EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0407

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 juli 2010.
Knauf Gips KG tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Gipsplaten - Toegang tot dossier - Belastende en ontlastende bewijzen - Begrip ‚onderneming’ - Economische eenheid - Vennootschap aansprakelijk voor handelen van economische eenheid - Voor het eerst in de rechterlijke procedure opgeworpen argument.
Zaak C-407/08 P.

Jurisprudentie 2010 I-06375

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:389

Zaak C‑407/08 P

Knauf Gips KG

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Gipsplaten – Toegang tot dossier – Belastende en ontlastende bewijzen – Begrip ‚onderneming’ – Economische eenheid – Vennootschap aansprakelijk voor handelen van economische eenheid – Argument voor het eerst in rechterlijke procedure opgeworpen”

Samenvatting van het arrest

1.        Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Toegang tot dossier – Omvang – Weigering document mee te delen – Gevolgen

2.        Mededinging – Mededingingsregelingen – Bewijs – Vereiste mate van nauwkeurigheid van door Commissie in aanmerking genomen bewijzen

(Art. 81, lid 1, EG)

3.        Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderneming – Begrip – Economische eenheid – Bestaan af te leiden uit bundel concordante elementen – Moedermaatschappij die niet 100 % van kapitaal van dochteronderneming bezit – Omstandigheid die bestaan van economische eenheid niet uitsluit

(Art. 101, lid 1, VWEU)

4.        Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedraging – Bewijs van inbreuk – Bewijslast

(Art. 81, lid 1, EG)

5.        Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Natuurlijke of rechtspersonen – Onderneming, geadresseerde van mededeling van punten van bezwaar, die elementen rechtens of feitelijk in loop van administratieve procedure niet heeft betwist – Beperking van uitoefening van recht van beroep – Schending van fundamentele beginselen van legaliteit en van eerbiediging van rechten van verdediging

(Art. 101 VWEU, 102 VWEU en 263, vierde alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 52, lid 1)

6.        Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Groep vennootschappen met meerdere rechtspersonen aan top

(Art. 81 EG)

1.        Als uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert het recht op toegang tot het dossier in een administratieve procedure inzake de toepassing van de mededingingsregels dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid moet bieden, alle voor haar verdediging mogelijk relevante documenten in het onderzoeksdossier te onderzoeken. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie.

Wanneer een document niet is meegedeeld, is echter slechts sprake van schending van de rechten van de verdediging wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de Commissie dat document heeft gebruikt om haar punt van bezwaar betreffende het bestaan van een inbreuk te staven en dat dat bezwaar enkel onder verwijzing naar bedoeld document kon worden gestaafd. In het bijzonder dient de onderneming aan te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien een niet-meegedeeld document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijs zou moeten worden uitgesloten. Aangaande de niet-mededeling van een ontlastend document hoeft de betrokken onderneming daarentegen enkel aan te tonen dat de niet-openbaarmaking daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze onderneming heeft kunnen beïnvloeden, doordat zij elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemden met de deducties van de Commissie.

(cf. punten 13, 22‑23)

2.        Om het bestaan van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG aan te tonen, dient de Commissie ernstige, nauwkeurige en concordante bewijzen over te leggen. De door de Commissie aangebrachte bewijzen hoeven echter niet noodzakelijkerwijs aan die criteria te beantwoorden voor ieder element van de inbreuk. Het volstaat dat de bundel indicaties die genoemde instelling aanvoert, bij een globale beoordeling aan dat vereiste beantwoordt.

Hieruit volgt dat, ook al zou geen van de verschillende elementen van de betrokken inbreuk, afzonderlijk beschouwd, een ingevolge artikel 81, lid 1, EG verboden overeenkomst of onderling afgestemde gedraging vormen, zulks niet uitsluit dat bedoelde elementen, gezamenlijk beschouwd, een dergelijke overeenkomst of een dergelijke onderling afgestemde gedraging vormen.

Daar immers het verbod om deel te nemen aan de mededinging beperkende praktijken of overeenkomsten en de sancties die de overtreders kunnen worden opgelegd, bekend zijn, is het gebruikelijk dat de activiteiten in verband met die gedragingen en overeenkomsten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, meestal in een derde Staat, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals verslagen van een bijeenkomst, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een de mededinging verstorende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden.

(cf. punten 47‑49)

3.        Het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen. Het begrip onderneming omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. In deze context moet onder dat begrip worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen. Het bestaan van een economische eenheid kan dus worden afgeleid uit een bundel concordante elementen, ook al volstaat geen van deze elementen op zich om te kunnen spreken van een economische eenheid.

De omstandigheid dat een moedermaatschappij niet 100 % van het kapitaal van een dochteronderneming in handen heeft, sluit niet uit dat er een economische eenheid in de zin van het mededingingsrecht bestaat.

(cf. punten 64‑65, 82)

4.        Het bewijs van een inbreuk op de mededingingsregels moet worden geleverd door de partij of de autoriteit die de inbreuk aanvoert, en de onderneming of ondernemersvereniging die verweer voert tegen de vaststelling van een inbreuk op die regels, moet het bewijs leveren dat aan de voorwaarden is voldaan om dat verweer te laten gelden, zodat die autoriteit dan andere bewijzen zal moeten aanvoeren. Hoewel de wettelijke bewijslast volgens die beginselen op de Commissie of op de betrokken onderneming of vereniging rust, kunnen de door een partij aangevoerde feiten van dien aard zijn dat zij de andere partij verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, zonder welke mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd.

(cf. punt 80)

5.        Geen bepaling van het recht van de Unie verplicht de geadresseerde van een mededeling van punten van bezwaar in het kader van de toepassing van de mededingingsregels, de diverse in die mededeling aangevoerde elementen rechtens of feitelijk in de loop van de administratieve procedure te betwisten om het recht dit in de rechterlijke procedure te doen niet te verwerken. Ofschoon immers de expliciete of impliciete erkenning van elementen rechtens of feitelijk door een onderneming tijdens de administratieve procedure voor de Commissie aanvullend bewijs kan opleveren bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte, kan zij de uitoefening van het recht van beroep voor het Gerecht waarover een natuurlijke of rechtspersoon beschikt krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, niet beperken.

Zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag zou een dergelijke beperking in strijd zijn met de fundamentele beginselen van legaliteit en eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht wordt voor het overige gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen. Volgens artikel 52, lid 1, van dit handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de erin erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld.

(cf. punten 89‑91)

6.        In het kader van een procedure wegens inbreuk op de mededingingsregels moet, om te beoordelen of een vennootschap haar marktgedrag zelfstandig bepaalt, rekening worden gehouden met alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen deze vennootschap en de vennootschap van dezelfde groep die voor het handelen van de groep verantwoordelijk is geacht, welke factoren per geval kunnen verschillen en dus niet uitputtend kunnen worden opgesomd.

In het geval waarin meerdere rechtspersonen zich aan de top van een groep vennootschappen bevinden, maakt de Commissie geen onjuiste beoordeling door een van die vennootschapen te beschouwen als alleen verantwoordelijk voor het handelen van de vennootschappen van de groep, die samen een economische eenheid vormen. Het feit dat niet één rechtspersoon aan de top van de groep staat, belet niet, de verantwoordelijkheid voor het handelen van de groep bij één vennootschap te leggen. De rechtsstructuur van een groep vennootschappen die zodanig is opgezet dat meer dan één rechtspersoon aan de top van de groep staat, is immers niet bepalend wanneer die structuur het daadwerkelijke functioneren en de reële organisatie van die groep niet weergeeft. Meer in het bijzonder kan het feit dat tussen twee vennootschappen aan de top van de groep rechtens geen ondergeschiktheidsverhouding bestaat, niet afdoen aan de conclusie dat een van die twee vennootschappen verantwoordelijk moet worden geacht voor het handelen van de groep, voorzover de tweede vennootschap haar gedrag op de betrokken markt in werkelijkheid niet zelfstandig bepaalt.

(cf. punten 95, 98‑100, 107‑109)







ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

1 juli 2010 (*)

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Gipsplaten – Toegang tot dossier – Belastende en ontlastende bewijzen – Begrip ‚onderneming’ – Economische eenheid – Vennootschap aansprakelijk voor handelen van economische eenheid – Voor het eerst in de rechterlijke procedure opgeworpen argument”

In zaak C‑407/08 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 19 september 2008,

Knauf Gips KG, voorheen Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG, gevestigd te Iphofen (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann en S. Thomas, Rechtsanwälte,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en R. Sauer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, P. Lindh, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 oktober 2009,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 februari 2010,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening vordert Knauf Gips KG (hierna: „Knauf” of „rekwirante”) vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 8 juli 2008, Knauf Gips/Commissie (T‑52/03; hierna: „bestreden arrest”), waarbij is verworpen haar beroep strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2005/471/EG van de Commissie van 27 november 2002 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag ten aanzien van BPB plc, Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG, Société Lafarge SA en Gyproc Benelux NV (Zaak COMP/E-1/37.152 – Gipsplaten) (PB 2005, L 166, blz. 8; hierna: „litigieuze beschikking”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), bepaalt:

„Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [81], lid 1, [EG] of artikel [82 EG] [...]

[...]

kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden.

[...]”

 De feiten

3        In het bestreden arrest heeft het Gerecht de feiten van de zaak weergegeven als volgt:

„1      Verzoekster, Knauf [...], vervaardigt en verkoopt bouwmateriaal van gips.

2      Verzoekster is een Kommanditgesellschaft (KG) naar Duits recht. Alle aandelen in verzoekster zijn in handen van 21 leden van de familie Knauf en van een vennootschap die de aandelen van de vier overige vennoten bezit. De heren B en C zijn de persoonlijk aansprakelijke beherende vennoten.

3      Naar aanleiding van informatie die haar ter ore was gekomen, heeft de Commissie op 25 november 1998 onaangekondigde verificaties verricht bij acht ondernemingen die actief zijn op het gebied van gipsplaat, waaronder verzoekster en andere ondernemingen van de groep Knauf. Op 1 juli 1999 heeft zij haar onderzoek bij twee andere ondernemingen voortgezet.

4      De Commissie heeft vervolgens de verschillende betrokken ondernemingen op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 [...] verzoeken om inlichtingen doen toekomen. De Commissie wenste informatie over documenten die zij bij de verificaties in november 1998 en juli 1999 in de lokalen van die ondernemingen in handen had gekregen. Knauf heeft geantwoord op 14 september 1999.

5      Op 18 april 2001 heeft de Commissie de administratieve procedure ingeleid en heeft zij een mededeling van punten van bezwaar gericht aan BPB plc [hierna: ‚BPB’], Knauf, Société Lafarge SA (hierna: ‚Lafarge’), Etex SA en Gyproc Benelux NV (hierna: ‚Gyproc’) [hierna: ‚mededeling van punten van bezwaar’]. De betrokken ondernemingen hebben hun schriftelijke opmerkingen ingediend en inzage gekregen in het onderzoeksdossier van de Commissie in de vorm van een kopie op cd-rom, die hun op 17 mei 2001 is toegezonden.

6      Verzoekster heeft per brief van 6 juli 2001 op de mededeling van punten van bezwaar geantwoord.

7      De hoorzittingen hebben plaatsgevonden op 17 juli 2001. BPB en Gyproc hebben een deel van hun opmerkingen achter gesloten deuren uiteengezet.

8      Bij brief van 10 augustus 2001 heeft de raadadviseur-auditeur verzoekster niet-vertrouwelijke versies van documenten van BPB en Gyproc doen toekomen.

9      Bij brief van 20 augustus 2001 heeft verzoekster inzage gevraagd in alle stukken die aan het dossier waren toegevoegd sinds de toezending van de cd-rom, inzonderheid in de antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar van de overige bij de administratieve procedure betrokken ondernemingen.

10      Op 7 september 2001 heeft de raadadviseur-auditeur verzoekster drie aanvullende documenten doen toekomen die Lafarge na de hoorzitting van 17 juli 2001 aan de Commissie had overgelegd.

11      Op 11 september 2001 heeft de Commissie het verzoek van verzoekster van 20 augustus 2001 om toegang tot andere dossierstukken afgewezen.

12      Op 19 november 2002 heeft de raadadviseur-auditeur zijn verslag opgesteld.

13      Op 27 november 2002 heeft de Commissie de [litigieuze] beschikking […] vastgesteld.

14      Het dispositief van de [litigieuze] beschikking luidt:

‚Artikel 1

BPB [...], de groep Knauf, [...] Lafarge [...] en Gyproc [...] hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG] door deel te nemen aan een samenstel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de gipsplaatsector.

De inbreuk strekte zich uit over de volgende periode:

a)      BPB [...]: van uiterlijk 31 maart 1992 tot 25 november 1998;

b)      [de groep] Knauf: van uiterlijk 31 maart 1992 tot 25 november 1998;

c)      [...] Lafarge [...]: van uiterlijk 31 augustus 1992 tot 25 november 1998;

d)      Gyproc [...]: van uiterlijk 6 juni 1996 tot 25 november 1998;

[...]

Artikel 3

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuk worden aan de volgende ondernemingen de volgende geldboeten opgelegd:

a)      BPB [...]: 138,6 miljoen EUR;

b)      [...] Knauf [...]: 85,8 miljoen EUR;

c)      [...] Lafarge [...]: 249,6 miljoen EUR;

d)      Gyproc [...]: 4,32 miljoen EUR;

[...]’

15      De Commissie is in de [litigieuze] beschikking van mening dat de betrokken ondernemingen hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk, hetgeen tot uiting kwam in de volgende gedragingen, die kenmerkend zijn voor overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen:

–        de vertegenwoordigers van BPB en Knauf hebben elkaar in 1992 [te] Londen (Verenigd Koninkrijk) ontmoet [hierna: ‚bijeenkomst te Londen’] en de gezamenlijke wil te kennen gegeven om de markt voor gipsplaten in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de Benelux te stabiliseren;

–        de vertegenwoordigers van BPB en Knauf hebben vanaf 1992 systemen voor gegevensuitwisseling opgezet, waarbij Lafarge en naderhand ook Gyproc zich hebben aangesloten en die betrekking hadden op hun verkoopvolumes op de markten van Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de Benelux;

–        de vertegenwoordigers van BPB, Knauf en Lafarge hebben elkaar herhaaldelijk van tevoren op de hoogte gebracht van de prijsverhogingen op de markt van het Verenigd Koninkrijk;

–        gezien de bijzondere ontwikkelingen op de Duitse markt, hebben de vertegenwoordigers van BPB, Knauf, Lafarge en Gyproc elkaar in 1996 [te] Versailles (Frankrijk), in 1997 [te] Brussel (België) en in 1998 [te] Den Haag (Nederland) ontmoet teneinde de Duitse markt onderling te verdelen of althans te stabiliseren;

–        de vertegenwoordigers van BPB, Knauf, Lafarge en Gyproc hebben elkaar tussen 1996 en 1998 herhaaldelijk over de toepassing van prijsverhogingen op de Duitse markt ingelicht en geraadpleegd.

16      Voor de berekening van het bedrag van de geldboete heeft de Commissie gebruikgemaakt van de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: ‚richtsnoeren’).

17      Voor de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten, dat naargelang van de zwaarte van de inbreuk wordt bepaald, heeft de Commissie zich om te beginnen op het standpunt gesteld dat de betrokken ondernemingen een naar haar aard zeer zware inbreuk hadden gepleegd, aangezien de betrokken gedragingen tot doel hadden de prijzenoorlog te beëindigen en de markt door de uitwisseling van vertrouwelijke informatie te stabiliseren. De Commissie was bovendien van mening dat de betrokken gedragingen een weerslag op de markt hadden gehad, omdat de betrokken ondernemingen nagenoeg het volledige aanbod van gipsplaten voor hun rekening namen en de verschillende manifestaties van het kartel op een zeer geconcentreerde en oligopolistische markt in praktijk waren gebracht. Met betrekking tot de omvang van de relevante geografische markt was de Commissie van mening dat het kartel betrekking had op de vier voornaamste markten in de Europese Gemeenschap, te weten Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de Benelux.

18      Van mening dat een aanzienlijk verschil tussen de betrokken ondernemingen bestond, heeft de Commissie vervolgens een gedifferentieerde behandeling toegepast en heeft zij zich daartoe gebaseerd op de omzet die met de verkoop van het betrokken product op de betrokken markten tijdens het laatste volledige jaar van de inbreuk was behaald. Op die basis is het uitgangsbedrag van de geldboeten vastgesteld op 80 miljoen EUR voor BPB, op 52 miljoen EUR voor Knauf en Lafarge en op 8 miljoen EUR voor Gyproc.

19      Teneinde, gezien de omvang en de totale productiemiddelen van de ondernemingen, te garanderen dat de geldboete een voldoende afschrikwekkende werking heeft, is het uitgangsbedrag van de aan Lafarge opgelegde geldboete met 100 % tot 104 miljoen EUR verhoogd.

20      Om rekening te houden met de duur van de inbreuk is het uitgangsbedrag vervolgens verhoogd met 65 % voor BPB en Knauf, met 60 % voor Lafarge en met 20 % voor Gyproc, omdat de Commissie de inbreuk in het geval van Knauf, Lafarge en BPB als een inbreuk van lange duur en in het geval van Gyproc als een inbreuk van middellange duur heeft aangemerkt.

21      Wat de verzwarende omstandigheden betreft, is het basisbedrag van de aan BPB en Lafarge opgelegde geldboeten wegens recidive verhoogd met 50 %.

22      Vervolgens heeft de Commissie de aan Gyproc opgelegde geldboete wegens verzachtende omstandigheden verlaagd met 25 % omdat zij een destabiliserende factor was geweest die aan de beperking van de gevolgen van het kartel op de Duitse markt heeft bijgedragen, en omdat zij niet aanwezig was op de markt van het Verenigd Koninkrijk.

23      Ten slotte heeft de Commissie het bedrag van de geldboeten verlaagd met 30 % voor BPB en met 40 % voor Gyproc op grond van deel D, punt 2, van de mededeling van de Commissie betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; [...]). Derhalve beliep het eindbedrag van de geldboeten 138,6 miljoen EUR voor BPB, 85,8 miljoen EUR voor Knauf, 249,6 miljoen EUR voor Lafarge en 4,32 miljoen EUR voor Gyproc.”

 Het bestreden arrest

4        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 februari 2003, heeft Knauf beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld. Subsidiair heeft zij het Gerecht verzocht om vermindering van de haar opgelegde geldboete.

5        In het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen

6        Met haar hogere voorziening verzoekt Knauf het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beslissing;

–        meer subsidiair, het bedrag van de geldboete die haar in artikel 3 van de litigieuze beschikking is opgelegd, te verlagen met een bedrag van niet minder dan 54,51 miljoen EUR, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

7        De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van Knauf in de kosten.

 De hogere voorziening

8        Tot staving van haar hogere voorziening voert Knauf drie middelen aan, die zijn ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, schending van artikel 81 EG en schending van artikel 15 van verordening nr. 17.

 Het eerste middel van de hogere voorziening, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging

9        Het onderhavige middel omvat twee gescheiden onderdelen, die achtereenvolgens moeten worden onderzocht.

 Het eerste onderdeel van het eerste middel, betreffende de weigering om inzage te verlenen in de belastende bewijzen

–       Argumenten van partijen

10      Knauf betwist in hoofdzaak de punten 49 en 50 van het bestreden arrest, voor zover het Gerecht niet heeft voldaan aan zijn verplichting, de gevolgen te onderzoeken van de weigering van de Commissie, haar inzage te verlenen in bepaalde belastende bewijselementen. Daar rekwirante had aangegeven welke belastende bewijselementen niet waren meegedeeld en welke passages van de litigieuze beschikking uitsluitend op die bewijselementen waren gebaseerd, zijn geen aanvullende indicaties noodzakelijk om te concluderen dat de desbetreffende delen van de beschikking anders zouden hebben geluid indien die elementen buiten beschouwing waren gelaten. Daar die delen betrekking hebben op alle feiten met betrekking tot de inbreuk, zou het resultaat van de beschikking anders zijn uitgevallen.

11      De Commissie geeft te kennen dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet kan slagen daar het, zoals blijkt uit punt 63 van het bestreden arrest, is gericht tegen een ten overvloede aangevoerd argument. Voorts heeft Knauf niet aangetoond dat de litigieuze beschikking tot een ander resultaat zou hebben geleid indien zij wel toegang had gehad tot de niet meegedeelde belastende bewijselementen.

–       Beoordeling door het Hof

12      In punt 49 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconstateerd dat rekwirante, afgezien van enkele meer gedetailleerde voorbeelden, enkel de punten van de litigieuze beschikking heeft opgesomd waarin de stukken zijn vermeld waarin haar geen inzage is verleend, en dat een dergelijke opsomming niet volstaat ter voldoening aan het in de rechtspraak geformuleerde vereiste, dat de belanghebbende moet aantonen dat het resultaat waartoe de Commissie in haar beschikking is gekomen anders zou hebben geluid indien de betrokken stukken als belastend bewijs waren uitgesloten. Derhalve heeft het Gerecht, zoals het in punt 50 van het bestreden arrest heeft aangegeven, de gestelde schending van het recht op toegang tot de documenten als bewijzen die belastende elementen bevatten, uitsluitend aan de hand van de door rekwirante uitdrukkelijk aangevoerde bezwaren onderzocht.

13      Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat wanneer een document niet is meegedeeld, slechts sprake is van schending van de rechten van de verdediging wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de Commissie dat document heeft gebruikt om haar punt van bezwaar betreffende het bestaan van een inbreuk te staven en dat haar bezwaar enkel onder verwijzing naar bedoeld document kon worden gestaafd. Zo er andere schriftelijke bewijzen zijn waarvan partijen tijdens de administratieve procedure kennis hadden en die specifiek de conclusies van de Commissie staven, doet het wegvallen van een niet-meegedeeld belastend stuk als bewijs niet af aan de juistheid van de in de bestreden beschikking in aanmerking genomen punten van bezwaar. De betrokken onderneming dient dus aan te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien een niet-meegedeeld document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijs zou moeten worden uitgesloten (arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 71‑73).

14      De loutere opsomming van de punten van de litigieuze beschikking waarin de niet toegankelijk gemaakte documenten zijn opgesomd, toont nog niet aan dat het resultaat waartoe de Commissie in die beschikking is gekomen anders zou zijn geweest wanneer deze stukken als belastend bewijs waren uitgesloten.

15      Het eerste deel van het eerste middel van de hogere voorziening is dus ongegrond.

 Het tweede deel van het eerste middel, betreffende de weigering toegang te verlenen tot ontlastende bewijzen

–       Argumenten van partijen

16      In de eerste plaats verwijt Knauf het Gerecht, in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest haar argumenten betreffende de weigering van de Commissie om haar inzage te verlenen in bepaalde ontlastende bewijzen, onjuist te hebben samengevat.

17      In de tweede plaats heeft volgens Knauf het Gerecht in de punten 70 tot en met 78 van het bestreden arrest de rechtspraak van het Hof op het gebied van ontlastende bewijzen onjuist toegepast. Zo hoeft rekwirante niet het bewijs te leveren dat indien zij inzage had gehad in de door de andere betrokken ondernemingen verstrekte antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar, de litigieuze beschikking anders zou hebben geluid, maar enkel dat zij die documenten voor haar verweer had kunnen gebruiken. Het Gerecht heeft echter onderzocht of de door rekwirante aangevoerde ontlastende bewijzen gevolgen hadden kunnen hebben voor het resultaat van de beschikking.

18      In de derde plaats bestrijdt Knauf de opvatting van het Gerecht dat het antwoord van BPB op de mededeling van de punten van bezwaar geen ontlastende bewijzen bevatte. Volgens de algemene beginselen van bewijslevering vormen door andere betrokken ondernemingen afgelegde verklaringen bewijs. Bovendien brengt de omstandigheid dat rekwirante in de administratieve procedure dezelfde argumenten heeft aangevoerd, geen wijziging in de aard van dergelijke verklaringen.

19      Tot slot verwijt rekwirante het Gerecht, geen rekening te hebben gehouden met sommige passages in het antwoord van BPB op de mededeling van de punten van bezwaar die zij had aangevoerd als ontlastende bewijzen die niet toegankelijk waren gemaakt.

20      Volgens de Commissie heeft het Gerecht de rechtspraak op het betrokken gebied correct toegepast en heeft het de argumenten van rekwirante niet onjuist voorgesteld.

21      De Commissie geeft voorts te kennen dat Knauf enkel de argumenten herhaalt die zij reeds voor het Gerecht heeft aangevoerd en daarmee een nieuw onderzoek van haar bezwaren door het Hof tracht te verkrijgen, waardoor het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is. Voor het overige heeft rekwirante niet aangetoond dat de bewijzen die niet toegankelijk zijn gemaakt, van nut hadden kunnen zijn voor haar verweer.

–       Beoordeling door het Hof

22      Als uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert het recht op toegang tot het dossier dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid moet bieden, alle voor haar verdediging mogelijk relevante documenten in het onderzoeksdossier te onderzoeken. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Aangaande de niet-mededeling van een ontlastend document is het vaste rechtspraak dat de betrokken onderneming enkel hoeft aan te tonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze onderneming heeft kunnen beïnvloeden. Het volstaat dus dat de onderneming aantoont dat zij die ontlastende stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken doordat, indien zij zich tijdens de administratieve procedure daarop had kunnen beroepen, zij elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemden met de deducties die de Commissie in dat stadium had verricht en dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie in de eventuele beschikking had kunnen beïnvloeden, althans wat de zwaarte en de duur van het haar verweten gedrag en derhalve de hoogte van de geldboete betreft (zie arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 74 en 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Rekwirante moet derhalve niet alleen aantonen dat zij tot bepaalde ontlastende bewijzen geen toegang heeft gehad, maar ook dat zij deze voor haar verweer had kunnen gebruiken.

25      Het Gerecht heeft dienaangaande in de punten 72 tot en met 77 van het bestreden arrest geconstateerd dat rekwirante niet heeft aangetoond dat zij de documenten waarin geen inzage is verleend voor haar verweer had kunnen gebruiken, daar zij in de loop van de administratieve procedure dezelfde argumenten had aangevoerd als die vervat in die documenten en de Commissie deze in de litigieuze beschikking heeft verworpen. Op deze grondslag kon het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest concluderen dat zelfs indien verzoekster zich in de administratieve procedure op die documenten had kunnen beroepen, de beoordelingen van de Commissie daardoor dus niet hadden kunnen worden beïnvloed.

26      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat rekwirante niet aan de orde stelt dat zij naar het oordeel van het Gerecht niet heeft aangetoond dat zij voor haar verweer documenten had kunnen gebruiken die tijdens de administratieve procedure niet openbaar zijn gemaakt.

27      Zo de betrokken documenten al, zoals rekwirante betoogt, ontlastende bewijzen vormen, kan deze vaststelling dus niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.

28      Evenzo heeft het Gerecht weliswaar, zoals rekwirante stelt, in punt 74 van het bestreden arrest de in punt 23 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak onjuist toegepast door te oordelen dat de informatie in een ontlastend document waarin geen inzage was verleend, te weten punt 4.2.1 van het antwoord van BPB op de mededeling van de punten van bezwaar, het „eindresultaat” van de litigieuze beschikking niet had kunnen beïnvloeden, maar deze onjuistheid kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest, daar rekwirante niet heeft getracht aan te tonen dat zij die informatie voor haar verweer had kunnen gebruiken, met name nu het Gerecht heeft vastgesteld dat de Commissie met deze argumenten reeds rekening had gehouden in de litigieuze beschikking.

29      Deze grief kan dus niet slagen.

30      De grief dat de door Knauf in eerste aanleg aangevoerde argumenten verkeerd zijn voorgesteld doordat zij in punt 65 van het bestreden arrest onjuist zijn samengevat, kan evenmin worden aanvaard.

31      Wanneer een rekwirant zich beroept op een verkeerde voorstelling van zijn argumenten, moet hij volgens artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie nauwkeurig aangeven welke argumenten het Gerecht verkeerd zou hebben voorgesteld (zie naar analogie arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 50). Rekwirante geeft echter niet nauwkeurig aan, welk deel van haar betoog in het bestreden arrest onjuist zou zijn voorgesteld.

32      Nu rekwirante het Gerecht niet verwijt, niet te zijn ingegaan op haar middelen en conclusies in eerste aanleg, is de vraag of het Gerecht de argumenten van rekwirante onjuist heeft samengevat voor het overige irrelevant voor de beslissing in het onderhavige geschil.

33      Evenmin kan worden aanvaard de grief dat het Gerecht zou hebben verzuimd, rekening te houden met bepaalde passages in het antwoord van BPB op de mededeling van de punten van bezwaar, inzonderheid de punten 4.1.16 en 4.2.3 van dat antwoord.

34      Aangaande punt 4.1.16 van bedoeld antwoord moet worden opgemerkt dat de voornaamste bijdrage daarvan de verklaring is dat „de mededinging intensief bleef op de verschillende Europese markten” ondanks de „beweerde overeenstemming” op de bijeenkomst te Londen. De vraag of er voortdurend mededinging was, is door het Gerecht in de punten 72 en 75 van het bestreden arrest onderzocht.

35      In punt 4.2.3 van het antwoord van BPB op de mededeling van de punten van bezwaar heet het dat de tussen deze onderneming en haar concurrenten uitgewisselde cijfers de planningen van BPB niet beïnvloedden. Waar het Gerecht in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest is ingegaan op de verklaringen aangaande het voorwerp van deze informatie-uitwisseling en op het beweerde feit dat alleen D, lid van de raad van bestuur van Gyproc en directeur-generaal van BPB, kennis had van de aldus uitgewisselde informatie, heeft het Gerecht echter impliciet geantwoord op het argument van rekwirante.

36      Het tweede deel van het eerste middel van de hogere voorziening moet dus worden verworpen.

37      Bijgevolg moet het eerste middel dat Knauf tot staving van haar hogere voorziening heeft aangevoerd worden verworpen.

 Het tweede middel van de hogere voorziening, ontleend aan schending van artikel 81, lid 1, EG

 Argumenten van partijen

38      Knauf betoogt dat het Gerecht heeft geconcludeerd dat artikel 81, lid 1, EG was geschonden, door zich in de punten 140 tot en met 298 van het bestreden arrest te baseren op constateringen die waren ontleend aan niet openbaar gemaakte belastende bewijzen. Daardoor is het Gerecht afgeweken van zijn eigen verklaring in punt 63 van hetzelfde arrest, dat het met dergelijke belastende bewijzen geen rekening zou houden bij zijn onderzoek van de zaak ten gronde.

39      Voorts geeft rekwirante te kennen dat, ook indien rekening wordt gehouden met niet openbaar gemaakte belastende bewijzen, geen van de vijf elementen van de haar verweten inbreuk, te weten de bijeenkomst te Londen in 1992, de uitwisseling van informatie over de in Duitsland, Frankrijk, de Benelux en het Verenigd Koninkrijk tussen 1992 en 1998 verkochte hoeveelheden, de uitwisseling van informatie over de prijsverhogingen in het Verenigd Koninkrijk gedurende dezelfde periode, de afspraken over de marktaandelen in Duitsland (bijeenkomsten te Versailles, Brussel en Den Haag) vanaf juni 1996 en de afspraken over de prijsverhogingen in Duitsland vanaf 1996, beantwoordt aan de criteria waaraan moet zijn voldaan om een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG vast te stellen.

40      Volgens de Commissie is het tweede middel op alle onderdelen niet-ontvankelijk daar het enkel betrekking heeft op feitelijke vaststellingen door het Hof.

41      De Commissie zet voorts uiteen dat Knauf het aan de litigieuze beschikking ten grondslag liggende bestaan van één voortdurende inbreuk niet betwist. Het bestaan van een mededingingsverstorende praktijk of overeenkomst moet echter worden afgeleid uit een reeks coïncidenties en indicaties die, gezamenlijk beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen opleveren dat de mededingingsregels geschonden zijn.

 Beoordeling door het Hof

42      Aangaande in de eerste plaats de grief dat het Gerecht zich voor zijn conclusie dat sprake is van een inbreuk volgens artikel 81, lid 1, EG heeft gebaseerd op vaststellingen die zijn ontleend aan niet openbaar gemaakte belastende bewijzen, moet worden opgemerkt dat rekwirante slechts summier naar de punten 140 tot en met 298 van het bestreden arrest heeft verwezen, zonder nauwkeurig de niet openbaar gemaakte belastende bewijzen te vermelden waarop het Gerecht zijn redenering zou hebben gebaseerd.

43      Volgens artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moet een hogere voorziening duidelijk aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie onder meer arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 34; 8 januari 2002, Frankrijk/Monsanto en Commissie, C‑248/99 P, Jurispr. blz. I‑1, punt 68, en 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, Jurispr. blz. I‑10505, punt 121).

44      Deze grief is bijgevolg niet-ontvankelijk.

45      Aangaande in de tweede plaats de vraag of elk van de vijf elementen van het aan rekwirante verweten gedrag een inbreuk oplevert, zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 306 van het bestreden arrest heeft geconstateerd dat blijkens de litigieuze beschikking „alle overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de onderhavige zaak deel uitmaakten van een reeks pogingen van de betrokken ondernemingen ter bereiking van één economisch doel, te weten beperking van de mededinging, en de diverse uitingen waren van een voortdurende complexe overeenkomst die tot doel en ten gevolge had, de mededinging te beperken. Van oordeel dat bovengenoemde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, zonder onderbreking tussen 1992 en 1998, de wilsuiting van genoemde ondernemingen hadden geconcretiseerd, de mededinging in ieder geval op de Duitse en de Franse gipsplatenmarkt en de gipsplatenmarkt van het Verenigd Koninkrijk en van de Benelux te beperken, heeft de Commissie geoordeeld dat sprake was van één, complexe en voortdurende inbreuk.” In punt 321 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de bezwaren van rekwirante tegen de kwalificatie van de mededingingsregeling als één voortdurende inbreuk verworpen.

46      Knauf betwist niet de conclusie van het Gerecht dat er sprake is van één voortdurende inbreuk, maar geeft enkel te kennen dat geen van de elementen van de haar ten laste gelegde inbreuk schending van artikel 81, lid 1, EG oplevert.

47      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat de Commissie, om het bestaan van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG aan te tonen, ernstige, nauwkeurige en concordante bewijzen moet overleggen (zie in die zin arrest van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 127). De door de Commissie aangebrachte bewijzen hoeven echter niet noodzakelijkerwijs aan die criteria te beantwoorden voor ieder element van de inbreuk. Het volstaat dat de bundel indicaties die genoemde instelling aanvoert, bij een globale beoordeling aan dat vereiste beantwoordt.

48      Hieruit volgt dat, ook al mocht, zoals rekwirante beweert, geen van de verschillende elementen van de betrokken inbreuk, afzonderlijk beschouwd, een ingevolge artikel 81, lid 1, EG verboden overeenkomst of onderling afgestemde gedraging vormen, zulks niet uitsluit dat bedoelde elementen, gezamenlijk beschouwd, een dergelijke overeenkomst of een dergelijke onderling afgestemde gedraging vormen.

49      Zoals het Hof immers reeds heeft vastgesteld, is het, daar het verbod om deel te nemen aan mededingingsbeperkende praktijken of overeenkomsten en de sancties die de overtreders kunnen worden opgelegd, bekend zijn, gebruikelijk dat de activiteiten in verband met die gedragingen en overeenkomsten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, meestal in een derde staat, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals verslagen van een bijeenkomst, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 55‑57).

50      Deze grief is bijgevolg ongegrond.

51      Mitsdien moet het derde middel dat Knauf tot staving van haar hogere voorziening heeft aangevoerd, gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

 Het derde middel, ontleend aan schending van artikel 15 van verordening nr. 17 en artikel 81 EG

 Argumenten van partijen

52      Knauf voert om te beginnen aan dat uit de formulering van punt 348 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht niet objectief en onpartijdig heeft geoordeeld, maar daarentegen reeds tevoren had beslist dat haar voor de handelingen van Gebrüder Knauf Verwaltungsgesellschaft KG (hierna: „GKV”) en de dochterondernemingen van deze laatste een boete moest worden opgelegd, terwijl de constatering dat deze laatste van de inbreuk hebben geprofiteerd, geenszins is gemotiveerd.

53      Volgens rekwirante heeft het Gerecht bovendien artikel 15 van verordening nr. 17 geschonden door te concluderen dat zij en de overige ondernemingen van de familie Knauf (hierna: „groep Knauf”) een economische eenheid vormen en door de aansprakelijkheid voor het handelen van die ondernemingen bij haar te leggen.

54      Knauf komt op tegen de elementen op basis waarvan het Gerecht heeft geconcludeerd dat Knauf met GKV en haar dochterondernemingen een economische eenheid vormen. Inzonderheid is het arrest van het Hof van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925), in casu niet van toepassing, aangezien rekwirante niet wordt gedomineerd en zij evenmin een andere onderneming domineert. Bovendien is het arrest van het Gerecht van 11 december 2003, Minoan Lines/Commissie (T‑66/99, Jurispr. blz. II‑5515), waarnaar het Gerecht verwijst in de punten 350, 351 en 355 van het bestreden arrest, evenmin van toepassing, aangezien het betrekking heeft op concessies in het kader van handelsbetrekkingen. Hetzelfde geldt voor het arrest van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie (T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487), voor zover het bestaan van een economische eenheid in dat arrest is gebaseerd op de omstandigheid dat dezelfde persoon alle aandelen in de diverse vennootschappen bezat, terwijl in de onderhavige zaak rekwirante en GKV in handen zijn van 22 personen, die allen een minderheidsaandeel bezitten.

55      Het bestaan van een economische eenheid kan evenmin worden afgeleid uit het feit dat de talrijke vennoten van de familie Knauf rekwirante en de overige ondernemingen van de groep gemeenschappelijk controleren, daar van een dergelijke gemeenschappelijke controle geen sprake meer is wanneer onder de vennoten wisselende of veranderlijke meerderheden mogelijk zijn. De door het Gerecht in punt 349 van het bestreden arrest genoemde familieovereenkomst van 9 december 1994 (hierna: „familieovereenkomst”) onderwerpt de betrokken vennoten niet aan gemeenschappelijke controle. Knauf is dienaangaande van oordeel dat het bestreden arrest indruist tegen de rechtspraak van het Hof, inzonderheid tegen het arrest van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie (C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005), waarin het Hof heeft verklaard dat het enkele feit dat het vennootschappelijk kapitaal van twee zelfstandige handelsmaatschappijen toebehoort aan een en dezelfde persoon of aan een en dezelfde familie als zodanig niet volstaat om te kunnen spreken van een economische eenheid tussen beide ondernemingen.

56      Bovendien is irrelevant, dat dezelfde twee vennoten alle ondernemingen van de groep Knauf beheerden en dat zij deze hebben vertegenwoordigd gedurende de periode waarin de inbreuk is gepleegd. Hetzelfde geldt voor de uitwisseling van informatie tussen de ondernemingen van de groep, de mededeling van de omzetcijfers in het kader van de administratieve procedure, het feit dat de meeste bij de verificaties verzamelde documenten op briefhoofd van Knauf met de gegevens van deze laatste waren gesteld en de rol van Knauf als gesprekspartner in de administratieve procedure.

57      Voor zover bij rekwirante de verantwoordelijkheid is gelegd voor het handelen van de ondernemingen van de groep Knauf, komt zij op tegen punt 356 van het bestreden arrest, met het betoog dat het feit dat zij de enige onderneming is die niet door GKV wordt „beheerd”, nog niet verklaart waarom niet aan deze laatste, maar alleen aan haarzelf een geldboete is opgelegd.

58      Knauf betoogt dat de vaststelling in punt 357 van het bestreden arrest dat zij de operatieve werkzaamheden van de groep Knauf op de relevante markt domineert, in tegenspraak is met de vaststelling in punt 337 van dat arrest, te weten dat „er geen rechtspersoon is waaraan, als voor de coördinatie van de handelingen van de groep [Knauf] bevoegde persoon, de inbreuken zouden kunnen worden toegerekend die door de diverse ondernemingen van de groep zijn gepleegd”.

59      Tot slot komt rekwirante op tegen de punten 359 en 360 van het bestreden arrest, waarin wordt verklaard dat zij in de administratieve procedure had moeten betwisten dat zij met de overige ondernemingen van de groep Knauf een economische eenheid vormde om haar recht, dit voor het Gerecht aan te voeren, niet te verwerken. Volgens rekwirante is dit in strijd met het beginsel in dubio pro reo.

60      De Commissie betwist alle argumenten die rekwirante in het kader van het derde middel tot staving van de hogere voorziening heeft aangevoerd en betoogt dat de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot het bestaan van een economische eenheid niet op een onjuiste rechtopvatting berusten.

 Beoordeling door het Hof

61      Aangaande in de eerste plaats de grief dat het Gerecht niet objectief en onpartijdig zou zijn geweest door in punt 348 van het bestreden arrest vast te stellen dat de dochterondernemingen van GKV van de betrokken inbreuk hebben geprofiteerd, zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van een hogere voorziening noch bevoegd is om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. De beoordeling van de aan het Gerecht voorgelegde feiten en bewijzen levert dus, behoudens in het geval dat deze bewijzen verkeerd zijn opgevat, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (arrest van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Nu rekwirante zich niet heeft beroepen op een onjuiste voorstelling van de bewijzen op basis waarvan het Gerecht in punt 348 van het bestreden arrest heeft geconstateerd dat de dochterondernemingen van GKV van de betrokken inbreuk hebben geprofiteerd, is het haar in werkelijkheid te doen om een nieuwe beoordeling van die bewijzen, waartoe het Hof niet bevoegd is. Deze grief is derhalve ongegrond.

63      Wat in de tweede plaats de grief betreft dat artikel 15 van verordening nr. 17 is geschonden, zij opgemerkt dat Knauf zowel de conclusie van het Gerecht bestrijdt dat GKV en haar dochterondernemingen enerzijds en rekwirante anderzijds een economische eenheid in de zin van het mededingingsrecht vormen, als de vaststelling dat zij zelf verantwoordelijk is voor het handelen van de groep Knauf.

64      Voor de vraag inzake het bestaan van een economische eenheid zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen en dat het begrip onderneming elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Het bestaan van een economische eenheid kan dus worden afgeleid uit een reeks concordante omstandigheden, ook al volstaat geen van deze omstandigheden op zich om te kunnen spreken van een economische eenheid.

66      In casu heeft het Gerecht op basis van een reeks van omstandigheden geconcludeerd dat sprake was van een economische eenheid. Zo heeft het in punt 344 van het bestreden arrest in de eerste plaats vastgesteld dat de vennoten van rekwirante en die van de overige ondernemingen van de familie Knauf, inzonderheid die van GKV, dezelfde zijn, te weten 21 natuurlijke personen die lid zijn van genoemde familie en een onderneming met nog vier andere leden van die familie.

67      In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 345 van het bestreden arrest opgemerkt dat de twee beherende vennoten van Knauf, de heren B en C, tevens beherend vennoot zijn van alle ondernemingen van de groep Knauf.

68      In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 347 van het bestreden arrest weliswaar vastgesteld dat GKV deelnemingen heeft in meerdere ondernemingen die op de gipsplatenmarkt actief zijn en door de familie Knauf worden gecontroleerd, maar heeft het in punt 348 van dat arrest beklemtoond dat GKV slechts een holding is, zonder personeel, die de door haar gehouden participatiemaatschappijen beheert voor de 22 vennoten die achter haar staan en die afhankelijk is van de beheerders en de lokalen van rekwirante.

69      In de vierde plaats heeft het Gerecht in punt 349 van het bestreden arrest rekening gehouden met de familieovereenkomst, die luidens artikel 1, lid 2, ervan tot doel heeft een eenvormige leiding en een eenvormig beheer van de ondernemingen van de groep Knauf te verzekeren. Volgens artikel 1, leden 3 en 4, moeten met de overeenkomst voorts de eenvormige en geconcentreerde uitoefening van de vennootschapsrechten in de hele groep en de besluitvorming over de leiding, het beheer, de organisatie en de vennootschapsvorm worden verzekerd, zodat deze niet kan worden verhinderd door één vennoot of een klein aantal vennoten. Tot de bedoelde ondernemingen behoren volgens artikel 2 van de overeenkomst onder meer Knauf en GKV.

70      In de vijfde plaats heeft het Gerecht in punt 346 van het bestreden arrest vastgesteld dat alle in het kader van de betrokken inbreuk uitgewisselde verkoopcijfers voor rekwirante betrekking hadden op alle op de gipsplatenmarkt actieve ondernemingen van de groep Knauf en dat nergens uit de stukken blijkt dat B en C die groep niet hebben vertegenwoordigd in het kader van de diverse uitingen van de inbreuk.

71      Tot slot volgt uit punt 347 van het bestreden arrest dat rekwirante zelf, zonder daarom te zijn gevraagd door de Commissie, aan deze laatste alle omzetcijfers van de groep Knauf heeft meegedeeld in haar antwoord van 19 september 2002 op het verzoek om inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17.

72      Op basis van al deze omstandigheden heeft het Gerecht in punt 350 van het bestreden arrest op goede gronden geconcludeerd dat de tot de groep Knauf behorende ondernemingen één economische eenheid vormen.

73      Aangaande de door Knauf uitdrukkelijk ingeroepen omstandigheid dat zowel zijzelf als GKV worden gehouden door 22 vennoten, van wie er geen een meerderheid aan aandelen of aan stemmen bezit, wat de vorming van veranderlijke meerderheden in de afzonderlijke ondernemingen van de groep Knauf mogelijk zou maken, moet worden opgemerkt dat het Gerecht de omstandigheid dat al deze ondernemingen worden gehouden door dezelfde 22 vennoten, die overigens lid zijn van de familie Knauf, enkel in de beschouwing heeft betrokken als een van de omstandigheden waaruit kan blijken dat er sprake is van een economische eenheid. De mogelijkheid dat binnen een groep ondernemingen veranderlijke meerderheden ontstaan, sluit voorts op zich niet uit dat er één economische eenheid is.

74      Anders dan Knauf betoogt, heeft het Gerecht evenmin het arrest Aristrain/Commissie, reeds aangehaald, onjuist opgevat. In punt 99 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat het loutere feit dat het maatschappelijk kapitaal van twee onderscheiden handelsmaatschappijen in handen is van eenzelfde persoon of familie, als zodanig nog niet het bewijs oplevert dat tussen deze twee ondernemingen een economische eenheid bestaat. Zoals in het voorgaande punt is opgemerkt, heeft het Gerecht zijn conclusie dat er sprake is van een economische eenheid niet alleen gebaseerd op het feit dat de ondernemingen van de groep Knauf door een en dezelfde familie worden gehouden.

75      Knauf bestrijdt ook de relevantie van de familieovereenkomst waarop het Gerecht in punt 349 van het bestreden arrest doelt. Zij betoogt dat deze overeenkomst het alleen mogelijk moet maken dat de deelnemingen die het kapitaal van de vennootschappen van de groep Knauf vormen, in de toekomst in het bezit blijven van de leden van de familie Knauf. Zij moet bovendien verhinderen dat die vennootschappen worden gedomineerd door bepaalde vennoten of groepen van vennoten.

76      Gesteld al dat bedoelde familieovereenkomst inderdaad de in het voorgaande punt vermelde doelstellingen heeft, moet worden opgemerkt dat rekwirante niet betwist dat die overeenkomst, zoals uitdrukkelijk in artikel 1, lid 2, ervan te kennen wordt gegeven, ertoe strekt „een eenvormige leiding en een eenvormig beheer van de ondernemingen Knauf te verzekeren”.

77      Rekwirante is bovendien van oordeel dat de omstandigheid dat B en C beherend vennoot zijn van alle ondernemingen van de groep Knauf, irrelevant is voor het bestaan van een economische eenheid, daar deze omstandigheid niet uitsluit dat de diverse ondernemingen van de groep zelfstandig zijn voor het mededingingsrecht. De omstandigheid dat genoemde ondernemingen door dezelfde twee vennoten worden beheerd, maakt het echter mogelijk te verzekeren dat er sprake is van een eenvormige leiding en een eenvormig beheer in de zin van artikel 1, lid 2, van de familieovereenkomst.

78      Aangaande de uitwisseling van de verkoopcijfers van alle ondernemingen van de groep Knauf die actief zijn op de gipsplatenmarkt in het kader van de betrokken inbreuk, zij opgemerkt dat, anders dan rekwirante betoogt, deze omstandigheid een aanvullend bewijs vormt dat deze ondernemingen minstens tijdens de inbreuk als economische eenheid met een gemeenschappelijk belang hebben gehandeld.

79      Rekwirante kan evenmin beweren dat het Gerecht het beginsel in dubio pro reo heeft geschonden door in punt 346 van het bestreden arrest te overwegen dat uit geen der stukken blijkt B en C de groep Knauf in het kader van de inbreuk niet hebben vertegenwoordigd. In bedoeld punt 346 heeft het Gerecht enkel vastgesteld dat uit de aan hem voorgelegde bewijzen blijkt dat B en C deze groep in het kader van de inbreuk hebben vertegenwoordigd en dat hem geen stuk is overgelegd waaruit blijkt dat zulks niet het geval is.

80      In dit verband zij in herinnering gebracht dat volgens de rechtspraak van het Hof het bewijs van een inbreuk op de mededingingsregels moet worden geleverd door de partij of de autoriteit die de inbreuk aanvoert, en dat de onderneming of ondernemersvereniging die verweer voert tegen de vaststelling van een inbreuk, het bewijs moet leveren dat aan de voorwaarden is voldaan om dat verweer te laten gelden, zodat die autoriteit dan andere bewijzen zal moeten aanvoeren. Hoewel de wettelijke bewijslast volgens die beginselen op de Commissie of op de betrokken onderneming of vereniging rust, kunnen de door een partij aangevoerde feiten van dien aard zijn dat zij de andere partij verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, zonder welke mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd (zie arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 78 en 79).

81      Knauf betoogt voorts dat sommige uitspraken waarop het Gerecht het bestreden arrest heeft gebaseerd niet pertinent zijn.

82      Aangaande het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, reeds aangehaald, moet worden opgemerkt het Gerecht zich voor de conclusie dat er sprake is van een economische eenheid niet op dat arrest heeft gebaseerd. Bovendien sluit het feit dat het in casu, anders dan in de zaak waarin dat arrest is gewezen, niet gaat om een dochtervennootschap die voor 100 % in handen is van een moedervennootschap, niet uit dat er een economische eenheid in de zin van het mededingingsrecht bestaat.

83      Wat het reeds aangehaalde arrest Minoan Lines/Commissie betreft zij beklemtoond dat het Gerecht dit slechts heeft vermeld in verband met algemene overwegingen op het gebied van de mededinging, zonder te spreken van enige analogie tussen de specifieke omstandigheden in de zaak die tot dat arrest hebben geleid en die in de onderhavige zaak.

84      Het Gerecht heeft immers in de punten 350, 351 en 355 van het bestreden arrest onder verwijzing naar vaste rechtspraak in herinnering gebracht dat onder het begrip onderneming in het mededingingsrecht moet worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen, en dat een dergelijke economische eenheid bestaat in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en ertoe kan bijdragen dat een in artikel 81, lid 1, EG bedoelde inbreuk wordt gepleegd. Het Gerecht heeft voorts overwogen dat wanneer een groep vennootschappen een en dezelfde onderneming vormen, de Commissie de aansprakelijkheid voor een door bedoelde onderneming gepleegde inbreuk kan leggen bij de vennootschap die voor het handelen van de groep in het kader van de inbreuk aansprakelijk is en aan deze onderneming een geldboete kan opleggen.

85      Hetzelfde geldt voor het reeds aangehaalde arrest HFB e.a./Commissie, daar uit punt 343 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht dat arrest slechts als voorbeeld heeft aangehaald om te illustreren dat bepaalde feitelijke elementen relevant zijn voor de beoordeling of er sprake is van een economische eenheid, zoals, meer in het bijzonder, het feit dat dezelfde persoon sleutelfuncties binnen beheersorganen van de ondernemingen van de groep bekleedde en het feit dat die persoon op de directiebijeenkomsten de afzonderlijke ondernemingen vertegenwoordigde en dat deze laatste in het kader van de mededingingsregeling één quotum kregen toebedeeld.

86      Uit het voorgaande blijkt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de tot de familie Knauf behorende ondernemingen een economische eenheid vormen.

87      Aangaande de rol van rekwirante binnen de groep Knauf heeft het Gerecht in punt 358 van het bestreden arrest vastgesteld dat rekwirante zich in de administratieve procedure als enige gesprekspartner van de Commissie heeft gepresenteerd en deze hoedanigheid tijdens die procedure op geen enkel moment heeft betwist. In punt 359 van hetzelfde arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat ofschoon de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar op het standpunt stond dat de inbreuk de hele groep Knauf betrof en dat rekwirante op basis van de in die mededeling vervatte informatie wel moest weten dat zij de geadresseerde van een definitieve beschikking van de Commissie zou kunnen zijn, zij niettemin de Commissie heeft geantwoord zonder aan de orde te stellen dat zij de verantwoordelijke onderneming was voor het optreden van de groep in het kader van de inbreuk.

88      In punt 360 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconcludeerd dat rekwirante in een dergelijke situatie in de loop van de administratieve procedure had moeten reageren om haar recht niet te verwerken en had moeten aantonen dat, ondanks de door de Commissie vastgestelde elementen, de door de vennootschappen van de groep Knauf gepleegde inbreuk haar niet kon worden toegerekend.

89      Dienaangaande heeft rekwirante terecht opgemerkt dat geen bepaling van het recht van de Unie de geadresseerde van een mededeling van punten van bezwaar in het kader van de artikelen 81 EG en 82 EG verplicht, de diverse in die mededeling aangevoerde elementen rechtens of feitelijk in de loop van de administratieve procedure te betwisten om het recht dit in de rechterlijke procedure te doen niet te verwerken.

90      Ofschoon immers de expliciete of impliciete erkenning van elementen rechtens of feitelijk door een onderneming tijdens de administratieve procedure voor de Commissie aanvullend bewijs kan opleveren bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte, kan zij de uitoefening van het recht van beroep voor het Gerecht waarover een natuurlijke of rechtspersoon beschikt krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, niet beperken.

91      Zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag zou een dergelijke beperking in strijd zijn met de fundamentele beginselen van legaliteit en eerbiediging van de rechten van de verdediging. Voorts wordt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen. Volgens artikel 52, lid 1, van voormeld Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de erin erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld.

92      Door te oordelen dat Knauf in de loop van de administratieve procedure had moeten reageren om haar recht dit voor de rechter van de Unie te doen, niet te verwerken, heeft het Gerecht derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

93      Mitsdien moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het Gerecht in punt 362 van dat arrest heeft geoordeeld dat rekwirante de voor het handelen van de groep Knauf in het kader van de inbreuk verantwoordelijke onderneming was, en moet de hogere voorziening voor het overige worden verworpen.

 Het in het beroep voor het Gerecht aangevoerde middel ontleend aan schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

94      Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht indien het verzoek om hogere voorziening gegrond is. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit is hier het geval.

95      Aangaande de rol van rekwirante binnen de groep Knauf moet worden onderzocht of de Commissie een onjuiste beoordeling heeft gemaakt door rekwirante te beschouwen als alleen verantwoordelijk voor het handelen van de ondernemingen van de groep, die, zoals in punt 86 van het onderhavige arrest is vastgesteld, samen een economische eenheid vormen.

96      Blijkens het organogram dat rekwirante in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft verstrekt, bevonden zich in 2001 aan de top van de groep drie ondernemingen, te weten rekwirante, GKV en Knauf Fiber Glass GmbH. Deze laatste, die haar activiteiten voornamelijk in de Verenigde Staten verricht, was niet actief op de gipsplatenmarkt.

97      Uit hetzelfde organogram blijkt dat GKV al dan niet rechtstreeks tientallen ondernemingen bezit, waarvan er vele op bedoelde markt actief zijn.

98      Onderzocht moet dus worden of de Commissie op goede gronden de verantwoordelijkheid voor de betrokken inbreuk bij Knauf heeft gelegd en niet bij GKV.

99      Dat zou het geval zijn indien deze laatste haar gedrag op de betrokken markt niet zelfstandig bepaalde.

100    Om te beoordelen of een onderneming zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, moet rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen deze onderneming en de onderneming van dezelfde groep die voor het handelen van de groep verantwoordelijk is geacht, welke factoren per geval kunnen verschillen en dus niet uitputtend kunnen worden opgesomd (zie naar analogie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 74).

101    In casu staat in de eerste plaats vast dat GKV slechts een holding is, zonder personeel, die de door haar gehouden participatiemaatschappijen beheert voor de 22 vennoten die achter haar staan, nu Knauf deze vaststelling niet heeft bestreden.

102    In de tweede plaats blijkt uit punt 497 van de litigieuze beschikking dat GKV zowel voor haar lokalen als voor haar personeel in elk geval ten dele van Knauf afhangt, een vaststelling die rekwirante evenmin heeft bestreden.

103    In de derde plaats staat vast dat Knauf de enige op de betrokken markt actieve onderneming van de groep Knauf is die niet door GKV wordt beheerd.

104    In de vierde plaats zijn de meeste documenten van de groep Knauf die de Commissie bij de verificaties heeft verzameld, op briefhoofd van rekwirante met de gegevens van deze laatste gesteld. Zo de door deze onderneming in het kader van haar hogere voorziening geuite bewering dat die documenten door de met de verificatie belaste ambtenaren van de Commissie toevallig zijn gekopieerd of bewust zijn gekozen, al mocht kloppen, heeft zij echter geen document tot staving van deze bewering aan het dossier toegevoegd.

105    In de vijfde plaats is volgens het in punt 96 van het onderhavige arrest vermelde organogram, van de ondernemingen van de groep Knauf die op de gipsplatenmarkt actief zijn rekwirante de onderneming met verreweg de hoogste relevante omzet. Deze omstandigheid wijst erop dat de rol van rekwirante binnen de groep, althans wat deze markt betreft, overheerst.

106    Uit de voorgaande vaststellingen blijkt dat GKV haar gedrag op de betrokken markt in werkelijkheid niet zelfstandig bepaalt, maar daarbij afhankelijk is van Knauf.

107    Het feit dat niet één rechtspersoon aan de top van de groep Knauf staat, belet niet, anders dan Knauf beweert, de verantwoordelijkheid voor het handelen van de groep bij rekwirante te leggen.

108    De rechtsstructuur van een groep ondernemingen die zodanig is opgezet dat meer dan één rechtspersoon aan de top van de groep staat, is immers niet bepalend wanneer die structuur het daadwerkelijk functioneren en de reële organisatie van die groep niet weergeeft.

109    Bijgevolg kan het feit dat tussen rekwirante en GKV rechtens geen ondergeschiktheidsverhouding bestaat, niet afdoen aan de conclusie dat de eerste van die twee ondernemingen verantwoordelijk moet worden geacht voor het handelen van de groep Knauf, daar vaststaat dat GKV haar gedrag op de gipsplatenmarkt in werkelijkheid niet zelfstandig bepaalt.

110    Hieruit volgt dat de conclusie van de Commissie dat rekwirante verantwoordelijk moest worden geacht voor alle handelingen van de groep Knauf, niet op een onjuiste beoordeling berust.

111    Het vierde middel van het door rekwirante bij het Gerecht ingestelde beroep, dat is ontleend aan schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, moet dus worden verworpen.

 Kosten

112    Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

113    Volgens artikel 69, lid 2, van voormeld Reglement, dat ingevolge artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Krachtens artikel 69, lid 3, van hetzelfde Reglement kan het Hof echter beslissen dat elke partij haar eigen kosten draagt, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

114    Aangezien in casu Knauf en de Commissie in het kader van de hogere voorziening elk gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zullen zij elk hun eigen kosten in verband met de onderhavige procedure dragen.

115    Nu het door Knauf ingestelde beroep tot nietigverklaring is verworpen, moet daarentegen met betrekking tot de kosten in verband met de procedure in eerste aanleg punt 2 van het dictum van het bestreden arrest worden bevestigd.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 8 juli 2008, Knauf Gips/Commissie (T‑52/03), wordt vernietigd voor zover Knauf Gips KG daarbij de verantwoordelijkheid krijgt opgelegd voor de inbreuken die zijn gepleegd door de ondernemingen die de groep Knauf vormen.

2)      De hogere voorziening wordt voor het overige verworpen.

3)      Het beroep van Knauf Gips KG strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2005/471/EG van de Commissie van 27 november 2002 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag ten aanzien van BPB PLC, Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG, Société Lafarge SA en Gyproc Benelux NV (Zaak COMP/E-1/37.152 – Gipsplaten), wordt verworpen.

4)      Elke partij draagt haar eigen kosten in verband met de onderhavige procedure en alle kosten van de procedure in eerste aanleg blijven ten laste van Knauf Gips KG.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top