EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008TJ0348

Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 25 oktober 2011.
Aragonesas Industrias y Energía, SAU tegen Europese Commissie.
Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van natriumchloraat - Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van EER-Overeenkomst wordt vastgesteld - Beroep tot nietigverklaring - Verdeling van markt - Vaststelling van prijzen - Samenstel van aanwijzingen - Datum van bewijs - Verklaringen van concurrenten - Bekentenis - Duur van inbreuk - Boetes - Zwaarte van inbreuk - Verzachtende omstandigheden.
Zaak T-348/08.

Jurisprudentie 2011 II-07583

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2011:621

Zaak T‑348/08

Aragonesas Industrias y Energía SAU

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van natriumchloraat – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Beroep tot nietigverklaring – Verdeling van markt – Vaststelling van prijzen – Samenstel van aanwijzingen – Datum van bewijs – Verklaringen van concurrenten – Bekentenis – Duur van inbreuk – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Art. 81, lid 1, EG en 230 EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

2.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid

(Art. 6, lid 2, EU; art. 81, lid 1, EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

4.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van inbreuk – Ontbreken van schriftelijk bewijsmateriaal – Invloed

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Rechterlijke toetsing – Bepaling van door Commissie in aanmerking genomen bewijs

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

7.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van inbreuk – Beoordeling van bewijswaarde van verschillende bewijzen – Bekentenis van onderneming aangaande haar deelneming aan onrechtmatige bijeenkomsten

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Berekeningsmethode vastgesteld in richtsnoeren van Commissie – Berekening van basisbedrag van geldboete – Inaanmerkingneming van kenmerken van inbreuk in haar geheel

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 22)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Onderneming die passieve rol vervulde of meeloopster was

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Beoordelingsmarge van Commissie – Verhoging van algemeen niveau van geldboeten – Toelaatbaarheid

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Gedrag dat afwijkt van in kader van mededingingsregeling overeengekomen gedrag – Beoordeling

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Vaststelling van onrechtmatigheid – Noodzaak voor Gerecht zich over herziening van beschikking uit te spreken in uitoefening van zijn volledige rechtsmacht

(Art. 261 VWEU)

1.      Wat de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG betreft, dient de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en rechtens genoegzaam het bewijs te leveren van de feiten die een inbreuk vormen.

Bovendien is de Unierechter in het kader van een op grond van artikel 230 EG ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts bevoegd om de rechtmatigheid van de bestreden handeling te toetsen.

Zo bestaat de rol van de rechter bij een beroep tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarin een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en waarin aan de adressaten ervan geldboeten worden opgelegd, uit het beoordelen of de bewijzen en overige elementen waar de Commissie zich in haar beschikking op beroept, voldoende zijn om de verweten inbreuk te bewijzen.

(cf. punten 90‑92)

2.      Het voordeel van de bij de rechter bestaande twijfel moet worden gegund aan de onderneming waaraan de beschikking van de Commissie waarin een inbreuk op de mededingingsregels werd vastgesteld, was gericht. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie een dergelijke inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond wanneer daarover bij hem nog twijfel bestaat, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een boete is opgelegd.

In dit laatste geval dient rekening te worden gehouden met het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag betreffende de rechten van de mens, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die, volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd in de preambule van de Europese Akte, in artikel 6, lid 2, EU en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – in de rechtsorde van de Unie worden beschermd. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsmede op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties, is het vermoeden van onschuld met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

(cf. punten 93‑94)

3.      Op mededingingsgebied dient de Commissie zich te baseren op nauwkeurige en concordante bewijzen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat een inbreuk heeft plaatsgehad.

Niettemin hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het volstaat dat het door deze instelling aangevoerde samenstel van aanwijzingen, in zijn geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

Gelet op de algemene bekendheid van het verbod op mededingingsverstorende overeenkomsten kan van de Commissie bovendien niet worden verlangd dat zij stukken overlegt waaruit met zoveel woorden overleg tussen de betrokken marktdeelnemers blijkt. De fragmentarische en schaarse bewijzen waarover de Commissie eventueel beschikt, moeten in elk geval kunnen worden vervolledigd via deductie, zodat de relevante omstandigheden kunnen worden gereconstrueerd. Een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst kan dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij ontbreken van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden.

(cf. punten 95‑97)

4.      Met betrekking tot de bewijsmiddelen die kunnen worden gebruikt om een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de Overeenkomst over de Europese Economische Ruimte (EER) aan te tonen, primeert in het Unierecht het beginsel van de vrije bewijslevering.

Bijgevolg is een eventueel ontbreken van schriftelijk bewijs alleen relevant in het kader van de toetsing van de bewijskracht van het door de Commissie aangevoerde samenstel van bewijzen in zijn geheel beschouwd. Het leidt er evenwel op zich niet toe dat de betrokken onderneming de beweringen van de Commissie ter discussie kan stellen door een andere uitlegging van de feiten in het betrokken geval voor te leggen. Dat is enkel het geval indien uit de door de Commissie aangevoerde bewijzen niet ondubbelzinnig blijkt dat sprake is van een inbreuk, zonder dat daarvoor enige interpretatie hoeft te worden verricht.

Overigens verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van Unierecht de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen, ook wanneer die verklaringen tegenover de Commissie zijn afgelegd in het kader van een verzoek om toepassing van de mededeling inzake immuniteit voor geldboeten of vermindering van het bedrag daarvan in zaken betreffende mededingingsregelingen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar met haar taak van toezicht op de juiste toepassing van deze bepalingen.

De verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelneming aan een kartel, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, kan echter niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien die niet door andere bewijzen wordt gestaafd, al kan de vereiste mate van bevestiging op grond van de betrouwbaarheid van de desbetreffende verklaringen minder zijn. Het vereiste dat de verklaring van een onderneming moet worden gestaafd, moet ook worden geëerbiedigd indien bedoelde verklaring wordt bestreden door een andere vervolgde onderneming.

(cf. punten 98‑101, 206)

5.      Op mededingingsgebied kan een bijzonder grote bewijskracht worden toegekend aan verklaringen die, ten eerste, betrouwbaar zijn, ten tweede, namens een onderneming zijn gegeven, ten derde, zijn afgelegd door een persoon die beroepshalve in het belang van deze vennootschap diende te handelen, ten vierde, ingaan tegen de belangen van de persoon die de verklaring aflegt, ten vijfde, van een directe getuige van de beschreven omstandigheden afkomstig zijn, en ten zesde, schriftelijk en na weloverwogen en rijp beraad zijn afgelegd.

Hoewel een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling gewoonlijk geboden is, aangezien deze deelnemers geneigd kunnen zijn om het belang van hun eigen bijdrage te bagatelliseren en dat van de anderen te overtrekken, neemt dit niet weg dat wanneer in kartelzaken om toepassing van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van het bedrag daarvan wordt verzocht teneinde kwijtschelding of verlaging van de geldboete te verkrijgen, dit er niet noodzakelijkerwijs toe aanzet om bewijzen wat de deelneming van de andere leden van het geïncrimineerde kartel betreft, vertekend weer te geven. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker en bijgevolg zijn mogelijkheid om volledig profijt uit de mededeling inzake medewerking te trekken, in gevaar brengen. In dit verband zijn de mogelijke gevolgen van het overleggen van vertekende gegevens aan de Commissie des te ernstiger daar de betwiste verklaring van een onderneming moet worden gestaafd door ander bewijs. Daardoor wordt immers het risico groter dat de onjuistheid van verklaringen aan het licht wordt gebracht, zowel door de Commissie als door de andere ondernemingen die van deelneming aan de inbreuk worden beschuldigd.

(cf. punten 104‑106)

6.      De administratieve procedure uit hoofde van verordening nr. 1/2003, die zich voor de Commissie afspeelt, is onderverdeeld in twee onderscheiden en achtereenvolgende fasen met elk een eigen innerlijke logica, te weten de vooronderzoeksfase en de fase op tegenspraak. De vooronderzoeksfase, waarin de Commissie gebruik maakt van haar onderzoeksbevoegdheden op grond van verordening nr. 1/2003, en die duurt tot de mededeling van de punten van bezwaar, moet de Commissie in staat stellen, alle relevante bewijzen te verzamelen die al dan niet het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels bevestigen en een eerste standpunt in te nemen over de richting die – en het uiteindelijke gevolg dat – aan de procedure zal worden gegeven. De fase op tegenspraak daarentegen, die vanaf de mededeling van de punten van bezwaar tot de vaststelling van de definitieve beschikking duurt, moet de Commissie in staat stellen een definitieve beslissing te nemen over de verweten inbreuk.

In het kader van de beoordeling van de bewijzen en overige gegevens die de Commissie inroept om aan te tonen dat de mededingingsregels zijn overtreden mag het onderzoek ten behoeve van de vaststelling door het Gerecht van bovengenoemd bewijs slechts het gedeelte van de motivering van de beschikking van de Commissie betreffen waarin deze de fase op tegenspraak van de administratieve procedure beschrijft. De Commissie kan immers pas, nadat zij in het kader van de fase op tegenspraak de opmerkingen van de betrokken onderneming op de eerste standpuntbepaling van de Commissie aan het einde van de vooronderzoeksfase, zoals weergegeven in de mededeling van de punten van bezwaar, heeft ontvangen, beslissen of zij die eerste standpuntbepaling handhaaft en zich op die manier definitief uitspreken over de verweten inbreuk.

Wanneer de Commissie, nadat zij de opmerkingen van een onderneming over de mededeling van de punten van bezwaar heeft ontvangen, bij haar beoordeling van het bewijs waar zij aan het einde van de vooronderzoeksfase over beschikte om zich te kunnen uitspreken over de deelneming van die onderneming aan een inbreuk, zelf de bewijskracht van dat bewijs in twijfel trekt, dient het Gerecht rekening te houden met die beoordeling door de Commissie.

(cf. punten 109‑110, 113)

7.      Wat de bekentenis door een onderneming van haar deelneming aan een met de mededingingsregels strijdige bijeenkomst betreft, kan een expliciete of impliciete erkenning ten aanzien van de feiten of het recht door die onderneming gedurende de administratieve procedure voor de Commissie, aanvullend bewijs vormen voor de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte.

Bijgevolg dient, om een dergelijke bekentenis als betrouwbaar bewijs in aanmerking te kunnen nemen, bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte te worden nagegaan of de bewoordingen van die bekentenis ander door de Commissie aangevoerd bewijs aanvullen.

(cf. punten 217‑218)

8.      Ofschoon in eerste instantie de zwaarte van een inbreuk op de mededingingsregels wordt beoordeeld naargelang van de kenmerken van de inbreuk zoals de aard ervan, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd, wordt die beoordeling in tweede instantie aangepast, afhankelijk van verzwarende of verzachtende omstandigheden voor elk van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

Bijgevolg is de eerste stap van de methode van de Commissie om de hoogte van de geldboete vast te stellen bedoeld om voor elk van de betrokken ondernemingen het basisbedrag van de geldboete te bepalen, waarbij op de waarde van de in geding zijnde verkopen door elke betrokken onderneming van producten of diensten op de desbetreffende markt een eerste vermenigvuldigingsfactor wordt toegepast, die de zwaarte van de inbreuk weerspiegelt, en zelfs een tweede, waarmee wordt beoogd om hen ervan te weerhouden om zich opnieuw met dergelijke onrechtmatige gedragingen bezig te houden. Zoals blijkt uit de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die worden opgelegd uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003, wordt elk van beide vermenigvuldigingsfactoren bepaald op basis van factoren die kenmerkend zijn voor de inbreuk in zijn geheel, en wel doordat deze alle mededingingsverstorende gedragingen van alle deelnemers eraan omvat.

Bijgevolg is er geen reden om bij de bepaling van de hoogte van die twee vermenigvuldigingsfactoren rekening te houden met specifieke kenmerken van de inbreuk zoals deze door elk van de deelnemers individueel werd gepleegd. Deze vaststelling wordt bovendien bevestigd door het doel van de tweede stap van de methode om de hoogte van de geldboeten vast te stellen, waarmee immers juist wordt beoogd rekening te houden met verzwarende of verzachtende omstandigheden die kenmerkend zijn voor het mededingingsverstorende gedrag van elke deelnemer aan de in geding zijnde inbreuk afzonderlijk.

Dientengevolge hebben de factoren die in punt 22 van de richtsnoeren worden opgesomd om zowel de vermenigvuldigingsfactor „zwaarte van de inbreuk” (punt 21 van de richtsnoeren) als de vermenigvuldigingsfactor „entreeheffing” (punt 25 van de richtsnoeren) te bepalen, alle tot doel, de inbreuk op de mededingingsregels van de Unie in zijn geheel beschouwd te beoordelen. Inzonderheid kan uit de richtsnoeren niet worden opgemaakt dat de Commissie in het stadium van de eerste fase van de methode om de hoogte van de geldboete vast te stellen, rekening dient te houden met gegevens die specifiek gelden voor één deelnemer aan een inbreuk op de mededingingsregels, zoals het feit dat een onderneming niet vaak deelneemt aan mededingingsverstorende contacten of geen uitvoering geeft aan gesloten overeenkomsten. Met die gegevens wordt door de Commissie immers pas in de tweede fase van vorenbedoelde methode rekening gehouden, als verzwarende of verzachtende omstandigheden voor elk van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

(cf. punten 264‑267, 273)

9.      De punten 28 en 29 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die worden opgelegd uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 voorzien in een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete op basis van bepaalde verzwarende en verzachtende omstandigheden die specifiek zijn voor elke betrokken onderneming. Inzonderheid bevat punt 29 van de richtsnoeren een niet-limitatieve lijst met verzachtende omstandigheden die onder bepaalde omstandigheden kunnen leiden tot een verlaging van het basisbedrag van de geldboete. Weliswaar wordt op deze lijst niet langer de passieve rol van een onderneming genoemd als voorbeeld van een verzachtende omstandigheid die in aanmerking kan worden genomen, maar aangezien de lijst onder punt 29 van de richtsnoeren een niet-limitatieve opsomming bevat, kan een dergelijke aanname niet principieel worden uitgesloten als omstandigheid die tot vermindering van het basisbedrag van de geldboete kan leiden.

De passieve rol van een onderneming bij het plegen van de inbreuk houdt in dat de onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten.

Als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling kan onder meer in aanmerking worden genomen dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone leden van de mededingingsregeling, dat zij pas later is toegetreden tot de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelneming aan de inbreuk, of dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uitdrukkelijke verklaringen in die zin hebben afgelegd.

(cf. punten 279‑281, 284‑285)

10.    De Commissie beschikt bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten over een beoordelingsbevoegdheid om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven. Bijgevolg staat het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, niet eraan in de weg dat zij dit niveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen verhoogt indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid. Integendeel, voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen.

(cf. punt 293)

11.    Het feit dat een onderneming waarvan is aangetoond dat zij met haar concurrenten heeft samengespannen op het gebied van de prijzen, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, vormt niet noodzakelijkerwijs een omstandigheid die bij de vaststelling van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen. Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer onafhankelijk beleid voert op de markt, kan immers gewoonweg proberen zich de mededingingsregeling ten nutte te maken.

(cf. punt 297)

12.    Het feit dat bij onderzoek van de middelen die door een onderneming zijn opgeworpen tegen de rechtsgeldigheid van een beschikking van de Commissie waarbij een geldboete is opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van de Unie een onrechtmatigheid aan het licht is gekomen, ontslaat het Gerecht er niet van te onderzoeken of het op basis van die onrechtmatigheid en gebruik makend van zijn volledige rechtsmacht de bestreden beschikking moet herzien.

(cf. punt 306)







ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

25 oktober 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van natriumchloraat – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Beroep tot nietigverklaring – Verdeling van markt – Vaststelling van prijzen – Samenstel van aanwijzingen – Datum van bewijs – Verklaringen van concurrenten – Bekentenis – Duur van inbreuk – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden”

In zaak T‑348/08,

Aragonesas Industrias y Energía, SAU, gevestigd te Barcelona (Spanje), vertegenwoordigd door I. S. Forrester, QC, en K. Struckmann, P. Lindfelt en J. Garcia-Nieto Esteva, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, J. Bourke en R. Sauer als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek, primair, tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 2626 def. van de Commissie van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.695 – Natriumchloraat), voor zover deze beschikking Aragonesas Industrias y Energía betreft en, subsidiair, een verzoek tot nietigverklaring of aanzienlijke verlaging van de geldboete die bij genoemde beschikking aan deze laatste is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Aragonesas Industrias y Energía, SAU, is een vennootschap naar Spaans recht. Zij werd opgericht in 1992 en behoorde toen tot de divisie chemische producten van de Uralita-groep, die verantwoordelijk was voor de natriumchloraatactiviteiten en die onder leiding stond van Uralita SA (hierna: „Uralita”). Tot in 1994 had Uralita 100 % van de aandelen van verzoekster in bezit. In december 1994 heeft Uralita een holding opgericht, genaamd Energia e Industrias Aragonesas EIA, SA (hierna: „EIA”), waaraan alle chemische activiteiten werden overgedragen. Verzoekster werd hierdoor een volle dochteronderneming van EIA. Aanvankelijk had Uralita 98,84 % van het aandelenkapitaal van EIA in bezit, daarna, van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2000 bezat Uralita een deelneming in het kapitaal van EIA van 49,44 % tot 50,71 %.

2        Natriumchloraat is een sterk oxiderende stof die wordt verkregen door elektrolyse van een waterige oplossing van natriumchloride in een diafragmaloze cel. Natriumchloraat kan in kristalvorm of als een oplossing worden vervaardigd. Het wordt hoofdzakelijk toegepast bij de vervaardiging van chloordioxide, dat op zijn beurt dient voor het bleken van chemische pulp in de pulp- en papierindustrie. Daarnaast wordt het, op veel kleinere schaal, gebruikt voor de zuivering van drinkwater, het bleken van textiel, als herbicide en voor de raffinage van uranium. [punt 2 van beschikking C(2008) 2626 def. van de Commissie van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.695 – Natriumchloraat) (hierna: „bestreden beschikking”)].

3        Op 28 maart 2003 hebben vertegenwoordigers van de in Zweden gevestigde onderneming EKA Chemicals AB (hierna: „EKA”) een verzoek ingediend om immuniteit tegen geldboeten, subsidiair vermindering van geldboeten, uit hoofde van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”), met betrekking tot het bestaan van een kartel in de natriumchloraatindustrie. Het verzoek van EKA werd onderbouwd met schriftelijk bewijsmateriaal en mondelinge verklaringen van haar vertegenwoordigers op 31 maart 2003 (hierna: „verklaringen van EKA uit 2003”).

4        De Commissie heeft EKA bij beschikking van 30 september 2003 voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten verleend overeenkomstig punt 15 van de mededeling inzake medewerking.

5        Op 10 september 2004 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002, betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), verzoeken om inlichtingen gezonden aan Finnish Chemicals Oy (hierna: „FC”), een in Finland gevestigde onderneming, aan Arkema France SA, in Frankrijk gevestigd en in de bestreden beschikking aangeduid met de firmanaam „Atochem” (hierna: „Arkema France”) en, ten slotte, aan verzoekster.

6        Op 24 september 2004 is L., werknemer van Arkema France [hierna: „L. (Arkema France)”], door de Commissie gehoord (hierna: „verklaringen van Arkema France”).

7        Op 18 oktober 2004 heeft Arkema France in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie een verzoek ingediend om immuniteit of om vermindering van geldboeten uit hoofde van de mededeling inzake medewerking.

8        Op 29 oktober 2004 heeft FC tijdens een bijeenkomst in de gebouwen van de Commissie bij deze een verzoek ingediend om vermindering van geldboeten uit hoofde van de mededeling inzake medewerking en aan de Commissie mondeling inlichtingen verschaft met betrekking tot het onderzoek inzake natriumchloraat. Bij brief van 2 november 2004 heeft zij haar verzoek om vermindering van geldboeten bevestigd en tegelijkertijd schriftelijk bewijsmateriaal met betrekking tot haar deelneming aan de door de Commissie gestelde inbreuk verstrekt.

9        Op 4 november 2004 heeft een bijeenkomst van de Commissie met de vertegenwoordigers van EKA plaatsgevonden. Op 11 november 2004 heeft EKA aanvullende inlichtingen over recente ontwikkelingen op de markt voor natriumchloraat overhandigd.

10      Op 3 en 9 december 2004 heeft verzoekster geantwoord op de verzoeken om inlichtingen van de Commissie van 10 september 2004.

11      Op 6 juli 2006 heeft EKA een nieuwe mondelinge verklaring afgelegd voor de Commissie, welke verklaring is gevolgd door gesprekken op 19 en 20 juli 2006 met twee van haar medewerkers. Op 29 augustus 2006 heeft EKA nieuwe mondelinge verklaringen afgelegd tijdens een bijeenkomst in de kantoren van de Commissie (hierna: „verklaringen van EKA uit 2006”).

12      Tussen 13 november 2006 en 11 april 2008 heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gericht aan verschillende ondernemingen en met name op 13 november 2006, 8 februari en 12 maart 2007 en 11 april 2008 aan verzoekster.

13      Op 27 juli 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die met name was gericht tot EKA, FC, Arkema France, verzoekster en Uralita.

14      Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn haar commentaar op de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie gezonden. Verzoekster heeft enerzijds toegang gekregen tot het dossier van de Commissie in de vorm van een door deze toegezonden dvd die de openbare documenten bevatte, en anderzijds tot het proces-verbaal van de mondelinge verklaringen die de verzoekers om toepassing van de mededeling inzake medewerking, tijdens de onderzoeksprocedure bij de Commissie hadden afgelegd.

15      Op 20 november 2007 heeft een aantal van de betrokken ondernemingen, waaronder Uralita maar niet verzoekster, gebruikgemaakt van het recht om door de Commissie mondeling te worden gehoord.

16      De Commissie heeft op 11 juni 2008 de bestreden beschikking vastgesteld en deze op 16 juni 2008 aan verzoekster betekend.

17      In punt 69 van de bestreden beschikking brengt de Commissie in wezen naar voren dat EKA, FC, Arkema France en verzoekster hebben deelgenomen aan vergaderingen en contacten hebben gehad met het doel om de markten door de toewijzing van verkoopvolumes onderling te verdelen en om de prijzen van natriumchloraat op de markt binnen de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER”) vast te stellen. In dit verband stelde de Commissie een lijst op van 72 mededingingsverstorende contacten, die hetzij in de vorm van bijeenkomsten, hetzij in de vorm van telefoongesprekken hadden plaatsgevonden (hierna: „72 mededingingsverstorende contacten”). Die lijst is als bijlage I bij de bestreden beschikking gevoegd. Bovendien is als bijlage II bij de bestreden beschikking een lijst met in die beschikking aangehaalde personen gevoegd. Onder de hier vermelde namen zijn die van S. en W., werknemers van EKA [hierna: „S. (EKA)” en „W. (EKA)”], van A. en S. [hierna: „S. (FC)”], werknemers van FC, van L. (Arkema France) en van A., werknemer van verzoekster [hierna: „A (Aragonesas)”]. Ook vermeldt de Commissie in punt 69 van de bestreden beschikking dat de bewuste mededingingsverstorende praktijken plaatsvonden vanaf 21 september 1994 voor wat EKA en FC betreft, vanaf 17 mei 1995 voor wat Arkema France betreft, en vanaf 16 december 1996 voor wat verzoekster betreft. Zij zouden voor wat EKA, FC, Arkema France en verzoekster betreft in ieder geval tot en met 9 februari 2000 hebben voortgeduurd.

18      In de punten 70 en 71 van de bestreden beschikking verduidelijkt de Commissie dat de naleving van de in het kader van het kartel genomen besluiten vooral werd getoetst tijdens bilaterale bijeenkomsten en telefoongesprekken, waarin partijen commercieel gevoelige informatie uitwisselden over de onderhandelingen met klanten en dan met name over de verkochte hoeveelheden en de gehanteerde prijzen. Zij voegt hieraan toe dat de strategie van de deelnemers aan het kartel gericht was op stabilisatie van de markt voor natriumchloraat met als uiteindelijke doel om de verkoopvolumes van natriumchloraat onderling te verdelen, om de prijspolitiek jegens de klanten te coördineren en om op die manier de marges te maximaliseren.

19      Bovendien beschrijft de Commissie in de punten 73 tot en met 78 van de bestreden beschikking in grote lijnen de grondbeginselen en de werking van het kartel. Zij maakt, wat dit aangaat, melding van talrijke contacten tussen de belangrijkste producenten van natriumchloraat met als belangrijkste doel om te onderhandelen over de onderlinge verdeling van de verkoopvolumes op de bewuste geografische markten en over de vaststelling van de vraagprijzen voor de overeenkomsten met de klanten. Volgens de Commissie was de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie een belangrijk aspect van de collusie, aangezien de deelnemers hierna het gedrag van hun concurrenten op de markt konden voorzien. Wat de werking van het kartel betreft, stelt de Commissie dat de producenten van natriumchloraat veelvuldig contact met elkaar hadden in de vorm van bilaterale of multilaterale bijeenkomsten of telefoongesprekken, zonder dat er evenwel sprake was van een vastgesteld schema. Maar zij verduidelijkt dat de besprekingen op het hoogste leidinggevende niveau tijdens multilaterale bijeenkomsten – vaak in de marge van de vergaderingen van de werkgroep natriumchloraat van de European Chemical Industry Council (hierna: „CEFIC”) – werden gevoerd. Ten slotte merkt de Commissie ten aanzien van het tijdpad van de onderhandelingen op, dat de contacten tussen de concurrenten gewoonlijk tegen het einde van elk jaar (van oktober tot en met december) intensiever werden; die periode viel samen met de jaarlijkse onderhandelingen tussen de producenten van natriumchloraat en hun klanten over de overeenkomsten voor het komende jaar. De Commissie vermeldt evenwel dat die besprekingen tijdens de onderzochte periode vaak in het begin van het nieuwe jaar, met name in de maanden januari en februari, werden voortgezet.

20      Wat het onrechtmatige gedrag van verzoekster betreft, blijkt uit de punten 350 en 356 van de bestreden beschikking dat de Commissie zich voor de beoordeling van de deelneming door verzoekster aan de onrechtmatige overeenkomsten enerzijds baseert op de verzoeken tot immuniteit of tot vermindering van geldboeten, en anderzijds op de schriftelijke bewijzen uit die periode die volgens de Commissie bewijzen dat verzoekster gesprekken voerde met andere deelnemers aan het kartel, en ten slotte op het feit dat verzoekster heeft bekend op 28 januari 1998 in Brussel te hebben deelgenomen aan een onrechtmatige bijeenkomst in de marge van een officiële vergadering van CEFIC (hierna: „onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998”).

21      Wat meer in het bijzonder de bewijselementen uit de periode van de inbreuk betreft, wijst de Commissie in de punten 349 en 350 van de bestreden beschikking op het volgende:

„349 In de aantekeningen van [S. (FC)] wordt driemaal verwezen naar een telefonisch onderhoud met [verzoekster]. Ten eerste bevestigde [S. (FC)] op 16 december 1996 in een gesprek met [S. (EKA)] dat [FC] zich zou houden aan de voor Spanje en Portugal afgesproken prijzen, waarbij hij melding maakt van gesprekken met [verzoekster]: ‚[VERTROUWELIJK](1)’ (accentuering toegevoegd, zie punt 130). Uit de aantekening ‚[VERTROUWELIJK]’ blijkt dat [S. (FC)] tevoren een persoonlijk gesprek over prijzen met [verzoekster] had gevoerd, hetgeen aansloot bij de afspraken tussen de deelnemers aan het kartel. Ten tweede wordt in de aantekeningen van [S. (FC)] gewag gemaakt van een telefoongesprek met [S. (EKA)]: ‚[VERTROUWELIJK]’ (accentuering toegevoegd, zie punt 219). Deze aantekening bewijst dat [Arkema France] rechtstreeks met [verzoekster] over de prijzen heeft gesproken en dat dit ook deel uitmaakte van de algemene afstemming over de prijzen. Ten derde verduidelijken de aantekeningen van [S. (FC)] naar aanleiding van een telefoongesprek van 9 december 1999: ‚[VERTROUWELIJK]’ (accentuering toegevoegd, zie punt 258). Uit deze aantekening blijkt dat [S. (FC)] noteerde wat [L. (Arkema France)] hem aan de telefoon had verteld dan wel dat hij laatstgenoemde verslag deed van zijn eigen gesprek met [verzoekster]. [Of verzoekster] zich heeft onderhouden met de een of met de ander, is van weinig belang, aangezien uit de inhoud van de aantekeningen blijkt dat het bewuste gesprek onrechtmatig was.

350       Uit die verwijzingen blijkt duidelijk dat er sprake was van rechtstreekse telefonische contacten met [verzoekster] en dat deze een directe bijdrage heeft geleverd aan de algemene prijsafspraken. Bovendien heeft [verzoekster] toegegeven te hebben deelgenomen aan [de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998], tijdens welke de concurrenten onrechtmatige gesprekken hebben gevoerd (zie de punten 182 en 184). Op basis van de tijdens deze zaak afgelegde mondelinge verklaringen en van de bewijselementen uit de desbetreffende periode die duidelijk maken dat er sprake was van mededingingsverstorend gedrag van de zijde van [verzoekster], komt de Commissie derhalve tot de conclusie dat [verzoekster] aan de gehele inbreuk heeft deelgenomen. In die omstandigheden staat het aan [verzoekster] om bewijzen aan te leveren dat haar gedrag in overeenstemming is met concurrentieel gedrag.”

22      In punt 352 van de bestreden beschikking wijst de Commissie op het volgende:

„In de overige gevallen waar in de [bestreden] beschikking wordt verwezen naar [verzoekster], aanvaardt de Commissie het argument van de onderneming dat de inlichtingen mogelijk van derden afkomstig zijn en niet van haarzelf. Het dossier van de Commissie bevat onvoldoende bewijselementen om met zekerheid te kunnen stellen dat de bewuste inlichtingen rechtstreeks van [verzoekster] afkomstig zijn. Hiermee zal rekening worden gehouden bij het bepalen van de duur van de inbreuk waarvoor [verzoekster] zich zal moeten verantwoorden.”

23      Inzake de duur van de inbreuk, en in het bijzonder de begin- en einddatum van verzoeksters deelneming aan de inbreuk, zet de Commissie in de punten 487 tot en met 489 van de bestreden beschikking als volgt uiteen en concludeert zij:

„487      EKA en [FC] hebben vanaf [...] aan mededingingsverstorende overeenkomsten deelgenomen en [verzoekster] op zijn minst vanaf 16 december 1996 (zie punt 130). [...].

488       Wat het einde van de inbreuk betreft, vond voor zover de Commissie weet, de laatste mededingingsverstorende vergadering – waaraan EKA, Atochem en [verzoekster] deelnamen – plaats op 9 februari 2000. Tijdens deze vergadering nam EKA openlijk afstand van het kartel met de aankondiging dat zij afzag van deelname aan elk volgend gesprek met de concurrenten. Dit was een duidelijke boodschap van een van de deelnemers om niet langer deel te nemen aan het kartel, en het was voor zover de Commissie weet, het laatste relevante contact tussen de producenten van natriumchloraat (zie ook punt 283). Terwijl EKA, Atochem en [verzoekster] rechtstreeks deelnamen aan de vergadering van 9 februari 2000, wijst niets in het dossier van de Commissie erop dat [FC] vóór die datum openlijk afstand van het kartel had genomen (geen van de partijen heeft zich trouwens op een dergelijke distantiëring beroepen). De Commissie beschouwt bijgevolg 9 februari 2000 als de datum waarop het kartel voor alle betrokken ondernemingen, te weten EKA, [FC], Atochem en [verzoekster], eindigde.

489      Hieruit volgt dat de totale duur van de in de [bestreden] beschikking beschreven inbreuk voor [verzoekster] en Uralita [...] 3 jaar en 1 maand bedraagt.”

24      In de punten 444 en 455 tot en met 468 van de bestreden beschikking stelt de Commissie zich enerzijds op het standpunt dat Uralita een beslissende invloed op de strategische koers en het algemene commerciële beleid van verzoekster heeft uitgeoefend, en anderzijds dat de aansprakelijkheid van EIA als enig aandeelhouder van verzoekster, als gevolg van de overname van EIA door Uralita, is overgegaan op Uralita. Bijgevolg beschouwt de Commissie verzoekster en Uralita in de punten 469 en 487 tot en met 489 van de bestreden beschikking als hoofdelijk aansprakelijk voor de inbreuk die eerstgenoemde van 16 december 1996 tot en met 9 februari 2000 pleegde (hierna: „betrokken inbreuk”), dus over een totale duur van drie jaar en een maand.

25      Wat de bepaling van de hoogte van de op te leggen geldboeten betreft, blijkt uit punt 498 van de bestreden beschikking dat de Commissie zich heeft gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die worden opgelegd uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren uit 2006”). Bovendien blijkt in het onderhavige geval uit punt 509 van de bestreden beschikking dat de Commissie voor de berekening van de waarde van de omzet, de verkooptransacties van natriumchloraat in aanmerking heeft genomen die elke onderneming in de EER gedurende het boekjaar dat overeenkomt met het laatste volledige jaar van de inbreuk en dat eindigde op 31 december 1999, heeft verricht.

26      Wat de bepaling van de hoogte van het basisbedrag van de geldboeten betreft, blijkt uit de punten 509 tot en met 524 van de bestreden beschikking dat de Commissie op de eerste plaats ten aanzien van de zwaarte van de betrokken inbreuk heeft vastgesteld dat deze buitengewoon ernstig was, aangezien zij berustte op overeenkomsten over de verdeling van de markten en de vaststelling van prijzen (punt 512 van de bestreden beschikking), dat de aan het kartel deelnemende ondernemingen in 1999 binnen de EER samen een marktaandeel hadden van 90 % (punt 513 van de bestreden beschikking), vervolgens dat die inbreuk gevolgen had op een wezenlijk gedeelte van het grondgebied van de EER (punt 514 van de bestreden beschikking), en ten slotte dat de overeenkomsten, ook al leverden zij niet altijd de gewenste resultaten op, algemeen werden toegepast (punt 515 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft derhalve het deel van de omzet van elke betrokken onderneming dat gebruikt werd om het basisbedrag te bepalen, vastgesteld op 19 %.

27      Op de tweede plaats heeft de Commissie de vermenigvuldigingsfactor voor de duur van de inbreuk uit hoofde van het bepaalde in punt 24 van de richtsnoeren uit 2006 vastgesteld op 3,5.

28      Op de derde plaats heeft de Commissie in punt 523 van de bestreden beschikking op basis van het bepaalde in punt 25 van de richtsnoeren uit 2006, en met de bedoeling om de betrokken ondernemingen af te schrikken van medewerking aan horizontale prijsafspraken die vergelijkbaar zijn met de overeenkomsten waar de bestreden beschikking op doelt, besloten om het basisbedrag van de geldboete, rekening houdend met de in punt 512 tot en met 515 van de bestreden beschikking onderzochte factoren, te verhogen met een aanvullend bedrag van 19 %.

29      De Commissie concludeert in artikel 1, sub g en h, van de bestreden beschikking dat verzoekster en Uralita inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door van 16 december 1996 tot en met 9 februari 2000 deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen met de bedoeling om onderling verkoopvolumes te verdelen, de prijzen vast te stellen, commercieel gevoelige informatie over prijzen en verkoopvolumes uit te wisselen en controle uit te oefenen op de uitvoering van de mededingingsverstorende afspraken met betrekking tot natriumchloraat op de EER-markt.

30      In artikel 2, sub f, van de bestreden beschikking heeft de Commissie aan verzoekster en Uralita een hoofdelijke boete opgelegd ten bedrage van 9 900 000 EUR.

31      In artikel 3 van de bestreden beschikking gelast de Commissie de in artikel 1 van de bestreden beschikking genoemde ondernemingen enerzijds om onmiddellijk een einde te maken aan de geconstateerde inbreuk, voor zover zij dat nog niet hebben gedaan, en anderzijds om zich voortaan te onthouden van iedere in artikel 1 van de bestreden beschikking beschreven handeling of gedraging, alsook van iedere handeling of gedraging die eenzelfde of gelijkaardige doelstelling of gevolg heeft.

32      In artikel 4 van de bestreden beschikking worden de geadresseerden van de bestreden beschikking opgesomd, waaronder verzoekster.

 Procesverloop en conclusies van partijen

33      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 augustus 2008, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

34      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) beslist over te gaan tot de mondelinge behandeling. Het Gerecht heeft partijen ook bepaalde vragen gesteld en de Commissie verzocht bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op genoemde vragen en verzoeken geantwoord.

35      Bij brief van 3 september 2010 heeft de Commissie opmerkingen over het rapport ter terechtzitting in de zaak T‑348/08 ingediend.

36      Tijdens de terechtzitting heeft het Gerecht partijen een kopie van de bladzijden 1159 en 1160 van het dossier van de Commissie overhandigd. Partijen hebben bevestigd dat die kopie, afgezien van de toevoeging door het Gerecht van een handgeschreven nummering van de gedachtestreepjes op deze twee bladzijden, volstrekt gelijk was aan het origineel op genoemde bladzijden in het dossier van de Commissie.

37      De mondelinge behandeling is gesloten op 10 september 2010.

38      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        primair, de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover deze op haar betrekking heeft;

–        subsidiair, de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking zodanig te wijzigen dat de geldboete die haar is opgelegd, wordt geschrapt of aanzienlijk wordt verlaagd;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

39      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

A –  Het verzoek om de bestreden beschikking nietig te verklaren

40      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan. Het eerste middel betreft een onjuiste rechtsopvatting en beoordeling, voor zover de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster aan de bewuste inbreuk heeft deelgenomen. Het tweede middel betreft een onjuiste rechtsopvatting en beoordeling door de Commissie bij de berekening van de hoogte van de geldboete die verzoekster is opgelegd.

1.     Het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en beoordeling voor zover de Commissie verzoeksters deelneming aan de inbreuk tussen 16 december 1996 en 9 februari 2000 in aanmerking heeft genomen

41      Als eerste middel voert verzoekster aan dat de bewijselementen die de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking heeft genomen, niet rechtens genoegzaam bewijzen dat zij aan de bewuste inbreuk heeft deelgenomen. Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. De Commissie heeft – ten eerste – niet aangetoond dat verzoekster tussen 16 december 1996 en 9 februari 2000 rechtstreeks aan de bewuste inbreuk heeft deelgenomen en – ten tweede – dat zij heeft deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk die het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte bestreek.

a)     Argumenten van partijen

42      Volgens verzoekster berust het samenstel van aanwijzingen waar de Commissie zich op beroept om haar verantwoordelijk te stellen voor de in geding zijnde inbreuk, op de volgende drie typen bewijsmiddelen. Het eerste is gebaseerd op het feit dat verzoekster heeft erkend te hebben deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 met EKA, FC en Arkema France. Het tweede betreft de handgeschreven aantekeningen van S. (FC) [hierna: „aantekeningen van S. (FC)”]. Het derde bestaat uit de verklaringen van EKA uit 2003 en uit 2006. Maar geen van die drie bewijselementen kan – hetzij op zichzelf beschouwd hetzij gezamenlijk – buiten redelijke twijfel bewijzen dat zij heeft deelgenomen aan een onrechtmatig kartel.

43      Op de eerste plaats bestrijdt verzoekster niet, wat de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 betreft, hieraan te hebben deelgenomen. Het betrof volgens haar een heel informele samenkomst in de wandelgangen van een hotel. Maar zij wijst er nogmaals op dat de kopstukken binnen het kartel – zoals ook uit de aantekeningen van S. (FC) blijkt, die op bladzijde 1159 in het dossier van de Commissie zijn opgenomen – de werknemer van verzoekster korte tijd nadat de groep zich had gevormd, verzochten om weg te gaan. Bijgevolg houdt verzoekster staande dat zij niet vanwege haar aanwezigheid gedurende een deel van één enkele bijeenkomst op een totaal van 72 door de Commissie vastgestelde mededingingsverstorende contacten tussen de deelnemers aan het kartel, verantwoordelijk kan worden gehouden voor deelneming aan de zeer complexe en frequente overeenkomsten tussen de overige geadresseerden van de bestreden beschikking.

44      Wat, op de tweede plaats, de uit de periode van de inbreuk stammende bewijzen uit de aantekeningen van S. (FC) betreft, deze bestonden slechts uit drie indirecte verwijzingen naar verzoekster die aangehaald worden in punt 349 van de bestreden beschikking. Enerzijds blijkt immers zowel uit dat punt als uit punt 352 van de beschikking dat die drie verwijzingen uit de aantekeningen van S. (FC) de enige uit de periode van de toedracht stammende bewijsmiddelen zijn die belastend zijn voor verzoekster. Anderzijds blijkt uit de formulering van punt 352 van de bestreden beschikking dat de Commissie zelf van mening was dat het niet mogelijk was om onomstotelijk aan te tonen dat de overige inlichtingen in de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot verzoekster rechtstreeks van haar afkomstig waren.

45      Verzoekster merkt verder op dat de overige in de verzoeken om toepassing van de mededeling inzake medewerking voorkomende verklaringen, die de Commissie in haar schriftelijke uiteenzettingen een hogere waarde probeert toe te kennen dan de drie verwijzingen die genoemd worden in punt 349 van de bestreden beschikking, anders kunnen worden uitgelegd dan zoals door de Commissie geopperd, en niet de conclusie toelaten dat verzoekster zou hebben deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk. Ten slotte beroept de Commissie zich ook op andere bewijselementen die enerzijds niet zijn aangevoerd in de bestreden beschikking en die anderzijds geen schuld van verzoekster aantonen, hetgeen verklaart waarom ze niet zijn vermeld in de bestreden beschikking. Verzoekster houdt, om preciezer te zijn, staande dat de Commissie in haar verweerschrift stelt dat de beschikking niet alleen is gebaseerd op de drie verwijzingen in punt 349 van de bestreden beschikking, maar ook op andere verwijzingen die haar betreffen in de aantekeningen van S. (FC). Verzoekster is van mening dat dit erop neerkomt dat elke verwijzing naar haar als een rechtstreekse beschuldiging tegen haar moet worden aangemerkt. Welnu, hoewel de Commissie zich tot staving van haar grieven tegen verzoekster beroept op de „heldere formulering van de [bestreden] beschikking” wat die andere verwijzingen in de aantekeningen van S. (FC) aangaat, is verzoekster juist van mening dat die verwijzingen ofwel ontlastende bewijselementen zijn, ofwel niet bewijzen dat zij aan de in geding zijnde inbreuk heeft deelgenomen.

46      Ten slotte is verzoekster van mening dat de Commissie, anders dan is gesteld in punt 352 van de bestreden beschikking, waarin het heet dat, voor zover de andere inlichtingen uit de aantekeningen van S. (FC) van derden kunnen stammen en niet van verzoekster zelf, „hiermee rekening zal worden gehouden bij het bepalen van de duur van de inbreuk waarvoor [verzoekster] zich zal moeten verantwoorden”, haar berekening van de duur van verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk niet heeft aangepast in vergelijking met de berekening in de mededeling van de punten van bezwaar. Zij leidt hieruit af dat de in de bestreden beschikking in aanmerking genomen duur de tijdsduur van haar vermeende deelneming aan de in geding zijnde inbreuk niet correct weergeeft en dat hierop van de zijde van de Commissie geen aanpassingen of tegemoetkomingen hebben plaatsgevonden om recht te doen aan het povere karakter van de bewijselementen.

47      Wat de eerste verwijzing naar verzoekster betreft, die vermeld wordt in punt 349 van de bestreden beschikking, deze heeft betrekking op een telefoongesprek op 16 december 1996 tussen S. (FC) en S. (EKA), in de loop waarvan eerstgenoemde een telefoongesprek ter sprake zou hebben gebracht dat hij met verzoekster over de prijzen in Spanje zou hebben gevoerd. Verzoekster houdt staande dat deze eerste verwijzing niet buiten redelijke twijfel bewijst dat zij heeft deelgenomen aan een kartel. Enerzijds heeft de betrokken werknemer ontkend dat hij buiten het kader van de officiële algemene vergaderingen van CEFIC contact met S. (FC) heeft gehad. Anderzijds geeft deze verwijzing slechts de inhoud van een gesprek met EKA over verzoekster weer. Ten slotte wijzen de overige bewijselementen er niet op dat verzoekster gedurende de onderhandelingsperiode die voorafging aan de ondertekening van de overeenkomsten over natriumchloraat voor het eerste kwartaal van 1997, heeft deelgenomen aan een overeenkomst over de prijzen. Had verzoekster in die periode deelgenomen aan een kartel, dan zouden de aantekeningen van S. (FC) er vaker en niet alleen op indirecte wijze gewag van hebben gemaakt.

48      De tweede verwijzing naar verzoekster heeft betrekking op een telefoongesprek dat plaatsvond op 4 december 1998 tussen S. (FC) en S. (EKA), in de loop waarvan laatstgenoemde een onderhoud met Arkema France over de prijzen in Portugal ter sprake zou hebben gebracht. Uit dat laatste gesprek zou blijken dat Arkema France aan S. (EKA) zou hebben verteld zich tot een werknemer van verzoekster te hebben gewend. Verzoekster is van mening dat dit uittreksel niet erop wijst dat zij heeft deelgenomen aan het kartel, maar juist eerder suggereert dat aan verzoekster is gevraagd om haar prijzen niet te verlagen. Overigens wijst verzoekster erop dat in het verzoek van Arkema France om toepassing van de mededeling inzake medewerking [gedaan tijdens het verhoor van L. (Arkema France) op 24 september 2004] geen enkele keer verzoeksters naam wordt genoemd in het kader van de besprekingen die plaatsvonden van medio 1998 tot mei 2000. Bovendien gaf dit uittreksel een verklaring weer van Arkema France, een directe concurrent van FC. Derhalve spreekt verzoekster het vermoeden uit dat Arkema France, toen zij met S. (EKA) sprak, er mogelijk als agressieve concurrent van FC belang bij had, hem te doen geloven dat de prijs niet zou zakken en dat FC het prijsniveau van het vorige jaar moest handhaven. Ten slotte verklaart verzoekster dat zij gedurende het jaar 1998 haar verkoopprijzen voor natriumchloraat in Portugal heeft verlaagd. De tweede verwijzing is derhalve niet alleen geen bewijs voor de deelneming van verzoekster aan besprekingen gedurende de bewuste periode, maar zij vormt bovendien een ontlastend element aangezien deze een aanwijzing ervoor geeft dat zij haar gedrag niet heeft afgestemd op het gedrag van de deelnemers aan het kartel.

49      De derde verwijzing naar verzoekster heeft betrekking op een telefoongesprek dat S. (FC) en L. (Arkema France) op 9 december 1999 voerden, in de loop waarvan een van beide gesprekspartners zou hebben gezegd dat hij met verzoekster had gesproken. Verzoekster stelt evenwel dat het feit dat iemand met haar heeft gesproken, op zich nog niet impliceert dat zij zich onrechtmatig heeft gedragen. Aangezien zij werd gezien als een onderneming die weigerde om samen te werken, was het immers denkbaar dat de andere deelnemers aan het kartel het nodig vonden om met haar te spreken om te proberen haar „weer in het gareel te brengen”. Bovendien wijst verzoekster er nogmaals op dat deze derde verwijzing in tegenspraak is met de door L. (Arkema France) tijdens zijn verhoor afgelegde verklaringen, waarin hij verzoekster niet meer vermeldt als een van de deelnemers aan het kartel tussen medio 1998 en mei 2000.

50      Wat, op de derde plaats, de verklaringen van EKA uit 2003 en uit 2006 betreft, wijst verzoekster er nogmaals op dat deze volgens de Commissie „de betrokkenheid van [verzoekster] ten aanzien van de Spaanse, de Franse en de Portugese klanten” verklaren. FC en Arkema France hebben echter geen enkele beschuldiging van die aard geuit.

51      Wat, ten eerste, de verklaringen van EKA uit 2003 betreft, blijkt daaruit dat EKA, FC en Arkema France de belangrijkste deelnemers aan het kartel waren. Verzoekster zou in mindere mate aan de overeenkomsten hebben deelgenomen. Bovendien heeft de Commissie in punt 358 van de bestreden beschikking en in de hierop betrekking hebbende voetnoot 391 specifiek de verklaringen van EKA uit 2003 op het oog. Om die reden citeert en becommentarieert verzoekster drie passages uit die verklaringen die respectievelijk betrekking hebben op Spanje, op Frankrijk en op Portugal. Deze drie passages zijn de belangrijkste passages in de verklaring van EKA waarin haar aantijging wordt uiteengezet dat verzoekster in overeenstemming met haar positie en belangen op de markt voor de Spaanse, de Franse en de Portugese klanten zou hebben deelgenomen aan het kartel.

52      Wat de eerste passage betreft, over Spanje, hieruit blijkt dat EKA in het bijzonder heeft verklaard dat „[VERTROUWELIJK]”. Dienaangaande houdt verzoekster staande dat het normaal zou zijn dat zij, indien zij marktaandeel zou verliezen in Spanje, probeert klanten te werven op naburige markten zoals Frankrijk of Portugal. Dat is heel normaal gedrag op een markt waar de regels van de concurrentie gelden. Er is derhalve een andere uitlegging, en wel een uitlegging die in overeenstemming is met normaal marktgedrag, mogelijk dan de door de Commissie geopperde.

53      Uit de tweede passage, die Frankrijk betreft, blijkt dat EKA in het bijzonder heeft verklaard dat „[VERTROUWELIJK]”. Verzoekster stelt dat de Commissie zich op deze verklaring baseert om het bestaan van bilaterale overeenkomsten over omzetvolumes in Frankrijk te suggereren tussen Arkema France en andere producenten, niet zijnde EKA. Verzoekster voert aan dat deze verklaring van EKA slechts op een gerucht is gebaseerd, aangezien EKA beweert dat verzoekster aan overeenkomsten zou hebben deelgenomen waar EKA zelf niet bij betrokken was. De inlichtingen in die verklaring zouden derhalve slechts van derde partijen, zoals Arkema France, afkomstig kunnen zijn. Maar verzoekster wijst erop dat Arkema France in haar verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking geen enkele specifieke overeenkomst met verzoekster vermeldt. De verklaring van een derde die beweert dat er sprake was van een overeenkomst die „lijkt” te zijn gesloten door andere producenten kan niet de overtuiging van het bestaan van een dergelijke overeenkomst dragen. Bijgevolg is deze passage in de verklaring van EKA niet voldoende duidelijk om verzoekster te betrekken bij het plegen van de in geding zijnde inbreuk.

54      Wat de derde passage, over Portugal, betreft, hieruit blijkt dat EKA in het bijzonder heeft verklaard dat „[VERTROUWELIJK]”. Verzoekster verklaart niet te begrijpen in hoeverre deze verklaring een bewijs tegen haar zou kunnen vormen, nu deze slechts handelt over EKA, Arkema France en FC voor wat betreft een overeenkomst over volumes.

55      Wat, ten tweede, de verklaringen van EKA uit 2006 betreft, deze zijn na een verzoek van de Commissie opgesteld. Verzoekster volhardt evenwel - in weerwil van het verweer van de Commissie - in haar verklaring dat in de verklaringen uit 2006 enkele vergissingen worden gecorrigeerd en zelfs enkele beweringen worden weersproken die in oudere verklaringen van EKA stonden, in het bijzonder in die uit 2003. Zo heeft EKA in haar verklaringen uit 2006 aangegeven dat verzoekster bij slechts één bijeenkomst aanwezig was geweest en niet bij vijf. Bovendien verklaart EKA niet langer dat verzoekster en Arkema France hun marktaandelen in Frankrijk in het kader van een aparte overeenkomst onderling hadden verdeeld. Overigens merkt verzoekster op dat de nieuwe verklaring van EKA, wat de Spaanse markt betreft, haar opvatting ondersteunt dat de door de Commissie naar voren gebrachte gedragingen heel vanzelfsprekend waren. Ook bevatten de verklaringen van EKA uit 2006 geen enkele specifieke vermelding van verzoekster meer met betrekking tot de Spaanse, de Franse en de Portugese markt. Verzoekster stelt dat EKA weliswaar heeft verklaard dat verzoekster partij was bij de overeenkomsten, maar over dit onderwerp geen enkele specifieke aanwijzing heeft verstrekt. Zij merkt bovendien op dat, terwijl verzoekster in de verklaringen van EKA ten onrechte ervan wordt beschuldigd dat zij heeft deelgenomen aan vijf bijeenkomsten, de Commissie er heel verstandig van heeft afgezien om deze in de bestreden beschikking in aanmerking te nemen. De enige plek waar haar naam wordt vermeld, vormt een ontlastend element voor verzoekster aangezien hier wordt aangegeven dat EKA en FC hadden besloten om hun prijzen niet te verhogen voor het geval dat verzoekster, Arkema France en „[VERTROUWELIJK]” hen niet zouden volgen.

56      Verzoekster trekt hieruit de conclusie dat het gebrek aan samenhang tussen de verklaringen van EKA uit 2003 en 2006 de twijfel over de juistheid en de bewijskracht ervan doen toenemen. Bijgevolg kan het Gerecht hierop niet de stellige overtuiging baseren dat door verzoekster een inbreuk is gepleegd. Bovendien wordt in die verklaringen geen enkele melding gemaakt van bijeenkomsten of telefoongesprekken met verzoekster. Zij zijn derhalve onvoldoende om verzoekster verantwoordelijk te stellen voor een inbreuk van artikel 81 EG.

57      Op de vierde plaats stelt verzoekster bovendien dat de Commissie ten onrechte 9 februari 2000 heeft gekozen als einddatum van haar vermeende deelneming aan het kartel. De in de bestreden beschikking opgenomen bewijselementen tonen immers slechts aan dat verzoekster bij de officiële vergadering van CEFIC op 9 februari 2000 aanwezig was, hetgeen zij niet bestrijdt. De Commissie heeft daarentegen niet bewezen dat verzoekster heeft deelgenomen aan een onrechtmatige bijeenkomst die zou hebben plaatsgevonden in de marge van de vergadering van CEFIC op 9 februari 2000 (hierna: „onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000”). Zo is verzoekster ten eerste van mening dat de verklaring van S. (EKA) dat EKA afzag van deelname aan elk volgend gesprek met de concurrenten, gedaan tijdens de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000, niet genoegzaam aantoont dat zijzelf bij die bijeenkomst aanwezig was. Ten tweede stelt zij enerzijds dat noch Arkema France noch FC gewag heeft gemaakt van een dergelijke verklaring en anderzijds dat haar werknemer heeft bevestigd die verklaring niet te hebben gehoord. Ten derde kunnen de besprekingen van 20, 21 en 24 januari 2000, waar de Commissie naar verwijst in punt 283 van de bestreden beschikking, niet worden beschouwd als bewijzen die verzoekster belasten of die het bewijs kunnen leveren van haar deelname aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000. Ten vierde merkt verzoekster op dat uit bijlage I bij de bestreden beschikking blijkt dat zij niet staat vermeld als deelnemer aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000 en dat die niet-vermelding niet het gevolg kan zijn van een simpele schrijffout.

58      Tot besluit van het eerste onderdeel van het eerste middel stelt verzoekster dat de in de bestreden beschikking jegens haar ingebrachte bewijzen niet voldoende nauwkeurig en met elkaar in overeenstemming zijn om tot de stellige overtuiging te leiden dat zij aan de in geding zijnde inbreuk heeft deelgenomen.

59      Ten eerste had de Commissie haar in die omstandigheden, nu er in dit geval twijfel bestaat over de deelneming van verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk, rekening houdend met het beginsel dat de aangeklaagde het voordeel van de twijfel geniet, niet verantwoordelijk mogen stellen voor deelneming aan genoemde inbreuk.

60      Ten tweede merkt verzoekster op dat de bevoegdheden waarover de Commissie beschikt om het bestaan van inbreuken tegen het bepaalde in artikel 81 EG vast te stellen, thans zijn versterkt. Zo kent verordening nr. 1/2003 haar nieuwe en krachtiger bevoegdheden toe. Bovendien stellen de nieuwe clementieregelingen haar in staat om belangrijke schriftelijke bewijsmiddelen te vergaren. Daar komt nog bij dat de Commissie door de technische vooruitgang op ICT-gebied in staat is om geavanceerde elektronische onderzoeken te verrichten. Ten slotte betoogt verzoekster dat de Commissie het in dit geval niet noodzakelijk vond om een diepgaand onderzoek te verrichten en om in dat verband een onderzoek ter plaatse in te stellen in de gebouwen van haar of in die van de andere ondernemingen aan wie de bestreden beschikking was gericht.

61      Gelet op bovengenoemde versterkte bevoegdheden rust op de Commissie de verplichting om wat het bewijs betreft een hoog kwaliteitsniveau in acht te nemen. Nu de Commissie in dit geval niet voldoet aan een dergelijk kwaliteitsniveau, had zij verzoekster het voordeel van de blijvende twijfel moeten gunnen, net zoals zij dat heeft gedaan ten aanzien van andere kleine producenten die in een vergelijkbare situatie als verzoekster verkeerden. Bijgevolg had de Commissie haar niet verantwoordelijk mogen stellen voor deelneming aan de in geding zijnde inbreuk en haar evenmin een geldboete op mogen leggen. In ieder geval brengt verzoekster naar voren, dat – hoewel de omvang van de door de drie belangrijkste producenten uitgewisselde informatie over [VERTROUWELIJK] vergelijkbaar was met de over verzoekster uitgewisselde informatie – de Commissie heeft besloten om alleen haar een geldboete op te leggen. Verzoekster trekt hieruit de conclusie dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

62      De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

63      Zij houdt staande dat de in de bestreden beschikking opgenomen bewijzen aantonen dat verzoekster heeft deelgenomen aan de in geding zijnde inbreuk. Zij herinnert eraan dat genoemde bewijzen van drieërlei aard zijn, te weten enerzijds verzoekster belastende verklaringen van deelnemers aan het kartel, anderzijds uitgebreide, uit de tijd van de toedracht stammende aantekeningen van S. (FC), en ten slotte de bekentenis van verzoekster dat zij heeft deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, welke bekentenis gestaafd wordt door andere bewijzen met betrekking tot die bijeenkomst.

64      Wat op de eerste plaats de verklaringen van deelnemers aan het kartel betreft, merkt de Commissie op dat deze korte tijd na de beëindiging van het kartel zijn afgelegd en dat deze in hoge mate met elkaar en met de aantekeningen van S. (FC) uit de desbetreffende periode overeenkomen. Zij voegt hieraan toe dat ondernemingen die hebben verzocht om toepassing van de mededeling inzake samenwerking, anders dan verzoekster beweert, niet noodzakelijkerwijs geneigd zullen zijn om verminkte bewijselementen met betrekking tot de andere deelnemers aan het gelaakte kartel over te leggen.

65      Wat op de tweede plaats de uit de desbetreffende periode stammende aantekeningen van S. (FC) betreft, bestrijdt de Commissie de bewering van verzoekster als zouden voor wat punt 349 van de bestreden beschikking betreft slechts drie passages uit de aantekeningen van S. (FC) in aanmerking zijn genomen om verzoekster aan te klagen, zodat elke andere verwijzing kon worden genegeerd. De Commissie merkt op dat zij zich immers, behalve op de drie passages waar verzoekster zich op concentreert, herhaaldelijk op andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) baseert, en in dat verband haalt zij als voorbeelden de punten 150, 220, 229, 256, 305, 319 en 347 van de bestreden beschikking aan. De Commissie merkt op dat verzoekster zich in repliek in haar kritiek op de bewijselementen in wezen beperkt tot de passage in de aantekeningen van S. (FC) die vermeld staat in punt 150, waarbij zij de passage op verminkte wijze en uit haar verband gerukt weergeeft. Verzoekster erkent weliswaar, wat de zes overige punten betreft, dat deze rechtstreeks belastend zijn, maar beweert dat de bestreden beschikking haar niet noemt in de feitelijke vaststellingen met betrekking tot het jaar 1997. Die laatste bewering is onjuist en de Commissie kon in het verweerschrift terecht concluderen dat er in 1997 geregeld telefonisch contact was tussen verzoekster en deelnemers aan het kartel.

66      Punt 349 van de bestreden beschikking weerlegt de argumenten waarmee verzoekster wil aantonen dat zij niet deelnam aan het kartel en moet niet worden verward met de punten, zoals bijvoorbeeld de punten 305 en 319, waarin de Commissie uitvoerig haar argumenten die verzoekster belasten, uiteenzet. Bovendien heeft de Commissie deze drie, in punt 349 aangehaalde verwijzingen benadrukt, aangezien het enerzijds bijzonder overtuigende en dus wezenlijke bewijselementen zijn waarmee kan worden aangetoond dat verzoekster heeft deelgenomen aan de in geding zijnde inbreuk, te weten één enkele en voortdurende inbreuk van Europese omvang, en aangezien verzoekster anderzijds de verklaringen niet heeft bestreden en ten slotte aangezien die bewijzen uit de periode van de toedracht zeer belastend zijn voor verzoekster, ook al zijn het niet alle bewijzen die de Commissie heeft vergaard.

67      Wat op de derde plaats punt 352 van de bestreden beschikking betreft, verklaart de Commissie hier uitdrukkelijk een onderscheid te hebben gemaakt tussen de verschillende passages in de aantekeningen van S. (FC), afhankelijk van hun bewijskracht om in het bijzonder de duur van de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk vast te stellen. Welnu, de Commissie heeft er in bovengenoemd punt 352 op gewezen dat zij, indien zij zich zou hebben beperkt tot de andere dan de in punt 349 bedoelde verwijzingen naar verzoekster, moeilijkheden zou hebben gehad met het op overtuigende wijze aantonen van de collusie. Om die reden heeft zij derhalve besloten om ze niet in aanmerking te nemen om de duur van de deelneming door verzoekster aan het kartel uit te breiden. Maar ook als die andere verwijzingen naar verzoekster op zichzelf niet overtuigend blijken te zijn, dan maken ze op zijn minst deel uit van een reeks coïncidenties en aanwijzingen waarop de Commissie haar analyse met betrekking tot de deelneming door verzoekster aan het kartel mocht baseren.

68      In dupliek stelt de Commissie, nog steeds betreffende punt 352 van de bestreden beschikking, dat verzoekster voorbijgaat aan de punten 305 en 319 van de bestreden beslissing, waarin expliciet de andere passages in de aantekeningen van S. (FC) als voor haar belastende bewijselementen worden genoemd. Ook laat zij de punten 357 en 358 van de bestreden beschikking buiten beschouwing, waarin wordt vastgesteld dat de Commissie haar punten van bezwaar tegen verzoekster baseert op de aantekeningen van S. (FC) in hun geheel genomen, en zich niet beperkt tot de drie in punt 349 van die beschikking bedoelde verwijzingen. Volgens de Commissie blijkt uit de rechtspraak dat het feit dat een inlichting indirect is verstrekt of van ondergeschikt belang is, niets afdoet aan de mogelijkheid deze als bewijselement te gebruiken. De uit de tijd van de inbreuk stammende bewijzen, bestaande uit de aantekeningen van S. (FC), vertonen samenhang met de overige bewijselementen in het dossier die verzoekster belasten, en zijn ook in ruime mate door partijen, met inbegrip van verzoekster, erkend.

69      Ten slotte bevat punt 352 helemaal geen belofte om de duur van de deelneming door verzoekster aan het in geding zijnde kartel te wijzigen ten opzichte van de in de mededeling van de punten van bezwaar in aanmerking genomen duur. Overigens zijn de in de bestreden beschikking gebruikte bewijselementen, in tegenstelling tot de beweringen van verzoekster, dezelfde als de in de mededeling van de punten van bezwaar gebruikte.

70      Op de vierde plaats vestigt de Commissie primo aandacht op het feit dat de bestreden beschikking is gebaseerd op algemene bewijzen die EKA, Arkema France en FC hebben verschaft en die categorisch verzoeksters deelneming aan het kartel alsmede de kenmerken van dat kartel aantonen.

71      Secundo somt de Commissie een aantal specifieke bewijzen op waaruit de contacten tussen verzoekster en de overige deelnemers aan het kartel blijken.

72      Ten eerste blijkt uit de aantekeningen van S. (FC) over zijn telefonisch onderhoud op 16 december 1996 met S. (EKA) dat hij eerder gesproken had met verzoekster. De Commissie wijst erop dat verzoekster dit bewijs niet heeft weersproken in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar. Bovendien bestrijdt zij de argumenten die verzoekster nu tegen dit bewijs inbrengt.

73      Ten tweede is de Commissie wat de bewijzen met betrekking tot het kalenderjaar 1997 betreft, van mening dat de op 10 en 14 januari 1997 gedagtekende passages in de uit die tijd stammende aantekeningen van S. (FC) de irritatie van verzoekster illustreren over de pogingen van FC om zich een groter deel van de markt in Spanje en Portugal toe te eigenen. Ook blijkt uit een aantekening van S. (FC) van 14 oktober 1997 over een bilaterale ontmoeting op die dag van EKA en FC in Turku (Finland) (hierna: „bijeenkomst in Turku van 14 oktober 1997”), dat FC en EKA moeite hadden om in het bijzonder verzoekster duidelijk te maken dat een prijsstijging van 1,5 % noodzakelijk was om de inflatie te compenseren. Ook blijkt naar aanleiding van die bijeenkomst in Turku van 14 oktober 1997 uit een verklaring van EKA, dat met het oog op de groei van de verkopen van FC in Spanje het risico van represaillemaatregelen door de Spaanse producenten bestond, en dat EKA en FC waren overeengekomen om hun prijzen niet te verhogen voor het geval dat met name verzoekster hen niet zou volgen.

74      Ten derde herinnert de Commissie eraan, wat de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 betreft, dat verzoekster heeft toegegeven bij die bijeenkomst aanwezig te zijn geweest. Uit de aantekeningen van S. (FC) blijkt dat partijen over de markt voor natriumchloraat in verschillende landen hebben gesproken alsmede over de marktaandelen en de prijzen. Eerst heeft de Commissie in haar schriftelijke uiteenzettingen gesteld dat niets in het dossier erop wees dat verzoeksters deelneming aan die vergadering een nieuw of bijzonder gegeven was. Maar later heeft de Commissie in haar opmerkingen over het rapport ter terechtzitting expliciet erkend dat verzoeksters deelneming aan die vergadering een nieuw gegeven was. Maar de Commissie is van mening dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij vanuit een ander oogpunt aan die vergadering heeft deelgenomen dan de overige deelnemers aan het kartel noch dat zij zich publiekelijk ervan had gedistantieerd. De bewering van verzoekster met betrekking tot het informele karakter van de bijeenkomst wordt enerzijds weersproken door het feit dat deze verscheidene weken van tevoren was gepland, en anderzijds door de gedetailleerde aantekeningen van S. (FC). Anders dan verzoekster verkeerd heeft begrepen, blijkt uit punt 183 van de bestreden beschikking dat partijen uitputtend (en niet uitsluitend) over België, Spanje, Frankrijk en Portugal hebben gesproken. Uit de aantekeningen van S. (FC) blijkt niet dat de kopstukken binnen het kartel aan verzoekster hebben gevraagd om weg te gaan. De aantekeningen van S. (FC) tonen juist aan dat de analyse van de Spaanse, de Franse en de Portugese markt werd onderbroken door besprekingen over andere markten gedurende het grootste deel van de vergadering, zodat het waarschijnlijk is dat verzoekster gedurende de gehele bijeenkomst aanwezig is geweest. Tot slot verklaart de Commissie dat zij zich in bijlage I bij de bestreden beschikking noodzakelijkerwijs heeft beperkt tot de contacten waarvan zij de werkelijke datum wist, en dat er dus ook andere contacten zijn geweest waar verzoekster bij betrokken was en die gestaafd worden door bewijzen maar waarvan de precieze datum niet is vermeld.

75      Ten vierde hebben L. (Arkema France) en S. (FC) in oktober en november 1998 meerdere telefoongesprekken met elkaar gevoerd over het marktaandeel van verzoekster in Portugal.

76      Ten vijfde is de Commissie wat het telefoongesprek tussen S. (FC) en S. (EKA) op 4 december 1998 betreft van mening dat verzoekster niet uitlegt hoe dergelijke contacten konden plaatsvinden in een normale zakelijke praktijk, en dat zij afgezien daarvan toegaf dat haar was gevraagd om de prijzen niet te verlagen, hetgeen een mededingingsverstorend verzoek is waaraan zij heeft voldaan. In tegenstelling tot wat verzoekster beweert, blijkt niet uit de verklaring van L. (Arkema France) dat verzoekster aan het einde van de eerste periode, die van oktober 1994 tot medio 1998 duurde, uit het kartel is gestapt, vergeleken met een vermeende tweede periode van medio 1998 tot mei 2000, temeer daar deze uitlegging door overvloedig bewijsmateriaal wordt weerlegd.

77      Ten zesde wijst de Commissie erop dat verzoekster alleen de prijsverlagingen in Portugal in de jaren 1999 en 2000 noemt, maar dat zij vergeet te vermelden dat de prijzen van 1993 tot en met 1997 waren gestegen en gelijk waren gebleven in 1998. Bovendien kan de prijsverlaging in 1999 worden verklaard door de prijzenoorlog die in Portugal was uitgebroken als gevolg van een conflict over een klant. Ondanks de afzwakking van het kartel in 1999 bleef het opnieuw actief en, zoals blijkt uit de aantekeningen van S. (FC) over zijn telefoongesprekken op 16 juni en 6, 9 en 22 december 1999 met L. (Arkema France), bleef verzoekster eraan deelnemen. Volgens deze drie notities was er rechtstreeks contact met verzoekster, en in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, wijst niets erop dat zij niet meewerkte en dat de overige deelnemers haar weer in het gareel probeerden te brengen.

78      Ten zevende voegt de Commissie hieraan toe dat uit de aantekeningen van S. (FC) over zijn telefonisch overleg op 22 december 1999 met L. (Arkema France) blijkt, dat verzoekster eind december 1999 nog deelnam aan onrechtmatige contacten met haar concurrenten. Ook blijkt uit de aantekeningen van S. (FC) over de in januari 2000 gevoerde telefoongesprekken, zoals samengevat in de bestreden beschikking, dat de deelnemers aan het kartel hun posities op elkaar bleven afstemmen.

79      Ten achtste verduidelijkt de Commissie ten slotte dat het feit dat verzoekster in bijlage I bij de bestreden beschikking niet als een van de deelnemers aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000 wordt genoemd, het gevolg is van een schrijffout, aangezien zij in de punten 283 en 488 van de bestreden beschikking heeft geconcludeerd dat verzoekster bij die bijeenkomst aanwezig was. Dat verzoekster de verklaring die EKS in de marge van de officiële vergadering van CEFIC aflegde af te zien van deelname aan elk volgend gesprek met de concurrenten, niet heeft gehoord, is niet van belang aangezien het kartel op die dag ophield te bestaan. Overigens vormt het feit dat zij meedeelt die verklaring niet te hebben gehoord een belangrijke aanwijzing voor haar deelneming aan de ongeoorloofde bijeenkomst van 9 februari 2000.

80      Tertio betwist de Commissie de gegrondheid van de argumenten van verzoekster met betrekking tot de mondelinge verklaringen van EKA.

81      Ten eerste verwijst de Commissie in punt 349 in algemene zin naar de verklaringen van EKA uit 2003 en niet naar de drie passages die verzoekster in haar eigen belang in haar verzoekschrift noemde.

82      Wat de eerste passage betreft die verzoekster noemt en die betrekking heeft op de Spaanse markt, komt het door verzoekster als normaal beschreven gedrag op de Franse markt in geval van verlies van marktaandeel in Spanje, niet overeen met normaal gedrag op de markt, maar is dat een dreigement in het kader van de mededingingsverstorende overeenkomsten, hetgeen duidelijk een algemene overeenkomst over de verdeling van de markt veronderstelt. Bovendien herinnert de Commissie eraan dat volgens de rechtspraak enerzijds het feit dat een onderneming niet stipt de afspraken naleeft die in het kader van een kartel zijn overeengekomen, die onderneming niet ontslaat van haar aansprakelijkheid tenzij zij publiekelijk afstand heeft genomen van die afspraken, en anderzijds het feit dat zij bewust de overige deelnemers aan het kartel heeft kunnen misleiden, haar toch niet vrijpleit van het begaan van een inbreuk.

83      Wat de tweede passage betreft die verzoekster noemt en die betrekking heeft op de Franse markt, stelt verzoekster ten onrechte dat de verklaring van EKA gebaseerd is op een door haarzelf verspreid gerucht. De genoemde passage toont immers in haar geheel beschouwd aan, dat EKA op de hoogte was van het bestaan van een aparte bilaterale overeenkomst op de Franse markt.

84      De derde passage die verzoekster noemt en die betrekking heeft op de Portugese markt, wordt niet genoemd in de bestreden beschikking; de passage is voor verzoekster niet belastend en pleit haar evenmin vrij.

85      Ten tweede rectificeren de verklaringen van EKA uit 2006 – in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert – niet die uit 2003. De bedoeling ervan was om enkele eerdere verklaringen gedetailleerd te bevestigen. Ze stemmen alle overeen met die uit 2003, die meer inlichtingen bevatten. De Commissie stelt vast dat uit de verklaringen van EKA uit 2006 blijkt dat EKA opnieuw verzoekster noemt als een van de deelnemers aan het kartel, dat zij gedetailleerd beschrijft hoe de deelnemende partijen prijsdoelstellingen bepaalden en de markt verdeelden, dat zij te kennen geeft dat verzoekster al deelnam ruim vóór de in de bestreden beschikking als start van haar deelneming genoemde datum, en dat zij bevestigt dat verzoekster op de Franse markt represaillemaatregelen trof als reactie op de gedragingen van FC. De verklaringen van EKA uit 2006 bevatten derhalve geen ontlastende elementen waarop verzoekster zich zou kunnen beroepen.

86      Quarto bestrijdt de Commissie dat zij door verzoekster een geldboete op te leggen het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. De situatie van verzoekster is immers niet vergelijkbaar met die van de andere kleine producenten van natriumchloraat. In het bijzonder heeft zij enerzijds erkend te hebben deelgenomen aan een bijeenkomst van het kartel, hebben anderzijds de overige deelnemers aan het kartel haar, in tegenstelling tot de overige kleine producenten, genoemd als deelnemer aan het kartel, en konden ten slotte dankzij de uit de periode van de inbreuk stammende aantekeningen van S. (FC) tegen haar feiten worden ingebracht, hetgeen niet geldt voor de andere kleine ondernemingen. In ieder geval blijkt uit de rechtspraak dat niet op basis van de omstandigheid dat de Commissie geen inbreuk heeft vastgesteld tegen een marktdeelnemer die zich in een met die van een verzoekster vergelijkbare situatie bevindt, de vaststelling van de deelname van de desbetreffende verzoekster aan de haar tenlastegelegde inbreuk, gegeven het feit dat deze op correcte wijze is bewezen, terzijde kan worden geschoven.

87      De Commissie is van mening dat aldus op basis van het samenstel van aangevoerde aanwijzingen bewezen kan worden dat verzoekster heeft deelgenomen aan de in geding zijnde inbreuk en dat het eerste onderdeel van het eerste middel dient te worden verworpen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

88      Uit de schriftelijke uiteenzettingen van partijen blijkt dat zij enerzijds van mening verschillen over de vraag welke bewijselementen de Commissie in de bestreden beschikking aanvoert teneinde de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen, en anderzijds over de bewijskracht van die bewijselementen voor de vaststelling van die deelneming.

89      Ten eerste is het aangewezen om een aantal algemene overwegingen met betrekking tot het bewijs in herinnering te brengen, ten tweede om de bewijselementen te benoemen die in de bestreden beschikking worden aangevoerd om de deelneming van verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen, ten derde om de bewijskracht van die elementen vast te stellen, en ten vierde om op basis van die vaststelling een uitspraak te doen over de precieze aard en samenhang van het samenstel van aanwijzingen waarop de Commissie zich beroept om de deelneming van verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen.

 Algemene overwegingen met betrekking tot het bewijs

90      Wat de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken dient te bewijzen en de elementen dient te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan bewijzen van de feiten die een inbreuk vormen (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 86).

91      Bovendien is de Unierechter in het kader van een op grond van artikel 230 EG ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts bevoegd om de rechtmatigheid van de bestreden handeling te toetsen (arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 174).

92      Zo bestaat de rol van de rechter bij een beroep tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarin het bestaan van een inbreuk tegen de mededingingsregels wordt vastgesteld en waarin aan de adressaten ervan geldboeten worden opgelegd, uit het beoordelen of de bewijzen en overige elementen waar de Commissie zich in haar beschikking op beroept, voldoende zijn om het bestaan van de verweten inbreuk te bewijzen (zie in die zin arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, het zogenoemde „PVC II-arrest”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 891).

93      Bovendien moet het voordeel van de bij de rechter bestaande twijfel worden gegund aan de onderneming waaraan de beschikking waarin de inbreuk werd vastgesteld, was gericht (zie in die zin arrest Hof van 14 februari 1978, United Brands/Commissie, 27/76, Jurispr. blz. 207, punt 265). De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond, wanneer daarover bij hem nog twijfel bestaat, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een boete is opgelegd (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 91 supra, punt 177).

94      In dit laatste geval dient immers rekening te worden gehouden met het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op 4 november 1950 ondertekend te Rome, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd in de preambule van de Europese Akte, in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1) – in de rechtsorde van de Unie worden beschermd. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsmede op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties, is het vermoeden van onschuld met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin EHRM, arresten Öztürk van 21 februari 1984, série A nr. 73, en Lutz van 25 augustus 1987, série A nr. 123-A, en arresten Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 149 en 150, en Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punten 175 en 176).

95      Bijgevolg dient de Commissie zich te baseren op nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk heeft plaatsgehad (zie in die zin arresten Hof van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 20, en 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 127, en arresten Gerecht van 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie, T‑68/89, T‑77/89 en T‑78/89, Jurispr. blz. II‑1403, punten 193‑195, 198‑202, 205‑210, 220‑232, 249, 250 en 322‑328, en 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punten 43 en 72).

96      Niettemin dient te worden beklemtoond dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het volstaat dat het door deze instelling aangevoerde samenstel van aanwijzingen, in zijn geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie in die zin het PVC II-arrest, punt 92 supra, punten 768‑778, in het bijzonder punt 777, inzake juist deze vraag in hogere voorziening door het Hof bevestigd in zijn arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 513‑523).

97      Gelet op de algemene bekendheid van het verbod op mededingingsverstorende overeenkomsten kan van de Commissie bovendien niet worden verlangd dat zij stukken overlegt waaruit met zoveel woorden overleg tussen de betrokken marktdeelnemers blijkt. De fragmentarische en schaarse bewijselementen waarover de Commissie eventueel beschikt, moeten in elk geval kunnen worden vervolledigd via deductie, zodat de relevante omstandigheden kunnen worden gereconstrueerd. Het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst kan dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij ontbreken van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arresten Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Dresdner Bank e.a./Commissie, T‑44/02 OP, T‑54/02 OP, T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T‑61/02 OP, Jurispr. blz. II‑3567, punten 64 en 65).

98      Met betrekking tot de bewijsmiddelen die kunnen worden gebruikt om een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst aan te tonen, primeert in het Unierecht het beginsel van de vrije bewijslevering (zie naar analogie arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 72).

99      Bijgevolg is een eventuele afwezigheid van schriftelijk bewijs alleen relevant in het kader van de toetsing van de bewijskracht van het door de Commissie aangevoerde samenstel van bewijzen in zijn geheel beschouwd. Die afwezigheid leidt er evenwel op zichzelf niet toe dat de betrokken onderneming met recht de beweringen van de Commissie ter discussie kan stellen door een andere uitlegging van de feiten in het onderhavige geval voor te leggen. Dat is enkel het geval indien uit de door de Commissie aangevoerde bewijzen niet ondubbelzinnig blijkt dat sprake is van een inbreuk, zonder dat daarvoor enige interpretatie hoeft te worden verricht (zie in die zin arrest Gerecht van 12 september 2007, Coats Holdings en Coats/Commissie, T‑36/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 74).

100    Overigens verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van Unierecht de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar met haar taak van toezicht op de juiste toepassing van deze bepalingen (zie naar analogie arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 91 supra, punt 192).

101    De verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelneming aan een kartel, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, kan echter niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien die niet door andere bewijselementen wordt gestaafd, al kan de vereiste mate van bevestiging op grond van de betrouwbaarheid van de desbetreffende verklaringen minder zijn (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 91 supra, punten 219 en 220).

102    Inzake de bewijskracht van de verschillende bewijselementen is het enige voor de beoordeling van aangevoerde bewijzen relevante criterium de geloofwaardigheid ervan (arrest Dalmine/Commissie, punt 98 supra, punt 72).

103    Volgens de algemene bewijsregels hangt de geloofwaardigheid en dus de bewijskracht van een document af van de oorsprong ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het is gericht en van de redelijkheid en geloofwaardigheid van de inhoud ervan (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punten 1053 en 1838).

104    Met betrekking tot verklaringen kan overigens een bijzonder grote bewijskracht worden toegekend aan verklaringen die, ten eerste, betrouwbaar zijn, ten tweede, in naam van een onderneming zijn gegeven, ten derde, zijn afgelegd door een persoon die de professionele verplichting had om in het belang van deze vennootschap te handelen, ten vierde, ingaan tegen de belangen van de persoon die de verklaring aflegt, ten vijfde, van een directe getuige van de beschreven omstandigheden afkomstig zijn, en ten zesde, schriftelijk en na weloverwogen en rijp beraad zijn afgelegd (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 91 supra, punten 205‑210).

105    Hoewel een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling gewoonlijk geboden is, aangezien deze deelnemers in het onderhavige geval geneigd kunnen zijn om het belang van hun eigen bijdrage te bagatelliseren en dat van de anderen te overtrekken, neemt dit niet weg dat wanneer om toepassing van de mededeling inzake medewerking wordt verzocht teneinde kwijtschelding of verlaging van de geldboete te verkrijgen, dit er niet noodzakelijkerwijs toe aanzet om bewijzen wat de deelneming van de andere leden van het geïncrimineerde kartel betreft, vertekend weer te geven. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker en bijgevolg zijn mogelijkheid om volledig profijt uit de mededeling inzake medewerking te trekken, in gevaar brengen (zie in die zin arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 70).

106    In dit verband moet er opnieuw op worden gewezen dat de mogelijke gevolgen van het overleggen van vertekende gegevens aan de Commissie des te ernstiger zijn daar de betwiste verklaring van een onderneming, zoals uit punt 101 supra blijkt, moet worden gestaafd door andere bewijselementen. Daardoor wordt immers het risico groter dat de onjuistheid van verklaringen aan het licht wordt gebracht, zowel door de Commissie als door de andere ondernemingen die van deelneming aan de inbreuk worden beschuldigd.

107    Deze rechtspraak geldt naar analogie voor artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

 De in de bestreden beschikking aangevoerde bewijselementen met betrekking tot verzoeksters deelname aan de in geding zijnde inbreuk

–       Inleidende opmerkingen

108    In het licht van de in punt 92 supra aangehaalde rechtspraak dient te worden overwogen dat, voor zover het Gerecht als taak heeft om te beoordelen of de bewijzen en andere elementen waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking beroept, volstaan als bewijs van de aan verzoekster verweten inbreuk, het Gerecht ook – na een grondig onderzoek van de motivering van de bestreden beschikking – moet vaststellen welke de bewijselementen zijn waar de Commissie van uitgaat om verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen.

109    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de administratieve procedure uit hoofde van verordening nr. 1/2003, die zich voor de Commissie afspeelt, onderverdeeld is in twee onderscheiden en achtereenvolgende fasen met elk een eigen innerlijke logica, te weten de vooronderzoeksfase en de fase op tegenspraak. De vooronderzoeksfase, tijdens welke de Commissie gebruikmaakt van haar onderzoeksbevoegdheden op grond van verordening nr. 1/2003, en die duurt tot de mededeling van de punten van bezwaar, moet de Commissie in staat stellen om alle relevante bewijzen te verzamelen die al of niet het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels bevestigen en om een eerste standpunt in te nemen over de richting die – en het uiteindelijke gevolg dat – aan de procedure zal worden gegeven. De fase op tegenspraak daarentegen, die vanaf de mededeling van de punten van bezwaar tot de vaststelling van de definitieve beschikking duurt, moet de Commissie in staat stellen om een definitieve beslissing te nemen over de verweten inbreuk (zie naar analogie arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 96 supra, punt 183, en arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punt 38).

110    Uit de in punt 109 supra aangehaalde rechtspraak volgt dat het onderzoek ten behoeve van de vaststelling door het Gerecht van bovengenoemde bewijselementen slechts het gedeelte van de motivering van de bestreden beschikking mag betreffen waarin de Commissie de fase op tegenspraak van de administratieve procedure beschrijft. De Commissie kan immers pas, nadat zij in het kader van de fase op tegenspraak de opmerkingen van verzoekster op de eerste standpuntbepaling van de Commissie aan het einde van de vooronderzoeksfase, zoals weergegeven in de mededeling van de punten van bezwaar, heeft ontvangen, beslissen of zij die eerste standpuntbepaling wel of niet handhaaft en zich op die manier definitief uitspreken over de verweten inbreuk.

111    In dit verband dient in het onderhavige geval te worden opgemerkt dat subparagraaf 5.4.1.1 van de bestreden beschikking „Beoordeling door en conclusie van de Commissie” (punten 347‑360 van de bestreden beschikking) onderdeel is van titel 5 „Toepassing van artikel 81 [EG] en van artikel 53 van de EER-Overeenkomst”, waarvan paragraaf 5.3.2, over de aard van de inbreuk, wordt gevolgd door hoofdstuk 5.4 „Argumenten van partijen in reactie op de feiten en de beoordeling die door de Commissie zijn uiteengezet in de mededeling van de punten van bezwaar”. Hoofdstuk 5.4 bevat een paragraaf 5.4.1, waarin de „[Door verzoekster] naar voren gebrachte argumenten” summier worden uiteengezet. Die paragraaf bevat zelf één enkele subparagraaf, namelijk subparagraaf 5.4.1.1: „Beoordeling door en conclusie van de Commissie”. Deze wordt niet gevolgd door subparagraaf 5.4.1.2 maar onmiddellijk door paragraaf 5.4.2 „Door Uralita naar voren gebrachte argumenten”.

112    Bijgevolg hebben de beoordelingen van de Commissie in subparagraaf 5.4.1.1 uitsluitend betrekking op de opmerkingen die verzoekster heeft ingediend als antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar. Bovendien moet worden aangenomen dat de conclusies die in subparagraaf 5.4.1.1 aan het einde van de fase op tegenspraak in de administratieve procedure worden getrokken, de definitieve conclusies van de Commissie met betrekking tot verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk zijn.

113    Uit de hierboven genoemde overwegingen en uit de in punt 109 supra aangehaalde rechtspraak volgt dat elke directe of zelfs indirecte verwijzing in subparagraaf 5.4.1.1 naar punten die voorafgaan aan de in die subparagraaf genoemde, te weten de punten 347 tot en met 360, de Commissie de mogelijkheid biedt om in dit stadium van het uiteenzetten van de motivering in de bestreden beschikking, namelijk in het stadium van de fase op tegenspraak, terug te grijpen op bewijselementen die eerder in de bestreden beschikking zijn uiteengezet. Indien evenwel in subparagraaf 5.4.1.1 directe of indirecte verwijzingen naar bewijselementen in andere dan de daar opgenomen punten ontbreken, moet ervan worden uitgegaan dat de Commissie aan het einde van de procedure op tegenspraak, waarin zij heeft onderzocht welke feiten aan verzoekster konden worden toegerekend, uiteindelijk heeft besloten om die bewijselementen niet in aanmerking te nemen in het kader van de bewijsvoering met betrekking tot verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk. Wanneer de Commissie per slot van rekening, nadat zij de opmerkingen van een onderneming over de mededeling van de punten van bezwaar heeft ontvangen, bij haar beoordeling van de bewijselementen waar zij aan het einde van de vooronderzoeksfase over beschikte om zich te kunnen uitspreken over de deelneming van die onderneming aan een inbreuk, zelf de bewijskracht van die bewijselementen in twijfel trekt, dient het Gerecht rekening te houden met die beoordeling door de Commissie.

114    In het licht van die inleidende opmerkingen dienen de elementen te worden vastgesteld die de Commissie in het onderhavige geval aan het einde van de procedure op tegenspraak in aanmerking besloot te nemen teneinde aan te tonen dat verzoekster heeft deelgenomen aan de in geding zijnde inbreuk en die bijgevolg deel uitmaken van het samenstel van aanwijzingen waar de Commissie zich op beroept.

115    In dit verband dient erop te worden gewezen dat partijen het erover eens zijn dat het samenstel van aanwijzingen waar de Commissie zich in de bestreden beschikking op beroept teneinde de deelneming van verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk te bewijzen, op bewijzen van drieërlei aard berust, namelijk:

–        de bekentenis van verzoekster dat zij heeft deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998,

–        de aantekeningen van S. (FC), en

–        de verklaringen van andere deelnemers aan het kartel.

116    Daarentegen verschillen partijen van mening, in het bijzonder wat de formulering van punt 352 van de bestreden beschikking betreft, over de bewijskracht van bovengenoemde bewijzen voor de beoordeling of verzoekster heeft deelgenomen aan de in geding zijnde inbreuk.

–       Door de Commissie aanvankelijk, in de vooronderzoeksfase van de administratieve procedure, in de bestreden beschikking in aanmerking genomen bewijselementen

117    Uit een grondig onderzoek van de motivering van de bestreden beschikking in het aan het chronologisch verloop van het kartel gewijde hoofdstuk 4.3 – voor zover de periode betreffend van de beweerde deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk, namelijk van 16 december 1996 tot en met 9 februari 2000 – blijkt dat de naam van verzoekster of die van een van haar werknemers direct of indirect in verband met eenentwintig door de Commissie vermelde voorvallen (hierna: „21 voorvallen”) wordt genoemd.

118    In het licht van de opmerkingen in punt 110 supra dient te worden onderzocht welke van die 21 voorvallen de Commissie aan het einde van de fase op tegenspraak van de administratieve procedure in subparagraaf 5.4.1.1 in aanmerking besloot te nemen om aan de hand van een samenstel van aanwijzingen aan te tonen dat verzoekster had deelgenomen aan de in geding zijnde inbreuk.

119    Wat dat aangaat, moeten, nadat is vastgesteld welke bewijselementen in subparagraaf 5.4.1.1 expliciet in aanmerking worden genomen, de bewoordingen van punt 352 van de bestreden beschikking worden uitgelegd om vast te stellen of de Commissie haar conclusies met betrekking tot de deelneming van verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk impliciet op andere bewijselementen heeft gebaseerd.

–       Door de Commissie aan het einde van de fase op tegenspraak van de administratieve procedure in de bestreden beschikking expliciet in aanmerking genomen bewijselementen

120    Uit de motivering die uiteen wordt gezet in subparagraaf 5.4.1.1 van de bestreden beschikking, in welke subparagraaf de Commissie verslag doet van de beoordelingen die zij verrichtte en de conclusies die zij trok aan het einde van de fase op tegenspraak van de administratieve procedure, te weten de punten 347 tot en met 360 van die beschikking, blijkt dat de Commissie expliciet is uitgegaan van vijf van de 21 voorvallen die zij aanvankelijk in het kader van het vooronderzoek binnen de administratieve procedure in aanmerking had genomen, als direct of indirect bewijs voor verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk, en wel:

–        met name in punt 349 van de bestreden beschikking, met een citaat uit de aantekeningen van S. (FC): het telefoongesprek op 16 december 1996 tussen S. (FC) en S. (EKA), dat eerder werd vermeld in punt 130 van de bestreden beschikking;

–        in de punten 350 en 356 van de bestreden beschikking, met een verwijzing naar de afgelegde mondelinge verklaringen: de bijeenkomst in Turku van 14 oktober 1997, die eerder werd vermeld in de punten 162 tot en met 164 van de bestreden beschikking;

–        in de punten 350 en 356 van de bestreden beschikking, met verwijzing naar enerzijds de bekentenis van verzoekster en anderzijds – middels een verwijzing naar de punten 182 en 184 van de bestreden beschikking – de aantekeningen van S. (FC): de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, die eerder werd vermeld in de punten 182 tot en met 186 van de bestreden beschikking;

–        met name in punt 349, met een citaat uit de aantekeningen van S. (FC): het telefoongesprek op 4 december 1998, dat eerder werd vermeld in punt 219 van de bestreden beschikking;

–        en ten slotte in de punten 347 en 349, met een citaat uit de aantekeningen van S. (FC): het telefoongesprek op 9 december 1999, dat eerder werd vermeld in punt 258 van de bestreden beschikking.

121    Vastgesteld dient te worden of de Commissie in subparagraaf 5.4.1.1 impliciet op andere voorvallen doelde die de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk zouden kunnen aantonen; daartoe dienen de bewoordingen van punt 352 van de bestreden beschikking te worden uitgelegd.

–       Uitlegging van punt 352 van de bestreden beschikking

122    Zoals uit de schriftelijke uiteenzettingen van partijen volgt, is de uitlegging van punt 352 van de bestreden beschikking doorslaggevend voor het vaststellen of andere bewijselementen dan die welke door de Commissie in subparagraaf 5.4.1.1 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk worden aangehaald, door de Commissie in aanmerking zijn genomen om de deelneming van verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen.

123    Volgens verzoekster heeft de Commissie immers in punt 352 van de bestreden beschikking elke andere verwijzing naar de aantekeningen van S. (FC) dan de drie in punt 349 van de bestreden beschikking genoemde, terzijde geschoven. De Commissie is het met deze uitlegging niet eens.

124    Ter terechtzitting verklaarde de Commissie in antwoord op de door het Gerecht gestelde vragen over de uitlegging van de bewoordingen van punt 352 van de bestreden beschikking, met name het volgende.

125    Ten eerste heeft zij in dat punt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de drie verwijzingen naar de aantekeningen van S. (FC) waarnaar expliciet wordt verwezen in punt 349 van de bestreden beschikking, en anderzijds de andere bewijselementen die tegen verzoekster in aanmerking worden genomen.

126    Wat de drie verwijzingen naar de aantekeningen van S. (FC) betreft die in punt 349 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk worden aangehaald en die naar de drie voorvallen verwijzen die in de punten 130, 219 en 258 van die beschikking worden beschreven, heeft de Commissie benadrukt dat dit bijzonder overtuigende bewijselementen zijn aangezien door deze immers kan worden vastgesteld dat er directe contacten bestonden tussen deelnemers aan het kartel en verzoekster.

127    Wat de overige tegen verzoekster in aanmerking genomen bewijselementen betreft, deze zijn inderdaad niet rechtstreeks van verzoekster afkomstig. Maar gelet op de rechtspraak zijn zij toch niet verwijderd uit het samenstel van aanwijzingen dat de Commissie aanvoert om aan te tonen dat verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk heeft deelgenomen.

128    Ten tweede heeft de Commissie aangegeven dat de formulering „In de overige gevallen waar in de [bestreden] beschikking wordt verwezen naar [verzoekster]” waarmee punt 352 van die beschikking wordt ingeleid, aldus moet worden uitgelegd dat deze doelde op de verwijzingen naar verzoekster in de punten 220, 256, 305 en 319 alsmede op de overige punten die in de punten 305 en 319 worden aangehaald.

129    Ten derde heeft de Commissie, wat de strekking van de tweede en de derde zin van punt 352 van de bestreden beschikking betreft, waarin gewag wordt gemaakt van onvolkomenheden in het dossier van de Commissie, waarmee rekening zou worden gehouden bij het bepalen van de duur van de inbreuk, opgemerkt dat zij, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, over voldoende bewijzen beschikt om de duur van de deelneming van verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk te bewijzen, te weten van december 1996 tot februari 2000. Zij heeft hieromtrent nog verduidelijkt dat zij over andere bewijselementen beschikte waarmee zij een dergelijke deelneming in de jaren 1994, 1995 en begin 1996 had kunnen aantonen, maar had besloten om slechts haar beste bewijzen in aanmerking te brengen, te weten de „drie verwijzingen” of liever „die drie passages” waarvan de eerste „het telefoongesprek op 16 december 1996” was.

130    Met betrekking tot de argumenten die partijen in hun schriftelijke uiteenzettingen en ter terechtzitting hebben uiteengezet, dient allereerst te worden geconstateerd dat van de 21 voorvallen die in punt 117 supra worden bedoeld, er van 19 verslag wordt gedaan op basis van de aantekeningen van S. (FC).

131    Vervolgens zijn drie van die 19 uit de aantekeningen van S. (FC) afgeleide voorvallen, zoals in punt 120 supra is opgemerkt en door de Commissie ter terechtzitting is verklaard, expliciet aangehaald in punt 349 van de bestreden beschikking. Wat deze drie verwijzingen betreft, zijn partijen het erover eens dat deze niet behoren tot de „overige gevallen waar in de [bestreden] beschikking wordt verwezen naar [verzoekster]” in de zin van punt 352 van die beschikking.

132    Zoals ten slotte blijkt uit punt 120 supra, worden de aantekeningen van S. (FC) voor zover deze betrekking hebben op de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 in subparagraaf 5.4.1.1 rechtstreeks aangehaald in de punten 350 en 356 van de bestreden beschikking middels een verwijzing naar de punten 182 en 184 van die beschikking. Derhalve kan ook deze vierde uit de aantekeningen van S. (FC) stammende verwijzing geen deel uitmaken van „de overige gevallen waar in de [bestreden] beschikking wordt verwezen naar [verzoekster]” in de zin van punt 352 van die beschikking.

133    Daarentegen moet worden vastgesteld dat de vijftien andere uit de aantekeningen van S. (FC) afgeleide voorvallen [hierna: „15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC)”] niet expliciet worden aangehaald in subparagraaf 5.4.1.1 van de bestreden beschikking.

134    Immers, op de eerste plaats, wat de uitlegging door de Commissie betreft, dat de formule „In de overige gevallen waar in de [bestreden] beschikking wordt verwezen naar [verzoekster]”, waarmee punt 352 van die beschikking wordt ingeleid, verwijst naar de punten 220, 256, 305 en 319 van de bestreden beschikking alsmede naar de overige punten die in de punten 305 en 319 worden aangehaald (namelijk de punten 130, 150, 184, 219, 229, 256 en 258), moet inderdaad worden erkend dat die uitlegging geloofwaardig is voor zover de punten 305 en 319 van de bestreden beschikking met name verwijzen naar vier andere punten van bedoelde beschikking die de inhoud van de aantekeningen van S. (FC) over vier voorvallen weergeven, namelijk die welke in de punten 150, 220, 229 en 256 van de bestreden beschikking worden aangehaald. Een dergelijke verklaring is echter als uitlegging van de formule „In de overige gevallen waar in de [bestreden] beschikking wordt verwezen naar [verzoekster]” hetzij onvolledig, voor zover ze slechts betrekking heeft op 4 van de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC), hetzij niet relevant, aangezien in bovengenoemde punten 305 en 319 ook naar de punten 130, 184, 219 en 258 van de bestreden beschikking wordt verwezen, waarvan drie betrekking hebben op de drie expliciete verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) die in punt 349 worden aangehaald, of die, wat punt 184 van de bestreden beschikking betreft, de inhoud van de aantekeningen van S. (FC) over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 weergeven, waarvan verzoekster expliciet heeft erkend dat zij hieraan op zijn minst voor een deel heeft deelgenomen. Bijgevolg kan het Gerecht de verklaring die de Commissie gaf, als zou bovenvermelde formule slechts naar de punten 130, 150, 184, 219, 220, 229, 256, 258, 305 en 319 van de bestreden beschikking verwijzen, niet aanvaarden aangezien deze gedeeltelijk onvolledig en gedeeltelijk irrelevant is.

135    Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de enige in aanmerking te nemen uitlegging van de formule „In de overige gevallen waar in de [bestreden] beschikking wordt verwezen naar [verzoekster]” waarmee punt 352 van de bestreden beschikking wordt ingeleid, is dat die formule verwijst naar de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC).

136    Op de tweede plaats moet worden vastgesteld dat uit de formulering van het tweede deel van de eerste zin van punt 352 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie het ook met verzoekster eens is over de waarschijnlijk – wat verzoekster betreft – indirecte herkomst van de informatie in de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC). Immers, volgens de letterlijke bewoordingen van het tweede deel van die zin „aanvaardt de Commissie het argument van de onderneming dat de inlichtingen mogelijk van derden afkomstig zijn en niet van haarzelf”. Bijgevolg kan slechts worden vastgesteld dat zij het argument van verzoekster expliciet aanvaardt zoals dat is opgenomen in punt 345 van de bestreden beschikking (in de paragraaf 5.4.1 „[Door verzoekster] naar voren gebrachte argumenten”) en aanvankelijk uiteengezet in punt 44 van het antwoord van verzoekster op de mededeling van de punten van bezwaar.

137    Wat dat laatste punt betreft, blijken de expliciete bewoordingen van dit tweede deel van de eerste zin van punt 352 van de bestreden beslissing in het onderhavige geval doorslaggevend aangezien zij immers gebruikt worden in het stadium van de fase op tegenspraak van de administratieve procedure, waarin de Commissie zich, zoals in punt 109 supra uiteengezet, definitief kan uitspreken over de verweten inbreuk en waarmee die procedure wordt afgesloten, in dit geval ten gunste van een argument van verzoekster dat deze ontvouwde in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar.

138    Op de derde plaats moet worden vastgesteld dat de tweede zin van punt 352 van de bestreden beschikking bovenstaande beoordeling van de betekenis van de eerste zin bevestigt. De Commissie verklaart er immers op even expliciete wijze dat haar dossier „niet voldoende bewijselementen [bevat] om met zekerheid te kunnen stellen dat de bewuste inlichtingen”, dus de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC), „rechtstreeks van [verzoekster] kwamen”. Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de Commissie met die constatering aangeeft dat zij met de bewijselementen in haar dossier de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) niet rechtens genoegzaam kan bewijzen.

139    Die constatering wordt overigens ook deels bevestigd in de beschrijving door de Commissie van haar in punt 129 supra weergegeven aanpak met betrekking tot de bewijselementen waarover zij beschikte. De Commissie geeft er immers expliciet in aan dat zij uiteindelijk heeft besloten om de periode van de inbreuk door verzoekster overeenkomstig die bewijselementen te beperken door zich te baseren op de sterkste bewijzen waarover zij beschikte, te weten op de drie verwijzingen, waarvan de eerste betrekking heeft op het telefoongesprek op 16 december 1996, dat wil dus zeggen, preciezer en duidelijker uitgedrukt, op de drie verwijzingen die expliciet worden aangehaald in punt 349 van de bestreden beschikking.

140    Aldus erkent de Commissie dat zij die 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC), anders dan de drie bovenvermelde verwijzingen en de aantekeningen van S. (FC) over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, niet in aanmerking kon nemen voor het bewijs van de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk.

141    Derhalve moet worden vastgesteld dat de Commissie in punt 352 van de bestreden beschikking zelf twijfels heeft geuit met betrekking tot de geloofwaardigheid van die 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) om verzoekster verantwoordelijk te stellen voor deelneming aan de in geding zijnde inbreuk.

142    Op de vierde plaats moet worden geconstateerd dat die laatste overweging wordt bevestigd door de letterlijke bewoordingen van de derde zin van punt 352 van de bestreden beschikking, waarin de Commissie zelf heel helder conclusies trekt uit haar constateringen met betrekking tot het gebrek aan geloofwaardigheid van de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) om de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen. Zo verklaart de Commissie: „Hier zal rekening mee worden gehouden bij het bepalen van de duur van de inbreuk waarvoor [verzoekster] zich zal moeten verantwoorden.” Uit een dergelijke conclusie blijkt overduidelijk dat de Commissie van mening was dat, gelet op de bewijselementen in haar dossier, de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) geen voldoende geloofwaardige bewijsmiddelen waren om aan te tonen dat verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk had deelgenomen.

143    Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de uitleg die de Commissie ter terechtzitting in antwoord op de door het Gerecht gestelde vragen gaf over wat volgens haar de betekenis van de derde zin van punt 352 van de bestreden beschikking was. Bij die gelegenheid heeft de Commissie gesuggereerd ervan uit te gaan dat wel degelijk gevolgen zijn verbonden aan de laatste zin van punt 352 van de bestreden beschikking, luidende „[h]ier zal rekening mee worden gehouden bij het bepalen van de duur van de inbreuk waarvoor [verzoekster] zich zal moeten verantwoorden”; de Commissie heeft immers de bewijzen waarover zij de beschikking had met betrekking tot de periode vóór 16 december 1996 niet in aanmerking genomen om de deelneming van verzoekster aan de inbreuk tussen 1994 en begin 1996 aan te tonen.

144    Een dergelijke uitlegging die impliceert dat de op grond van de bewoordingen van punt 352 van de bestreden beschikking terzijde geschoven bewijselementen betrekking hebben op de periode vóór 16 december 1996, kan niet worden aanvaard, en wel om de volgende twee redenen.

145    Ten eerste moet worden vastgesteld dat geen enkele van de in de punten 305 en 319 van de bestreden beschikking aangehaalde punten waarnaar de Commissie verwijst bij de uitlegging van de formule „In de overige gevallen waar in de [bestreden] beschikking wordt verwezen naar [verzoekster]” betrekking heeft op een voorval dat vóór de datum plaatsvond waarop de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk volgens de Commissie een aanvang nam, namelijk 16 december 1996. Uit het geheel van door de Commissie uiteengezette overwegingen in punt 352 van de bestreden beschikking blijkt dat het wel degelijk de onvolkomenheden in het dossier van de Commissie met betrekking tot de „overige gevallen waar in de [bestreden] beschikking wordt verwezen naar [verzoekster]” waren die haar ertoe hebben gebracht om aan te geven dat met die onvolkomenheden rekening zou worden gehouden „bij het bepalen van de duur van de inbreuk waarvoor [verzoekster zich moest verantwoorden]”.

146    Ten tweede is deze uitlegging strijdig met de aanpak die de Commissie laatstelijk ter terechtzitting heeft beschreven en die met name in punt 139 in herinnering is gebracht.

147    Zo blijkt uit de heldere formuleringen van de Commissie in punt 352 van de bestreden beschikking dat de Commissie in dit stadium van de motivering, dat zoals uit het opschrift van subparagraaf 5.4.1.1 blijkt, gewijd is aan de beoordeling door en de conclusies van de Commissie met betrekking tot de opmerkingen van verzoekster, en waarmee de fase op tegenspraak van de administratieve procedure is afgesloten, heeft besloten om de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) niet mee te nemen bij de bewijselementen die tegen verzoekster zouden kunnen worden ingebracht.

148    Hier moet op de vijfde plaats worden aan toegevoegd dat – in tegenstelling tot hetgeen de Commissie beweert – de Commissie op geen enkel moment, niet in punt 352 van de bestreden beschikking en zelfs evenmin in een van de overige punten in subparagraaf 5.4.1.1, aangeeft dat zij van mening is dat de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC), ondanks de gebrekkige geloofwaardigheid ervan, deel uitmaakten van het samenstel van aanwijzingen dat zij aanvoerde om de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen.

149    Integendeel blijkt uit de gehele context van de motivering in subparagraaf 5.4.1.1, dat de Commissie in de punten 349 tot en met 351 van de bestreden beschikking, zoals ook is vastgesteld in punt 131 supra, een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de drie in punt 349 van de bestreden beschikking aangehaalde verwijzingen plus de verwijzingen met betrekking tot de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, en anderzijds de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC). Ook moet worden vastgesteld dat de Commissie in punt 351 van de bestreden beschikking de reacties van verzoekster op de drie in punt 349 van de beschikking aangehaalde verwijzingen becommentarieert.

150    Vervolgens verwijst de Commissie in punt 352 van de bestreden beschikking heel expliciet naar de „overige gevallen waar [...] wordt verwezen naar [verzoekster]”, dat wil zeggen naar de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC), zodat uit die formulering aan het begin van de openingszin van dat punt de uitdrukkelijke wil van de Commissie blijkt om een andere categorie verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) aan te duiden. Overigens moet erop worden gewezen dat de Commissie in haar schriftelijke uiteenzettingen aangaf niet te bestrijden dat zij de verwijzingen in de aantekeningen van S. (FC) had onderverdeeld „afhankelijk van hun bewijskracht” (zie punt 67 supra). Zij bevestigt in diezelfde stukken dat, zoals in punt 147 supra is uiteengezet, de 15 andere dan de in punt 349 van de bestreden beschikking aangehaalde verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC), terzijde zijn geschoven aangezien zij niet geschikt waren om de collusie door verzoekster aan te tonen.

151    Toch is de Commissie van mening dat zij de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC), ondanks de gebrekkige geloofwaardigheid ervan, in aanmerking kon nemen in het kader van het samenstel van aanwijzingen waar zij zich op beroept.

152    Ten eerste heeft de Commissie tot staving van die bewering ter terechtzitting in het bijzonder verwezen naar de punten 305 en 319 van de bestreden beschikking waar de overige uittreksels uit de aantekeningen van S. (FC) expliciet worden genoemd als bewijselementen tegen verzoekster.

153    Dit argument kan niet worden aanvaard aangezien voornoemde punten 305 en 319 van de bestreden beschikking voorafgaan aan de opmerkingen van verzoekster over de mededeling van de punten van bezwaar (paragraaf 5.4.1) en de Commissie in punt 352 van de bestreden beschikking in antwoord op die opmerkingen van verzoekster erkent, zoals zij in haar schriftelijke uiteenzettingen bevestigt, dat zij die 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) niet in aanmerking kon nemen om verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van punt 352 van de bestreden beschikking geen enkele ruimte voor twijfel laten over de bedoeling die de Commissie aan het einde van de administratieve procedure met die overige verwijzingen had.

154    Ten tweede merkt de Commissie op dat zij in de punten 357 en 358 van de bestreden beschikking haar punten van bezwaar tegen verzoekster in algemene zin op de aantekeningen van S. (FC) baseert en dat zij zich niet beperkt tot de drie verwijzingen die in punt 349 van die beschikking worden aangehaald.

155    In dit verband moet eerst, wat punt 357 van de bestreden beschikking betreft, worden vastgesteld dat inderdaad expliciet naar de aantekeningen van S. (FC) wordt verwezen. Maar een dergelijke verwijzing volstaat niet om aan te nemen dat de Commissie doelde op alle 19 verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC). Gelet immers op de conclusie die de Commissie in punt 352 van de bestreden beschikking trok, voldoet een dergelijke algemene verwijzing niet aan de nauwkeurigheidseisen die op grond van de in punt 96 supra aangehaalde rechtspraak worden gesteld ten aanzien van het samenstel van aanwijzingen waarop de Commissie zich beroept. Dit klemt temeer nu in het onderhavige geval de aantekeningen van S. (FC) een wezenlijk deel van de bewijselementen vormen die de Commissie tegen verzoekster in aanmerking neemt, namelijk 19 van de 21 voorvallen waarbij verzoekster bij naam wordt genoemd. In ieder geval zou de aanvaarding van dit argument van de Commissie wat de verwijzing naar de aantekeningen van S. (FC) in punt 357 van de bestreden beschikking betreft, een onoverkomelijk gebrek aan samenhang tussen deze beide punten en de duidelijke bewoordingen van punt 352 van die beschikking met zich brengen.

156    Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzing in punt 357 van de bestreden beschikking naar de aantekeningen van S. (FC) slechts betrekking heeft op de drie verwijzingen die in punt 349 van die beschikking worden aangehaald alsmede op de aantekeningen van S. (FC) over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998.

157    Wat vervolgens punt 358 van de bestreden beschikking betreft, hierin verwijst de Commissie met een abstracte en algemene formulering naar het geheel van „schriftelijke uit de tijd van de toedracht stammende bewijzen (aangehaald in hoofdstuk 4.3)”. Uit de in punt 117 supra aangehaalde 21 voorvallen blijkt evenwel dat voor de periode van de inbreuk die de Commissie aan verzoekster toerekent, alleen de aantekeningen van S. (FC) uit die periode stammende bewijzen zijn die expliciet, direct of indirect, betrekking hebben op verzoekster. Er dient immers op te worden gewezen dat de passages uit de aantekeningen van W. (EKA) over de bijeenkomst in Turku van 14 oktober 1997, die de Commissie in de punten 162 tot en met 164 van de bestreden beschikking in aanmerking neemt, totaal geen betrekking hebben op verzoekster. Derhalve dient er, net als bij de verwijzing naar de aantekeningen van S. (FC) in punt 357 van de bestreden beschikking, van te worden uitgegaan dat een dergelijke verwijzing naar de aantekeningen van S. (FC) door haar abstracte en algemene formulering niet, zoals de Commissie beweert, tot de opvatting kan leiden dat zij op die manier teruggrijpt op het geheel van verwijzingen in die aantekeningen met inbegrip van de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC), die zij evenwel in punt 352 van de bestreden beschikking terzijde heeft geschoven als bewijsmiddel voor de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk. In ieder geval zou, indien het argument van de Commissie zou worden aanvaard, om dezelfde redenen als uiteengezet ten aanzien van punt 357, sprake zijn van een onoverkomelijk gebrek aan samenhang tussen de conclusies die zij trok in voornoemd punt 352 van de bestreden beschikking en de overige argumenten in subparagraaf 5.4.1.1 van die beschikking.

158    Bijgevolg dient ervan te worden uitgegaan dat de verwijzing naar het geheel van „schriftelijke uit de tijd van de toedracht stammende bewijzen (aangehaald in hoofdstuk 4.3)” in punt 358 van de bestreden beschikking slechts betrekking heeft op de drie verwijzingen in punt 349 van die beschikking en op de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998.

159    Ten derde stelt de Commissie tot slot dat uit de rechtspraak blijkt, dat het feit dat een inlichting indirect is verstrekt of van ondergeschikt belang is, niets afdoet aan de mogelijkheid deze te gebruiken als bewijselement. In het onderhavige geval heeft de Commissie evenwel, zoals zowel uit de duidelijke formulering van punt 352 van de bestreden beschikking als uit de schriftelijke uiteenzettingen van de Commissie zelf blijkt, in het stadium van de fase op tegenspraak van de administratieve procedure besloten om die 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) zonder enig voorbehoud terzijde te schuiven.

160    Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat de Commissie, waar zij in punt 352 van de bestreden beschikking niet alleen in de eerste twee zinnen van dat punt de zwakke bewijskracht van de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) heeft erkend, maar vooral in de derde zin van dat punt heeft geconcludeerd dat zij voornoemde verwijzingen in de aantekeningen van S, (FC) niet in aanmerking kon nemen als bewijs voor de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk, er vervolgens in voorkomend geval expliciet op had moeten wijzen dat zij niettemin van mening was dat diezelfde verwijzingen in aanmerking konden worden genomen in het kader van het samenstel van aanwijzingen.

161    De Commissie heeft echter nergens in de punten 353 tot en met 356 van de bestreden beschikking de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) weer opgenomen in het samenstel van aanwijzingen om de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen.

162    Uit alle voorafgaande overwegingen volgt dat terecht is gesteld dat de Commissie in punt 352 heeft besloten om de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) terzijde te schuiven als bewijsmiddel tegen haar, ook als onderdeel van het samenstel van aanwijzingen waarop de Commissie zich beroept.

–       Conclusie ten aanzien van de vaststelling van de jegens verzoekster in aanmerking genomen bewijselementen betreffende haar vermeende deelneming aan de in geding zijnde inbreuk

163    Op de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de Commissie ten eerste nergens in subparagraaf 5.4.1.1 van de bestreden beschikking de datum 9 februari 2000 noemt als einddatum van de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk. Ook voert zij daarin geen begin van bewijs aan voor de bepaling van de einddatum van de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk.

164    De Commissie voert ten tweede in antwoord op de argumenten van verzoekster hieromtrent (zie punt 57 supra) aan dat het niet van belang is dat verzoekster de verklaring van EKA in de marge van de officiële vergadering van CEFIC van 9 februari 2000 niet heeft gehoord, aangezien het kartel op die dag ophield te bestaan. In ieder geval is zij van mening dat het feit dat verzoekster meedeelt die verklaring niet te hebben gehoord, een belangrijke aanwijzing vormt voor haar deelneming aan de ongeoorloofde bijeenkomst van 9 februari 2000.

165    Evenwel moet allereerst worden vastgesteld dat deze argumentatie van de Commissie waarmee zij beoogt om het belang van de bepaling van de einddatum van de vermeende deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk te relativeren, geen stand kan houden. Er moet immers aan worden herinnerd dat de duur van een inbreuk, die impliceert dat de einddatum ervan bekend is, een van de wezenlijke elementen van de inbreuk vormt, waarvan de bewijslast op de Commissie rust (arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, punt 105 supra, punt 52). Bijgevolg stond het in het onderhavige geval aan de Commissie om het bewijs te leveren dat verzoekster heeft deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000.

166    Bovendien was het in het onderhavige geval des te meer noodzakelijk dat de Commissie de einddatum van de vermeende deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk vaststelde, nu uit de punten 48 en 49 van de opmerkingen van verzoekster op de mededeling van de punten van bezwaar en uit haar schriftelijke uiteenzettingen in het onderhavige geding blijkt, dat verzoekster uitdrukkelijk heeft ontkend dat zij aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000 heeft deelgenomen. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie heeft nagelaten om in subparagraaf 5.4.1.1, waarin zij de opmerkingen van verzoekster op de mededeling van de punten van bezwaar moest becommentariëren en waarin zij uiteindelijk de conclusies moest trekken uit de administratieve procedure, de redenen uiteen te zetten waarom zij ten slotte, ondanks de opmerkingen van verzoekster, van mening was dat deze wél had deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2009.

167    Ten derde moet in elk geval worden vastgesteld dat de Commissie uiteindelijk pas, zoals zijzelf erkent, in punt 488 van de bestreden beschikking, die onderdeel is van hoofdstuk 7.1 „Begin- en einddatum” in titel 7 „Duur van de inbreuk”, verklaart, met in het bijzonder een verwijzing naar punt 283 van de bestreden beschikking, die onderdeel is van hoofdstuk 4.3 over het chronologisch verloop van het kartel, de einddatum van de deelneming door de leden van het kartel te hebben bepaald en hieruit haar conclusies trekt.

168    Zowel in punt 488 van de bestreden beschikking als in punt 283, waarnaar eerstgenoemd punt verwijst, noemt de Commissie de datum 9 februari 2000 als datum van een onrechtmatige bijeenkomst van de leden van het kartel in de marge van de officiële vergadering van CEFIC op diezelfde dag in Brussel. Er zij op gewezen dat de aldus door de Commissie uiteengezette motivering voor de vaststelling van 9 februari 2000 als einddatum van de deelneming door verzoekster, dubbelzinnig en innerlijk tegenstrijdig is.

169    Zo vermeldt de Commissie in punt 283 van de bestreden beschikking dat op 9 februari 2000 in Brussel een officiële vergadering van CEFIC plaatsvond waar verzoekster aan deelnam. Uit hetzelfde punt volgt dat S. (EKA) in de marge van die vergadering „aan zijn collega’s” zou hebben meegedeeld „dat hij afzag van deelname aan elk volgend gesprek met de concurrenten”. Derhalve moet geconstateerd worden dat de Commissie weliswaar in punt 283 van de bestreden beschikking duidelijk aangeeft, dat uit de stukken in haar dossier de deelneming door EKA, Arkema France en verzoekster aan de officiële vergadering van CEFIC blijkt, maar dat zij geen enkel bewijselement noemt waaruit verzoeksters deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000 blijkt, tijdens welke S. (EKA) zijn verklaring namens EKA zou hebben afgelegd. Overigens stelt de Commissie in voornoemd punt 283 van de bestreden beschikking zelfs niet het plaatsvinden van een onrechtmatige bijeenkomst in de marge van de officiële vergadering van CEFIC van 9 februari 2000 vast. Zij beperkt zich immers tot de vermelding van een verklaring namens EKA „in de marge van de [officiële] vergadering” van CEFIC op diezelfde dag.

170    Dientengevolge blijkt uit de voorafgaande overwegingen dat de Commissie zich in punt 283 van de bestreden beschikking heeft beperkt tot de veronderstelling dat de deelneming door verzoekster aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000 voortvloeide uit haar deelneming aan de officiële vergadering van 9 februari 2000. Een dergelijke veronderstelling volstaat echter niet nu verzoekster in haar opmerkingen over de mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk heeft ontkend dat zij heeft deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000. Overigens moet erop worden gewezen dat de Commissie nergens in de bestreden beschikking verklaart dat de deelnemers aan de officiële vergaderingen van CEFIC noodzakelijkerwijs deelnamen aan de bijeenkomsten van het kartel die in de marge ervan werden gehouden. Hooguit vermeldt zij in punt 76 van de bestreden beschikking dat op het hoogste niveau besprekingen werden gehouden tijdens multilaterale vergaderingen, vaak in de marge van vergaderingen van de werkgroep natriumchloraat van CEFIC.

171    Deze vermenging door de Commissie van de officiële vergadering van CEFIC van 9 februari 2000 met de onrechtmatige bijeenkomst op diezelfde dag gebeurt ook in punt 488 van de bestreden beschikking, waar zij zonder vermelding van enig bewijselement tot staving van haar stelling en slechts met een verwijzing naar punt 283 van de bestreden beschikking beweert: „de laatste mededingingsverstorende vergadering – waaraan EKA, Arkema France en [verzoekster] hebben deelgenomen – vond plaats op 9 februari 2000”, en „[verzoekster] heeft rechtstreeks deelgenomen aan de vergadering van 9 februari 2000”. Opnieuw moet echter worden vastgesteld dat, aangezien de Commissie nergens verklaart, laat staan bewijst, dat het deelnemen aan de officiële vergaderingen van CEFIC de deelneming aan de mededingingsverstorende bijeenkomsten die in de marge ervan werden gehouden, met zich bracht, verzoekster terecht stelt dat de Commissie geen enkel bewijselement aanvoert voor verzoeksters deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst op 9 februari 2000, die de enige bijeenkomst van het kartel was op voornoemde datum.

172    Ten slotte blijkt uit bijlage I bij de bestreden beschikking ondubbelzinnig dat verzoekster niet staat vermeld als deelnemer aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000. In haar schriftelijke uiteenzettingen beroept de Commissie zich in dit verband op een simpele schrijffout. Uit punt 69 van de bestreden beschikking en uit voetnoot 114 van de bestreden beschikking blijkt evenwel dat bijlage I bij die beschikking de lijst van 72 mededingingsverstorende contacten tussen de leden van het in geding zijnde kartel bevat. Bijgevolg heeft de laatste rij van de tabel in bijlage I bij de bestreden beschikking noodzakelijkerwijs betrekking op de door de Commissie aangeduide onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000 en niet op de officiële vergadering van CEFIC van diezelfde datum. Gelet op de motivering van de bestreden beschikking en de stukken in het dossier kan niets tot de conclusie leiden dat verzoekster, zoals de Commissie volhoudt, aan die bijeenkomst van het kartel heeft deelgenomen noch bijgevolg tot het oordeel leiden dat het feit dat verzoekster niet in bijlage I bij de bestreden beschikking staat vermeld als deelnemer aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000, het gevolg is van een simpele schrijffout.

173    Uit alle voorafgaande overwegingen volgt dat de Commissie, nu zij geen enkel bewijselement dienaangaande heeft aangebracht, ten onrechte volhoudt dat de deelneming door verzoekster aan de inbreuk afliep per 9 februari 2000. Bijgevolg dient het door verzoekster uiteengezette argument dat de Commissie niet heeft bewezen dat verzoekster aan de onrechtmatige bijeenkomst van 9 februari 2000 heeft deelgenomen, gegrond te worden verklaard. De Commissie kon derhalve niet uitgaan van laatstgenoemde datum als einddatum van de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk.

174    Op de tweede plaats, wat ten eerste de handgeschreven, uit de tijd van de toedracht stammende bewijzen betreft, blijkt uit het geheel van de hierboven uiteengezette overwegingen, dat het aan de ene kant slechts de verwijzingen in de aantekeningen van S. (FC) betreft. Aan de andere kant zijn van de 19 verwijzingen in de aantekeningen van S. (FC) die aanvankelijk aan het einde van de vooronderzoeksfase van de administratieve procedure werden aanvaard, door de Commissie met betrekking tot de duur van de in geding zijnde inbreuk slechts de drie verwijzingen in de aantekeningen van S. (FC) die in punt 349 van de bestreden beschikking worden aangehaald alsmede de verwijzing met betrekking tot de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, uitdrukkelijk aan het einde van de fase op tegenspraak van de administratieve procedure in aanmerking genomen in het samenstel van aanwijzingen dat het bewijs moest leveren voor verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk. Wat de 15 andere verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) betreft, dient ervan te worden uitgegaan dat deze in punt 352 van de bestreden beschikking wegens gebrek aan bewijskracht uit voornoemd samenstel van aanwijzingen zijn verwijderd.

175    Wat ten tweede de verklaringen van verzoeksters concurrenten betreft die de Commissie heeft opgenomen in het samenstel van aanwijzingen aangezien hiermee het bewijs zou kunnen worden geleverd voor verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk, blijkt uit de door de Commissie in aanmerking genomen en in de punten 117 en 120 supra aangehaalde bewijselementen, dat dit over de periode van de inbreuk die de Commissie aan verzoekster toerekent, met uitsluiting van elke andere onderneming, de verklaringen van EKA en van FC betreft. Vastgesteld moet immers worden dat de Commissie noch in de vooronderzoeksfase, noch aan het einde van de fase op tegenspraak van de administratieve procedure de verklaringen van Arkema France, zoals aangehaald in punt 6 supra en bijgevoegd in bijlage A.3 bij het verzoekschrift, in aanmerking heeft genomen teneinde het bewijs te leveren voor de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk.

176    Ten derde heeft de Commissie de bekentenis van verzoekster dat zij heeft deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 in aanmerking genomen. Voor de vaststelling van de omvang van die deelneming baseert de Commissie zich op de aantekeningen van S. (FC) over die bijeenkomst en op de verklaringen van FC en EKA.

177    Met het oog op de in de punten 163 tot en met 176 supra uiteengezette conclusies dient allereerst de bewijskracht van de door de Commissie in aanmerking genomen bewijselementen te worden beoordeeld; vervolgens dient te worden beoordeeld of die elementen voldoen als bewijs voor de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk.

 De bewijskracht van de jegens verzoekster in aanmerking genomen bewijselementen

–       Betreffende de schriftelijke, uit de tijd van de toedracht stammende bewijzen voor de directe deelneming van verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk

178    Om te beginnen zij voor het onderzoek naar de bewijskracht van de aantekeningen van S. (FC) over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 verwezen naar het onderzoek met betrekking tot de bekentenis door verzoekster van haar deelneming aan die bijeenkomst (zie de punten 216‑218 hieronder).

179    Wat de drie verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) betreft die worden aangehaald in punt 349 van de bestreden beschikking, dient op de eerste plaats te worden vastgesteld dat, gelet op de opmerkingen van partijen in hun schriftelijke uiteenzettingen en hun antwoorden op de vragen die het Gerecht hun, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling ter terechtzitting heeft gesteld, de aantekeningen van S. (FC), zoals die zijn opgenomen in het dossier van de Commissie, namelijk als getypte notities, bestaan uit een getypt afschrift in het Fins en een vertaling van het Fins in het Engels, beide afkomstig van S. (FC), van de handgeschreven aantekeningen die hijzelf tijdens de feiten die ze rapporteren en beschrijven, in het Fins had gemaakt. In dit opzicht moet ervan worden uitgegaan – ondanks enkele formele c.q. terminologische correcties met betrekking tot bepaalde passages waar het Gerecht de Commissie ter terechtzitting op attent heeft gemaakt – dat, voor zover de aantekeningen in het dossier een getrouwe vertaling en afschrift zijn van de oorspronkelijke, handgeschreven aantekeningen van S. (FC), en aangezien die handgeschreven aantekeningen ten tijde van de feiten door S. (FC) zijn gemaakt, het Engelstalige afschrift ervan kan worden beschouwd als een uit de periode van de toedracht stammend bewijs van de inbreuk. Bijgevolg vormen de drie verwijzingen in de aantekeningen van S. (FC), zoals aangehaald in punt 349 van de bestreden beschikking, dergelijke bewijzen.

180    Wat, om preciezer te zijn, ten eerste de aantekeningen van S. (FC) over het telefoongesprek op 16 december 1996 met S. (EKA) betreft, zou S. (FC) hebben gezegd dat hij gesprekken met verzoekster had gevoerd. In de door de Commissie in punt 349 van de bestreden beschikking opgenomen passage van het afschrift van S. (FC) in zijn aantekeningen over dit onderhoud op 16 december 1996 staat vermeld: „[VERTROUWELIJK]”. Ook wordt in dit deel van punt 349 over dit telefoongesprek verwezen naar punt 130 van de bestreden beschikking. In dat punt verklaart de Commissie dat zij van mening is dat dit bewijselement verzoeksters deelneming aan het kartel aantoont aangezien zij betrokken was bij een onrechtmatig contact met een concurrent.

181    Wat ten tweede de aantekeningen van S. (FC) over zijn telefoongesprek van 4 december 1998 met S. (EKA) betreft, zou S. (EKA) hebben gezegd dat Arkema France een gesprek met verzoekster had gevoerd. In de door de Commissie in punt 349 van de bestreden beschikking opgenomen passage van het afschrift van S. (FC) in zijn aantekeningen over dit onderhoud op 4 december 1998 staat vermeld: „[VERTROUWELIJK]”. Ook wordt in dit deel van punt 349 over dit telefoongesprek verwezen naar punt 219 van de bestreden beschikking, waar hetzelfde citaat wordt weergegeven.

182    Wat ten derde de aantekeningen van S. (FC) over zijn telefoongesprek op 9 december 1999 met L. (Arkema France) betreft, zou een van beiden hebben gezegd dat hij een gesprek met verzoekster had gevoerd. Ten aanzien van dat laatste telefoongesprek verklaart de Commissie in punt 349 van de bestreden beschikking dat zij niet heeft kunnen achterhalen wie van beiden met verzoekster heeft gesproken. In tegenstelling tot hetgeen de Commissie in punt 349 van de bestreden beschikking suggereert, kan aan een dergelijke vaagheid evenwel niet zomaar worden voorbijgegaan. Hoe hoger het aantal betrokken tussenpersonen, des te lager is immers de geloofwaardigheid van het bewijselement dat betrekking heeft op de bewuste contacten. Derhalve zou de geloofwaardigheid van dit afschrift groter zijn als S. (FC) daadwerkelijk met verzoekster heeft gesproken dan wanneer L. (Arkema France) dat zou hebben gedaan.

183    Nog steeds betreffende dat telefoongesprek van 9 december 1999, zij er bovendien op gewezen dat de hieraan gewijde passage in de aantekeningen van S. (FC), zoals door de Commissie weergegeven in punt 349 van de bestreden beschikking, als volgt luidt: „[VERTROUWELIJK]”. Ook wordt in dit deel van punt 349 over dit telefoongesprek verwezen naar punt 258 van de bestreden beschikking. In dat punt verklaart de Commissie dat de beide gesprekspartners bij die gelegenheid hebben gesproken over de noodzaak om tot een nieuwe algemene overeenkomst tussen de concurrenten te komen. Behalve bovengenoemde passage, die de Commissie ook opnam in punt 349 van de bestreden beschikking, blijken de aantekeningen van S. (FC) die in punt 258 van de bestreden beschikking zijn weergegeven, het volgende te verduidelijken:

„[VERTROUWELIJK]”.

184    Op de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat, zoals blijkt uit punt 350 van de bestreden beschikking, de drie in punt 349 van de bestreden beschikking aangehaalde verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) volgens de Commissie blijk geven van directe telefonische contacten met verzoekster en overduidelijk laten zien dat verzoekster rechtstreeks heeft bijgedragen aan de algemene prijsafspraken. Bovendien blijkt uit de schriftelijke uiteenzettingen van de Commissie en uit haar antwoorden op de vragen die het Gerecht tijdens de hoorzitting stelde, enerzijds dat deze drie bewijselementen volgens haar bijzonder overtuigend zijn en derhalve de belangrijkste bewijsmiddelen ten laste van verzoekster uitmaken om aan te tonen dat zij heeft deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk van Europese omvang waartegen de Commissie vervolging heeft ingesteld, en anderzijds dat verzoekster volgens haar die verklaringen niet heeft bestreden, en ten slotte dat deze uit de periode van de toedracht stammende bewijzen verzoekster buitengewoon zwaar belasten, ook al zijn het niet alle bewijzen die de Commissie heeft vergaard. Verzoekster betwist daarentegen, wat haar vermeende deelneming aan de in geding zijnde inbreuk betreft, de bewijskracht van die uit de tijd van de toedracht stammende bewijselementen.

185    In dit verband moet er ten eerste op worden gewezen dat verzoekster, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie beweert, in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar (zie in het bijzonder punt 76 van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar) de bewijskracht van de aantekeningen van S. (FC) heeft betwist en speciaal de aantekeningen over het telefoongesprek op 16 december 1996.

186    Ten tweede moet in algemene zin worden vastgesteld dat, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie volhoudt, die drie verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) zoals aangehaald in punt 349 van de bestreden beschikking, indirecte bewijzen zijn voor de vermeende deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk.

187    Die drie verwijzingen maken immers tijdens telefoongesprekken tussen S. (FC) en S. (EKA) (de gesprekken van 16 december 1996 en van 4 december 1998) of tussen S. (FC) en L. (Arkema France) (het gesprek van 9 december 1999) gewag van hetzij een gesprek tussen S. (FC) en verzoekster [zie de aantekeningen van S. (FC) over zijn gesprekken op 16 december 1996 en 9 december 1999, voor zover er, gelet op de bij de Commissie op dit punt bestaande twijfels, van mag worden uitgegaan dat laatstgenoemd telefoongesprek plaatsvond tussen S. (FC) en verzoekster], hetzij van een gesprek tussen Arkema France en verzoekster [zie de aantekeningen van S. (FC) over zijn onderhoud op 4 december 1998].

188    Bijgevolg wordt er, zoals verzoekster stelt, in die drie in punt 349 van de bestreden beschikking aangehaalde verwijzingen uit de aantekeningen van S. (FC) mee volstaan om op indirecte wijze te berichten over een vermeend gesprek tussen een concurrent van verzoekster en verzoekster, dat eerder plaatsvond dan het voorval waar de desbetreffende verwijzing direct betrekking op heeft. In die omstandigheden wordt de bewijskracht van die bewijsmiddelen geringer aangezien zij op zichzelf niet op directe wijze het bewijs leveren voor de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk. Zulke bewijselementen zouden een direct bewijs voor bedoelde deelneming kunnen vormen, indien de Commissie een dergelijk bewijselement rechtstreeks bij verzoekster had verkregen (bijvoorbeeld naar aanleiding van een onderzoek in haar kantoren, hetgeen in dit geval echter niet met spoed is uitgevoerd) of desnoods als het een uit de periode van de toedracht stammende handgeschreven aantekening was [zoals die van S. (FC)] waarin de inhoud wordt weergegeven van een gesprek van de schrijver van die notitie met verzoekster. Maar in het onderhavige geval vormt geen van de drie verwijzingen in de aantekeningen van S. (FC) die de Commissie in punt 349 van de bestreden beschikking vermeldt, een dergelijk direct bewijs voor de deelneming door verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk.

189    Hoewel de drie verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC), zoals aangehaald in punt 349 van de bestreden beschikking, bewijsstukken zijn die uit de tijd van de inbreuk stammen en die betrekking hebben op voorvallen die kenmerkend kunnen zijn voor de inbreuk, moet derhalve toch worden vastgesteld dat zij geenszins stammen uit de tijd van voorvallen waar verzoekster direct bij betrokken was. Om die reden dient, ongeacht het feit dat deze drie verwijzingen betrekking hebben op elementen die uit de periode van de inbreuk stammen, om hen als bewijskrachtig te kunnen kwalificeren, getoetst te worden of zij in voldoende mate worden bevestigd door andere bewijsmiddelen.

190    Ten derde, wat de vermeende gesprekken tussen S. (FC) en verzoekster betreft die worden aangehaald in de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot de telefoongesprekken van 16 december 1996 en zelfs 9 december 1999 – en voor zover er gelet op de aarzelingen hieromtrent bij de Commissie van mag worden uitgegaan dat laatstbedoeld telefoongesprek plaatsvond tussen S. (FC) en verzoekster – mag men zich erover verbazen dat S. (FC) de inhoud ervan niet in zijn aantekeningen heeft vastgelegd.

191    Zoals immers uit de stukken in het dossier en in het bijzonder uit het uittreksel van de aantekeningen van S. (FC) duidelijk wordt, had deze klaarblijkelijk de gewoonte om zijn contacten (via telefoon of tijdens vergaderingen) met de concurrenten van FC in zijn aantekeningen vast te leggen. Dat suggereert de Commissie overigens ook in de laatste zin van punt 351 van de bestreden beschikking, waar zij verklaart: „[d]e aantekeningen van [S. (FC)] zijn notulen of verslagen van vergaderingen en telefoongesprekken waar hijzelf aan deelnam”. Er moet evenwel worden vastgesteld dat die aantekeningen geen notulen of verslag bevatten van enig direct telefonisch contact dat S. (FC) met verzoekster heeft gehad.

192    Ten vierde moet worden vastgesteld dat uit het verslag van de hoorzitting van S. (FC) door de Commissie blijkt dat S. (FC) bij die gelegenheid de beide gesprekken met verzoekster die hij aanhaalde in zijn aantekeningen over zijn telefoongesprekken op 16 december 1996 en 9 december 1999, niet heeft genoemd en dus evenmin heeft bevestigd. Ook merkt het Gerecht op dat de Commissie het zelfs niet nodig vond om S. (FC) tijdens deze hoorzitting om opheldering te vragen waarom in zijn aantekeningen verslagen ontbreken van zijn vermeende telefoongesprekken met verzoekster, wat de inhoud van die gesprekken was, en welke betekenis moest worden gegeven aan de verwijzingen in zijn aantekeningen naar verzoekster die in punt 349 van de bestreden beschikking worden aangehaald.

193    Op de derde plaats moet, gelet op de overwegingen in de punten 184 tot en met 192 supra, de bewijskracht worden beoordeeld die aan ieder van de drie in punt 349 van de bestreden beschikking aangehaalde verwijzingen kan worden toegekend.

194    Wat ten eerste de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot het telefoongesprek op 16 december 1996 betreft, mag zeker worden vastgesteld dat de aanwijzing in die notitie die de Commissie in punt 349 van de bestreden beschikking ter sprake brengt, te weten „[VERTROUWELIJK]”, een begin van bewijs kan vormen voor het bestaan van directe contacten tussen een lid van het kartel en verzoekster.

195    Maar zoals in de algemene overwegingen in de punten 186 tot en met 192 supra reeds naar voren is gebracht, moet worden vastgesteld dat er geen aantekeningen van S. (FC) bestaan die direct betrekking hebben op zijn vermeende gesprek met verzoekster waarnaar in zijn aantekeningen over het telefoongesprek op 16 december 1996 wordt verwezen. Evenmin is er in het verslag van zijn verhoor enige informatie te vinden over het telefoongesprek op 16 december 1996, noch over het gesprek met verzoekster dat voordien zou hebben plaatsgevonden. Overigens heeft de Commissie in punt 130 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op voornoemd telefoongesprek, geen enkel ander bewijselement ingebracht waardoor de aantekeningen van S. (FC) op dit punt voldoende bewijskracht zouden kunnen krijgen. Voor het overige moet worden vastgesteld dat uit de verklaringen van EKA evenmin enig element naar voren komt dat de inhoud van het telefoongesprek op 16 december 1996, zoals vastgelegd in die notitie van S. (FC), zou kunnen bevestigen.

196    Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat, nu er geen bewijselement voorhanden is dat de bewoordingen bevestigt van de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot het telefoongesprek op 16 december 1996, tijdens welk gesprek de naam van verzoekster zou zijn genoemd maar waarbij verzoekster niet direct was betrokken, deze verwijzing naar verzoekster in bedoelde aantekeningen geen bewijselement vormt dat voldoende betrouwbaar is als bewijs voor verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk.

197    Wat ten tweede de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot het telefoongesprek op 4 december 1998 tussen S. (FC) en S. (EKA) betreft, mag er, ondanks de vage bewoordingen die de Commissie gebruikt bij de vermelding van het vermeende gesprek tussen Arkema France en verzoekster, van worden uitgegaan dat de aanwijzing in die notitie, zoals door de Commissie in punt 349 van de bestreden beschikking voor het voetlicht gebracht, te weten „[VERTROUWELIJK]”, eveneens een begin van bewijs kan vormen voor het bestaan van directe contacten tussen een lid van het kartel en verzoekster.

198    Niettemin moet er allereerst op worden gewezen dat in deze notitie geen verslag wordt gedaan van een gesprek dat een van beide deelnemers aan het telefoongesprek op 4 december 1998 met verzoekster had, maar melding wordt gemaakt van een gesprek dat een derde, Arkema France, met verzoekster heeft gevoerd. Vervolgens moet worden vastgesteld dat uit het verslag van de hoorzitting van S. (FC) door de Commissie geen enkel gegeven naar voren komt dat meer duidelijkheid verschaft over de bewoordingen van dat onderhoud op 4 december 1998, zoals door hem vastgelegd in zijn aantekeningen. Overigens zij erop gewezen dat de Commissie in punt 219 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op dit telefoongesprek, geen enkel ander bewijselement heeft aangevoerd waardoor de aantekeningen van S. (FC) op dit punt voldoende bewijskracht zouden kunnen krijgen. Eveneens moet opnieuw worden vastgesteld dat uit de verklaringen van EKA geen enkel element naar voren komt waarmee de inhoud van het telefoongesprek van 4 december 1998, zoals daarvan in deze notitie van S. (FC) verslag wordt gedaan, wordt bevestigd. Ten slotte moet worden opgemerkt dat uit de verklaringen die door Arkema France [L. (Arkema France)] tijdens het verhoor door de Commissie op 24 september 2004 werden afgelegd, geen enkel element naar voren komt dat de inhoud van het telefoongesprek op 4 december 1998, zoals weergegeven in de aantekeningen van S. (FC), kan staven, namelijk dat Arkema France gesprekken met verzoekster zou hebben gevoerd. Die laatste constatering is trouwens niet verrassend aangezien, zoals verzoekster stelt, uit het verslag van diezelfde hoorzitting van Arkema France blijkt dat verzoekster door haar alleen over een eerste periode, van oktober 1994 tot medio 1998, werd aangewezen als een van de leden van het kartel, en niet tevens over de tweede periode, van medio 1998 tot en met mei 2000.

199    Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat, nu er geen bewijselement voorhanden is dat de bewoordingen van de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot het telefoongesprek op 4 december 1998 bevestigt, deze verwijzing naar verzoekster in bedoelde aantekeningen geen bewijselement vormt dat voldoende betrouwbaar is als bewijs voor verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk.

200    Wat ten derde de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot het telefoongesprek op 9 december 1999 tussen S. (FC) en L. (Arkema France) betreft, mag eveneens worden vastgesteld dat de aanwijzing in die notitie zoals door de Commissie in punt 349 van de bestreden beschikking ter sprake gebracht, te weten „[VERTROUWELIJK]”, een begin van bewijs kan vormen voor het bestaan van directe contacten tussen een lid van het kartel en verzoekster.

201    Maar enerzijds dient, gesteld dat het inderdaad S. (FC) was die met verzoekster heeft gesproken, zoals al naar voren is gebracht in de algemene overwegingen in de punten 186 tot en met 192 supra, te worden vastgesteld dat er geen aantekening van S. (FC) bestaat die rechtstreeks betrekking heeft op dat vermeende gesprek met verzoekster waar in zijn aantekeningen naar wordt verwezen. Evenmin is in het verslag van zijn hoorzitting enige informatie te vinden over het gesprek dat hij met verzoekster zou hebben gevoerd. Overigens zij erop gewezen dat de Commissie in punt 258 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op dit telefoongesprek, geen enkel ander bewijselement heeft aangevoerd waardoor de aantekeningen van S. (FC) ten aanzien van het telefoongesprek op 9 december 1999 voldoende bewijskracht zouden kunnen krijgen. Ten slotte komt, net zomin als in geval van het telefoongesprek op 4 december 1998, uit de verklaringen die door Arkema France [L. (Arkema France)] tijdens het verhoor door de Commissie op 24 september 2004 werden afgelegd, geen enkel element naar voren dat het Gerecht opheldering kan verschaffen over de aantekeningen die S. (FC) maakte tijdens het telefoongesprek op 9 december 1999.

202    Anderzijds zou, zelfs in de veronderstelling dat L. (Arkema France) degene is die met verzoekster heeft gesproken, moeten worden vastgesteld dat er dan sprake was van een tegenstrijdigheid tussen de bewoordingen van dat onderhoud in de aantekeningen van S. (FC) en de verklaringen van L. (Arkema France) tijdens de hoorzitting op 24 september 2004. Immers, niet alleen blijkt uit de verklaringen van Arkema France tijdens genoemde hoorzitting niets van enig contact tussen haar en verzoekster, maar bovenal is duidelijk dat, zoals verzoekster naar voren brengt, Arkema France weliswaar verzoekster noemde als een van de leden van het kartel over een eerste periode van oktober 1994 tot medio 1998, maar dat zij dit niet deed voor de periode medio 1998 tot mei 2000.

203    Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat, nu er geen bewijselement voorhanden is dat de bewoordingen bevestigt van de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot het telefoongesprek op 9 december 1999, deze verwijzing naar verzoekster in bedoelde aantekeningen geen bewijselement vormt dat voldoende betrouwbaar is als bewijs voor verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk.

204    Gelet op alle in de punten 178 tot en met 203 supra uiteengezette overwegingen dient, bij ontbreken van enig bewijselement dat de inhoud staaft van de drie verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van S. (FC) die worden aangehaald in punt 349 van de bestreden beschikking, ervan te worden uitgegaan dat deze drie door de Commissie in aanmerking genomen bewijselementen niet voldoende betrouwbaar zijn om als zodanig te kunnen dienen als bewijselementen die het inbreukmakende gedrag van verzoekster bewijzen.

–       Betreffende de verklaringen van FC en EKA

205    Wat de verklaringen van verzoeksters concurrenten betreft, beperkt het onderzoek naar hun bewijskracht zich, zoals in punt 175 supra reeds is opgemerkt, tot de verklaringen van EKA en FC.

206    In de eerste plaats dient het argument van verzoekster te worden onderzocht dat de verklaringen die concurrenten afleggen om in aanmerking te komen voor toepassing van de mededeling inzake samenwerking, niet betrouwbaar zijn. In dat verband behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, zoals uit de in de punten 100 tot en met 106 supra aangehaalde rechtspraak blijkt, geen enkele bepaling noch enig algemeen beginsel van Unierecht de Commissie verbiedt om zich jegens een onderneming te beroepen op verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen, ook wanneer die verklaringen tegenover de Commissie zijn afgelegd in het kader van een verzoek om toepassing van de mededeling inzake samenwerking teneinde immuniteit of vermindering van de geldboete te krijgen. Uit dezelfde punten blijkt echter ook dat de verklaring van een onderneming die ervan wordt beschuldigd aan een kartel te hebben deelgenomen, waarvan de juistheid door meerdere andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet als voldoende bewijs voor een door die ondernemingen gepleegde inbreuk kan worden beschouwd tenzij de verklaring wordt gestaafd door andere bewijselementen, met dien verstande dat de vereiste mate van bevestiging op grond van de betrouwbaarheid van de desbetreffende verklaringen geringer kan zijn. Het vereiste dat de verklaring van een onderneming moet worden gestaafd, moet ook worden geëerbiedigd indien bedoelde verklaring wordt bestreden door een andere vervolgde onderneming. In het onderstaande geval staat vast dat verzoekster de juistheid van de verklaringen van EKA en FC betwist.

207    In de tweede plaats dient derhalve de betrouwbaarheid van de verklaringen van EKA en FC te worden beoordeeld.

208    Wat ten eerste de verklaringen van EKA betreft, deze worden door de Commissie aangehaald in hoofdstuk 4.3 over de bijeenkomst in Turku van 14 oktober 1997 en de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998.

209    Wat de verklaringen van EKA naar aanleiding van de bijeenkomst in Turku van 14 oktober 1997 tussen FC en EKA betreft, deze worden aangehaald in punt 162, in hoofdstuk 4.3 van de bestreden beschikking. In die in punt 162 weergegeven passage uit de verklaringen van EKA wordt aangegeven dat de leveringen van FC in Spanje en Portugal gestaag toenamen en dat het risico bestond dat dit tot gevolg zou hebben dat de Spaanse producenten zich op Frankrijk zouden richten. EKA verklaarde daarop als volgt: „[VERTROUWELIJK]”.

210    Vervolgens haalt de Commissie in de punten 163 en 164 van de bestreden beschikking de aantekeningen van S. (FC) en van W. (EKA) aan. Er moet evenwel op worden gewezen dat, hoewel in deze aantekeningen melding wordt gemaakt van ongerustheid bij Arkema France en EKA over de vooruitzichten op de Spaanse markt, verzoeksters naam nergens direct of indirect wordt genoemd.

211    Ten slotte stelt de Commissie in haar conclusie in punt 165 van de bestreden beschikking ten aanzien van de bijeenkomst in Turku van 14 oktober 1997 het volgende vast:

„[D]e kwestie van de niet-eerbiediging door [FC] van de marktaandelen in Portugal, Spanje en Frankrijk werd besproken. EKA en [FC] kwamen ook een prijsverhoging voor die landen overeen onder voorbehoud van steun door andere concurrenten.”

212    Deze uitlegging die de Commissie geeft aan de verklaringen van EKA die in punt 162 van de bestreden beschikking worden aangehaald, kan echter geen stand houden. Uit de bewoordingen van die verklaring volgt immers slechts dat EKA en FC met elkaar waren overeengekomen om te bezien hoe de andere concurrenten zouden reageren ingeval zij hun prijzen zouden verhogen. Daarentegen kan er, gelet op de stukken in het dossier en anders dan de Commissie stelt in punt 165 van de bestreden beschikking, niet uit worden afgeleid dat de steun van concurrenten zoals verzoekster moest worden verkregen om tot een prijsverhoging over te kunnen gaan. Bovendien, ook al maken de aantekeningen van S. (FC) en W. (EKA), die respectievelijk in de punten 163 en 164 van de bestreden beschikking worden aangehaald, zoals hierboven reeds onder de aandacht werd gebracht, melding van spanningen op de Spaanse en de Portugese markt met het risico van repercussies op de Franse markt, toch wordt in die aantekeningen geenszins enige betrokkenheid van verzoekster vermeld, noch een bevestiging gevonden van de verklaring van EKA over het bestaan van een overeenkomst over een prijsverhoging die afhankelijk was gesteld van de steun van concurrenten zoals verzoekster.

213    Ten slotte kan in ieder geval, zoals verzoekster ook stelt, op basis van gedrag van ondernemingen op een concurrerende markt niet worden uitgesloten dat, als een onderneming marktaandeel zou verliezen als gevolg van het betreden van die markt door een concurrent, het heel normaal zou zijn als die onderneming probeert om klanten te vinden op naburige markten. In die omstandigheden dient er, anders dan de Commissie staande houdt, van te worden uitgegaan dat het feit dat FC en EKA tijdens de bijeenkomst in Turku van 14 oktober 1997 mogelijk gewag maakten van een risico op repercussies op de Franse markt als gevolg van de toename van de leveringen door FC op de Spaanse markt, niet zonder andere ondersteunende bewijselementen mag worden uitgelegd als bewijs voor de deelneming door een concurrent, zoals verzoekster, aan een inbreuk in de zin van artikel 81 EG. Nu andere bewijselementen tot staving van deze verklaring van EKA ontbreken, dient er derhalve van te worden uitgegaan dat verzoekster de betrouwbaarheid van die verklaring terecht betwist.

214    Wat de verklaringen van EKA met betrekking tot de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 betreft, deze worden door de Commissie aangehaald in hoofdstuk 4.3 van de bestreden beschikking. Om preciezer te zijn, in punt 182 van de bestreden beschikking verklaart de Commissie: „In hun verklaringen hebben EKA, [FC] en [verzoekster] gemeld dat [S. (EKA), L. (Arkema France), A. (Aragonesas) en S. (FC)] aanwezig waren bij die bijeenkomst”. Voor zover de bekentenis door verzoekster dat zij heeft deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, het derde type bewijs is waarover de Commissie beschikt, dient derhalve, zoals hierboven vermeld, het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van EKA over deze bijeenkomst te worden opgeschort en in het kader van de beoordeling van de bewijskracht van die bekentenis te worden verricht.

215    Ten tweede worden de verklaringen van FC, enkel wat de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 betreft, door de Commissie in hoofdstuk 4.3 aangehaald. Om preciezer te zijn, eveneens in punt 182 van de bestreden beschikking verklaart de Commissie: „In hun verklaringen hebben EKA, [FC] en [verzoekster] gemeld dat [S. (EKA), L. (Arkema France), A. (Aragonesas) en S. (FC)] aanwezig waren bij die bijeenkomst”. Derhalve dient, om dezelfde redenen als de hierboven in punt 214 genoemde ten aanzien van de verklaringen van EKA over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van FC over die bijeenkomst te worden opgeschort om te worden verricht in het kader van de beoordeling van de bewijskracht van die bekentenis.

–       Betreffende de bekentenis door verzoekster van haar deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998

216    Verzoekster bestrijdt niet dat zij heeft deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998. Zij stelt daarentegen dat zij, zoals ook zou blijken uit de aantekeningen van S. (FC), slechts bij een gedeelte van de bijeenkomst aanwezig was en dat een dergelijke aanwezigheid bij slechts 1 van de 72 mededingingsverstorende contacten die genoemd worden in de lijst in bijlage I bij de bestreden beschikking niet volstaat als bewijs voor de deelneming van verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk.

217    Er dient op te worden gewezen dat, wat de bekentenis door verzoekster van haar deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 betreft, uit de rechtspraak blijkt dat een expliciete of impliciete bekentenis van elementen, feitelijk of rechtens, door een onderneming gedurende de administratieve procedure voor de Commissie, een aanvullend bewijselement kan vormen voor de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte (arrest Hof van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, Jurispr. blz. I‑6375, punt 90).

218    Bijgevolg dient, om een dergelijke bekentenis als betrouwbaar bewijselement in aanmerking te kunnen nemen, bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte te worden nagegaan of de bewoordingen van die bekentenis andere bewijselementen aanvullen, die de Commissie ten aanzien van de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 heeft aangevoerd.

219    Op de eerste plaats staat, wat verzoeksters deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 betreft, vóór alles vast dat verzoekster in de loop van de administratieve procedure voor de Commissie expliciet heeft erkend dat zij hieraan heeft deelgenomen.

220    Vervolgens zij er op gewezen dat, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie aanvankelijk in haar schriftelijke uiteenzettingen verklaarde en zoals zij in haar opmerkingen van 3 september 2010 over het rapport ter terechtzitting uitdrukkelijk heeft erkend, verzoeksters deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 de eerste keer was dat verzoekster aan een bijeenkomst van het bewuste kartel heeft deelgenomen. Overigens moet erop worden gewezen dat die vaststelling uitdrukkelijk blijkt uit de verklaringen van FC, zoals die in het dossier van de Commissie zijn opgenomen. Uit de bewoordingen van die verklaringen blijkt, wat de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 betreft, dat deze bijeenkomst van het kartel vergelijkbaar was met de voorafgaande „met als enig verschil dat [verzoekster] erbij betrokken was”.

221    Op de tweede plaats blijkt uit de punten 182 tot en met 186 van de bestreden beschikking dat de Commissie bovenop die expliciete bekentenis door verzoekster van haar deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, uitdrukkelijk verwijst naar andere bewijselementen waarmee die deelneming kan worden vastgesteld. Zo verwijst zij enerzijds naar de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot die bijeenkomst, zoals weergegeven op bladzijden 1159 en 1160 in het dossier van de Commissie, en anderzijds naar de verklaringen van EKA.

222    Wat voornoemde bladzijden in het dossier met de aantekeningen van S. (FC) betreft, stelt het Gerecht vast dat verzoekster in antwoord op een haar ter terechtzitting gestelde vraag verklaarde dat zij niet meer met zekerheid wist of de op die bladzijden in het dossier weergegeven aantekeningen daadwerkelijk betrekking hadden op de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 en dat zij, indien zulks het geval was, een bijeenkomst beschreven waaraan A. (Aragonesas) niet had deelgenomen.

223    In dat verband merkt het Gerecht ten eerste op dat allereerst uit punt 24 van verzoeksters antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar duidelijk blijkt dat verzoekster passages tussen aanhalingstekens citeert uit de aantekeningen van S. (FC) en wel, om preciezer te zijn, de passages achter de gedachtestreepjes 14 tot en met 22 en 24 tot en met 32 uit bedoelde aantekeningen. Nog steeds betreffende punt 24 van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, verwijst verzoekster bovendien expliciet naar punt 163 van die mededeling als letterlijke weergave van de aantekeningen van S. (FC) over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998. Ten slotte stelt het Gerecht vast, dat verzoekster in punt 25 van haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar commentaar levert op de inhoud van de in punt 163 van die mededeling aangehaalde aantekeningen, maar nimmer bestrijdt dat bedoelde aantekeningen betrekking hebben op gedachtewisselingen die in aanwezigheid van A. (Aragonesas) tijdens de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 plaatsvonden.

224    Ten tweede stelt het Gerecht vast, dat uit de tweede inleidende paragraaf van de aantekeningen van S. (FC) met betrekking tot de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, zoals weergegeven bovenaan bladzijde 1159, blijkt dat de deelneming door verzoekster aan deze bijeenkomst was gepland door S. (FC) en L. (Arkema France).

225    Ten derde blijkt uit de aantekeningen die S. (FC) tijdens de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 maakte, zoals weergegeven op bladzijden 1159 en 1160 in het dossier van de Commissie, dat – zonder dat in de schriftelijke uiteenzettingen of ter terechtzitting door verzoekster hiertegen werd geprotesteerd – haar naam hetzij impliciet in een afgekorte vorm, namelijk „Arag.” of „Ara”, hetzij indirect in de vorm van de naam van haar vertegenwoordiger, A. (Aragonesas), opduikt tijdens de gesprekken die deelnemers in de loop van die bijeenkomst voeren.

226    Dientengevolge dient er allereerst van te worden uitgegaan dat de aantekeningen van S. (FC) op bladzijden 1159 en 1160 in het dossier van de Commissie, anders dan verzoekster nu beweert, betrekking hebben op de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, aan welke bijeenkomst zij erkende te hebben deelgenomen. Bijgevolg zijn bedoelde aantekeningen gemaakt ten tijde van een voorval waar verzoekster direct aan deelnam.

227    Aangezien de bekentenis van verzoekster dat zij heeft deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, een aanvulling in de zin van de in punt 217 supra aangehaalde rechtspraak is op de aantekeningen van S. (FC) en de verklaringen van EKA en van FC over de deelneming door verzoekster aan die bijeenkomst (zie de punten 214 en 215 supra), vormen die bekentenis en voornoemde aantekeningen en verklaringen bewijselementen die voldoende betrouwbaar zijn om met recht tegen verzoekster te kunnen worden ingebracht.

 De nauwkeurigheid en onderlinge overeenstemming van het samenstel van aanwijzingen dat de Commissie aanvoert om verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen

228    In het licht van de in de punten 95 en 96 supra aangehaalde rechtspraak en van de hierboven getrokken conclusies ten aanzien van de door de Commissie vergaarde bewijselementen en hun respectieve bewijskracht dient nu globaal te worden beoordeeld of het samenstel van aanwijzingen dat de Commissie aanvoert om het bewijs te leveren van verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk, voldoet aan de eisen ten aanzien van nauwkeurigheid en onderlinge overeenstemming om de stellige overtuiging te kunnen dragen dat verzoekster heeft deelgenomen aan de in geding zijnde inbreuk.

229    Op de eerste plaats stelt het Gerecht, wat de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 betreft, waaraan verzoekster erkent te hebben deelgenomen, vast dat zowel uit de aantekeningen van S. (FC) als uit de verklaringen van FC en EKA blijkt dat de deelnemers aan die bijeenkomst bij die gelegenheid enerzijds gevoelige informatie hebben uitgewisseld over hun activiteiten op het gehele grondgebied van de EER en anderzijds met elkaar hebben onderhandeld over hun marktaandelen en hun verkoopprijzen.

230    Ten eerste hebben de deelnemers in dat verband, zoals de Commissie in de punten 183 tot en met 186 van de bestreden beschikking terecht naar voren bracht, de markten voor natriumchloraat in Spanje, Frankrijk en Portugal diepgaand onderzocht, waarbij ook hun situatie op de Belgische markt ter sprake kwam.

231    Zo blijkt allereerst met betrekking tot die markten uit de gedachtestreepjes 9 tot en met 32 van de aantekeningen van S. (FC) dat de deelnemers gegevens uitwisselden over hun productievolumes, hun verkoopprijzen en hun marktaandelen, en dit in het bijzonder over de jaren 1996 en 1997. Inderdaad betwist verzoekster het op haar betrekking hebbende bedrag dat bij de gedachtestreepjes 14 en 19 van de aantekeningen van S. (FC) over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 staat vermeld. Vastgesteld moet evenwel worden dat verzoekster enerzijds erkent dat zij aan bedoelde bijeenkomst heeft deelgenomen, en anderzijds niet het onderwerp betwist van de bij de gedachtestreepjes 9 tot en met 28 van die aantekeningen beschreven gesprekken; zij betwist evenmin dat zij aan de bij de gedachtestreepjes 14 en 19 van die aantekeningen beschreven gesprekken heeft deelgenomen, zij is het alleen niet eens met de daar genoemde bedragen bij de gegevens die haar betreffen, en ten slotte betwist zij ook niet hetgeen bij gedachtestreepje 21 staat vermeld, „[VERTROUWELIJK]”, en bij gedachtestreepje 22, „[VERTROUWELIJK]”.

232    Daarnaast hebben de deelnemers en met name verzoekster, zoals uit de aantekeningen van S. (FC) betreffende de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, alsmede uit diens verklaringen en uit de verklaringen van EKA uit 2003 blijkt, ook onderhandelingen aangeknoopt om onderling marktaandelen te verdelen en zelfs prijzen vast te stellen. Zo staat bij gedachtestreepje 23 van de aantekeningen van S. (FC) over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 met betrekking tot de Spaanse markt, dat „[VERTROUWELIJK]”. Eveneens blijkt uit de gedachtestreepjes 29 en 30 van vorenbedoelde aantekeningen van S. (FC) in dit geval wat de Franse markt aangaat, dat „[VERTROUWELIJK]”.

233    Dientengevolge blijkt uit deze aantekeningen, zoals dit reeds werd bevestigd door de verklaringen van FC en EKA, dat de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 een mededingingsverstorend doel had en dat de onderhandelingen betrekking hadden op verschillende markten binnen het grondgebied van de EER. Gelet op verzoeksters wezenlijke bijdrage aan voornoemde bijeenkomst en in het bijzonder met betrekking tot de aanspraken die zij daar heeft gemaakt op hoeveelheden op de Spaanse en de Franse markt, en gelet op haar toezegging dat zij op laatstgenoemde markt haar prijzen ongewijzigd zou laten, kan zij derhalve niet volhouden dat zij het mededingingsverstorende doel van die bijeenkomst niet kende of niet had kunnen vaststellen. Ten slotte dient te worden vastgesteld dat gedurende verzoeksters deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 haar bedoeling overduidelijk bleek om er actief aan deel te nemen, terwijl niets erop wijst dat zij zich publiekelijk van het mededingingsverstorende doel van die vergadering heeft gedistantieerd.

234    Ten tweede kan aan de voorafgaande constateringen niet worden afgedaan door de bewering van verzoekster over haar zogenaamde gedeeltelijke deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998. In antwoord op haar door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vragen over het doel van haar deelneming en of zij volledig of gedeeltelijk had deelgenomen, heeft verzoekster immers niet aangetoond dat zij met een andere bedoeling deelnam dan de andere deelnemers aan de bijeenkomst, en evenmin dat zij zich publiekelijk heeft gedistantieerd van de inhoud van de bijeenkomst, en tot slot heeft zij evenmin enig bewijselement aangevoerd waarmee zij met enige mate van zekerheid zou kunnen aantonen dat zij, zoals zij beweert, gedeeltelijk aan die bijeenkomst zou hebben deelgenomen.

235    Hooguit benadrukt verzoekster met betrekking tot haar vermeende gedeeltelijke deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 enerzijds het volkomen informele karakter en de korte duur van de bijeenkomst, terwijl zij zich anderzijds beroept op de bewoordingen van de tweede inleidende paragraaf bovenaan bladzijde 1159 in het dossier, en zij ten slotte ter terechtzitting heeft aangevoerd dat A. (Aragonesas), die verzoekster op de bijeenkomst vertegenwoordigde, de bijeenkomst zou hebben verlaten om naar Madrid te gaan.

236    Wat het informele karakter van de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 betreft, volstaat het om erop te wijzen, zoals ook blijkt uit de constateringen in de punten 230 tot en met 233 supra, dat ongeacht de gekozen vorm van de bijeenkomst het doel ervan mededingingsverstorend was en dat verzoekster heel goed op de hoogte was zowel van het doel als van de geografische dimensie van de in geding zijnde inbreuk.

237    Wat de bewoordingen van de tweede inleidende paragraaf betreft, moet er allereerst op worden gewezen dat die paragraaf, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, geen deel uitmaakte van de oorspronkelijke, handgeschreven aantekeningen van S. (FC) maar door deze tijdens het maken van het Engelstalig afschrift van vorenbedoelde aantekeningen is toegevoegd. Vervolgens blijkt overduidelijk uit die bewoordingen dat S. (FC) in die tweede inleidende paragraaf de inhoud van een telefoongesprek heeft weergegeven dat S. (FC) en L. (Arkema France) op 14 januari 1998 hadden gevoerd.

238    Inderdaad blijkt zowel uit voornoemde paragraaf als uit de aantekeningen die S. (FC) tijdens het telefoongesprek op 14 januari 1998 maakte en die zijn weergegeven op bladzijde 1147 in het dossier van de Commissie, dat S. (FC) en L. (Arkema France) bij die gelegenheid verzoeksters deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 ter sprake hadden gebracht en hadden gepland dat die deelneming zich zou beperken tot de gesprekken over de Spaanse, de Franse en de Portugese markt. Maar vastgesteld moet worden dat noch uit de aantekeningen van S. (FC), noch uit de verklaringen van EKA naar voren komt dat verzoeksters deelneming inderdaad gedeeltelijk is geweest.

239    Wat de bewering van verzoekster in antwoord op vragen van het Gerecht ter terechtzitting betreft, als zou A. (Aragonesas) de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 heel snel hebben verlaten aangezien hij het vliegtuig naar Madrid moest halen: deze kan geen stand houden om aan te tonen dat verzoekster slechts gedeeltelijk deelnam aan die bijeenkomst. Zoals de Commissie al opmerkte ter terechtzitting en zonder dat dit door verzoekster bij diezelfde gelegenheid werd betwist, blijkt namelijk uit verzoeksters schriftelijke antwoorden – met name weergegeven op bladzijden 12856 en 12857 in het dossier van de Commissie (zie bijlage E.1) – op vragen van de Commissie over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, dat verzoekster expliciet heeft verklaard, dat enerzijds uit een rekeningoverzicht van een bankkaart van A. (Aragonesas) viel op te maken dat deze op de avond van 28 januari 1998 in het Sheraton Hotel in Brussel was gebleven en dat anderzijds uit notities op dat rekeningoverzicht ten eerste bleek dat een officiële vergadering van CEFIC in dat hotel het doel van zijn dienstreis naar Brussel was en ten tweede dat hij had deelgenomen aan een bijeenkomst in de marge van die officiële vergadering, die op dezelfde dag als de officiële vergadering moest hebben plaatsgevonden. Verzoekster stelt dus ten onrechte dat A. (Aragonesas) die bijeenkomst heeft verlaten om het vliegtuig naar Madrid te nemen en die avond nog thuis te komen.

240    Eveneens ten onrechte heeft verzoekster in haar antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen verklaard dat uit gedachtestreepje 40 in de aantekeningen van S. (FC) over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 blijkt dat A. (Aragonesas) afwezig was op de vergadering. De letterlijke tekst bij dat gedachtestreepje luidt als volgt: „[VERTROUWELIJK]”. Immers, zelfs als die aantekeningen bij dat gedachtestreepje daadwerkelijk een weergave zijn van een beoordeling van de capaciteiten van verzoekster door een derde, dan moet toch worden vastgesteld dat op basis daarvan niet kan worden geconcludeerd dat A. (Aragonesas) dus al uit de bijeenkomst was weggegaan, temeer daar, zoals is vastgesteld in punt 239 supra, het enige element dat verzoekster inbrengt om het zogenaamde gedeeltelijke karakter van haar deelneming aan te tonen, overduidelijk feitelijke grondslag mist.

241    Verzoeksters argument dat zij slechts gedeeltelijk aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 heeft deelgenomen, dient dus ongegrond te worden verklaard.

242    Ten derde moet er, voor zover verzoekster heeft deelgenomen aan de gehele onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, van worden uitgegaan dat – gelet op de omstandigheid dat de deelnemers aan die bijeenkomst bij die gelegenheid en naargelang van hun aanwezigheid op de desbetreffende markten niet slechts informatie hebben uitgewisseld over hun activiteiten buiten de EER [zie de gedachtestreepjes 1‑7, 33‑38 in de aantekeningen van S. (FC) betreffende de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998] maar ook op verschillende markten binnen de EER, namelijk België, Spanje, Frankrijk en Portugal [zie de gedachtestreepjes 9‑32 in de aantekeningen van S. (FC) over de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998] alsmede Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen [zie de gedachtestreepjes 26 en 42‑48 in de aantekeningen van S. (FC) betreffende de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998] – verzoekster heel goed wist, zoals de Commissie met name stelt in punt 347 van de bestreden beschikking, dat het kartel waaraan zij deelnam een wezenlijk gedeelte van de EER bestreek.

243    Uit de hierboven op de eerste plaats uiteengezette overwegingen blijkt dat de Commissie, gelet op enerzijds de door haar verzamelde bewijselementen met betrekking tot de inhoud van de tijdens de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 gevoerde gesprekken waaraan verzoekster heeft deelgenomen, en anderzijds de bekentenis door verzoekster van haar deelneming aan die bijeenkomst, rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster heeft deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998. Aangezien, zoals uit punt 78 van de bestreden beslissing blijkt (zie punt 19 supra) en zonder dat dit tijdens de administratieve procedure of voor het Gerecht werd betwist, de contacten die bedoeld waren om het marktgedrag van de leden van het kartel vast te stellen met het oog op de jaarlijkse contractbesprekingen tussen de producenten van natriumchloraat en hun klanten, over het algemeen intensiever werden aan het eind van het jaar voorafgaand aan het contractjaar en zelfs werden voortgezet bij het begin van dat jaar, moet ervan worden uitgegaan dat de Commissie op basis van het geleverde bewijs voor de deelneming door verzoekster aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 mocht concluderen dat verzoekster gedurende het jaar 1998 aan het kartel heeft deelgenomen.

244    Wat op de tweede plaats de overige bewijselementen betreft die deel uitmaken van het samenstel van aanwijzingen, te weten de drie verwijzingen naar verzoekster die worden aangehaald in punt 349 van de bestreden beschikking en de verklaringen van EKA, dient erop te worden gewezen dat, zoals uit punt 78 van de bestreden beschikking blijkt, de contacten tussen de leden van het kartel enerzijds over het algemeen aan het einde van het kalenderjaar plaatsvonden of zelfs in het begin van het jaar waarop de gesprekken betrekking hadden, en anderzijds een onderlinge verdeling van de desbetreffende markten op jaarbasis tot doel hadden. Uit deze overweging die door verzoekster niet in twijfel is getrokken, vloeit voort dat de overige bewijselementen die het samenstel van aanwijzingen vormen, opzichzelfstaande en ver uit elkaar gelegen contacten betreffen (namelijk enerzijds de telefoongesprekken op 16 december 1996, 4 december 1998 en 9 december 1999 en anderzijds de bijeenkomst op 14 oktober 1997) die mogelijk betrekking hadden op verschillende jaren van de in geding zijnde inbreuk (en wel wat bovenbedoelde telefoongesprekken betreft op de jaren 1997, 1999 en 2000 en voor wat de bijeenkomst op 14 oktober 1997 betreft op het jaar 1998).

245    Naast het feit dat de overige bewijselementen, zoals werd vastgesteld in de punten 204, 212 en 213 supra, onvoldoende betrouwbaar zijn, en niettegenstaande de overwegingen in punt 243 supra ten aanzien van de bewijzen die betrekking hebben op het jaar 1998, zijn vorenbedoelde elementen derhalve veel te geïsoleerd en fragmentarisch.

246    Bijgevolg dient gelet op de in de punten 96 en 97 supra aangehaalde rechtspraak te worden geconcludeerd dat het samenstel van aanwijzingen waar de Commissie zich op beroept, na globale beoordeling niet voldoende nauwkeurig en onderling overeenstemmend blijkt te zijn en in het bijzonder geen coïncidenties en aanwijzingen aantoont om de stellige overtuiging te kunnen dragen, al was het door een beroep te doen op deducties, dat verzoekster aan de gehele in geding zijnde inbreuk heeft deelgenomen, te weten van 16 december 1996 tot en met 9 februari 2000. Daarentegen dient ervan te worden uitgegaan dat de Commissie wel het bewijs heeft geleverd van de deelneming door verzoekster aan het kartel gedurende het kalenderjaar 1998.

247    Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk gegrond te worden verklaard, voor zover de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door in de bestreden beschikking de conclusie te trekken dat verzoekster enerzijds aan de in geding zijnde inbreuk heeft deelgenomen van 16 december 1996 tot en met 27 januari 1998 en anderzijds van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 2000. Voor het overige dient het eerste onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.

248    Concluderend dient – zonder dat de gegrondheid moet worden onderzocht van verzoeksters argumenten ter onderbouwing van het tweede onderdeel van het eerste middel, namelijk het ontbreken van toereikend bewijs voor de vermeende deelneming aan de in geding zijnde inbreuk door verzoekster als één enkele en voortdurende inbreuk die zich uitstrekte over de gehele EER, nu dit tweede onderdeel zonder voorwerp is geraakt – verzoeksters eerste middel gedeeltelijk gegrond te worden verklaard voor zover de Commissie heeft geconcludeerd dat verzoekster enerzijds aan de inbreuk heeft deelgenomen van 16 december 1996 tot en met 27 januari 1998 en anderzijds van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 2000. Voor het overige, en dus met betrekking tot de conclusie van de Commissie ten aanzien van de deelneming aan de inbreuk van 28 januari 1998 tot en met 31 december 1998, dient het middel ongegrond te worden verklaard.

249    Derhalve dient artikel 1, sub g, van de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig te worden verklaard, voor zover de Commissie daarin als duur van verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk de perioden van 16 december 1996 tot en met 27 januari 1998 en van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 2000 in aanmerking heeft genomen.

2.     Het tweede middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en beoordeling bij de bepaling van de hoogte van de aan verzoekster opgelegde geldboete

a)     Argumenten van partijen

250    Verzoekster stelt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en beoordeling bij de bepaling van de hoogte van de geldboete die haar is opgelegd. Dit tweede middel omvat de volgende drie onderdelen: de opgelegde boete is onevenredig en discriminerend, de duur van de in geding zijnde inbreuk is verkeerd vastgesteld, en ten slotte is geen rekening gehouden met specifiek voor verzoekster geldende verzachtende omstandigheden.

251    Op de eerste plaats stelt verzoekster, wat het vermeende onevenredige en discriminerende karakter van de haar opgelegde geldboete betreft, dat de Commissie ten eerste een beoordelingsfout heeft gemaakt bij de vaststelling van de zwaarte van de door haar gepleegde inbreuk door bij haar uit te gaan van dezelfde mate van zwaarte als bij de leiders van het kartel aan wie de bestreden beschikking is gericht. De aard van de door verzoekster gepleegde inbreuk is immers niet vergelijkbaar met die welke de andere deelnemers aan de in geding zijnde inbreuk pleegden. Zo heeft de Commissie geen rekening gehouden met het feit dat haar deelneming aan de inbreuk niet – volgens door de Commissie getrokken conclusies – meer dan drieënhalf jaar heeft geduurd, dat haar deelneming slechts op drie nationale markten binnen de EER betrekking had, dat haar marktaandeel slechts 5 % bedroeg, dat zij niet had deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk en dat verschillende aanwijzingen aantonen dat zij niet daadwerkelijk toepassing heeft gegeven aan de verweten overeenkomsten.

252    Ten tweede mocht de Commissie, op basis van dezelfde overwegingen als in punt 251 supra uiteengezet, aan het basisbedrag van haar geldboete niet een extra bedrag toevoegen uit hoofde van punt 25 van de richtsnoeren uit 2006, althans niet een even hoog extra bedrag als werd opgelegd aan alle andere adressaten van de bestreden beschikking.

253    Ten derde heeft de Commissie bijgevolg door ten aanzien van de door verzoekster gepleegde inbreuk enerzijds dezelfde mate van zwaarte en anderzijds hetzelfde extra bedrag als bij de andere deelnemers aan het in geding zijnde kartel in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de hoogte van het basisbedrag van de hun opgelegde geldboete, geen rekening gehouden met de specifieke kenmerken van verzoeksters deelneming aan de inbreuk in verhouding tot die van de overige deelnemers. Derhalve heeft zij het beginsel van non-discriminatie geschonden.

254    Wat op de tweede plaats een door de Commissie gemaakte fout bij de vaststelling van de duur van de in geding zijnde inbreuk betreft, voert verzoekster dezelfde argumenten aan die zij hieromtrent in het kader van het eerste middel uiteenzette. Zij voegt daaraan toe dat, mocht het Gerecht tot de conclusie komen dat verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk heeft deelgenomen, dan enerzijds de aanvangsdatum van die deelneming zou worden bepaald door haar eerste en enige deelneming aan een bijeenkomst met de concurrenten, te weten de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, en anderzijds de maand december 1998 de einddatum van die deelneming zou zijn.

255    Op de derde plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet, in overeenstemming met de bepalingen van punt 2 B van de richtsnoeren uit 2006, rekening heeft gehouden met de in haar voordeel werkende verzachtende omstandigheden, die een verlaging van het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete rechtvaardigen.

256    In het bijzonder blijkt uit verschillende passages in de stukken die door ondernemingen waren overgelegd die om toepassing van de mededeling inzake samenwerking hadden verzocht, dat verzoekster niet daadwerkelijk toepassing heeft gegeven aan de verweten overeenkomsten die door de kopstukken van het kartel werden gesloten. Afgezien daarvan merkt zij op dat een aantal van de door die ondernemingen verstrekte inlichtingen met betrekking tot de hoogte van de prijzen en de haar toebedeelde hoeveelheden niet overeenstemmen met haar gedrag op de markt.

257    De Commissie betwist alle door verzoekster tot staving van het tweede middel uiteengezette argumenten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

258    Gelet op de conclusies in punt 247 supra dient het tweede onderdeel van het tweede middel, inhoudende dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt bij de bepaling van de duur van verzoeksters deelneming aan de inbreuk, meteen gegrond te worden verklaard.

 De schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie bij de vaststelling van de hoogte van het basisbedrag van de geldboete

259    Met het eerste onderdeel van het tweede middel beroept verzoekster zich op een schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van non-discriminatie bij de vaststelling van de hoogte van het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete in vergelijking met de basisbedragen van de geldboeten die aan de andere deelnemers aan het in geding zijnde kartel werden opgelegd.

260    Op de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd dat uit hoofde van de punten 9 tot en met 11 van de richtsnoeren de methode die de Commissie toepast om de hoogte van de geldboeten vast te stellen, uit twee stappen bestaat. Allereerst stelt zij voor elke onderneming of ondernemingsvereniging een basisbedrag vast. Vervolgens kan zij dat basisbedrag naar boven of naar beneden bijstellen, zulks rekening houdende met verzwarende of verzachtende omstandigheden die kenmerkend zijn voor de deelneming van elk van de betrokken ondernemingen.

261    Wat om preciezer te zijn de eerste stap van de methode om de geldboeten vast te stellen betreft, blijkt met name uit de punten 13 tot en met 25 van de richtsnoeren uit 2006 dat het basisbedrag van de geldboete wordt gerelateerd aan een aandeel van de waarde van verkopen van de goederen of diensten van de onderneming gedurende het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen, die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk, en die plaatsvonden binnen de betrokken geografische ruimte binnen het grondgebied van de EER; de hoogte van dat deel wordt afhankelijk van de zwaarte van de inbreuk bepaald en vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk voortduurde. Dit aandeel van de waarde van de verkopen, dat de zwaarte van de inbreuk weerspiegelt, kan over het algemeen worden vastgesteld op een niveau dat maximaal 30 % kan bedragen, waarbij rekening wordt gehouden met factoren als de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd. In punt 23 van de richtsnoeren uit 2006 wordt verduidelijkt dat horizontale overeenkomsten inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen behoren, zodat het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen doorgaans dicht bij 30 % zal liggen. Ten slotte zal of kan de Commissie op grond van het bepaalde in punt 25 van de richtsnoeren uit 2006, onafhankelijk van de duur van de deelneming aan de inbreuk door een onderneming, een extra bedrag of „entry right” (hierna: „entreeheffing”), waarvan de hoogte wordt vastgesteld tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen, toevoegen aan het basisbedrag van de geldboete. Deze heffing wordt toegevoegd in geval van horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking, en wel om ondernemingen ervan te weerhouden om deel te nemen aan dergelijke overeenkomsten. De heffing kan door de Commissie worden toegevoegd in geval van andere inbreuken. Conform het bepaalde in datzelfde punt 25 van de richtsnoeren uit 2006 wordt bij de bepaling van het voor de entreeheffing in aanmerking te nemen aandeel – ongeacht of het een heffing betreft die wordt opgelegd in geval van horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling of productiebeperking dan wel een heffing die kan worden opgelegd in andere gevallen – rekening gehouden met een aantal factoren, waaronder die welke in punt 22 van die richtsnoeren worden genoemd.

262    Punt 24 van de richtsnoeren uit 2006 luidt als volgt:

„Om ten volle rekening te houden met de duur van de deelname van elke onderneming aan de inbreuk wordt het bedrag dat op basis van de waarde van de verkopen is vastgesteld (zie de punten 20 tot en met 23) vermenigvuldigd met het aantal jaren dat aan de inbreuk is deelgenomen. Perioden van minder dan zes maanden worden als een half jaar geteld, perioden van meer dan zes maanden maar minder dan een jaar worden als een volledig jaar geteld.”

263    Op de tweede plaats verwijt verzoekster de Commissie in het onderhavige geval – met een beroep op meerdere, haar betreffende kenmerken – in wezen dat deze bij het bepalen van het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete enerzijds dezelfde vermenigvuldigingsfactor voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, namelijk 19 % (zie punt 521 van de bestreden beschikking), en anderzijds dezelfde entreeheffing van 19 % heeft toegepast als bij het basisbedrag van de geldboeten die aan de andere concurrenten werden opgelegd (zie punt 523 van de bestreden beschikking).

264    In dat verband zij erop gewezen dat uit de bestreden beschikking evenals uit de richtsnoeren uit 2006, waarvan de beginselen in de beschikking worden toegepast, en ten slotte uit de rechtspraak blijkt dat weliswaar in eerste instantie de zwaarte van de inbreuk wordt beoordeeld naargelang van de kenmerken van de inbreuk zoals de aard ervan, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd, maar dat die beoordeling in tweede instantie afhankelijk van verzwarende of verzachtende omstandigheden die gelden voor de desbetreffende onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, wordt aangepast (zie in die zin arresten Gerecht van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie, T‑202/98, T‑204/98 en T‑207/98, Jurispr. blz. II‑2035, punt 109; 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 401, en 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 1530).

265    Bijgevolg is, gelet op het gestelde in de punten 261 en 264 supra, de eerste stap van de methode van de Commissie om de hoogte van de geldboete vast te stellen bedoeld om voor elk van de betrokken ondernemingen het basisbedrag van de geldboete te bepalen, waarbij op de waarde van de in geding zijnde verkopen door elke betrokken onderneming van producten of diensten op de desbetreffende markt een eerste vermenigvuldigingsfactor wordt toegepast, die de zwaarte van de inbreuk weerspiegelt, en zelfs een tweede, waarmee wordt beoogd om hen ervan te weerhouden om zich opnieuw met dergelijke onrechtmatige gedragingen bezig te houden. Maar, zoals uit de richtsnoeren uit 2006 blijkt, wordt elk van beide vermenigvuldigingsfactoren bepaald op basis van factoren die kenmerkend zijn voor de inbreuk in haar geheel, en wel doordat deze alle mededingingsverstorende gedragingen van alle deelnemers eraan omvat.

266    Bijgevolg is er, anders dan verzoekster suggereert, geen reden om bij de bepaling van de hoogte van die twee vermenigvuldigingsfactoren rekening te houden met specifieke kenmerken van de inbreuk zoals deze door elk van de deelnemers individueel werd gepleegd. Deze vaststelling wordt bovendien bevestigd door het doel van de tweede stap van de methode om de hoogte van de geldboeten vast te stellen, waarmee immers juist wordt beoogd om rekening te houden met verzwarende of verzachtende omstandigheden die kenmerkend zijn voor het mededingingsverstorende gedrag van elke deelnemer aan de in geding zijnde inbreuk afzonderlijk. Derhalve is de uitlegging door verzoekster van de criteria voor de bepaling van de twee vermenigvuldigingsfactoren, zoals van toepassing tijdens de eerste stap van de methode om de geldboeten vast te stellen, kennelijk onjuist, aangezien deze ertoe zou leiden dat tijdens de twee stappen van de methode om de geldboeten vast te stellen, met dezelfde, specifiek voor elke deelnemer geldende kenmerken rekening zou worden gehouden.

267    Dientengevolge hebben de factoren die in punt 22 van de richtsnoeren uit 2006 worden opgesomd om zowel de vermenigvuldigingsfactor „zwaarte van de inbreuk” (punt 21 van de richtsnoeren uit 2006) als de vermenigvuldigingsfactor „entreeheffing” (punt 25 van de richtsnoeren uit 2006) te bepalen, alle tot doel om de inbreuk op de mededingingsregels van de Unie in haar geheel beschouwd te beoordelen.

268    Zo heeft de Commissie in het onderhavige geval allereerst ten aanzien van de aard van de door alle concurrenten gepleegde inbreuk in punt 512 van de bestreden beschikking geconstateerd, dat door hen overeenkomsten inzake verdeling van markten en vaststelling van prijzen zijn gesloten, hetgeen overeenkomsten zijn die de ernstigste mededingingsbeperkingen vormen. Vervolgens heeft de Commissie ten aanzien van het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen in punt 513 van de bestreden beschikking vastgesteld, dat dit marktaandeel binnen de EER 90 % bedroeg. Bovendien heeft de Commissie wat de geografische reikwijdte van de inbreuk betreft in punt 514 van de bestreden inbreuk erop gewezen dat de gevolgen ervan op een wezenlijk deel van het grondgebied van de EER merkbaar waren. Wat ten slotte de vraag betreft of de inbreuk wel of niet is geïmplementeerd, heeft de Commissie in punt 515 van de bestreden beschikking geconstateerd dat, hoewel de verwachte resultaten niet altijd werden bereikt, de overeenkomsten over het algemeen wel werden toegepast en dat op die toepassing binnen het kartel werd toegezien.

269    Overigens zij erop gewezen dat sommige parameters voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete die tijdens de eerste stap van de methode voor de vaststelling van de geldboeten in aanmerking worden genomen, rekening houden met de individuele specifieke situatie van elk van de betrokken partijen. Het betreft de beide objectieve parameters die aan de ene kant betrekking hebben op de waarde van de verkopen van de goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk en die plaatsvonden binnen de betrokken geografische ruimte binnen het grondgebied van de EER, en aan de andere kant op de duur van de deelneming door elke onderneming aan de totale, in geding zijnde inbreuk. Dientengevolge maakt, zoals uit het bepaalde in punt 6 van de richtsnoeren uit 2006 blijkt, de combinatie van enerzijds de waarde van de verkopen van elke betrokken onderneming die in verband staan met de inbreuk en anderzijds de duur van hun respectieve deelneming het vanaf de eerste stap van de methode om de geldboeten vast te stellen mogelijk om zowel de economische impact van de inbreuk, in haar geheel beschouwd, als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, tot uiting te brengen.

270    Op de derde plaats dient gelet op de voorafgaande overwegingen de gegrondheid te worden beoordeeld van de door verzoekster geformuleerde grieven met betrekking tot het feit dat bij de eerste stap van de methode om de hoogte van de haar opgelegde geldboete vast te stellen geen rekening is gehouden met verschillende bijzonderheden die kenmerkend zijn voor haar deelneming aan de in geding zijnde inbreuk.

271    Wat ten eerste de duur van de deelneming van verzoekster en haar economisch gewicht op de desbetreffende markt in termen van marktaandelen en van aanwezigheid op slechts drie nationale markten binnen de EER betreft, moet worden vastgesteld dat de Commissie door de waarde van de door verzoekster gerealiseerde verkopen van producten in 1999 in de EER – en dus op de drie nationale markten binnen de EER waar zij natriumchloraat verkocht – te vermenigvuldigen met de duur van haar deelneming aan de in geding zijnde inbreuk, zoals deze door de Commissie in de bestreden beschikking in overeenstemming met het bepaalde in punt 24 van de richtsnoeren uit 2006 in aanmerking werd genomen, te weten drieënhalf jaar, vanaf die eerste stap van de methode om de geldboeten vast te stellen binnen de inbreuk in haar geheel beschouwd rekening heeft gehouden met het relatieve gewicht van verzoekster in termen van marktaandelen, aanwezigheid op het grondgebied van de EER en duur van de deelneming aan de inbreuk. Overigens dient gelet op de conclusies in punt 247 supra bij het onderzoek in verband met het verzoek om de bestreden beschikking te herzien, rekening te worden gehouden met de onjuiste beoordeling door de Commissie ten aanzien van de bepaling van de duur van verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk.

272    Bijgevolg moet het argument van verzoekster dat in wezen inhoudt, dat de Commissie bij de eerste stap van de methode om de hoogte van de haar opgelegde geldboete vast te stellen, geen rekening heeft gehouden met het relatieve gewicht van verzoekster binnen de inbreuk in haar geheel genomen, ongegrond worden verklaard.

273    Wat ten tweede verzoeksters grieven betreft ten aanzien van het feit dat de Commissie bij de eerste stap van de methode om de hoogte van de geldboete vast te stellen geen rekening ermee heeft gehouden dat zij enerzijds slechts aan één enkele van de 72 mededingingsverstorende contacten heeft deelgenomen en dat zij anderzijds geen uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomsten die door de leiders van het in geding zijnde kartel waren gesloten, kan gelet op de overwegingen in punt 264 supra worden volstaan met de vaststelling dat uit de bepalingen in de richtsnoeren uit 2006 niet kan worden opgemaakt dat de Commissie bij die eerste stap van de methode om de hoogte van de geldboete vast te stellen, gehouden is om rekening te houden met dergelijke elementen die specifiek gelden voor één deelnemer aan een inbreuk op de mededingingsregels van de Europese Unie. Met zulke elementen wordt door de Commissie immers pas bij de tweede stap van vorenbedoelde methode rekening gehouden, en wel als verzwarende of verzachtende omstandigheden die van toepassing zijn op elk van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen. Bijgevolg moeten deze grieven als niet-relevant worden afgewezen.

274    Ten slotte zij er in ieder geval op gewezen dat, voor zover de Commissie bij het vaststellen van het basisbedrag van elke boete dezelfde vermenigvuldigingsfactoren voor de zwaarte van de inbreuk en de entreeheffing heeft toegepast voor alle ondernemingen waaraan de bestreden beschikking was gericht, de bewering van verzoekster met betrekking tot de vermeende schending van het beginsel van gelijke behandeling feitelijke grondslag mist.

275    Gelet op al het voorafgaande dienen verzoeksters argumenten tot staving van het eerste onderdeel van het tweede middel, dat er sprake was van schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van non-discriminatie, te worden verworpen, omdat zij deels niet relevant en deels ongegrond zijn.

 De verzachtende omstandigheden

276    Thans dient de gegrondheid van het derde onderdeel van het tweede middel te worden onderzocht, inhoudende dat de Commissie voor verzoekster geen rekening heeft gehouden met verzachtende omstandigheden.

277    In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, de relatieve zwaarte van de deelneming aan de inbreuk door elk van de ondernemingen in aanmerking dient te worden genomen (arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 623, en arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 90 supra, punt 150), om te bepalen of er voor hen verzwarende of verzachtende omstandigheden bestaan (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 165).

278    Deze conclusie is het logische gevolg van het beginsel van het individuele karakter van straffen en sancties op grond waarvan een onderneming slechts kan worden bestraft voor feiten die haar individueel worden verweten. Dit beginsel geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de communautaire mededingingsregels kan leiden (arrest Cheil Jedang/Commissie, punt 277 supra, punt 185; zie voor wat het opleggen van een geldboete betreft arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 63).

279    In dit verband moet erop worden gewezen dat de punten 28 en 29 van de richtsnoeren uit 2006 voorzien in een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete op basis van bepaalde verzwarende en verzachtende omstandigheden die specifiek zijn voor elke betrokken onderneming.

280    Met name punt 29 van de richtsnoeren uit 2006 bevat een niet-limitatieve lijst met verzachtende omstandigheden die onder bepaalde omstandigheden kunnen leiden tot een verlaging van het basisbedrag van de geldboete.

281    Weliswaar wordt op deze lijst niet langer de passieve rol van een onderneming genoemd als voorbeeld van een verzachtende omstandigheid die in aanmerking kan worden genomen, maar aangezien de lijst onder punt 29 van de richtsnoeren uit 2006 een niet-limitatieve opsomming bevat, kan een dergelijke aanname niet principieel worden uitgesloten als omstandigheid die tot een verlaging van het basisbedrag van de geldboete kan leiden.

282    In het onderhavige geval dient er allereerst aan te worden herinnerd dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat verzoekster van 28 januari 1998 tot en met 31 december 1998 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

283    Vervolgens voert verzoekster als verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, in wezen enerzijds haar hoedanigheid van kleine speler aan met bijgevolg haar passieve rol in het kader van haar deelneming aan de inbreuk, en anderzijds het feit dat zij niet daadwerkelijk toepassing heeft gegeven aan de mededingingsverstorende overeenkomsten die de leiders van het kartel hadden gesloten.

–       De passieve rol van verzoekster

284    Uit de rechtspraak volgt dat de passieve rol van een onderneming bij het plegen van de inbreuk inhoudt dat de onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten (arrest Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 277 supra, punt 167).

285    Ook volgt uit de rechtspraak dat als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling onder meer in aanmerking kan worden genomen dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone leden van de mededingingsregeling (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 343), dat zij pas later is toegetreden tot de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelneming aan de inbreuk (zie in die zin arrest Hof van 10 december 1985, Stichting Sigarettenindustrie e.a./Commissie, 240/82–242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, Jurispr. blz. 3831, punt 100), of dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uitdrukkelijke verklaringen in die zin hebben afgelegd (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Weig/Commissie, T‑317/94, Jurispr. blz. II‑1235, punt 264).

286    Inderdaad moet er in het onderhavige geval allereerst op worden gewezen dat uit de bestreden beschikking blijkt dat er vóór en na de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 tussen verschillende leden van het kartel contacten, waar verzoekster niet bij betrokken was, plaatsvonden teneinde de onderhandelingsinspanningen voor het jaar 1998, en wel met betrekking tot de Spaanse, de Portugese en de Franse markt, met elkaar af te stemmen.

287    Zo stelde de Commissie in het bijzonder in punt 172 van de bestreden beschikking vast dat EKA, Finnish Chemicals en Atochem eind 1997 opnieuw hun verkoopvolumes en marktaandelen in Portugal, Spanje en Frankrijk onderzochten. Ook doet de Commissie in de punten 177 tot en met 180 van de bestreden beschikking, zich baserend op de aantekeningen van S. (FC), verslag van de inhoud van vier telefoongesprekken die in de loop van de maanden januari, februari en maart 1998 werden gevoerd tussen S. (EKA) en S. (FC) of tussen L. (Arkema France) en S. (FC), tijdens welke gesprekken enerzijds, zoals de Commissie concludeerde in punt 181 van de bestreden beschikking „[VERTROUWELIJK]” en anderzijds „[VERTROUWELIJK]”.

288    Maar de Commissie stelt heel terecht dat de deelnemers, onder wie verzoekster, tijdens de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 gevoelige informatie hebben uitgewisseld en in elk geval hebben geprobeerd om de prijzen van de producten vast te stellen en om de marktaandelen op de verschillende markten van de EER onderling te verdelen, zodat het doel van die vergadering een bijzonder ernstige verstoring van de mededinging was.

289    Zowel uit de bestreden beschikking als uit de stukken in het dossier van de Commissie blijkt immers dat de besprekingen die tijdens de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 werden gevoerd, voor wat het jaar 1998 betreft, een beslissende rol hebben gespeeld in het kader van de onderhandelingen tussen de op de Spaanse, de Portugese en de Franse markt actieve leden van het kartel, waaronder met name Aragonesas, over de verdeling van hun verkoopvolumes op die drie markten en over hun prijsbeleid op de Spaanse en de Portugese markt.

290    Bovendien blijkt uit de aantekeningen van S. (FC) dat de deelneming door verzoekster aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998 weliswaar – nu zij voor het eerst deelnam aan een bijeenkomst van het kartel – een nieuw feit vormde, maar dat dit niet wegneemt dat sprake was van actieve deelneming, in die zin dat A. (Aragonesas) zich, zoals kan worden opgemaakt uit de constateringen in de punten 230 tot en met 233 supra, nadrukkelijk mengde in – en in belangrijke mate, in elk geval vergelijkbaar met de andere deelnemers aan de vergadering, bijdroeg aan – de onderhandelingen die gevoerd werden om mededingingsverstorende overeenkomsten te sluiten met betrekking tot respectievelijk de Spaanse, de Portugese en de Franse markt. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat, hoewel verzoekster niet direct heeft deelgenomen aan andere contacten met de leden van het kartel met betrekking tot het jaar 1998, uit de kenmerken van bovenbedoelde deelneming beslist niet kan worden opgemaakt dat verzoekster daarbij een passieve rol zou hebben gespeeld.

291    Voor het overige moet erop worden gewezen dat noch uit de stukken in het dossier van de Commissie, noch uit de bestreden beschikking enige expliciete verklaring naar voren komt, afgelegd door een vertegenwoordiger van een andere, aan de inbreuk deelnemende onderneming, die verzoeksters passieve rol in de loop van 1998 binnen het kartel aan het licht zou kunnen brengen.

292    Bovendien, gesteld dat verzoekster zich had willen beroepen op de verzachtende omstandigheid van een late toetreding door een van de betrokken ondernemingen op de door de inbreuk getroffen markt, in de zin van de in punt 285 supra aangehaalde rechtspraak, dan zou een dergelijk argument in het onderhavige geval overduidelijk niet relevant zijn. Immers, hoewel de deelneming door verzoekster aan de inbreuk, zoals hierboven werd geconcludeerd, eerst een aanvang nam op 28 januari 1998, terwijl volgens de bestreden beschikking die van de overige geadresseerden van die beschikking terugging tot 21 september 1994, blijkt daarentegen niet uit de stukken in het dossier en evenmin uit de bestreden beschikking dat verzoekster haar intrede op de markt voor natriumsoda laat zou hebben gedaan. Integendeel blijkt uit de punten 25 tot en met 33 van de bestreden beschikking dat Aragonesas bij haar oprichting in 1992 deel uitmaakte van de divisie chemische producten van Uralita, in welke divisie de natriumchloraatactiviteiten waren ondergebracht.

293    Het beroep dat Aragonesas doet op de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie treft evenmin doel. Volgens vaste rechtspraak beschikt de Commissie immers bij de bepaling van de geldboeten over een beoordelingsbevoegdheid om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven (arresten Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T‑150/89, Jurispr. blz. II‑1165, punt 59; 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T‑49/95, Jurispr. blz. II‑1799, punt 53, en 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II‑1689, punt 127). Bijgevolg staat het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, niet eraan in de weg dat zij dit niveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen verhoogt, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 109, en arresten Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punt 309, en 14 mei 1998, Europa Carton/Commissie, T‑304/94, Jurispr. blz. II‑869, punt 89). Integendeel, voor een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 109, en arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 237).

294    In elk geval dient erop te worden gewezen dat in dit geval verzoekster, in tegenstelling tot andere door haar genoemde bedrijven die volgens haar mogelijk aan het kartel hebben deelgenomen, expliciet heeft erkend dat zij heeft deelgenomen aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998, en geen bewijselement ervoor heeft overgelegd dat zij afstand heeft genomen van het mededingingsverstorende doel ervan.

295    Bijgevolg dient verzoeksters argument dat zij in haar hoedanigheid van kleine speler in de loop van 1998 slechts een passieve rol binnen het kartel heeft gespeeld, te worden verworpen.

–       Het achterwege blijven van de implementatie van de overeenkomsten

296    Nagegaan dient te worden of uit de door verzoekster aangevoerde omstandigheden blijkt dat zij zich in de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende overeenkomsten, te weten van 28 januari 1998 tot en met 31 december 1998, daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door zich concurrentieel te gedragen op de markt (zie in die zin arresten Cimenteries CBR e.a./Commissie, punt 103 supra, punten 4872‑4874, en Cheil Jedang/Commissie, punt 277 supra, punt 192).

297    Volgens vaste rechtspraak is het feit dat een onderneming waarvan is aangetoond dat zij met haar concurrenten heeft samengespannen op het gebied van de prijzen, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, niet noodzakelijkerwijs een omstandigheid die bij de vaststelling van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen. Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer onafhankelijk beleid voert op de markt, kan immers gewoonweg proberen zich de mededingingsregeling ten nutte te maken (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 230, en arrest Cheil Jedang/Commissie, punt 277 supra, punt 190).

298    In casu volstaat het om erop te wijzen dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden niet van dien aard zijn, dat kan worden gesteld dat door haar werkelijke marktgedrag de mededingingsverstorende effecten van de vastgestelde inbreuk konden worden verhinderd. In het bijzonder wijst verzoekster er tot staving van deze grief op dat uit verscheidene passages in de verklaringen van de ondernemingen die om toepassing van de mededeling inzake samenwerking hadden verzocht, blijkt dat verzoekster niet werkelijk uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomsten die door de marktleiders zouden zijn gesloten.

299    De enige door verzoekster aangehaalde passage in die verklaringen die de inhoud kan weergeven van een contact dat van invloed zou kunnen zijn voor wat betreft het jaar 1998, is afkomstig uit de verklaringen van EKA uit 2006 en heeft betrekking op de bijeenkomst in Turku van 14 oktober 1997 van EKA en FC, tijdens welke bijeenkomst door de deelnemers zou zijn overeengekomen „[VERTROUWELIJK]”. Zoals evenwel al werd vastgesteld in de punten 209 tot en met 213 supra, blijkt enerzijds slechts uit de bewoordingen van die verklaring dat EKA en FC overeenkwamen dat zij zouden bezien hoe de andere concurrenten zouden reageren als zij de prijzen zouden verhogen en anderzijds dat op basis van het gedrag van ondernemingen op een markt waar sprake is van concurrentie niet kan worden uitgesloten dat, als een onderneming marktaandeel zou verliezen als gevolg van het betreden van die markt door een concurrent, het heel normaal zou zijn als die onderneming probeert om klanten te vinden op naburige markten.

300    Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoekster in haar schriftelijke uiteenzettingen uitdrukkelijk heeft aangegeven, zoals vermeld in punt 254 supra, dat, mocht het Gerecht tot de conclusie komen dat verzoekster aan het kartel heeft deelgenomen, haar deelneming niet eerder dan op 28 januari 1998 kon zijn begonnen en zou zijn geëindigd in december 1998. Zij heeft evenwel geen enkel bewijselement overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat zij zich in de periode van 28 januari 1998 tot en met 31 december 1998 daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door zich op de markt concurrentieel te gedragen. De enige elementen die verzoekster hiertoe verstrekte, hebben enkel betrekking op de verkoopvolumes aan haar klanten in Frankrijk, Portugal en Spanje in de jaren 1999 en 2000 en op de prijzen die zij in die jaren hanteerde voor haar klanten in Spanje en Portugal.

301    Bijgevolg dient het argument als zouden de overeenkomsten niet zijn geïmplementeerd tijdens de periode waarin verzoekster aan de inbreuk deelnam, te worden verworpen.

302    Uit alle voorafgaande overwegingen volgt dat het tweede middel gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, voor zover de duur van de door verzoekster gepleegde inbreuk, zoals door de Commissie in aanmerking genomen bij de berekening van de hoogte van de haar opgelegde geldboete, niet juist is vastgesteld. Het tweede middel dient te worden verworpen voor het overige.

303    Concluderend dient het verzoek om de bestreden beschikking nietig te verklaren gedeeltelijk te worden toegewezen, voor zover de Commissie daarin enerzijds in artikel 1 concludeert dat verzoekster aan de inbreuk heeft deelgenomen van 16 december 1996 tot en met 27 januari 1998 en van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 2000, en anderzijds in artikel 2 de hoogte van de geldboete op 9 900 000 EUR vaststelt.

B –  Verzoek om herziening van de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking

1.     Argumenten van partijen

304    Subsidiair verzoekt verzoekster met haar tweede vordering het Gerecht om, ingeval het verzoek om nietigverklaring niet in zijn geheel gegrond wordt verklaard, de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking te herzien zodat de hoogte van de haar opgelegde geldboete aanzienlijk wordt verlaagd.

305    De Commissie verzet zich tegen de vordering van verzoekster.

2.     Beoordeling door het Gerecht

306    Uit de rechtspraak blijkt dat het feit dat bij onderzoek van de middelen die zijn opgeworpen tegen de rechtsgeldigheid van een beschikking van de Commissie waarbij een geldboete is opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van de Unie een onwettigheid aan het licht is gekomen, het Gerecht er niet van ontslaat om te onderzoeken of het op basis van die onwettigheid en gebruikmakend van zijn volledige rechtsmacht de bestreden beschikking moet herzien (zie in die zin arrest Gerecht 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑59/02, Jurispr. blz. II‑3627, punt 443).

307    Rekening houdend met de geconstateerde onwettigheid voor wat de duur van verzoeksters deelneming aan het in geding zijnde kartel betreft en bijgevolg rekening houdend met de door het Gerecht in punt 303 supra getrokken conclusies inzake de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking, op basis waarvan het aan de Commissie staat om alle gevolgtrekkingen te maken in het kader van de uitvoering van dit arrest, dient in het onderhavige geval de vordering van verzoekster om de bestreden beschikking te herzien, te worden afgewezen.

308    Bijgevolg dient het Gerecht in het onderhavige geval geen gebruik te maken van zijn volledige rechtsmacht om artikel 2, sub f, van de bestreden beschikking te herzien.

 Kosten

309    Volgens artikel 87, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

310    Daar aan verzoekster in het onderhavige geval de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking is toegewezen, hetgeen de middels haar beroep nagestreefde nietigverklaring benadert, dient te worden geconcludeerd dat dit beroep voor een aanzienlijk gedeelte door het Gerecht gegrond is verklaard.

311    Derhalve dient, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, te worden vastgesteld dat de Commissie twee derde van verzoeksters kosten en de helft van haar eigen kosten zal dragen. Verzoekster zal een derde van haar eigen kosten en de helft van de kosten van de Commissie dragen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, sub g, van beschikking C(2008) 2626 def. van de Commissie van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.695 – Natriumchloraat) wordt nietig verklaard voor zover de Commissie van de Europese Gemeenschappen daarin een inbreuk van Aragonesas Industrias y Energía, SAU, heeft vastgesteld voor de tijdvakken van 16 december 1996 tot en met 27 januari 1998 en van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 2000.

2)      Artikel 2, sub f, van beschikking C(2008) 2626 def. wordt nietig verklaard voor zover het bedrag van de geldboete daarbij is vastgesteld op 9 900 000 EUR.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Aragonesas Industrias y Energía wordt verwezen in een derde van haar eigen kosten en de helft van de kosten van de Commissie.

5)      De Commissie wordt verwezen in de helft van haar eigen kosten en twee derde van de kosten van Aragonesas Industrias y Energía.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 oktober 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

A –  Het verzoek om de bestreden beschikking nietig te verklaren

1.  Het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en beoordeling voor zover de Commissie verzoeksters deelneming aan de inbreuk tussen 16 december 1996 en 9 februari 2000 in aanmerking heeft genomen

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Algemene overwegingen met betrekking tot het bewijs

De in de bestreden beschikking aangevoerde bewijselementen met betrekking tot verzoeksters deelname aan de in geding zijnde inbreuk

–  Inleidende opmerkingen

–  Door de Commissie aanvankelijk, in de vooronderzoeksfase van de administratieve procedure, in de bestreden beschikking in aanmerking genomen bewijselementen

–  Door de Commissie aan het einde van de fase op tegenspraak van de administratieve procedure in de bestreden beschikking expliciet in aanmerking genomen bewijselementen

–  Uitlegging van punt 352 van de bestreden beschikking

–  Conclusie ten aanzien van de vaststelling van de jegens verzoekster in aanmerking genomen bewijselementen betreffende haar vermeende deelneming aan de in geding zijnde inbreuk

De bewijskracht van de jegens verzoekster in aanmerking genomen bewijselementen

–  Betreffende de schriftelijke, uit de tijd van de toedracht stammende bewijzen voor de directe deelneming van verzoekster aan de in geding zijnde inbreuk

–  Betreffende de verklaringen van FC en EKA

–  Betreffende de bekentenis door verzoekster van haar deelneming aan de onrechtmatige bijeenkomst van 28 januari 1998

De nauwkeurigheid en onderlinge overeenstemming van het samenstel van aanwijzingen dat de Commissie aanvoert om verzoeksters deelneming aan de in geding zijnde inbreuk aan te tonen

2.  Het tweede middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en beoordeling bij de bepaling van de hoogte van de aan verzoekster opgelegde geldboete

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

De schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie bij de vaststelling van de hoogte van het basisbedrag van de geldboete

De verzachtende omstandigheden

–  De passieve rol van verzoekster

–  Het achterwege blijven van de implementatie van de overeenkomsten

B –  Verzoek om herziening van de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.


1 – Vertrouwelijke gegevens worden niet vermeld.

Top