EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008TN0120

Zaak T-120/08: Beroep ingesteld op 6 maart 2008 — Arch Chemicals Inc. e.a./Commissie

PB C 128 van 24.5.2008, p. 34–35 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

24.5.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 128/34


Beroep ingesteld op 6 maart 2008 — Arch Chemicals Inc. e.a./Commissie

(Zaak T-120/08)

(2008/C 128/74)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Arch Chemicals, Inc. (Norwalk, Verenigde Staten), Arch Timber Protection Ltd (Castleford, Verenigd Koninkrijk), Bactria Industriehygiene-Service Verwaltungs GmbH (Kirchheimbolanden, Duitsland), Rhodia UK Ltd (Watford, Verenigd Koninkrijk), Sumitomo Chemical (UK) plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) en Troy Chemical Company BV (Maassluis, Nederland) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige verzoekschrift ontvankelijk en gegrond te verklaren, subsidiair de ontvankelijkheid ervan tezamen met de zaak ten gronde te onderzoeken, meer subsidiair de beslissing omtrent de ontvankelijkheid ervan aan te houden tot de uitspraak in de hoofdzaak;

de artikelen 3, lid 2 (en bijlage II), 4, 7, lid 3, 14, lid 2, tweede alinea, 15, lid 3 en 17 van verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma nietig te verklaren;

te verklaren dat de artikelen 9, sub a, 10, lid 3, 11 en 16, lid 1, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden onwettig zijn en niet van toepassing zijn op verzoeksters;

te verklaren dat artikel 6, lid 2, van verordening (EG) nr. 1896/2000 van de Commissie van 7 september 2000 inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende biociden bedoelde programma onwettig is en niet van toepassing is op verzoeksters;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (1) (hierna; „tweede beoordelingsverordening”), waarbij verordening (EG) nr. 2032/2003 (2) is ingetrokken, op grond dat de bestreden bepalingen:

i)

de tekst en/of inhoud handhaven van bepalingen die aanvankelijk waren ingevoerd bij verordening (EG) nr. 2032/2003 en die eerder door verzoeksters zijn aangevochten (zaken T-75/04–T-79/04), met betrekking tot de voortdurende beoordeling van stoffen op een manier die inbreuk maakt op hun rechten en hun gewettigd vertrouwen op grond van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (hierna: „biocidenrichtlijn”) (3);

ii)

innerlijk tegenstrijdig zijn en niet stroken met de biocidenrichtlijn;

iii)

inbreuk maken op bepalingen van het EG-Verdrag en een aantal hogere beginselen van EG-recht, zoals het beginsel van onvervalste mededinging, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie, alsmede op het recht op eigendom en het beginsel van vrije uitoefening van een beroepsactiviteit.

Voorts stellen verzoeksters dat zij in de hoedanigheid van deelnemers aan de tweede beoordelingsverordening overeenkomstig artikel 12 van de biocidenrichtlijn in alle lidstaten recht hebben op procedurele waarborgen en gegevensbeschermingsrechten (dat wil zeggen exclusief gebruik) met betrekking tot de gegevens in hun kennisgevingen en volledige dossiers. Volgens verzoeksters maakt artikel 4 van de tweede beoordelingsrichtlijn echter de jure en de facto inbreuk op de bij artikel 12 van de biocidenrichtlijn aan verzoeksters verleende exclusieve gebruiksrechten, door de lidstaten niet te verplichten tot intrekking van de registraties van biociden die overeenstemmen met de combinaties van werkzame stof en productsoort waarvan verzoeksters kennis hebben gegeven, en die worden gehouden door concurrerende ondernemingen die niet aan de beoordeling deelnemen en geen toegang hebben tot de gegevens die de deelnemers voor de beoordeling hebben ingediend. Bovendien stellen verzoeksters dat verweerster misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden op grond van de biocidenrichtlijn, een basisrichtlijn, door deze opzettelijk uit te voeren op een manier die verder gaat dan de tekst ervan en inbreuk maakt op de rechten en de verwachtingen van verzoeksters. Voorts stellen zij dat de bestreden maatregel bepalingen van het EG-Verdrag inzake eerlijke mededinging schendt door het mogelijk te maken dat ondernemingen die niet deelnemen aan de beoordeling en geen investeringskosten dragen, op de markt blijven en een mededingingsvoordeel verkrijgen ten opzichte van verzoeksters.

Tot slot werpen verzoeksters een exceptie van onwettigheid op jegens artikel 6, lid 2, van verordening (EG) nr. 1896/2000 en de artikelen 9, sub a, 10, lid 3, 11 en 16, lid 1, van de biocidenrichtlijn.


(1)  PB L 325, blz. 3.

(2)  Verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie van 4 november 2003 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1896/2000 (PB L 307, blz. 1).

(3)  PB L 123, blz. 1.


Top