Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008TJ0069

    Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 9 december 2010.
    Republiek Polen tegen Europese Commissie.
    Harmonisatie van wetgevingen - Richtlijn 2001/18/EG - Nationale bepalingen die afwijken van harmonisatiemaatregel - Afwijzende beschikking van Commissie - Geen kennisgeving binnen zes maanden overeenkomstig artikel 95, lid 6, eerste alinea, EG.
    Zaak T-69/08.

    Jurisprudentie 2010 II-05629

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2010:504

    Zaak T‑69/08

    Republiek Polen

    tegen

    Europese Commissie

    „Harmonisatie van wetgevingen – Richtlijn 2001/18/EG – Nationale bepalingen die afwijken van harmonisatiemaatregel – Afwijzende beschikking van Commissie – Geen kennisgeving binnen zes maanden overeenkomstig artikel 95, lid 6, eerste alinea, EG”

    Samenvatting van het arrest

    Harmonisatie van wetgevingen – Maatregelen ter verwezenlijking van interne markt – Invoering van afwijkende nieuwe nationale bepalingen – Procedure voor goedkeuring of afwijzing door Commissie – Termijnen

    (Art. 95, lid 6, eerste en tweede alinea, EG)

    Een beschikking van de Commissie die ertoe strekt te verhinderen dat een lidstaat bij de Commissie aangemelde nationale bepalingen vaststelt, kan niet van kracht worden – en kan aldus de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 95, lid 6, eerste alinea, EG niet stuiten – vóór de datum waarop zij aan deze lidstaat kan worden tegengeworpen, dat wil zeggen de datum van kennisgeving ervan.

    Derhalve kan artikel 95, lid 6, tweede alinea, EG, dat ziet op het geval waarin de Commissie binnen de termijn van zes maanden bedoeld in de eerste alinea van deze bepaling geen besluit neemt, niet aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van de beschikking op zich de termijn stuit, ongeacht het tijdstip van kennisgeving ervan. Het interne besluitvormingsproces van de Commissie is namelijk doorgaans niet waarneembaar voor de betrokken lidstaat. Indien voor de stuiting van de termijn wordt uitgegaan van de vaststelling van de beschikking en niet van de kennisgeving ervan aan de betrokken lidstaat, zou deze termijn ten opzichte van deze lidstaat bijgevolg worden verlengd.

    (cf. punten 68‑69)







    ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

    9 december 2010 (*)

    „Harmonisatie van wetgevingen – Richtlijn 2001/18/EG – Nationale bepalingen die afwijken van harmonisatiemaatregel – Afwijzende beschikking van Commissie – Geen kennisgeving binnen zes maanden overeenkomstig artikel 95, lid 6, eerste alinea, EG”

    In zaak T‑69/08,

    Republiek Polen, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz, vervolgens door Dowgielewicz, B. Majczyna en M. Jarosz, en tot slot door M. Szpunar als gemachtigden,

    verzoekster,

    ondersteund door:

    Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

    door

    Helleense Republiek, vertegenwoordigd door A. Samoni-Rantou en M. Tassopoulou als gemachtigden,

    en door

    Republiek Oostenrijk, aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Riedl, vervolgens door Riedl en C. Pesendorfer, en tot slot door Riedl, Pesendorfer, G. Hesse en M. Fruhmann als gemachtigden,

    interveniënten,

    tegen

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Patakia, C. Zadra en K. Herrmann als gemachtigden,

    verweerster,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 2008/62/EG van de Commissie van 12 oktober 2007 betreffende de artikelen 111 en 172 van het Poolse wetsontwerp inzake genetisch gemodificeerde organismen, aangemeld door de Republiek Polen overeenkomstig artikel 95, lid 5, van het EG-Verdrag als afwijking van het bepaalde in richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (PB 2008, L 16, blz. 17),

    wijst

    HET GERECHT (Achtste kamer),

    samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro (rapporteur), kamerpresident, S. Papasavvas en A. Dittrich, rechters,

    griffier: K. Pocheć, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 oktober 2009,

    het navolgende

    Arrest

     Rechtskader

    1        Artikel 100 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 95 EG), bepaalde in lid 4:

    „Wanneer een lidstaat, nadat de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een harmonisatiemaatregel heeft genomen, het noodzakelijk acht nationale bepalingen toe te passen die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 36 [EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 30 EG] of verband houdend met de bescherming van het arbeidsmilieu of het milieu, geeft hij daarvan kennis aan de Commissie.

    De Commissie bevestigt de betrokken bepalingen nadat zij heeft nagegaan dat zij geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.

    In afwijking van de procedure van de artikelen 169 en 170 [EG-Verdrag, thans, na wijziging, de artikelen 226 en 227 EG], kan de Commissie of een lidstaat zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden indien zij/hij meent dat een andere lidstaat misbruik maakt van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden.”

    2        Bij het Verdrag van Amsterdam, in werking getreden op 1 mei 1999, is artikel 100 A EG-Verdrag ingrijpend gewijzigd. In artikel 95 EG wordt bepaald:

    „1. In afwijking van artikel 94 [EG] en tenzij in dit Verdrag anders is bepaald, zijn de volgende bepalingen van toepassing voor de verwezenlijking van de doeleinden van artikel 14 [EG]. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 [EG] en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de maatregelen vast inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen.

    2. Lid 1 is niet van toepassing op de fiscale bepalingen, op de bepalingen inzake het vrije verkeer van personen en op de bepalingen inzake de rechten en belangen van werknemers.

    3. De Commissie zal bij haar in lid 1 bedoelde voorstellen op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming uitgaan van een hoog beschermingsniveau, daarbij in het bijzonder rekening houdend met alle nieuwe ontwikkelingen die op wetenschappelijke gegevens zijn gebaseerd. Ook het Europees Parlement en de Raad zullen binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling trachten te verwezenlijken.

    4. Wanneer een lidstaat het, nadat de Raad of de Commissie een harmonisatiemaatregel heeft genomen, noodzakelijk acht nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 [EG] of verband houdend met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, geeft hij zowel van die bepalingen als van de redenen voor het handhaven ervan, kennis aan de Commissie.

    5. Wanneer een lidstaat het na het nemen van een harmonisatiemaatregel door de Raad of de Commissie noodzakelijk acht, nationale bepalingen te treffen die gebaseerd zijn op nieuwe wetenschappelijke gegevens die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu vanwege een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatiemaatregel is genomen, stelt hij de Commissie voorts, onverminderd lid 4, in kennis van de voorgenomen bepalingen en de redenen voor het vaststellen ervan.

    6. Binnen zes maanden na de in de leden 4 en 5 bedoelde kennisgevingen keurt de Commissie de betrokken nationale bepalingen goed of wijst die af, nadat zij heeft nagegaan of zij al dan niet een middel tot willekeurige discriminatie, een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten, of een hinderpaal voor de werking van de interne markt vormen.

    Indien de Commissie binnen deze termijn geen besluit neemt, worden de in lid 4 en lid 5 bedoelde nationale bepalingen geacht te zijn goedgekeurd.

    Indien het complexe karakter van de aangelegenheid zulks rechtvaardigt en er geen gevaar bestaat voor de gezondheid van de mens, kan de Commissie de betrokken lidstaat ervan in kennis stellen dat de in dit lid bedoelde termijn met ten hoogste zes maanden kan worden verlengd.”

    3        Artikel 254 EG bepaalt:

    „1. De volgens de procedure van artikel 251 [EG] aangenomen verordeningen, richtlijnen en beschikkingen worden ondertekend door de voorzitter van het Europees Parlement en door de voorzitter van de Raad, en worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.

    2. De verordeningen van de Raad en van de Commissie, alsmede de richtlijnen van deze instellingen die tot alle lidstaten zijn gericht, worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.

    3. Van de overige richtlijnen en van de beschikkingen wordt kennis gegeven aan hen tot wie zij zijn gericht; zij worden door deze kennisgeving van kracht.”

     Aan het geding ten grondslag liggende feiten

    4        Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106, blz. 1) werd vastgesteld op grond van artikel 95 EG. Volgens artikel 1 van de richtlijn strekt zij tot onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten en de bescherming van de volksgezondheid en het milieu bij de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen (hierna: „GGO’s”) in het milieu voor andere doeleinden dan het in de handel brengen in de Europese Gemeenschap, en bij het in de handel brengen in de Gemeenschap van GGO’s als product of in producten.

    5        Bij brief van 13 april 2007 heeft de Republiek Polen de Commissie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel 95, lid 5, EG in kennis gesteld van de artikelen 111 en 172 van een Pools wetsontwerp (hierna: „wetsontwerp”) inzake GGO’s als afwijking van de bepalingen van richtlijn 2001/18.

    6        Het wetsontwerp bevatte de volgende afwijkingen:

    –        verplichting voor de aanvrager van een vergunning voor doelbewuste introductie van GGO’s in het milieu tot overlegging van schriftelijke verklaringen van de eigenaars van de naast de locatie van de doelbewuste introductie gelegen landbouwbedrijven dat zij daartegen geen bezwaar hebben, alsook een verklaring van de burgemeester van de betrokken gemeente of stad dat in het plaatselijke bestemmingsplan ten aanzien van de noodzaak van bescherming van het plaatselijke milieu, de natuur en het cultuurlandschap van het betrokken gebied een bepaling is opgenomen die doelbewuste introductie mogelijk maakt (artikel 111, lid 2, punten 5 en 6, van het wetsontwerp);

    –        het verbod op de teelt van genetisch gemodificeerde planten op het nationale grondgebied, met inachtneming van de mogelijkheid om deze planten te telen in een door de minister van Landbouw gespecificeerd gebied (artikel 172 van het wetsontwerp).

    7        Bij brief van 9 juli 2007 aan de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Polen bij de Europese Unie heeft het secretariaat-generaal van de Commissie de Republiek Polen ontvangst bevestigd van de kennisgeving uit hoofde van artikel 95, lid 5, EG. In deze brief heeft de Commissie met name aangegeven dat zij deze kennisgeving binnen zes maanden te rekenen vanaf 17 april 2007, zijnde de eerste werkdag na ontvangst door de Commissie van de aanvraag, zou onderzoeken en dat zij deze termijn overeenkomstig artikel 95, lid 6, derde alinea, EG nog eens met zes maanden kon verlengen indien het complexe karakter van de aangelegenheid zulks rechtvaardigde en er geen gevaar bestond voor de gezondheid van de mens.

    8        Op 26 juli 2007 heeft de Commissie de kennisgeving van de Republiek Polen overeenkomstig artikel 95, lid 5, EG bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 173, blz. 8).

    9        Op 12 oktober 2007 heeft de Commissie in het kader van de versnelde schriftelijke procedure E/2254/2007 beschikking C(2007) 4697 gegeven, waarbij de afwijkingen van richtlijn 2001/18 waarvan de Republiek Polen kennisgeving had gedaan, op grond van artikel 95, lid 6, EG zijn afgewezen (hierna: „bestreden beschikking”).

    10      Artikel 1 van de bestreden beschikking bepaalt dat „[a]rtikel 111, lid 2, punten 5 en 6, en artikel 172 van het wetsontwerp [...], waarvan Polen uit hoofde van artikel 95, lid 5, van het EG-Verdrag kennisgeving heeft gedaan, worden afgewezen”.

    11      Op 12 november 2007 heeft de Commissie de Republiek Polen per e-mail een kopie van de bestreden beschikking toegezonden. Deze e-mail deelde mee wat volgt:

    „Geachte [mevrouw], als bijlage sturen wij u de beschikking van de Commissie betreffende de Poolse kennisgeving, zoals die is gegeven op 12 oktober 2007 en waarvan op dezelfde dag aan de Republiek Polen kennisgeving is gedaan [...]”

    12      Op 30 november 2007 heeft de Republiek Polen de Commissie per e-mail geantwoord wat volgt:

    „Geachte [heer],

    In verband met onze laatste contacten (en ondervermelde e-mail van u), wens ik u te vragen of de Commissie haar antwoord aan de Poolse autoriteiten betreffende de Poolse kennisgeving in verband met het wetsontwerp inzake GGO’s op officiële wijze heeft gestuurd. De documenten die u bij uw laatste e-mail heeft gevoegd, kunnen wij slechts beschouwen als een ontwerpbeschikking van de Commissie (van 11 oktober 2007), die de volgende dag aan de schriftelijke procedure bij de Commissie is onderworpen.

    Ik hoop dat wij er ons beiden van bewust zijn dat het ontbreken van een officieel antwoord van de Commissie in overeenstemming met het Verdrag bepaalde gevolgen met zich meebrengt voor het verdere verloop van de procedure.

    Ik dank u voor uw antwoord en voor uw toelichting bij deze vraag.”

    13      Op 4 december 2007 heeft de Commissie aan de Republiek Polen overeenkomstig artikel 254 EG kennisgeving van de bestreden beschikking gedaan.

    14      Bij e-mail van 5 december 2007 heeft de Republiek Polen de Commissie gevraagd of zij erin was geslaagd om de bevestiging te verkrijgen dat de bestreden beschikking daadwerkelijk was vastgesteld en dat aan de Republiek Polen kennisgeving ervan was gedaan. Bij e-mail van dezelfde dag heeft de Commissie geantwoord dat inderdaad de dag ervoor kennisgeving van de bestreden beschikking was gedaan.

    15      Bij brief van 20 december 2007 aan de plaatsvervangende permanente vertegenwoordiger van de Republiek Polen bij de Europese Unie heeft de plaatsvervangende secretaris-generaal van de Europese Commissie met name meegedeeld wat volgt:

    „Wat betreft het wetsontwerp betreffende genetisch gemodificeerde organismen, waarvan de Commissie op 13 april 2007 in kennis is gesteld, heeft de Commissie op 12 oktober 2007 een beschikking gegeven, waarbij zij het wetsontwerp heeft afgewezen op grond dat geen nieuwe wetenschappelijke gegevens waren voorgelegd overeenkomstig artikel 95, lid 5, EG.

    Wegens een technische fout heeft Polen de informatie op datum van de vaststelling van genoemde beschikking niet ontvangen. Na vaststelling dat de geadresseerde de informatie niet had ontvangen, heeft de Commissie op 4 december 2007 aan Polen kennisgeving van haar beschikking gedaan [...]

    Ook al is de informatie met vertraging meegedeeld, de Commissie heeft Polen toch verzocht om de teneur van de binnen de termijn van zes maanden van artikel 95, lid 6, EG gegeven beschikking te respecteren en geen rechtshandelingen vast te stellen die afwijkingen van de bepalingen van richtlijn 2001/18 bevatten. Wij herinneren eveneens eraan dat de lidstaten geen formele redenen mogen aanvoeren ter rechtvaardiging van inbreuken op bepaalde wezenlijke aspecten van het gemeenschapsrecht en de werking van de interne markt niet mogen belemmeren.”

    16      De bestreden beschikking is op 19 januari 2008 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB L 16, blz. 17).

    17      In de periode van 12 oktober tot en met 4 december 2007 heeft de Republiek Polen het wetsontwerp niet aangenomen.

     Procesverloop en conclusies van partijen

    18      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 februari 2008, heeft de Republiek Polen het onderhavige beroep ingesteld.

    19      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 mei, 23 mei, 26 mei respectievelijk 30 mei 2008, hebben het Koninkrijk Denemarken, de Tsjechische Republiek, de Helleense Republiek en de Republiek Oostenrijk om toelating tot interventie verzocht ter ondersteuning van de conclusies van de Republiek Polen.

    20      Bij beschikking van 4 juli 2008 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht de in punt 19 vermelde verzoeken om toelating tot interventie ingewilligd.

    21      Op 20 augustus respectievelijk 17 september 2008 hebben de Tsjechische Republiek en de Republiek Oostenrijk hun memorie in interventie neergelegd. Verzoekster en verweerster hebben hun opmerkingen over deze memories ingediend. De Helleense Republiek heeft geen memorie in interventie neergelegd.

    22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 maart 2009, heeft het Koninkrijk Denemarken gevraagd zijn verzoek om toelating tot interventie te mogen intrekken.

    23      Bij beschikking van 20 april 2009 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

    24      De Republiek Polen verzoekt het Gerecht:

    –        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

    –        de Commissie te verwijzen in de kosten.

    25      De Commissie verzoekt het Gerecht:

    –        het beroep te verwerpen;

    –        de Republiek Polen te verwijzen in de kosten.

    26      De Tsjechische Republiek verzoekt het Gerecht:

    –        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

    –        de Commissie te verwijzen in de kosten.

    27      De Republiek Oostenrijk verzoekt het Gerecht:

    –        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

    –        de Commissie te verwijzen in de kosten.

    28      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang de Commissie een schriftelijke vraag te stellen, waarop zij binnen de gestelde termijn heeft geantwoord.

    29      Bij brieven, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 augustus, 18 september respectievelijk 2 oktober 2009, hebben de Republiek Oostenrijk, de Helleense Republiek en de Tsjechische Republiek het Gerecht meegedeeld dat zij niet ter terechtzitting vertegenwoordigd zouden zijn.

    30      Verzoekster en verweerster hebben ter terechtzitting van 28 oktober 2009 pleidooi gehouden en op de door het Gerecht gestelde mondelinge vragen geantwoord.

     In rechte

    31      De Republiek Polen voert drie middelen aan ter ondersteuning van haar beroep: schending van artikel 95, lid 6, EG, juncto artikel 254, lid 3, EG, schending van een wezenlijk vormvoorschrift en schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

    32      Allereerst moet het eerste middel worden onderzocht.

     Argumenten van partijen

    33      De Republiek Polen, ondersteund door de Tsjechische Republiek en de Republiek Oostenrijk, voert aan dat artikel 95, lid 6, EG, juncto artikel 254, lid 3, EG is geschonden.

    34      In de eerste plaats stelt de Republiek Polen dat de in artikel 95, lid 6, EG gestelde termijn een dwingende termijn is, aangezien bij het verstrijken ervan het wezenlijke materiële gevolg ontstaat dat de aangemelde nationale bepalingen worden geacht te zijn goedgekeurd.

    35      Ten eerste is het dwingende karakter van deze termijn de uitdrukking van de wil van de lidstaten. Bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is de mogelijkheid om nationale bepalingen vast te stellen die afwijkingen van de geharmoniseerde maatregelen bevatten, namelijk afhankelijk gesteld van de goedkeuring van deze bepalingen door de Commissie. Het stilzwijgen van de Commissie is echter beschouwd als de uitdrukking van een stilzwijgend akkoord met de vaststelling van de nationale maatregelen.

    36      Ten tweede is het dwingende karakter van deze termijn, net als de goedkeuring van de nationale maatregelen na afloop van deze termijn, eveneens bevestigd door het Hof in zijn arrest van 13 september 2007, Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie (C‑439/05 P en C‑454/05 P, Jurispr. blz. I‑7141, punten 40 en 41). Aangezien de Commissie niet binnen zes maanden als bedoeld in artikel 95, lid 6, eerste alinea, EG kennisgeving van haar beschikking tot goedkeuring of afwijzing van de nationale bepalingen aan de Republiek Polen heeft gedaan en haar niet in kennis heeft gesteld van een eventuele verlenging van de termijn overeenkomstig artikel 95, lid 6, derde alinea, EG, worden de artikelen 111 en 172 van het wetsontwerp dus geacht sinds 14 oktober 2007 te zijn goedgekeurd.

    37      Ten derde voert de Republiek Polen aan dat voor zover artikel 95, lid 6, EG uitdrukkelijk melding maakt van een kennisgevingsverplichting voor de nationale bepalingen, maar dit niet doet voor de beschikking van de Commissie, dit ermee te maken heeft dat artikel 254, lid 3, EG een dergelijke verplichting oplegt voor alle communautaire besluiten, maar niet voor de nationale bepalingen. Overigens heeft de gemeenschapsrechter de bewoordingen „vaststelling van de beschikking” reeds in ruime betekenis gebruikt om zowel de interne vaststelling als de kennisgeving van een beschikking aan te duiden (arresten van het Hof van 18 juni 2002, Spanje/Commissie, C‑398/00, Jurispr. blz. I‑5643, punt 34, en arrest Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie, punt 36 supra, punt 37).

    38      In de tweede plaats stelt de Republiek Polen, ondersteund door de Tsjechische Republiek en de Republiek Oostenrijk, dat uitsluitend de datum van kennisgeving van een beschikking aan hen tot wie zij gericht is, bepaalt of en wanneer deze beschikking van kracht wordt.

    39      Ten eerste brengt de vaststelling zonder meer van een beschikking geen rechtsgevolgen teweeg voor hen tot wie zij gericht is. Integendeel, een beschikking wordt pas van kracht in de zin van artikel 254, lid 3, EG op het tijdstip waarop kennisgeving ervan wordt gedaan, dus op het tijdstip waarop de personen tot wie zij gericht is, van de inhoud ervan kunnen kennisnemen. De vaststelling op 12 oktober 2007 van de bestreden beschikking had dus geen enkele invloed op de naleving van de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 95, lid 6, EG.

    40      In casu is aan de Republiek Polen van de bestreden beschikking kennisgeving gedaan op 4 december 2007, dus na afloop van de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 95, lid 6, EG. De Republiek Polen was dus niet op de hoogte van de vaststelling van de bestreden beschikking op 12 oktober 2007 of van de inhoud ervan. Deze vaststelling was slechts een intern besluit van de Commissie. De bestreden beschikking kon derhalve geen rechtsgevolgen teweegbrengen en heeft dus niet kunnen verhinderen dat nationale bepalingen overeenkomstig artikel 95, lid 6, tweede alinea, EG van kracht werden op het tijdstip waarop de termijn van zes maanden bedoeld in de eerste alinea van deze bepaling verstreek.

    41      Ten tweede is overeenkomstig artikel 254 EG van de bestreden beschikking kennisgeving gedaan op 4 december 2007. Dit artikel bepaalt dat beschikkingen van kracht worden op het tijdstip van de kennisgeving ervan aan hen tot wie zij gericht zijn. A contrario kunnen beschikkingen niet van kracht worden vóór kennisgeving ervan aan hen tot wie zij gericht zijn. Deze uitlegging is bevestigd door het Hof in zijn arrest van 25 januari 1979, Racke (98/78, Jurispr. blz. 69, punt 15), en later verduidelijkt in het in punt 37 reeds aangehaalde arrest Spanje/Commissie.

    42      Wat betreft de verwijzing door de Commissie naar de arresten van het Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie (48/69, Jurispr. blz. 619); Geigy/Commissie (52/69, Jurispr. blz. 787), en 29 mei 1974, König (185/73, Jurispr. blz. 607), voert de Republiek Polen aan dat deze zaken onregelmatigheden bij de kennisgeving of de bekendmaking van communautaire rechtshandelingen betroffen. Geen enkele van deze zaken betrof echter schending van artikel 95, lid 6, EG of een gelijksoortige bepaling tot vaststelling van een termijn voor kennisgeving of bekendmaking van een rechtshandeling waarbij aan het verloop van deze termijn een „wezenlijk materieel gevolg” wordt geknoopt. Het reeds aangehaalde arrest König betrof inderdaad een termijn waarin is voorzien in het Verdrag. Anders dan deze termijn is de in artikel 95, lid 6, EG bedoelde termijn echter een „materiële termijn”. Bijgevolg heeft de vertraging bij de kennisgeving van de bestreden beschikking voor de Republiek Polen een „wezenlijk rechtsgevolg”, namelijk dat de nationale bepalingen worden geacht te zijn goedgekeurd.

    43      Ten derde heeft het Hof in het in punt 37 reeds aangehaalde arrest Spanje/Commissie (punt 31) betreffende een beschikking inzake staatssteun geoordeeld dat de vaststelling van de betrokken beschikking de termijn van vijftien werkdagen bedoeld in artikel 4, lid 6, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] EG (PB L 83, blz. 1) niet kon stuiten, daar uit artikel 254, lid 3, EG volgt dat van de beschikkingen kennisgeving wordt gedaan aan hen tot wie zij zijn gericht, en die beschikkingen door deze kennisgeving van kracht worden. Bovendien heeft het Hof in dat arrest erop gewezen dat de kennisgevingverplichting voortvloeit uit de algemene bepaling die is vervat in artikel 254, lid 3, EG, en dat alle beschikkingen pas vanaf kennisgeving ervan van kracht worden.

    44      Ten vierde kan een beroep tot nietigverklaring van een beschikking overeenkomstig artikel 230, vijfde alinea, EG pas na kennisgeving ervan worden ingesteld. Dit sluit uit dat een beschikking van kracht kan worden vóór kennisgeving ervan, omdat anders bij ontbreken van een kennisgeving of bij vertraging bij de kennisgeving van een beschikking, elk rechterlijk toezicht op de rechtmatigheid ervan onmogelijk wordt gemaakt (conclusie van advocaat-generaal Alber bij het arrest Spanje/Commissie, punt 37 supra, Jurispr. blz. I‑5646, punt 69). Voor dit geval voert de Republiek Polen aan dat zij zich in een paradoxale situatie zou bevinden omdat zij sinds 12 oktober 2007 gebonden zou zijn door de bestreden beschikking, maar zij vóór de kennisgeving ervan door de Commissie op 4 december 2007 geen beroep tegen deze beschikking zou kunnen instellen.

    45      Volgens de Commissie is het betoog van de Republiek Polen ongegrond.

    46      In de eerste plaats voert de Commissie aan dat zij aan haar verplichting op grond van artikel 95, lid 6, EG heeft voldaan door de bestreden beschikking binnen de gestelde termijn te geven.

    47      Wat ten eerste de ratio legis van artikel 95, lid 6, EG betreft, brengt de Commissie in herinnering dat artikel 100 A, lid 4, van het EG-Verdrag niet voorzag in een termijn waarbinnen de Commissie de door een lidstaat aangemelde bepalingen die afwijken van de bepalingen van de communautaire richtlijnen inzake de interne markt moest onderzoeken. Op grond van haar plicht tot loyale samenwerking in de zin van artikel 10 EG was de Commissie uitsluitend verplicht om met de nodige voortvarendheid en zo snel mogelijk te handelen. Artikel 95, lid 6, tweede alinea, EG, ingevoerd bij het Verdrag van Amsterdam, heeft een zekere discipline ingevoerd met betrekking tot het onderzoek. De Commissie baseert zich op het arrest van het Hof van 1 juni 1999 (Kortas, C‑319/97, Jurispr. blz. I‑3143, punten 36‑38), en stelt dat deze bepaling evenwel ziet op het geval waarin de Commissie geen beschikking heeft gegeven, en niet het geval waarin geen kennisgeving van de beschikking is gedaan.

    48      Ten tweede heeft de Commissie, los van de vraag of te laat kennisgeving van de bestreden beschikking is gedaan, de artikelen 111 en 172 van het wetsontwerp afgewezen en de bestreden beschikking op 12 oktober 2007 gegeven, dus vóór afloop van de termijn van zes maanden vanaf de aanmelding van de betrokken nationale bepalingen. De Commissie heeft dus aan de krachtens artikel 95, lid 6, EG op haar rustende verplichting voldaan. De kennisgeving van de bestreden beschikking na afloop van de termijn van zes maanden (dat de bestreden beschikking op 12 oktober 2007 is gegeven, wordt door de Republiek Polen immers niet betwist) doet dus niet de juridische fictie bedoeld in artikel 95, lid 6, tweede alinea, EG ontstaan, daar deze fictie uitsluitend geldt wanneer de Commissie niet handelt. Daar de verplichting tot kennisgeving van de beschikkingen binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanmelding van de nationale bepalingen duidelijk volgt uit artikel 95, lid 6, EG, en de nationale bepalingen bij ontbreken van kennisgeving binnen deze termijn geacht worden te zijn goedgekeurd, is het voor de Republiek Polen overbodig om zich op artikel 254, lid 3, EG te beroepen. Volgens de Commissie had artikel 95, lid 6, EG uitdrukkelijk moeten voorzien in de eventuele impliciete goedkeuring van de nationale regeling na afloop van een termijn van zes maanden vanaf aanmelding ervan wanneer gedurende deze termijn geen kennisgeving van de beschikking is gedaan. Bovendien heeft het Hof in het in punt 37 reeds aangehaalde arrest Spanje/Commissie (punt 30) geoordeeld dat de volgens de versnelde schriftelijke procedure overeenkomstig artikel 12 van het Reglement van orde van de Commissie door de leden van de Commissie aangenomen handeling, die door de handtekening van de secretaris-generaal is geauthenticeerd, op de dag van de vaststelling ervan een beschikking van de Commissie in de zin van artikel 249 EG is geworden. Hetzelfde geldt in deze zaak.

    49      Ten derde lijkt de Republiek Polen volgens de Commissie te stellen dat de vertraging bij de kennisgeving van de bestreden beschikking van 12 oktober 2007 tot gevolg had dat een tweede beschikking is ontstaan, dus een actus contrarius waarbij de beweerde goedkeuring van de in het aangemelde wetsontwerp voorgestelde afwijkingen ongedaan is gemaakt. Dit betoog is echter kennelijk onjuist en in strijd met de inhoud zelf van het verzoekschrift, daar de Republiek Polen niet betwist dat de bestreden beschikking op 12 oktober 2007 is gegeven.

    50      Ten vierde vindt de uitlegging van de Commissie steun in de bewoordingen van de eerste en de derde alinea van artikel 95, lid 6, EG, waarin precies over een „kennisgeving” wordt gesproken, anders dan in de tweede alinea van deze bepaling. Op grond van een letterlijke uitlegging van artikel 95, lid 6, EG kan dus worden aangenomen dat de enige voorwaarde waaraan moet zijn voldaan opdat de Commissie haar onderzoeksverplichting vervult, erin bestaat dat zij haar beschikking binnen de gestelde termijn van zes maanden geeft. Deze uitlegging is door het Hof bevestigd in zijn in punt 36 reeds aangehaalde arrest Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie (punten 37 en 40). Bovendien erkent de Republiek Polen dat de tijd die de Commissie daadwerkelijk heeft om de beschikking te geven door het vereiste dat binnen een termijn van zes maanden kennisgeving van de beschikking wordt gedaan, wordt verkort ten koste van de onderzoeksprocedure en de plicht om deze beschikking te motiveren. Deze uitlegging dringt zich eveneens op in het licht van de doelstelling van artikel 95, lid 6, EG, die erin bestaat om een tijdsbestek te definiëren waarbinnen de Commissie uitspraak moet doen over de nationale bepalingen waarvan een lidstaat haar heeft kennisgegeven met de bedoeling om af te wijken van harmonisatiemaatregelen betreffende de interne markt.

    51      In de tweede plaats bepaalt het EG-Verdrag dat de kennisgeving van een beschikking van de Commissie weliswaar bepaalt of zij van kracht wordt jegens hen tot wie zij gericht is, en wanneer de beroepstermijn aanvangt, maar niet de geldigheid van deze beschikking beïnvloedt.

    52      Ten eerste heeft het Hof in het in punt 42 reeds aangehaalde arrest Imperial Chemical Industries/Commissie (punt 39) geoordeeld dat onregelmatigheden in de wijze van kennisgeving van een beschikking overeenkomstig artikel 254, lid 3, EG deze handeling niet kunnen raken en dus niet ongeldig kunnen maken. In casu kan de vertraging bij de kennisgeving van de bestreden beschikking wegens een technische fout een dergelijke onregelmatigheid uitmaken. Verder heeft het Hof in het in punt 42 reeds aangehaalde arrest Geigy/Commissie (punt 18) de vraag van de kennisgeving onderzocht in het licht van de beroepstermijn bedoeld in artikel 230 EG. Na vaststelling dat de onregelmatigheden bij de kennisgeving verzoekster niet hadden belet beroep in te stellen, heeft het Hof het middel inzake schending van artikel 254, lid 3, EG niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. In het in punt 42 reeds aangehaalde arrest König (punten 6‑8) heeft het Hof overigens vastgesteld dat de vertraging bij de bekendmaking van een verordening geen invloed heeft op de geldigheid ervan, maar uitsluitend op de datum met ingang waarvan deze handeling kan worden toegepast en rechtsgevolgen kan teweegbrengen. Tot slot heeft het Hof in zijn arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad (C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 54), eveneens geoordeeld dat de vertraging bij de bekendmaking van een beschikking van de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie de geldigheid van deze handeling niet beïnvloedt.

    53      Ten tweede houdt de verwijzing door verzoekster naar het in punt 37 reeds aangehaalde arrest Spanje/Commissie geen rekening met de specifieke context en de rechtsgevolgen van de in artikel 95, lid 6, EG voorziene procedure. Artikel 95, lid 6, EG betreft namelijk het geval waarin een ontwerpregeling van een lidstaat een kennelijke afwijking van de voorschriften inzake de interne markt bevat, maar die afwijking onder bepaalde voorwaarden kan worden getolereerd. Dat van een beschikking die op grond van de betrokken bepaling is gegeven niet binnen zes maanden kennisgeving wordt gedaan, kan echter niet tot gevolg hebben dat deze beschikking onrechtmatig is, omdat de Commissie anders elke mogelijkheid verliest om de afwijkende nationale bepalingen op een later tijdstip juridisch te onderzoeken, wat stellig onverenigbaar zou zijn met de bedoeling van de auteurs van het Verdrag. Integendeel, in het in punt 37 reeds aangehaalde arrest Spanje/Commissie heeft de nietigverklaring van de omstreden beschikking wegens kennisgeving na de voorgeschreven termijn uitsluitend ertoe geleid dat de geplande staatssteun een nieuwe juridische kwalificatie kreeg, zodat de Commissie de mogelijkheid behield dit steunvoornemen juridisch te onderzoeken. Bovendien betrof het in punt 37 reeds aangehaalde arrest Spanje/Commissie een situatie in feite en in rechte die volledig verschilde van de onderhavige zaak. In het bijzonder is het vereiste van onmiddellijke kennisgeving van een op grond van verordening nr. 659/1999 gegeven beschikking uitdrukkelijk voorzien in artikel 25 van genoemde verordening, hetgeen niet het geval is voor artikel 95, lid 6, EG en artikel 254, lid 3, EG. De redenering van het Hof heeft dus geen absoluut karakter.

    54      Ten derde bestaan de rechtsgevolgen van de kennisgeving van de bestreden beschikking op 4 december 2007 erin dat de beroepstermijn van artikel 230, vijfde alinea, EG begint te lopen en dat de bestreden beschikking aan de Republiek Polen kan worden tegengeworpen. In casu heeft de Republiek Polen, aldus de Commissie, de artikelen 111 en 172 van het wetsontwerp noch vóór de kennisgeving noch na de kennisgeving van de bestreden beschikking aangenomen. Verder heeft verzoekster ter ondersteuning van haar beroep uitsluitend aangevoerd dat op 4 december 2007 kennisgeving van de bestreden beschikking is gedaan. Uit de rechtspraak blijkt echter dat deze kennisgeving de geldigheid van de bestreden beschikking niet beïnvloedt, maar uitsluitend belet dat zij in de periode van 12 oktober 2007 tot en met 4 december 2007 aan de Republiek Polen kan worden tegengeworpen. Bovendien mag ervan worden uitgegaan dat de Republiek Polen reeds vóór de kennisgeving van de bestreden beschikking wist dat het wetsontwerp was afgewezen.

     Beoordeling door het Gerecht

    55      Vooraf zij eraan herinnerd dat het EG-Verdrag strekt tot geleidelijke totstandbrenging van de interne markt, die een ruimte zonder binnengrenzen inhoudt waar het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is verzekerd. Daartoe is in het EG-Verdrag voorzien in het treffen van maatregelen voor de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten. In het kader van de ontwikkeling van het primaire recht is bij de Europese Akte een nieuwe bepaling, artikel 100 A van het EEG-Verdrag, in het EG-Verdrag ingevoegd (arrest van 20 maart 2003, Denemarken/Commissie, C‑3/100, Jurispr. blz. I‑2643, punt 56), welke bepaling bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999 is vervangen door artikel 95 EG.

    56      Zo heeft het Verdrag van Amsterdam wijzigingen ingevoerd in hoofdstuk 3, (aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten) van titel V van het derde deel van het EG-Verdrag (arrest Hof van 21 januari 2003, Duitsland/Commissie, C‑512/99, Jurispr. blz. I‑845, punt 38).

    57      Artikel 100 A, lid 4, EG-Verdrag, welke bepaling toepasselijk was vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bepaalde dat een lidstaat, wanneer deze nadat de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een harmonisatiemaatregel heeft genomen, het noodzakelijk achtte nationale bepalingen toe te passen die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 36 EG-Verdrag of verband houdend met de bescherming van het arbeidsmilieu of het milieu, daarvan kennis gaf aan de Commissie. De Commissie bevestigde de betrokken bepalingen na te zijn nagegaan dat zij geen middel tot willekeurige discriminatie, noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen (arrest Hof van 17 mei 1994, Frankrijk/Commissie, C‑41/93, Jurispr. blz. I‑1829, punt 27, en arrest Duitsland/Commissie, punt 56 supra, punt 39). Een lidstaat mocht de krachtens artikel 100 A, lid 4, EG-Verdrag aangemelde nationale bepalingen pas toepassen nadat deze door de Commissie waren goedgekeurd (arrest Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 30).

    58      Artikel 100 A, lid 4, EG-Verdrag stelde geen termijn waarbinnen de Commissie de aangemelde bepalingen moest bevestigen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de omstandigheid dat ter zake geen termijn is gesteld, de Commissie niet ontslaat van de verplichting om in het kader van haar verantwoordelijkheden met de nodige voortvarendheid te handelen (arrest Kortas, reeds aangehaald in punt 47, punt 34).

    59      Artikel 95 EG, dat op grond van het Verdrag van Amsterdam artikel 100 A EG-Verdrag heeft vervangen en gewijzigd, maakt een onderscheid naargelang de aangemelde bepalingen nationale bepalingen zijn die reeds vóór de harmonisatie bestonden, dan wel nationale bepalingen die de betrokken lidstaat wenst in te voeren. In het eerste geval, dat is geregeld in artikel 95, lid 4, EG, moet de handhaving van de reeds bestaande nationale bepalingen rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 EG of verband houdend met de bescherming van het arbeidsmilieu of het milieu. In het tweede geval, dat is geregeld in artikel 95, lid 5, EG, zijn de lidstaten verplicht om alle afwijkende nationale bepalingen die zij noodzakelijk achten, ter goedkeuring aan de Commissie voor te leggen (arrest Hof van 6 november 2008, Nederland/Commissie, C‑405/07 P, Jurispr. blz. I‑8301, punt 51). In een dergelijk geval moet de invoering van nieuwe nationale bepalingen zijn gebaseerd op nieuwe wetenschappelijke gegevens die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu vanwege een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatiemaatregel is genomen (arrest Denemarken/Commissie, punt 56 supra, punt 40).

    60      Benadrukt moet worden dat de afwijkende nationale bepalingen volgens artikel 95, lid 6, tweede alinea, EG worden geacht te zijn goedgekeurd indien de Commissie geen besluit neemt binnen een termijn van zes maanden na de kennisgevingen bedoeld in de leden 4 en 5 van deze bepaling. Bovendien kan die termijn op grond van artikel 95, lid 6, derde alinea, EG niet worden verlengd indien de aangelegenheid niet complex is of indien er gevaar bestaat voor de gezondheid van de mens (arrest Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie, punt 36 supra, punt 40).

    61      Uit deze bepaling volgt dus dat de gemeenschapswetgever het in het Verdrag van Amsterdam noodzakelijk heeft geacht om de Commissie een bepaalde termijn op te leggen waarbinnen zij de aangemelde nationale bepalingen moet onderzoeken (zie in die zin arrest Kortas, punt 47 supra, punt 33).

    62      Volgens de rechtspraak volgt uit artikel 95, lid 6, tweede alinea, EG inderdaad dat de auteurs van het Verdrag zowel in het belang van de lidstaat die om goedkeuring verzoekt, om uitsluitsel te krijgen over de toepasselijke regels, als in het belang van de goede werking van de interne markt hebben gewild dat de in dat artikel geregelde procedure snel wordt afgerond (zie in die zin arresten Denemarken/Commissie, punt 55 supra, punt 49, en Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie, punt 36 supra, punten 40 en 41; arrest Gerecht van 5 oktober 2005, Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie, T‑366/03 en T‑235/04, Jurispr. blz. II‑4005, punt 43).

    63      In casu staat vast dat aan de Republiek Polen kennisgeving van de bestreden beschikking is gedaan op 4 december 2007, dus na afloop van de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 95, lid 6, eerste alinea, EG.

    64      Toch geeft de Commissie dienaangaande te kennen dat de bestreden beschikking op 12 oktober 2007 is gegeven, dus vóór afloop van de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 95, lid 6, tweede alinea, EG, en dat zij dus heeft voldaan aan de krachtens deze bepaling op haar rustende verplichting.

    65      Ter ondersteuning van deze stelling heeft de Commissie meerdere documenten betreffende de procedure tot vaststelling van de bestreden beschikking overgelegd, namelijk de kopie van een nota aan de leden van de Commissie van 9 oktober 2007 betreffende de versnelde schriftelijke procedure E/2254/2007 met het oog op de vaststelling van de bestreden beschikking, de kopie van een addendum bij deze nota van 11 oktober 2007 (met de stempel „GOEDGEKEURD 12 OKT. 2007 SGAII - 11h”), en de kopie van de nota aan de leden van de Commissie van 12 oktober 2007, met als titel „Goedkeuring van de schriftelijke procedures”, waarmee de directeur van de griffie van het secretariaat-generaal van de Commissie de leden van de Commissie akte ervan verleent dat deze de bestreden beschikking op 12 oktober 2007 volgens de schriftelijke procedure heeft gegeven.

    66      Uit deze documenten blijkt dat de leden van de Commissie daadwerkelijk is verzocht om zich op 12 oktober 2007 in het kader van de versnelde schriftelijke procedure uit te spreken over het voorstel van het directoraat-generaal „Milieu” om de ontwerpbeschikking van de Commissie inzake het wetsontwerp goed te keuren.

    67      Anders dan de Commissie stelt, kon de vaststelling van de bestreden beschikking op deze datum de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 95, lid 6, eerste alinea, EG evenwel niet stuiten. Volgens de bewoordingen van artikel 254, lid 3, EG is de bestreden beschikking namelijk van kracht geworden met ingang van de kennisgeving ervan aan hen tot wie zij is gericht, in casu de Republiek Polen (zie in die zin arresten Hof van 8 maart 1979, Salumificio di Cornuda, 130/78, Jurispr. blz. 867, punt 23, en 20 november 2008, Foselev Sud-Ouest, C‑18/08, Jurispr. blz. I‑8745, punt 18).

    68      De Commissie heeft terecht opgemerkt dat artikel 95, lid 6, tweede alinea, EG, anders dan de derde alinea van deze bepaling, ziet op het geval waarin de Commissie „geen besluit neemt”. Vastgesteld moet echter worden dat een beschikking die ertoe strekt te verhinderen dat een lidstaat aan de Commissie aangemelde nationale bepalingen vaststelt, niet van kracht kan worden – en aldus de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 95, lid 6, eerste alinea, EG niet kan stuiten – vóór de datum waarop zij aan deze lidstaat kan worden tegengeworpen, dat wil zeggen de datum van kennisgeving ervan (zie naar analogie arrest Spanje/Commissie, punt 37 supra, punt 32). Overigens heeft de Commissie dienaangaande op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting geantwoord dat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam van geen enkele beschikking van de Commissie op grond van artikel 95, lid 6, EG aan de betrokken lidstaat kennisgeving is gedaan na de termijn van zes maanden bedoeld in de eerste alinea van deze bepaling.

    69      Gelet op het voorgaande kan artikel 95, lid 6, tweede alinea, EG, dat ziet op het geval waarin „de Commissie binnen [de] termijn [van zes maanden bedoeld in de eerste alinea van deze bepaling] geen besluit neemt”, derhalve niet aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van de beschikking op zich de termijn stuit, ongeacht het tijdstip van kennisgeving ervan. Zoals de Republiek Polen opmerkt, is het interne besluitvormingsproces van de Commissie namelijk doorgaans niet waarneembaar voor de betrokken lidstaat. Indien voor de stuiting van de termijn wordt uitgegaan van de vaststelling van de beschikking en niet van de kennisgeving ervan aan de betrokken lidstaat, zou deze termijn ten opzichte van deze lidstaat bijgevolg worden verlengd (zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Alber bij het arrest Spanje/Commissie, punt 37 supra, punten 66 en 67).

    70      Deze conclusie kan niet opnieuw ter discussie worden gesteld door het argument van de Commissie dat zich bij de kennisgeving van de bestreden beschikking een „technische fout” heeft voorgedaan omdat de beschikking ontbrak op de door het secretariaat-generaal van de Commissie voorbereide lijst van beschikkingen waarvan kennisgeving moest worden gedaan. Een dergelijke fout is namelijk uitsluitend aan de Commissie toe te rekenen.

    71      Uit deze overwegingen volgt dat de bestreden beschikking, die op 12 oktober is gegeven en waarvan op 4 december 2007 aan de Poolse autoriteiten kennisgeving is gedaan, na afloop van de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 95, lid 6, eerste alinea, EG is vastgesteld. Na afloop van deze termijn werd het wetsontwerp dus geacht te zijn goedgekeurd en kon het dus niet door de Commissie bij de bestreden beschikking worden afgewezen.

    72      Uit alle voorgaande overwegingen vloeit voort dat dit middel ontvankelijk is en dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard.

     Kosten

    73      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Republiek Polen in de kosten worden verwezen.

    74      Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Tsjechische Republiek, de Helleense Republiek en de Republiek Oostenrijk hun eigen kosten dragen.

    HET GERECHT (Achtste kamer),

    rechtdoende, verklaart:

    1)      Beschikking 2008/62/EG van de Commissie van 12 oktober 2007 betreffende de artikelen 111 en 172 van het Poolse wetsontwerp inzake genetisch gemodificeerde organismen, aangemeld door de Republiek Polen overeenkomstig artikel 95, lid 5, van het EG-Verdrag als afwijking van het bepaalde in richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu, wordt nietig verklaard.

    2)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Republiek Polen.

    3)      De Tsjechische Republiek, de Helleense Republiek en de Republiek Oostenrijk zullen hun eigen kosten dragen.

    Martins Ribeiro

    Papasavvas

    Dittrich

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 december 2010.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Pools.

    Top