder geoordeeld dat de bijzondere bevoegdheidsregels waarin verordening nr. 44/2001 voorziet voor overeenkomsten van koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en tot het verrichten van diensten „dezelfde ontstaansgeschiedenis [hebben], [...] hetzelfde doel na[streven] en [...] in het door deze verordening ingevoerde systeem dezelfde plaats in[nemen]”.(56) Voorts heeft het Hof verklaard dat „[d]e doelstellingen van nabijheid en voorspelbaarheid, die moeten worden verwezenlijkt met de concentratie van de rechterlijke bevoegdheid op de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst in kwestie moeten worden verstrekt en met de aanwijzing van één bevoegde rechter voor alle vorderingen uit die overeenkomst, [...] niet anders [kunnen] worden benaderd wanneer de betrokken diensten op meerdere plaatsen in verschillende lidstaten moeten worden verstrekt”.(57) Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat „[a]fgezien van het feit dat een dergelijke differentiatie geen grondslag vindt in de bepalingen van verordening nr. 44/2001, [...] zij [...] in tegenspraak [is] met het doel dat bij de vaststelling van die verordening voorop heeft gestaan”.(58)

    66.      Het Hof heeft in het arrest Rehder dus reeds antwoord gegeven op de vraag of artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op dienstenovereenkomsten die in verschillende lidstaten worden uitgevoerd. Ook in de literatuur wordt de opvatting verdedigd, dat deze bepaling van toepassing is op dienstenovereenkomsten die in verschillende lidstaten worden uitgevoerd.(59)

    67.      Bijgevolg moet vraag 1a van de verwijzende rechter mijns inziens aldus worden beantwoord dat artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op een dienstenovereenkomst als de agentuurovereenkomst in de onderhavige zaak, wanneer de diensten volgens de overeenkomst in verschillende lidstaten moet worden verricht.

    3.      Bepaling van de rechterlijke bevoegdheid in het kader van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 (vraag 1b)

    68.      Met vraag 1b wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid ter zake van een in verschillende lidstaten uitgevoerde overeenkomst tot het verrichten van diensten, de plaats waar de diensten zijn verricht in de zin van deze bepaling, de plaats is waar het zwaartepunt van de activiteiten van de dienstverrichter ligt.

    69.      Om te beginnen wil ik in verband met deze vraag erop wijzen dat het Hof bij de bepaling van de bevoegdheid in deze zaak rekening moet houden met twee beginselen.

    70.      In de eerste plaats moet in aanmerking worden genomen dat de rechterlijke bevoegdheid voorspelbaar(60) moet zijn, een eis die voortvloeit uit het beginsel van rechtszekerheid.(61) Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, beoogt verordening nr. 44/2001 de rechtsbescherming van de in de Gemeenschap gevestigde personen te vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen bij welke rechter hij zijn vordering kan aanbrengen en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welke rechter hij kan worden opgeroepen.(62)

    71.      In de tweede plaats dient de bevoegdheid zich te richten naar de plaats waar de nauwste band tussen de overeenkomst en de bevoegde rechter bestaat.(63)

    72.      Rekening houdend met deze uitgangspunten moet worden nagegaan of het antwoord op vraag 1b reeds uit de bestaande rechtspraak kan worden afgeleid.

    73.      Met betrekking tot de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 heeft het Hof reeds in het arrest Rehder verklaard dat in het geval dat diensten op meerdere plaatsen in verschillende lidstaten moeten worden verricht, moet worden nagegaan welke plaats de nauwste band verzekert tussen de betrokken overeenkomst en de bevoegde rechter.(64) Dat is volgens het Hof met name de plaats waar volgens die overeenkomst de hoofddienst moet worden verricht.(65)

    74.      Het Hof heeft in het arrest Rehder niet verklaard dat de plaats waar volgens de overeenkomst de hoofddienst moet worden verricht, het enig mogelijke criterium is voor de bepaling van de bevoegdheid in het kader van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001. Het heeft erop gewezen dat moet worden gekeken naar de plaats waar de nauwste band bestaat tussen de betrokken overeenkomst en de bevoegde rechter, met name naar de plaats waar volgens die overeenkomst de hoofddienst moet worden verricht.(66) Het belangrijkste criterium is derhalve de nauwste band tussen de betrokken overeenkomst en de bevoegde rechter; deze band bestaat met name op de plaats waar volgens die overeenkomst de hoofddienst moet worden verricht.

    75.      Ik ben van mening dat de beslissing van het Hof in het arrest Rehder ook voor de onderhavige zaak kan gelden. Hierbij moet evenwel in aanmerking worden genomen dat in de onderhavige zaak in de agentuurovereenkomst niets is vastgelegd over de plaats of de lidstaten waar de diensten voornamelijk moeten worden verricht. In de mondeling(67) gesloten overeenkomst werd enkel afgesproken in welke lidstaten de handelsagent agentuurdiensten moest verrichten.(68) Bijgevolg moet in de onderhavige zaak de beslissing in het arrest Rehder aldus worden uitgewerkt, dat wanneer niet kan worden bepaald waar volgens de betrokken overeenkomst de diensten voornamelijk moeten worden verricht, de rechter bevoegd is van de plaats waar de diensten voornamelijk zijn verricht.(69)

    76.      Bijgevolg ben ik van mening dat in de onderhavige zaak de rechter bevoegd is van de plaats waar de handelsagent de diensten voornamelijk heeft verricht. Dit dient de verwijzende rechter op basis van feiten te beoordelen, zij het dat het Hof criteria dient te formuleren waarmee de verwijzende rechter bij zijn beoordeling rekening moet houden. Is het niet mogelijk om een dergelijke plaats te bepalen, dan dient het Hof de verwijzende rechter ten behoeve van de bepaling van de bevoegde rechter subsidiair verdere criteria aan te reiken, die eveneens voldoen aan de beginselen van de voorspelbaarheid en de nauwste band tussen de overeenkomst en het bevoegde gerecht.

    77.      In de onderhavige zaak moet dus om te beginnen de vraag worden beantwoord welke de criteria zijn voor het bepalen van de plaats waar de diensten voornamelijk zijn verricht.

    78.      Voor de bepaling van de bevoegdheid in het geval van een agentuurovereenkomst zullen mijns inziens de navolgende criteria van belang zijn: de inspanning, respectievelijk de door de handelsagent gedane moeite, de voor de afzonderlijke diensten benodigde tijd, de duur van de onderhandelingen met ieder van de klanten, de kosten die de handelsagent in verband met de bemiddeling voor de principaal heeft gemaakt, de plaats van waaruit de handelsagent zijn activiteiten heeft georganiseerd, en de door de handelsagent behaalde omzet. Meer in het bijzonder zal de verwijzende rechter in aanmerking moeten nemen op welke plaats de handelsagent concrete diensten heeft verricht, zoals het leggen van contacten met mogelijke kopers, het versturen van documentatie, het persoonlijk bezoeken van kopers, de voorbereiding van contracten in het geval van schriftelijke overeenkomsten en de inontvangstneming van eventuele klachten. Ook moet hij er rekening mee houden dat de verplichtingen van een handelsagent erg kunnen verschillen van elkaar en dat deze zijn bemiddelingstaak op verschillende manieren kan uitvoeren: per post, telefoon, fax, e‑mail of andere moderne communicatiemiddelen, maar ook in persoon op zijn eigen plaats van vestiging of die van de klant, dan wel op een andere plaats. Bovendien moet de verwijzende rechter laten meewegen dat een agentuurovereenkomst een duurovereenkomst(70) is, waarbij het dus niet gaat om de sluiting van slechts één overeenkomst tussen de principaal en de klant of de bemiddeling daarbij, maar om de sluiting van verschillende overeenkomsten – of de bemiddeling daarbij – tussen de principaal en de klant. Bijgevolg dient de verwijzende rechter rekening te houden met de plaats waar de handelsagent gedurende een langere periode diensten heeft verricht.

    79.      Met betrekking tot de omzet als criterium voor de bepaling van de bevoegdheid moet de verwijzende rechter er rekening mee houden dat de omzet weliswaar inderdaad erop kan wijzen waar de handelsagent zijn agentuurdiensten heeft verricht, maar dat hierbij altijd andere criteria mede in aanmerking moeten worden genomen. Bij de bepaling van de bevoegdheid kan bijgevolg de omzet niet het enige en doorslaggevende criterium zijn dat zwaarder weegt dan de andere criteria. De hoogte van de omzet is namelijk uiterst onvoorspelbaar, aangezien de afsluiting van een overeenkomst tussen de principaal en zijn klant hierin snel verandering kan brengen. Mocht de verwijzende rechter bijvoorbeeld constateren dat de handelsagent het grootste deel van zijn activiteiten in een bepaalde lidstaat heeft verricht, maar dat de hoogste omzet in een andere lidstaat is behaald, dan kan de hoogte van de omzet niet in die zin doorslaggevend zijn dat om die reden de rechter bevoegd is van de lidstaat waar de hoogste omzet is behaald. De verwijzende rechter dient rekening te houden met alle criteria en op basis van een dergelijke algemene afweging de plaats te bepalen waar de diensten voornamelijk zijn verricht.

    80.   Gelet op mijn uiteenzettingen in de punten 69 tot en met 79 van deze conclusie moet mijns inziens het antwoord op vraag 1b luiden dat artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid ter zake van geschillen voortvloeiend uit een in verschillende lidstaten uitgevoerde overeenkomst tot het verrichten van diensten, zoals de agentuurovereenkomst in de onderhavige zaak, de plaats waar in de zin van deze bepaling de diensten zijn verricht, moet worden bepaald aan de hand van de plaats waar de diensten voornamelijk zijn verricht. Deze beoordeling staat aan de nationale rechter.

    4.      Bepaling van de bevoegdheid wanneer niet kan worden vastgesteld op welke plaats de diensten voornamelijk zijn verricht (vraag 1c)

    81.      Met vraag 1c wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de bevoegde rechter moet worden bepaald, wanneer niet kan worden vastgesteld op welke plaats de diensten voornamelijk zijn verricht. De verwijzende rechter vraagt dienaangaande of in dat geval de eiser alle vorderingen uit de overeenkomst naar keuze kan aanbrengen bij de rechter van elke plaats binnen de Gemeenschap waar diensten zijn verricht.

    82.      Hoewel de verwijzende rechter in zijn prejudiciële verzoek reeds een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de vraag waar de diensten van de handelsagent voornamelijk zijn verricht(71), meen ik dat deze vraag toch dient te worden beantwoord. Het valt namelijk niet volledig uit te sluiten dat de verwijzende rechter bij de toepassing van de hem door het Hof aan te reiken criteria tot een andere oplossing komt. Bijgevolg dient het Hof de verwijzende rechter alle aanwijzingen voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht te verstrekken die nuttig kunnen zijn voor de beslissing van de bij hem aanhangige zaak.

    83.      Mocht de bevoegde rechter niet kunnen worden bepaald aan de hand van de plaats waar de diensten voornamelijk zijn verricht, dan zijn er in de onderhavige zaak nog verschillende andere oplossingen voor het bevoegdheidsvraagstuk mogelijk.

    84.      De eerste mogelijkheid is de door de verwijzende rechter voorgestelde oplossing, volgens welke de rechter van elke lidstaat waar een deel van de diensten is verricht, naar keuze van de eiser, bevoegd is voor alle vorderingen. Deze oplossing houdt weliswaar in dat de Rehder-rechtspraak ook op de onderhavige zaak van toepassing wordt en in die zin haar logische vervolg vindt, maar is mijns inziens in de onderhavige zaak om verschillende redenen niet geschikt. In de eerste plaats beantwoordt zij niet aan de doelstelling van de voorspelbaarheid, aangezien zij ruimte biedt voor (te) veel bevoegde fora.(72) In de tweede plaats is deze oplossing te veel in het voordeel van de eiser, die kan kiezen waar hij zijn vordering instelt, waarmee zij een groot gevaar van forum shopping met zich brengt.(73) In de derde plaats had de door het Hof in het arrest Rehder gevonden oplossing betrekking op één specifiek geval, namelijk luchtvervoersdiensten van een lidstaat naar een andere lidstaat. In de zaak Rehder bestond niet het gevaar van forum shopping, aangezien de eiser zijn vordering enkel op twee plaatsen kon instellen, terwijl er in de onderhavige zaak meer zijn.

    85.      In de tweede oplossing is de rechter bevoegd van elke lidstaat waar een deel van de diensten is verricht, maar enkel voor het deel van de diensten dat in die lidstaat is verricht.(74) Deze oplossing mag dan uit dogmatisch oogpunt juist lijken, zij is daarom niet minder omstreden, aangezien zij de bevoegdheid te veel fragmenteert en een onevenredige belasting vormt voor de eiser, die in dat geval een zeer groot aantal vorderingen in verschillende lidstaten moet instellen. Bovendien brengt deze oplossing het gevaar met zich van tegenstrijdige beslissingen over dezelfde contractuele relatie.(75)

    86.      De derde mogelijkheid ter bepaling van de bevoegdheid bestaat erin om op basis van artikel 5, punt 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 het bepaalde sub a van dat artikel toe te passen.(76) Mijns inziens voldoet ook deze oplossing niet. Artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 is namelijk enkel van toepassing op overeenkomsten die geen betrekking hebben op de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken of de verrichting van diensten(77), of wanneer de plaats van uitvoering van de overeenkomst niet is gelegen in een van de lidstaten(78) (uitgezonderd Denemarken, waarvoor onverminderd het Executieverdrag van kracht is(79)). In het geval van een dienstenovereenkomst – wat de agentuurovereenkomst zonder enige twijfel is(80) – moet de bevoegdheid worden bepaald volgens artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 en niet volgens artikel 5, punt 1, sub a, van die verordening.

    87.      De vierde mogelijkheid om de bevoegdheid te bepalen, wanneer dit niet kan gebeuren aan de hand van de plaats waar de diensten voornamelijk zijn verricht, is geheel af te zien van de toepassing van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 en terug te grijpen naar artikel 2 van die verordening, in overeenstemming met het arrest Besix(81). In het arrest Besix besliste het Hof met betrekking tot artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag dat de bevoegdheid niet door dit voorschrift wordt beheerst wanneer de plaats van uitvoering van de verbintenis niet kan worden bepaald omdat de litigieuze verbintenis bestaat in een verbintenis om niet te doen, zonder enige geografische beperking, en derhalve wordt gekarakteriseerd door een veelvoud van plaatsen waar zij is of moet worden uitgevoerd.(82) In een dergelijk geval wordt de bevoegdheid bepaald door artikel 2, eerste alinea, van het Executieverdrag. Bepaling van de bevoegdheid overeenkomstig het arrest Besix en bijgevolg aan de hand van artikel 2 van verordening nr. 44/2001 is mijns inziens evenwel in de onderhavige zaak eveneens niet adequaat.

    88.      Om te beginnen zou het bepalen van de bevoegdheid op de voet van het arrest Besix het voor talrijke agentuurovereenkomsten volgens welke diensten in verschillende lidstaten worden verricht, onmogelijk maken de bevoegdheid te bepalen volgens artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001. Dit zou niet alleen haaks staan op het doel van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/200, welke bepaling met name in de verordening is opgenomen zodat voor twee categorieën overeenkomsten – de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en het verrichten van diensten – de plaats van uitvoering van de litigieuze verbintenis op autonome wijze wordt bepaald(83), maar zou ook in het algemeen indruisen tegen het doel van artikel 5, punt 1, van die verordening, namelijk de vaststelling van een bijzondere bevoegdheid voor geschillen uit overeenkomst.(84)

    89.      Verder verzet zich de systematiek van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 tegen de toepassing van de Besix-rechtspraak op de onderhavige zaak. Ook al gaat men ervan uit dat artikel 5, punt 1, sub b, niet van toepassing is wanneer de plaats van uitvoering van de kenmerkende verbintenis niet kan worden bepaald(85), geldt volgens artikel 5, punt 1, sub c, de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, sub a.(86) Enkel wanneer de bevoegdheid niet volgens artikel 5, punt 1, sub a, kan worden bepaald, zou kunnen worden teruggegrepen op de bevoegdheidsregel van artikel 2 van verordening nr. 44/2001. Wordt de bevoegdheid met behulp van artikel 2 bepaald, wordt deze tussenstap overgeslagen en wordt artikel 5, punt 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 en daarmee tegelijkertijd de systematiek van dit artikel volledig miskend.

    90.      Ten slotte is de aard van de contractuele verbintenissen in de onderhavige zaak niet vergelijkbaar met die in de zaak Besix. De feiten in die zaak hadden betrekking op een overeenkomst inzake een geografisch onbepaalde verplichting tot nalaten.(87) Bij die overeenkomst ging het dus niet om een dienstenovereenkomst zoals in de onderhavige zaak. Zou in de zaak Besix na de inwerkingtreding van verordening nr. 44/2001 arrest zijn gewezen, dan was de betrokken overeenkomst niet aangemerkt als een dienstenovereenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van deze verordening(88), maar was de bevoegdheid bepaald volgens artikel 5, punt 1, sub a, dat de tegenhanger vormt van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, de bepaling die in het arrest Besix werd uitgelegd. Bijgevolg ben ik van mening dat de beslissing in de zaak Besix niet op de onderhavige zaak kan worden toegepast.

    91.      De vijfde oplossing die in aanmerking komt wanneer niet valt uit te maken waar de diensten voornamelijk zijn verricht, is de bevoegdheid te bepalen op de plaats waar de handelsagent, dat wil zeggen de contractpartij die de kenmerkende verbintenis uit de overeenkomst uitvoert, is gevestigd. Ik ben van mening dat deze oplossing om verschillende redenen de meest geschikte is.

    92.      In de eerste plaats beantwoordt deze oplossing zowel aan het doel van de voorspelbaarheid, alsook aan dat van een nauwe band tussen de overeenkomst en het bevoegde forum. Deze oplossing biedt voorspelbaarheid omdat de plaats van de bevoegde rechter – de rechter van de vestigingsplaats van de handelsagent – eenduidig is en deze rechter over alle vorderingen uit dezelfde agentuurovereenkomst beslist. Er is sprake van een nauwe band, omdat het bewijs in de regel eveneens op de plaats van de vestiging van de handelsagent beschikbaar is.

    93.      In de tweede plaats is deze oplossing adequaat, omdat de bevoegdheid onverminderd aan de hand van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 wordt bepaald. Ik erken dat deze oplossing ten dele voorbijgaat aan de bewoordingen en het doel van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001, waarin is bepaald dat de bevoegdheid afhangt van de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst verricht werden of verricht hadden moeten worden. Hierbij gaat het namelijk om de plaats waar de diensten feitelijk zijn verricht, waarmee dit artikel voor de bevoegdheidsbepaling een criterium hanteert dat stoelt op feitelijke omstandigheden.(89) De voorgestelde oplossing betekent dus dat een concreet criterium wordt vervangen door een abstract criterium. De oplossing volgens het abstracte criterium is evenwel enkel van toepassing wanneer niet kan worden bepaald waar de diensten voornamelijk zijn verricht.(90) Daarom ben ik van mening dat deze oplossing niettemin de meest adequate is.

    94.      Mijns inziens moet bijgevolg op vraag 1c van de verwijzende rechter worden geantwoord dat indien niet kan worden vastgesteld waar de diensten voornamelijk zijn verricht, in het geval van een agentuurovereenkomst de plaats van vestiging van de handelsagent moet worden aangemerkt als de plaats van de dienstverrichting.

    D –    Tweede prejudiciële vraag

    95.      Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of – indien vraag 1a ontkennend wordt beantwoord – artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op in verschillende lidstaten uit te voeren overeenkomsten tot het verrichten van diensten, zoals de agentuurovereenkomst in de onderhavige zaak.

    96.      De tweede prejudiciële vraag is enkel bedoeld voor het geval dat vraag 1a ontkennend wordt beantwoord, dat wil zeggen wanneer artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 in die zin wordt uitgelegd dat deze bepaling niet van toepassing is op een overeenkomst tot het verrichten van diensten, zoals de agentuurovereenkomst in het onderhavige geval, volgens welke diensten in verschillende lidstaten worden verricht.

    97.      Zoals uit punt 67 van deze conclusie blijkt, ben ik van mening dat vraag 1a bevestigend moet worden beantwoord, hetgeen betekent dat de voor het geval van een ontkennend antwoord gestelde tweede prejudiciële vraag geen antwoord behoeft.

    E –    Resultaat

    98.      Op grond van de voorgaande uiteenzettingen kan mijns inziens artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 in het geval van een agentuurovereenkomst waarbij de handelsagent de diensten in verschillende lidstaten verricht, worden toegepast en moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke bevoegdheid wordt bepaald door de plaats waar de diensten voornamelijk zijn verricht. Aangezien het gaat om een beoordeling van feiten, staat het aan de nationale rechter om hiertoe over te gaan. Kan niet worden bepaald waar de diensten voornamelijk zijn verricht, dan moet in het geval van een agentuurovereenkomst mijns inziens de plaats van de vestiging van de handelsagent worden aangemerkt als de plaats waar de dienst is verricht.

    VII – Conclusie

    99.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Oberlandesgericht Wien als volgt te beantwoorden:

    „1)      Artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, is van toepassing op een overeenkomst tot het verrichten van diensten, zoals de agentuurovereenkomst in de onderhavige zaak, volgens welke de diensten in verschillende lidstaten moeten worden verricht.

    2)      Artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid ter zake van geschillen voortvloeiend uit een in verschillende lidstaten uitgevoerde overeenkomst tot het verrichten van diensten, zoals de agentuurovereenkomst in de onderhavige zaak, de plaats waar in de zin van dit artikel de dienst is verricht, moet worden bepaald aan de hand van de plaats waar de diensten voornamelijk zijn verricht. Deze beoordeling staat aan de nationale rechter.

    3)      Kan niet worden bepaald waar de diensten voornamelijk zijn verricht, dan moet in het geval van een agentuurovereenkomst als die in de onderhavige zaak de plaats van vestiging van de handelsagent worden aangemerkt als plaats waar de dienst is verricht.”


    1 – Oorspronkelijke taal: Sloveens.


    2 – Arrest van 3 mei 2007 (C‑386/05, Jurispr. blz. I‑3699).


    3 – Arrest van 23 april 2009 (C‑533/07, Jurispr. blz. I‑00000).


    4 – Arrest van 9 juli 2009 (C‑204/08, Jurispr. blz. I‑00000).


    5 – PB 2001, L 12, blz. 1.


    6 – Het feit dat de agentuurovereenkomst mondeling is gesloten, blijkt niet uit de verwijzingsbeslissing maar uit de opmerkingen die verzoekster in het hoofdgeding ter terechtzitting heeft gemaakt. Zie punt 32 van deze conclusie.


    7 – Het feit dat de handelsagent zijn diensten ook in Polen heeft verricht, blijkt niet uit de verwijzingsbeslissing maar uit de opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding. Zie punt 30 van deze conclusie.


    8 – Arrest aangehaald in voetnoot 2.


    9 – Idem (punt 18).


    10 – Idem (punt 38).


    11 – Idem (punt 28).


    12 – Idem (punt 40).


    13 – Idem (punt 42).


    14 – Arrest van 19 februari 2002 (C‑256/00, Jurispr. blz. I‑1699).


    15 – [Deze voetnoot betreft enkel de Sloveense taalversie van de conclusie.]


    16 – Arrest aangehaald in voetnoot 14.


    17 – Het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), alsmede het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1).


    18 – Conclusie van advocaat-generaal Bot van 15 februari 2007 in de zaak Color Drack (arrest aangehaald in voetnoot 2).


    19 – Idem (aangehaald in voetnoot 2).


    20 – Arrest aangehaald in voetnoot 14.


    21 – De Commissie heeft ter terechtzitting niet het begrip „hoofdkantoor”, maar het begrip „vestiging” respectievelijk „hoofdvestiging” gebruikt.


    22 – Overigens heeft het Hof vragen met betrekking tot de bevoegdheid inzake uit agentuurovereenkomsten voortvloeiende rechtsgeschillen reeds behandeld in het kader van de uitlegging van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag in het arrest van 5 oktober 1999, Leathertex (C‑420/97, Jurispr. blz. I‑6747). Dit arrest is evenwel niet relevant voor de onderhavige zaak, omdat de bevoegdheid in het kader van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag anders wordt bepaald dan de bevoegdheid in het kader van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001. De tegenhanger van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag is het huidige artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001; ten behoeve van de bepaling van de bevoegdheid volgens dit artikel hangt de plaats waar de verbintenis is of had moeten worden uitgevoerd, af van het op de contractuele relatie toe te passen recht (lex causae); dit wordt op zijn beurt bepaald door de nationale rechter bij wie de zaak aanhangig is, en wel aan de hand van de collisievoorschriften van zijn eigen rechtsstelsel. Zie met betrekking tot de bepaling van de bevoegdheid in het kader van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 ook voetnoot 76 van deze conclusie.


    23 – Zie bijvoorbeeld Gaudemet-Tallon, H., Compétence et exécution des jugements en Europe. Règlement n° 44/2001, Conventions de Bruxelles et de Lugano, 3e druk, Librairie générale de droit et de jurisprudence, Parijs 2002, blz. 159, punt 199; Mankowski, P., in: Magnus, U., Mankowski, P. (uitg.), Brussels I Regulation, Sellier, European Law Publishers, München 2007, blz. 147, punten 120 e.v., en Leible, S., „Zuständiges Gericht für Entschädigungsansprüche von Flugpassagieren”, Europäische Zeitschrift für Wirtschaftsrecht, nr. 16/2009, blz. 573.


    24 – Arrest aangehaald in voetnoot 4.


    25 – Zaak C‑147/09; de prejudiciële vragen zijn gepubliceerd in PB 2009, C 153, blz. 27. In deze zaak verstrekte de in Oostenrijk gevestigde verzoeker de in Tsjechië gevestigde verweerster aanvankelijk een volmacht voor het verrichten van verschillende rechtshandelingen (bijvoorbeeld banktransacties, inrichting van thuiszorg, onderbrenging in een bejaardenhuis) en later een algemene volmacht tot vertegenwoordiging in alle aangelegenheden. De verwijzende rechter zet uiteen dat niet kan worden bepaald of verweerster het belangrijkste deel van haar activiteiten voor verzoeker in Oostenrijk of in Tsjechië heeft verricht. Zie met betrekking tot de feiten de beslissing van het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) van 27 februari 2009.


    26 – In die zin ook Mankowski, P., op. cit. (voetnoot 23), blz. 147, punt 120.


    27 – Artikel 2, punt 67, van het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend te Lissabon op 13 december 2007 (PB C 306, blz. 1), heeft artikel 68 EG geschrapt. Dit betekent dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 alle rechterlijke instanties in de lidstaten, en niet alleen de rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, op dit gebied prejudiciële vragen kunnen stellen. Aangezien met betrekking tot de ontvankelijkheid van een prejudiciële verwijzing de datum van indiening ervan bij het Hof bepalend is, wordt in deze zaak nog geen rekening gehouden met het Verdrag van Lissabon.


    28 – De vraag of het gaat om een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, vergt geen abstracte maar een concrete beoordeling en hangt af van de vraag of in de concrete zaak al dan niet een rechtsmiddel ter beschikking staat. In die zin heeft het Hof op basis van de beoordeling van concrete omstandigheden in bijvoorbeeld de beschikkingen van 31 maart 2004, Georgescu (C‑51/03, Jurispr. blz. I‑3203, punten 29‑32), en 10 juni 2004, Warbecq (C‑555/03, Jurispr. blz. I‑6041, punten 12‑15), het prejudiciële verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Zie in de doctrine met betrekking tot de concrete beoordeling van het begrip „een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep”, bijvoorbeeld Rossi, M., in: Calliess, C., Ruffert, M. (uitg.), EUV/EGV. Das Verfassungsrecht der Europäischen Union mit Europäischer Grundrechtecharta. Kommentar, 3e druk., Beck, München 2007, blz. 951, punt 4.


    29 – In de Oostenrijkse literatuur wordt de vraag naar de bevoegdheid in het kader van artikel 68, lid 1, EG juncto § 528, lid 2, punt 2, ZPO behandeld door Tarko, I., in: Mayer, H., Kommentar zu EU‑ und EG-Vertrag, Manz’sche Verlags‑ und Universitätsbuchhandlung, Wenen 2003, commentaar bij artikel 68, punt 8. Tarko zet hierin uiteen dat de nationale, voor de Revisionsrekurs bevoegde rechter in een geval als het onderhavige enkel dan tot een prejudiciële verwijzing kan overgaan, wanneer hij voornemens is om de in eerste aanleg gegeven beslissing te bevestigen en bijgevolg geen Revisionsrekurs mogelijk is; volgens de auteur moet dit in de prejudiciële beslissing worden vermeld.


    30 – Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB L 382, blz. 17). Zoals in de tweede alinea van de considerans wordt verklaard, is deze richtlijn onder andere vastgesteld vanwege het feit dat de verschillen tussen de nationale wetgevingen op het gebied van de handelsvertegenwoordiging de totstandkoming en de werking van handelsagentuurovereenkomsten tussen een principaal en een handelsagent die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, belemmeren. De richtlijn is bijvoorbeeld in het Oostenrijkse recht omgezet door het Handelsvertretergesetz, in het Belgische recht door de Wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst, in het Franse recht in de Code de commerce (artikel L 134‑1 tot en met L 134‑17), in het Italiaanse recht in de Codice civile (artikel 1742‑1753), in het Duitse recht in het Handelsgesetzbuch (§§ 84‑92c), in het Sloveens recht door het Obligacijski zakonik (artikelen 807‑836) en in het recht van het Verenigd Koninkrijk door het Statutory Instrument 1993 No. 3053 – The Commercial Agents (Council Directive) Regulations 1993.


    31 – Agentuurovereenkomsten zijn duurovereenkomsten, hetgeen reeds blijkt uit de bewoordingen van richtlijn 86/653. Het duurzame karakter van de contractuele relatie blijkt tevens uit de bewoordingen van de bepalingen ter zake van een aantal lidstaten, waarmee deze richtlijn in nationaal recht is omgezet. Zo luidt bijvoorbeeld § 1, lid 1, van het Oostenrijkse Handelsvertretergesetz: „Handelsvertreter ist, wer von einem anderen mit der Vermittlung oder dem Abschluss von Geschäften ... ständig betraut ist ...”. In het Belgische recht bepaalt artikel 1 van de Wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst het volgende: „De handelsagentuurovereenkomst is een overeenkomst waarbij [...] de handelsagent [...] permanent [...] belast wordt met het bemiddelen en eventueel het afsluiten van zaken [...]”. In het Franse recht is in artikel L 134‑1 van de Code de commerce bepaald: „L’agent commercial est un mandataire qui ... est chargé, de façon permanente, de négocier et, éventuellement, de conclure des contrats ...”. Artikel 1742 van de Italiaanse Codice civile luidt: „Col contratto di agenzia una parte assume stabilmente l’incarico di promuovere, per conto dell’altra ... la conclusione di contratti ...”. In het Duitse recht bepaalt § 84, lid 1, van het Handelsgesetzbuch het volgende: „Handelsvertreter ist, wer ... ständig damit betraut ist, für einen anderen ... Geschäfte zu vermitteln oder in dessen Namen abzuschließen ...”. In het Sloveense recht luidt artikel 807 van het Obligacijski zakonik als volgt: „S pogodbo o trgovskem zastopanju se zastopnik zaveže, da bo ves čas skrbel za to, da bodo tretje osebe sklepale pogodbe z njegovim naročiteljem ...”. In het recht van het Verenigd Koninkrijk wordt in artikel 2, lid 1, van de Commercial Agents (Council Directive) Regulations 1993 bepaald als volgt: „‚[C]ommercial agent’ means a self-employed intermediary who has continuing authority to negotiate the sale or purchase of goods on behalf of another person ...” (alle cursiveringen van mij).


    32 – Zie artikel 1, lid 2, van richtlijn 86/653.


    33 – Zie artikel 3, lid 2, van richtlijn 86/653. Artikel 5 van deze richtlijn schrijft overigens uitdrukkelijk voor dat partijen niet mogen afwijken van de artikelen 3 en 4 van de richtlijn, waarin de rechten en de plichten van de handelsagent en de principaal zijn vastgelegd.


    34 – Zie artikel 3, lid 1, van richtlijn 86/653.


    35 – Zie artikel 4, lid 2, van richtlijn 86/653.


    36 – Zie artikel 4, lid 1, van richtlijn 86/653.


    37 – Artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 86/653 bepaalt dat voor een tijdens de duur van de agentuurovereenkomst gesloten handelstransactie de handelsagent recht heeft op de provisie, indien de transactie is gesloten dankzij zijn optreden, of indien de transactie is gesloten met een derde die in een eerder stadium door hem als klant was aangebracht voor een dergelijke transactie. De handelsagent heeft eveneens recht op de provisie, indien hem een bepaald geografisch gebied of een bepaalde groep personen is toegewezen, of indien hij ten aanzien van een bepaald geografisch gebied of een bepaalde groep personen het alleenrecht heeft en de transactie werd gesloten met een klant uit dat gebied of uit die groep. In bepaalde uitzonderingsgevallen heeft de handelsagent evenwel ook recht op provisie voor een handelstransactie die pas na het einde van de agentuurovereenkomst wordt gesloten (zie artikel 8 van richtlijn 86/653).


    38 – Zie artikel 6, lid 1, van richtlijn 86/653.


    39 – Zie artikel 13, lid 2, van richtlijn 86/653.


    40 – Zie artikel 13, lid 1, van richtlijn 86/653. Bijvoorbeeld de Franse, de Italiaanse, de Duitse en de Sloveense wetgever heeft gebruikgemaakt van deze mogelijkheid; de voorschriften in deze lidstaten bepalen niet uitdrukkelijk dat de agentuurovereenkomst schriftelijk moet worden gesloten, maar enkel dat ieder der partijen op verzoek een ondertekend geschrift van de andere partij kan verkrijgen dat de inhoud van de overeenkomst bevat. Zie voor het Belgische recht: artikel 5 van de Wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst; het Italiaanse recht: artikel 1742 van de Codice civile; het Franse recht: artikel L 134‑2 van de Code de commerce; het Duitse recht: § 85 van het Handelsgesetzbuch, en het Sloveense recht: artikel 808 van de Obligacijski zakonik.


    41 – Zie artikel 13, lid 1, van richtlijn 86/653.


    42 – Dit standpunt wordt ook in de literatuur aangehangen; zie bijvoorbeeld Gaudemet-Tallon, H., „Du 5 octobre 1999. – Cour de justice des Communautés européennes ... [commentaar bij het arrest Leathertex]”, Revue critique de droit international privé, nr. 1/2000, blz. 88; Emde, R., „Heimatgerichtsstand für Handelsvertreter und andere Vertriebsmittler?”, Kommunikation & Recht, nr. 7/2003, blz. 508; Mankowski, P., op. cit. (voetnoot 23), blz. 131, punt 89; Fach Gómez, K., „El Reglamento 44/2001 y los contratos de agencia comercial internacional: aspectos jurisdiccionales”, Revista de derecho comunitario europeo, nr. 14/2003, blz. 208, en Berlioz, P., „La notion de fourniture de services au sens de l’article 5‑1 b) du règlement ‚Bruxelles I’”, Journal du droit international (Clunet), nr. 3/2008, punt 45.


    43 – Zie arrest Falco (aangehaald in voetnoot 3, punt 29). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 27 januari 2009 in de zaak Falco Privatstiftung en Rabitsch (arrest aangehaald in voetnoot 3, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    44 – Zie ook de uiteenzettingen van verzoekster in punt 32 van deze conclusie.


    45 – Zie de eerste alinea van artikel 5 van verordening nr. 44/2001.


    46 – Uitgaande van een zeer strikte grammaticale uitlegging zou men wellicht kunnen betogen dat het enkelvoudige gebruik van het begrip „lidstaat” erop wijst dat artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 enkel van toepassing is, wanneer de dienst in één enkele lidstaat is verricht. Mijns inziens druist dit echter in tegen het doel van dit artikel om met betrekking tot alle soorten dienstenovereenkomsten de bevoegdheid te regelen. De grammaticale uitlegging kan enkel dienen als uitgangspunt bij de uitlegging en moet door met name de teleologische en de systematische uitlegging worden aangevuld. Zie met betrekking tot het belang van de verschillende wijzen van uitlegging bijvoorbeeld Riesenhuber, K., in: Riesenhuber, K. (uitg.), Europäische Methodenlehre. Handbuch für Ausbildung und Praxis, De Gruyter Recht, Berlijn 2006, blz. 250 e.v. Zie ook Delnoy, P., Éléments de méthodologie juridique, 2e druk, Larcier, Brussel 2006, blz. 93, die benadrukt dat ook een heldere formulering uitlegging behoeft, waaruit ik afleid dat enkel een grammaticale uitlegging niet volstaat voor een juist begrip van de betekenis.


    47 – Arrest aangehaald in voetnoot 2.


    48 – Arrest aangehaald in voetnoot 4.


    49 – Arrest Color Drack (aangehaald in voetnoot 2, punt 45). Voor een bespreking van dit arrest zie bijvoorbeeld Huber-Mumelter, U., Mumelter, K. H., „Mehrere Erfüllungsorte beim forum solutionis: Plädoyer für eine subsidiäre Zuständigkeit am Sitz des vertragscharakteristisch Leistenden”, Juristische Blätter, nr. 130/2008, blz. 566 e.v.; Mankowski, P., „Mehrere Lieferorte beim Gerichtsstand des Erfüllungsortes unter Art. 5 Nr. 1 lit. B EuGVVO”, Praxis des Internationalen Privat- und Verfahrensrechts, nr. 5/2007, blz. 409 e.v.; Gardella, A., „The ECJ in Search of Legal Certainty for Jurisdiction in Contract: The Color Drack Decision”, Yearbook of private international law, 2007, blz. 445 e.v., en Do, T. U., „Libre circulation des marchandises. Arrêt ‚Color Drack’”, Revue du droit de l’Union Européenne, nr. 2/2007, blz. 471.


    50 – Arrest Color Drack (aangehaald in voetnoot 2, punt 45).


    51 – Arrest Color Drack (aangehaald in voetnoot 2, punt 16). Nadat het Hof het arrest Color Drack had gewezen, rees daarom de vraag of, ingeval de uitvoering van de verbintenis zich tot één lidstaat beperkt, de bevoegdheid anders wordt bepaald dan wanneer de uitvoering van de verbintenis in meerdere lidstaten plaatsvindt. In de literatuur zie bijvoorbeeld Leible, S., op. cit. (voetnoot 23), blz. 572.


    52 – Conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Color Drack (aangehaald in voetnoot 18, punt 30).


    53 – Idem.


    54 – Arrest aangehaald in voetnoot 4.


    55 – Idem.


    56 – Idem.


    57 – Idem (punt 37).


    58 – Idem.


    59 – Zie bijvoorbeeld Leible, S., op. cit. (voetnoot 23), blz. 572. Impliciet – met betrekking tot de bepaling van de bevoegdheid voor overeenkomsten tot het verrichten van diensten in verschillende lidstaten in het kader van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 – bijvoorbeeld ook Gaudemet-Tallon, H., op. cit. (voetnoot 23), blz. 159, punt 199, en Mankowski, P., op. cit. (voetnoot 23), blz. 147 e.v., punten 120 en 121.


    60 – Zie punt 11 van de considerans van verordening nr. 44/2001, waarin wordt verklaard dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn. Met betrekking tot de rechtspraak zie bijvoorbeeld arrest Falco (aangehaald in voetnoot 3, punt 21), en het arrest van 11 oktober 2007, Freeport (C‑98/06, Jurispr. blz. I‑8319, punt 36). In de literatuur zie bijvoorbeeld Gsell, B., „Autonom bestimmter Gerichtsstand am Erfüllungsort nach der Brüssel I‑Verordnung”, Praxis des Internationalen Privat- und Verfahrensrechts, nr. 6/2002, blz. 488 e.v., en Kropholler, J., Europäisches Zivilprozeßrecht. Kommentar zu EuGVO und Lugano‑Übereinkommen, 7e druk, Verlag Recht und Wirtschaft, Heidelberg 2002, blz. 125, punt 1. Voor het Executieverdrag – dat in aanmerking kan worden genomen om redenen van continuïteit in de uitlegging van dit verdrag en verordening nr. 44/2001 – zie bijvoorbeeld Hill, J., „Jurisdiction in Matters Relating to a Contract under the Brussels Convention”, International and Comparative Law Quarterly, nr. 3/1995, blz. 605.


    61 – Zie over de voorspelbaarheid van de bevoegdheid als uitdrukking van het beginsel van de rechtszekerheid bijvoorbeeld arresten van 13 juli 2006, GAT (C‑4/03, Jurispr. blz. I‑6509, punt 28); 13 juli 2006, Roche Nederland e.a. (C‑539/03, Jurispr. blz. I‑6535, punt 37), en 1 maart 2005, Owusu (C‑281/02, Jurispr. blz. I‑1383, punt 41), en arrest Besix (aangehaald in voetnoot 14, punten 24‑26). Deze rechtspraak heeft weliswaar betrekking op het Executieverdrag, maar moet vanwege de continuïteit in de uitlegging van dit verdrag en die van verordening nr. 44/2001 ook bij de uitlegging van de verordening in aanmerking worden genomen.


    62 – Zie arrest van 13 juli 2006, Reisch Montage (C‑103/05, Jurispr. blz. I‑6827, punten 24 en 25), en arresten Color Drack (aangehaald in voetnoot 2, punt 20) en Falco (aangehaald in voetnoot 3, punt 22). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Mazák van 24 september 2009 in de zaak Car Trim (C‑381/08, Jurispr. blz. I‑00000, punt 34).


    63 – Zie in die zin arresten Color Drack (aangehaald in voetnoot 2, punt 40), en Rehder (aangehaald in voetnoot 4, punt 38). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Mazák in de zaak Car Trim (aangehaald in voetnoot 62, punt 35). In de literatuur zie bijvoorbeeld Lynker, T., Der besondere Gerichtsstand am Erfüllungsort in der Brüssel I‑Verordnung (Art. 5 No. 1 EuGVVO), Lang, Frankfurt 2006, blz. 141.


    64 – Arrest Rehder (aangehaald in voetnoot 4, punt 38). Zie ter vergelijking met de bevoegdheid voor de levering van roerende lichamelijke zaken in het kader van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 het arrest Color Drack (aangehaald in voetnoot 2, punt 40), waarin het Hof heeft verklaard dat de bevoegdheid „in beginsel haar rechtvaardiging vindt in de wenselijkheid dat er een bijzonder nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het gerecht dat daarvan kennis moet nemen”.


    65 – Arrest Rehder (aangehaald in voetnoot 4, punt 38).


    66 – Arrest Rehder (aangehaald in voetnoot 4, punt 38, cursivering van mij). Ter vergelijking: het Hof heeft reeds in het arrest Color Drack – hoewel in samenhang met de bevoegdheid voor de levering van roerende lichamelijke zaken in het kader van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 – geoordeeld dat de plaats met de nauwste band tussen de overeenkomst en het bevoegde gerecht meestal wordt gevormd door de plaats van de hoofdlevering (zie arrest Color Drack, aangehaald in voetnoot 2, punt 40, cursivering van mij). Het Hof wilde dus met de term „meestal” erop wijzen dat de nauwste band tussen de overeenkomst en het bevoegde gerecht ook elders kan liggen.


    67 – Zie met betrekking tot het feit dat de overeenkomst mondeling is gesloten, punten 12 en 32 van deze conclusie.


    68 – Zie ter zake van de lidstaten waar de handelsagent de agentuurdiensten verrichtte, punt 13 van deze conclusie.


    69 – In de literatuur zie bijvoorbeeld uitdrukkelijk Takahashi, K., „Jurisdiction in matters relating to contract: Article 5(1) of the Brussels Convention and Regulation”, European Law Review, nr. 5/2002, blz. 539; Fach Gómez, K., op. cit. (voetnoot 42), blz. 211; Rauscher, T. (uitg.), Europäisches Zivilprozeβrecht. Kommentar, 2e druk, Sellier, European Law Publishers, München 2006, blz. 183, punt 55, en Gaudemet-Tallon, H., op. cit. (voetnoot 23), blz. 88.


    70 – Zie voetnoot 31 van deze conclusie. Zie over het duurkarakter van de agentuurovereenkomst bijvoorbeeld ook in de Italiaanse doctrine Comba, D., Samarotto, P., „Il contrato internazionale di agenzia”, Il Sole 24 Ore, Milaan 1999; in de Sloveense doctrine Zabel, B., in: Juhart, M., Plavšak, N. (uitg.), Obligacijski zakonik (posebni del) s komentarjem, GV Verlag, Ljubljana 2004, inleidend commentaar bij het hoofdstuk over de agentuurovereenkomst, blz. 421, en in de Spaanse doctrine Fach Gómez, K., op. cit. (voetnoot 42), blz. 206.


    71 – Zie punten 13 en 19 van deze conclusie.


    72 – Zie in die zin bijvoorbeeld Kropholler, J., op. cit. (voetnoot 60), blz. 141, punt 42, en Rauscher, op. cit. (voetnoot 69), blz. 183, punt 55.


    73 – Op het gevaar van forum shopping in dergelijke gevallen wordt in de literatuur gewezen door Leible, S., op. cit. (voetnoot 23). Mankowski, P., op. cit., voetnoot 23, blz. 148, punt 121, wijst op de te vergaande bevoordeling van de eiser.


    74 – Deze oplossing wordt in de doctrine ook wel „mozaïektheorie” of „mozaïekoplossing” genoemd. Zie bijvoorbeeld Rauscher, T., op. cit. (voetnoot 69), blz. 183, punt 55, en Kropholler, J., op. cit. (voetnoot 60), blz. 141, punt 42.


    75 – In die zin Rauscher, T., op. cit. (voetnoot 69), blz. 183, punt 55.


    76 – Deze oplossing wordt in de doctrine aangehangen door bijvoorbeeld Gaudemet-Tallon, H., op. cit. (voetnoot 23), blz. 159, punt 199. Mankowski, P., op. cit. (voetnoot 23), blz. 147 en 148, punten 120 en 121, vermeldt deze oplossing enkel als een van de mogelijkheden, maar wijst haar van de hand. Ik wil hieraan toevoegen dat de bevoegdheid in het kader van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 in drie stappen wordt bepaald. De rechter bij wie het geschil aanhangig is, moet om te beginnen bepalen welke contractuele verbintenis het voorwerp van het geschil tussen de contractspartijen vormt. Vervolgens moet hij aan de hand van de collisieregels van zijn rechtsstelsel bepalen welk materieel recht van toepassing is op de overeenkomst tussen partijen (lex causae). Ten slotte moet hij op basis van het materiële recht de plaats van uitvoering van de litigieuze verbintenis uit overeenkomst bepalen. Zie arresten van 6 oktober 1976, De Bloos (14/76, Jurispr. blz. 1497, punt 13) en Industrie Tessili Italiana Como (12/76, Jurispr. blz. 1473, punt 13). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 27 januari 2009 in de zaak Falco Privatstiftung en Rabitsch (aangehaald in voetnoot 43, punt 81).


    77 – Een voorbeeld van een overeenkomst die geen betrekking heeft op de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken of de verrichting van diensten en waarvoor de bevoegdheid volgens artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 wordt bepaald, is de overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om dit recht tegen vergoeding te gebruiken (zie arrest Falco, aangehaald in voetnoot 3, punt 58). In de literatuur zie Berlioz, P., op. cit. (voetnoot 42), punten 85‑95. Takahashi, K., op. cit. (voetnoot 69), blz. 534, wijst erop dat bijvoorbeeld in het kader van een ruilovereenkomst de bevoegdheid volgens artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 wordt bepaald.


    78 – Artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 vereist namelijk dat de plaats van uitvoering van de verbintenis (levering van roerende lichamelijke zaken of de verrichting van diensten) in een lidstaat ligt. Ligt de plaats van de uitvoering van de verbintenis niet in een lidstaat, dan is a contrario artikel 5, punt 1, sub a, van toepassing. In de literatuur zie bijvoorbeeld Micklitz, H.‑W., Rott, P., „Vergemeinschaftung des EuGVÜ in der Verordnung (EG) nr. 44/2001”, Europäische Zeitschrift für Wirtschaftsrecht, nr. 11/2001, blz. 329, en Takahashi, K., op. cit. (voetnoot 69), blz. 540.


    79 – Zoals in punt 21 van de considerans van verordening nr. 44/2001 wordt overwogen, neemt Denemarken, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, niet deel aan de aanneming van deze verordening en is deze verordening derhalve niet verbindend voor, noch van toepassing in Denemarken. In punt 22 van de considerans van verordening nr. 44/2001 wordt overwogen dat in de betrekkingen tussen Denemarken en de lidstaten het Executieverdrag van toepassing blijft. In artikel 1, lid 3, van verordening nr. 44/2001 wordt bepaald dat in deze verordening onder „lidstaat” alle lidstaten behalve Denemarken wordt verstaan.


    80 – Zie punt 59 van deze conclusie.


    81 – Arrest aangehaald in voetnoot 14.


    82 – Arrest Besix (aangehaald in voetnoot 14, punt 55).


    83 – Zie met betrekking tot dit doel van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001, bijvoorbeeld de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 27 januari 2009 in de zaak Falco Privatstiftung en Rabitsch (aangehaald in voetnoot 43, punt 85).


    84 – Zie in de doctrine bijvoorbeeld Kropholler, J., op. cit. (voetnoot 60), blz. 141, punt 42, die tegen de mogelijkheid pleit om ten aanzien van overeenkomsten van koop of verkoop van roerende lichamelijke zaken of het verrichten van diensten in verschillende lidstaten de bepaling van de bevoegdheid volgens de bijzondere bevoegdheidsvoorschriften voor contractuele geschillen, dus volgens artikel 5, punt 1, uit te sluiten.


    85 – Zoals ik in punt 86 van deze conclusie heb uiteengezet, ben ik van mening dat dit standpunt niet houdbaar is en dat de bevoegdheid ook dan aan de hand van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 moet worden bepaald, wanneer niet kan worden vastgesteld waar de diensten voornamelijk zijn verricht.


    86 – De bij deze oplossing optredende miskenning van de systematiek van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 wordt ook gehekeld door Mankowski, P., op. cit. (voetnoot 23), blz. 148, punt 121.


    87 – Arrest Besix (aangehaald in voetnoot 14, punten 7 en 8). Zoals uit het feitenrelaas in de punten 7 en 8 van dit arrest blijkt, hadden partijen zich verbonden een gezamenlijke offerte in te dienen in het kader van een openbare aanbesteding, uitsluitend met elkaar samen te werken en geen verbintenissen met andere partners aan te gaan.


    88 – Zoals ik in punt 59 van deze conclusie heb uiteengezet, houdt volgens het arrest Falco het begrip diensten „op zijn minst in dat de partij die ze verstrekt, tegen vergoeding een bepaalde activiteit verricht” (arrest aangehaald in voetnoot 3, punt 29, cursivering van mij). In geval van een nalaten daarentegen verricht degene die zich daartoe verbindt, geen activiteiten en kan de desbetreffende overeenkomst niet worden aangemerkt als een dienstenovereenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001. Zie met betrekking tot de definitie van het begrip „diensten” ook de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 27 januari 2009 in de zaak Falco Privatstiftung en Rabitsch (aangehaald in voetnoot 43, punt 57, en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    89 – In de literatuur, zie bijvoorbeeld Mankowski, P., op. cit. (voetnoot 23), blz. 134, punt 96. Zie ook Micklitz, H.‑W., Rott, P., op. cit. (voetnoot 78), blz. 328.


    90 – Vanuit dit oogpunt is deze oplossing passender dan die voorgesteld door de Duitse regering, volgens welke bij een agentuurovereenkomst steeds moet worden uitgegaan van het weerlegbare vermoeden dat de plaats waar de diensten conform de overeenkomst zijn verricht en aan de hand waarvan de bevoegde rechter wordt vastgesteld, overeenkomt met de plaats van het „hoofdkantoor” van de handelsagent (zie punt 34 van deze conclusie). De door de Duitse regering voorgestelde oplossing berust op een abstract criterium en neemt het concrete criterium enkel in aanmerking wanneer het vermoeden is weerlegd. Bovendien zadelt de door de Duitse regering voorgestelde oplossing de verweerder op met het bewijsrisico bij betwisting van het vermoeden.

    Top