Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0161

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 mei 2009.
Internationaal Verhuis- en Transportbedrijf Jan de Lely BV tegen Belgische Staat.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hof van Beroep te Antwerpen - België.
Vrij verkeer van goederen - Communautair douanevervoer - Vervoer onder dekking van carnet TIR - Overtredingen of onregelmatigheden - Kennisgevingstermijn - Termijn voor leveren van bewijs van plaats waar overtreding of onregelmatigheid is begaan.
Zaak C-161/08.

Jurisprudentie 2009 I-04075

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2009:308

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

14 mei 2009 ( *1 )

„Vrij verkeer van goederen — Communautair douanevervoer — Vervoer onder dekking van carnet TIR — Overtredingen of onregelmatigheden — Termijn voor kennisgeving — Termijn voor leveren van bewijs van plaats waar overtreding of onregelmatigheid is begaan”

In zaak C-161/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Beroep te Antwerpen (België) bij beslissing van 8 april 2008, ingekomen bij het Hof op , in de procedure

Internationaal Verhuis- en Transportbedrijf Jan de Lely BV

tegen

Belgische Staat,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, A. Ó Caoimh, J. N. Cunha Rodrigues, U. Lõhmus en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Internationaal Verhuis- en Transportbedrijf Jan de Lely BV, vertegenwoordigd door S. Sablon, advocaat,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Schønberg en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, leden 1 tot en met 3, van verordening (EEG) nr. 1593/91 van de Commissie van 12 juni 1991 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 719/91 van de Raad betreffende de toepassing in de Gemeenschap van carnets TIR en van carnets ATA als doorvoerdocumenten (PB L 148, blz. 11; hierna: „uitvoeringsverordening”), gelezen in samenhang met artikel 11 van de douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR, ondertekend te Genève op (hierna: „TIR-overeenkomst”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Internationaal Verhuis- en Transportbedrijf Jan de Lely BV (hierna: „Jan de Lely BV”) en de Belgische Staat over de invordering van de rechten en heffingen die verschuldigd waren in verband met een onder dekking van een carnet TIR verricht internationaal vervoer.

Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van toepassing op TIR-doorvoer

3

Het Koninkrijk België is partij bij de TIR-overeenkomst. Dat geldt ook voor de Europese Gemeenschap, die de overeenkomst heeft goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2112/78 van de Raad van 25 juli 1978 (PB L 252, blz. 1). Voor de Gemeenschap is deze overeenkomst op van kracht geworden (PB L 31, blz. 13).

4

De TIR-overeenkomst bepaalt met name dat goederen die onder de daarin neergelegde TIR-regeling worden vervoerd, op de douanekantoren van doorgang niet aan betaling of consignatie van rechten en heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer worden onderworpen.

5

Voor de toepassing van deze faciliteiten verlangt de TIR-overeenkomst dat de goederen gedurende het volledige vervoer worden begeleid door een uniform document, te weten het carnet TIR, aan de hand waarvan de regelmatigheid van het vervoer kan worden gecontroleerd. Verder moet het vervoer plaatsvinden onder de garantie van organisaties die overeenkomstig artikel 6 door de overeenkomstsluitende partijen zijn erkend.

6

Artikel 6, lid 1, van de TIR-overeenkomst bepaalt:

„Iedere overeenkomstsluitende partij kan, onder de door haar vast te stellen voorwaarden en waarborgen, aan organisaties de bevoegdheid verlenen om, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van soortgelijke organisaties, carnets TIR af te geven, alsmede om zich garant te stellen.”

7

Het carnet TIR bestaat uit een reeks bladen die een strook nr. 1 en een strook nr. 2 met overeenstemmende stamnummers bevatten, waarop alle nodige gegevens zijn vermeld. Voor elk grondgebied waarover doorvoer plaatsvindt, wordt één paar stroken gebruikt. Bij het begin van het vervoer wordt strook nr. 1 ingediend bij het douanekantoor van vertrek. Zuivering vindt plaats na ontvangst van strook nr. 2 van het op hetzelfde grondgebied gelegen douanekantoor van uitgang. Deze procedure wordt herhaald voor elk grondgebied waarover doorvoer plaatsvindt, waarbij gebruik wordt gemaakt van de verschillende paren stroken uit hetzelfde carnet.

8

Artikel 8 van de TIR-overeenkomst luidt:

„1.   De organisatie die zich garant heeft gesteld, verbindt zich tot voldoening van de rechten en heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer, eventueel vermeerderd met de interest bij achterstallige betaling, welke verschuldigd zijn krachtens douanewetten en -reglementen van het land waarin een onregelmatigheid met betrekking tot het TIR-vervoer is vastgesteld. Zij is gehouden tot betaling van bovenbedoelde bedragen, zowel hoofdelijk als gezamenlijk met de personen die deze bedragen verschuldigd zijn.

2.   Wanneer de wetten en reglementen van een overeenkomstsluitende partij niet voorzien in de betaling van rechten en heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer in de gevallen bedoeld in lid 1 van dit artikel, verbindt de organisatie die zich garant heeft gesteld zich om onder dezelfde voorwaarden een bedrag te voldoen dat gelijk is aan het bedrag van de rechten en heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer, eventueel vermeerderd met de verschuldigde interest bij achterstallige betaling.

3.   Iedere overeenkomstsluitende partij stelt per carnet TIR het maximum vast van de bedragen die krachtens het bepaalde in de leden 1 en 2 van dit artikel kunnen worden geëist van de organisatie die zich garant heeft gesteld.

4.   De organisatie die zich garant heeft gesteld, wordt tegenover de autoriteiten van het land waar het douanekantoor van vertrek is gelegen, aansprakelijk vanaf het tijdstip waarop het carnet TIR door het douanekantoor is ingeschreven. In de landen waar het TIR-vervoer van goederen vervolgens doorkomt, ontstaat deze aansprakelijkheid wanneer de goederen worden ingevoerd […].

[…]

7.   Wanneer de bedragen bedoeld in de leden 1 en 2 van dit artikel opeisbaar worden, moeten de bevoegde autoriteiten voor zover mogelijk de betaling hiervan eisen van de persoon of personen die rechtstreeks deze bedragen verschuldigd is of zijn, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de organisatie die zich garant heeft gesteld.”

9

Artikel 11 van de TIR-overeenkomst luidt als volgt:

„1.   In geval van niet-zuivering van een carnet TIR, of indien een carnet TIR onder voorbehoud is gezuiverd, zijn de bevoegde autoriteiten niet gerechtigd van de organisatie die zich garant heeft gesteld, betaling te eisen van de in artikel 8, leden 1 en 2, bedoelde bedragen, tenzij deze autoriteiten binnen een jaar na het tijdstip van inschrijving van het carnet TIR, de organisatie schriftelijk in kennis hebben gesteld van de niet-zuivering of van de zuivering onder voorbehoud. Deze bepaling is tevens van toepassing indien het certificaat van zuivering ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen, doch in dat geval bedraagt de termijn twee jaar.

2.   De vordering tot betaling van de in artikel 8, leden 1 en 2, bedoelde bedragen wordt aan de organisatie die zich garant heeft gesteld gericht op zijn vroegst drie maanden na de datum waarop deze organisatie ervan in kennis is gesteld dat het carnet niet is gezuiverd, dat het is gezuiverd onder voorbehoud of dat het certificaat van zuivering ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen, en uiterlijk twee jaar na deze datum. Ten aanzien van de gevallen die binnen bovenbedoelde termijn van twee jaar in rechte aanhangig zijn gemaakt, dient evenwel de vordering tot betaling te worden ingediend binnen een jaar na de datum waarop de gerechtelijke beslissing uitvoerbaar is geworden.

3.   Voor het voldoen van de bedragen waarvan betaling is geëist, heeft de organisatie die zich garant heeft gesteld, een termijn van drie maanden na de datum waarop de vordering tot betaling aan haar is gericht. De betaalde bedragen zullen aan de organisatie worden terugbetaald indien, binnen twee jaar na de datum van de vordering tot betaling, ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat met betrekking tot het desbetreffende vervoer geen onregelmatigheid is gepleegd.”

10

Artikel 19 van de TIR-overeenkomst bepaalt:

„De goederen en het wegvoertuig, de vervoerscombinatie of de container moeten met het carnet TIR worden aangeboden op het douanekantoor van vertrek. De douaneautoriteiten van het land van vertrek nemen de nodige maatregelen om zich te overtuigen van de juistheid van het goederenmanifest, om de douaneverzegeling aan te brengen of om de douaneverzegeling te controleren die onder de verantwoordelijkheid van bedoelde douaneautoriteiten is aangebracht door hiertoe naar behoren gemachtigde personen.”

11

Artikel 21 van deze overeenkomst bepaalt:

„Op ieder douanekantoor van doorgang alsmede op de douanekantoren van bestemming worden het wegvoertuig, de vervoerscombinatie of de container met de lading en het daarop betrekking hebbende carnet TIR ter controle aan de douaneautoriteiten aangeboden.”

12

Artikel 37 van de TIR-overeenkomst luidt:

„Wanneer het niet mogelijk is vast te stellen op welk grondgebied een onregelmatigheid is begaan, dan wordt deze geacht te zijn begaan op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partij waar zij is vastgesteld.”

Bepalingen van gemeenschapsrecht

13

Artikel 1 van verordening (EEG) nr. 719/91 van de Raad van 21 maart 1991 betreffende de toepassing in de Gemeenschap van carnets TIR en carnets ATA als doorvoerdocumenten (PB L 78, blz. 6), bepaalt:

„Wanneer overeenkomstig de geldende bepalingen het vervoer van goederen van de ene naar de andere plaats in de Gemeenschap plaatsvindt onder toepassing van de regeling voor internationaal vervoer van goederen onder geleide van carnets TIR (TIR-overeenkomst), wordt de Gemeenschap, wat het gebruik van het carnet TIR met het oog op dit vervoer betreft, als één gebied aangemerkt dat is omschreven bij verordening (EEG) nr. 2151/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende het douanegebied van de Gemeenschap […], laatstelijk gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 4151/88 […].”

14

Artikel 10 van verordening nr. 719/91 luidt:

„1.   Dit artikel is van toepassing onverminderd de specifieke bepalingen van de TIR-overeenkomst en de ATA-overeenkomst betreffende de verantwoordelijkheid van de organisaties die zich garant hebben gesteld bij het gebruik van een carnet TIR of een carnet ATA.

2.   Wanneer wordt vastgesteld dat bij een onder geleide van een carnet TIR verricht vervoer of bij een onder geleide van een carnet ATA verrichte doorvoer in een bepaalde lidstaat een overtreding of onregelmatigheid is begaan, wordt de actie tot invordering van de eventueel opeisbare rechten en andere heffingen — onverminderd eventuele strafvervolging — door deze lidstaat ingesteld volgens de communautaire of nationale bepalingen.

3.   Wanneer het niet mogelijk is te bepalen op welk grondgebied de overtreding of onregelmatigheid is begaan, wordt deze geacht te zijn begaan in de lidstaat waar zij is vastgesteld, tenzij binnen een nader te bepalen termijn, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het vervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

Indien, bij gebreke van een dergelijk bewijs, genoemde overtreding of onregelmatigheid geacht blijft te zijn begaan in de lidstaat waar zij is vastgesteld, worden de rechten en andere heffingen op de betrokken goederen door deze lidstaat geïnd volgens de communautaire of nationale bepalingen.

Indien de lidstaat waarin genoemde overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, alsnog bepaald wordt, worden hem de rechten en andere heffingen — met uitzondering van die welke overeenkomstig de tweede alinea als eigen middelen van de Gemeenschap worden geïnd — waaraan de goederen in deze lidstaat onderhevig zijn, terugbetaald door de lidstaat die deze aanvankelijk had geïnd. In dit geval wordt het eventuele surplus terugbetaald aan degene die de heffingen aanvankelijk had betaald.

Indien het bedrag van de rechten en andere heffingen die aanvankelijk geïnd en terugbetaald waren door de lidstaat die deze had geïncasseerd, lager is dan het bedrag van de rechten en andere heffingen die opeisbaar zijn in de lidstaat waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, int deze lidstaat het verschil overeenkomstig de communautaire of nationale bepalingen.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om overtredingen en onregelmatigheden te bestrijden en daar doeltreffende sancties op te stellen.”

15

Artikel 2 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„1.   Wanneer wordt vastgesteld dat in de loop van, of in verband met een vervoer onder geleide van een carnet TIR, respectievelijk een doorvoer onder geleide van een carnet ATA, een inbreuk is gepleegd of een onregelmatigheid is begaan, geven de bevoegde autoriteiten daarvan aan de houder van het carnet TIR, respectievelijk van het carnet ATA, evenals aan de organisatie die zich garant heeft gesteld, kennis binnen de bij, al naargelang van het geval, artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst, respectievelijk artikel 6, lid 4, van de ATA-overeenkomst gestelde termijn.

2.   Het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer onder geleide van een carnet TIR, respectievelijk carnet ATA in de zin van artikel 10, lid 3, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 719/91 dient te worden geleverd binnen de bij, al naargelang van het geval, artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst, respectievelijk artikel 7, leden 1 en 2, van de ATA-overeenkomst gestelde termijn.

3.   Het bewijs kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten worden geleverd:

a)

hetzij door overlegging van een door de douaneautoriteiten gewaarmerkt document waarin wordt verklaard dat de betrokken goederen bij het kantoor van bestemming werden aangeboden, welk document een gedetailleerde omschrijving van de goederen dient te bevatten,

b)

hetzij door overlegging van een in een derde land ter zake van het in het vrije verkeer brengen afgegeven douanedocument of van een kopie of fotokopie daarvan; de kopie of fotokopie dient conform te zijn verklaard door hetzij de instantie die het origineel heeft geviseerd, hetzij de autoriteiten van het betrokken derde land, hetzij de autoriteiten van een van de lidstaten. Dit document dient een gedetailleerde omschrijving van de betrokken goederen te bevatten,

c)

hetzij, wat de ATA-overeenkomst betreft, door een van de in artikel 8 van die overeenkomst bedoelde bewijsmiddelen.”

16

Verordening nr. 719/91 en de uitvoeringsverordening zijn respectievelijk ingetrokken bij verordeningen (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), en (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1), die vanaf van toepassing zijn.

17

In de oorspronkelijke versie luidt artikel 454, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93:

„Wanneer het niet mogelijk is te bepalen op welk grondgebied de overtreding of onregelmatigheid is begaan, wordt deze geacht te zijn begaan in de lidstaat waar zij is vastgesteld, tenzij binnen de in artikel 455, lid 1, bedoelde termijn ten genoegen van de douaneautoriteiten het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het vervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18

Op 26 november 1992 werd op het kantoor der douane en accijnzen te Antwerpen (België) een carnet TIR-TABAK 9445594 ingeschreven voor het vervoer van sigaretten naar Macedonië. Houdster van het carnet was Jan de Lely BV. De organisatie die zich garant had gesteld voor dit vervoer was de Koninklijke Federatie van Belgische Transporteurs (Febetra).

19

Op 27 november 1992 of omstreeks die datum werden de voor dat vervoer gebruikte oplegger en de lading sigaretten gestolen te Limburg an der Lahn (Duitsland).

20

Na te hebben vastgesteld dat het te Antwerpen ingeschreven carnet TIR niet was gezuiverd, vorderde de Belgische Staat de invoerrechten en accijnzen ter zake van dat vervoer en vaardigde hij een dwangbevel uit. Bij brief van 4 maart 1993 werd Febetra ervan in kennis gesteld dat het carnet TIR niet was gezuiverd.

21

De houdster van het carnet TIR werd daarentegen pas op 17 november 1994 op de hoogte gebracht van het feit dat dit carnet niet was gezuiverd.

22

Jan de Lely BV tekende tegen het dwangbevel verzet aan bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen.

23

Zij verzocht deze rechtbank om nietigverklaring van dat dwangbevel.

24

Tijdens de procedure voor de rechter in eerste aanleg legde Jan de Lely BV het proces-verbaal over dat op 13 februari 1993 door de gemeentepolitie van Kerkrade (Nederland) werd opgesteld, waaruit blijkt dat de diefstal omstreeks in Duitsland had plaatsgevonden, en verder de vonnissen die de Arrondissementsrechtbank te Maastricht in oktober 1993 had geveld, waarbij de daders van de diefstal werden veroordeeld.

25

Bij vonnis van 17 oktober 2003 wees de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen het verzoek van Jan de Lely BV af.

26

Jan de Lely BV stelde vervolgens hoger beroep in tegen dat vonnis bij het Hof van Beroep te Antwerpen.

27

Daarop heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende drie prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet artikel 2, lid 1, van de [uitvoerings]verordening, samen gelezen met artikel 11, lid 1, van de [TIR-overeenkomst], aldus worden uitgelegd dat de in artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst bepaalde vervaltermijn enkel geldt in het voordeel van de organisatie die zich garant heeft gesteld, doch niet van de houder van het carnet, resp. dat de overschrijding van de termijn van een jaar na de inschrijving van het carnet TIR ten aanzien van de houder van het carnet invloed heeft op de opeisbaarheid van de douaneschuld resp. de accijnzen en bijzondere accijnzen en op zijn aansprakelijkheid en dat de overschrijding van de termijn van één jaar het recht van de bevoegde douaneautoriteiten om tot invordering van die schuld over te gaan in het gedrang brengt?

2)

Moet artikel 2, leden 2 en 3, van de [uitvoerings]verordening, samen gelezen met artikel 11, leden 1 en 2, van de [TIR-overeenkomst], aldus worden uitgelegd dat de hierin bepaalde termijn enkel geldt voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer, doch niet voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid werd begaan?

3)

Moet artikel 2, leden 2 en 3, van de [uitvoerings]verordening, samen gelezen met artikel 11, leden 1 en 2, van de [TIR-overeenkomst], aldus worden uitgelegd dat, voor zover de hierin bepaalde termijn ook geldt voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid werd begaan, deze termijn geen vervaltermijn is en dat de houder van het carnet dit bewijs vooralsnog na het verstrijken van deze termijn mag leveren?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

De eerste vraag

28

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst, aldus moet worden uitgelegd dat de niet-inachtneming van de termijn voor kennisgeving van de niet-zuivering van het carnet TIR ten aanzien van de houder van dat carnet ertoe leidt dat de bevoegde douaneautoriteiten niet langer mogen overgaan tot invordering van de rechten en heffingen die verschuldigd zijn in verband met een onder dekking van dat carnet verricht internationaal goederenvervoer.

Opmerkingen van partijen

29

Verzoekster in het hoofdgeding wijst om te beginnen erop dat uit artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening juncto artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst uitdrukkelijk blijkt dat de bevoegde autoriteiten gehouden zijn, zowel de houder van het carnet TIR als de organisatie die zich garant heeft gesteld, binnen een termijn van één jaar na het tijdstip van inschrijving van het carnet TIR in kennis te stellen van de overtreding of onregelmatigheid. Deze kennisgeving biedt de houder van het carnet TIR de mogelijkheid om de bewijzen te verstrekken waarover hij beschikt, zodat snel kan worden bepaald welke staat bevoegd is voor de invordering van de douanerechten. Verzoekster in het hoofdgeding preciseert verder dat bij overschrijding van deze termijn de belastingschuld niet langer opeisbaar is wanneer de betrokkene het bewijs kan leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan. In het hoofdgeding is dat het geval. Ten slotte stelt zij dat uit de bepalingen van de TIR-overeenkomst, met name artikel 8, leden 1 en 7, ervan, volgt dat eerst betaling moet worden geëist van de houder van het carnet TIR en daarna pas van de organisatie die zich garant heeft gesteld. Bijgevolg is het niet logisch dat de schuldvordering verjaard is ten aanzien van de organisatie die zich garant heeft gesteld maar niet ten aanzien van de houder van het carnet.

30

De Belgische regering is van mening dat de in artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening bedoelde termijn verwijst naar de termijn van één jaar te rekenen vanaf de datum van inschrijving van het carnet TIR, zoals die is vastgesteld in artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst. De in dat artikel 2, lid 1, bedoelde termijn moet daarom nog niet als een vervaltermijn worden beschouwd. Noch artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening, noch de basisverordening daarvan, te weten verordening nr. 719/91, noch andere gemeenschapsbepalingen bevatten namelijk aanwijzingen in die zin. Daarentegen volgt uit de bewoordingen zelf van artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst en uit het doel van deze overeenkomst dat de daarin voorziene termijn een vervaltermijn is, maar alleen ten aanzien van de organisatie die zich garant heeft gesteld. De TIR-overeenkomst ziet niet op de regels voor de invordering van de verschuldigde bedragen bij de houder van het carnet TIR.

31

Ook de Commissie van de Europese Gemeenschappen meent dat de termijn in artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst duidelijk een vervaltermijn is, wat de organisatie betreft die zich garant heeft gesteld. Een dergelijke conclusie geldt daarentegen niet wanneer het om de rechtsbetrekkingen tussen de houder van het carnet TIR en de bevoegde autoriteiten gaat. Uit de formulering van de betrokken bepalingen en uit de TIR-overeenkomst in haar geheel blijkt namelijk dat op de houder van een carnet TIR een zorgvuldigheidsplicht rust met betrekking tot het onder dekking van het carnet TIR verrichte vervoer. Anders dan de organisatie die zich garant heeft gesteld, wordt die houder dan ook geacht op de hoogte te zijn van eventuele overtredingen of onregelmatigheden die in de loop van het vervoer hebben plaatsgevonden, en is het voor hem derhalve voorzienbaar dat de bevoegde autoriteiten bij hem tot invordering van de verschuldigde bedragen zullen overgaan.

32

De Commissie stelt verder dat de kennisgevingstermijn ten aanzien van de houder van het carnet TIR gewoon beoogt, de bevoegde autoriteiten ertoe aan te sporen, tijdig aan te vangen met de procedure die moet resulteren in de betaling van de douaneschuld. Deze termijn beschermt bijgevolg het belang van de Gemeenschap bij een snelle terbeschikkingstelling van haar eigen middelen. Overschrijding van de kennisgevingstermijn ten aanzien van de houder van het carnet TIR heeft derhalve geen invloed op de opeisbaarheid van de douaneschuld. Deze uitlegging komt overigens overeen met de thans geldende wettelijke regeling.

Antwoord van het Hof

33

Om te beginnen zij erop gewezen dat wanneer wordt vastgesteld dat in de loop van of in verband met een vervoer onder geleide van een carnet TIR een inbreuk is gepleegd of een onregelmatigheid is begaan, de termijn voor kennisgeving van de niet-zuivering van een carnet TIR ten aanzien van de houder hiervan wordt bepaald door artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening.

34

Ingevolge dit artikel 2, lid 1, geven de bevoegde autoriteiten kennis van de inbreuk of onregelmatigheid aan de houder van het carnet TIR en aan de organisatie die zich garant heeft gesteld binnen de bij artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst vastgestelde termijn.

35

Dit artikel 11, lid 1, bepaalt dat de bevoegde autoriteiten niet gerechtigd zijn, van de organisatie die zich garant heeft gesteld, betaling te eisen van de in artikel 8, leden 1 en 2, van de TIR-overeenkomst bedoelde bedragen, tenzij zij binnen één jaar na het tijdstip van inschrijving van het carnet TIR de organisatie schriftelijk in kennis hebben gesteld van de niet-zuivering (zie in dit verband arrest van 19 maart 2009, Commissie/Italië, C-275/07, Jurispr. blz. I-2005, punt 92).

36

Hoewel hieruit blijkt dat de kennisgevingstermijn ten aanzien van de houder van het carnet TIR één jaar bedraagt na het tijdstip van inschrijving van het carnet TIR door deze autoriteiten (zie arrest van 5 oktober 2006, Commissie/Nederland, C-312/04, Jurispr. blz. I-9923, punt 50), blijft het de vraag of de verwijzing in artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening naar de in artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst vastgestelde termijn enkel betrekking heeft op de duur van deze termijn dan wel integendeel ook de gevolgen van het verstrijken van deze termijn betreft, te weten dat de niet-inachtneming van deze termijn de schuld teniet doet gaan. Artikel 11, lid 1, voorziet bij niet-naleving van deze termijn namelijk enkel met betrekking tot de organisatie die zich garant heeft gesteld in het tenietgaan van de douaneschuld.

37

Wat de houder van het carnet TIR betreft, zij allereerst erop gewezen dat noch artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening noch enige andere bepaling daarvan aangeeft welke gevolgen de niet-inachtneming van de kennisgevingstermijn kan hebben (zie in die zin arrest van 14 november 2002, SPKR, C-112/01, Jurispr. blz. I-10655, punt 28).

38

Voorts zij opgemerkt dat een uitvoeringsverordening, indien mogelijk, aldus moet worden uitgelegd dat zij in overeenstemming is met de basisverordening en de door de Gemeenschap gesloten internationale overeenkomsten (zie met name arrest van 10 september 1996, Commissie/Duitsland, C-61/94, Jurispr. blz. I-3989, punt 52; arrest SPKR, reeds aangehaald, punt 29, en arrest van , Petrotub en Republica, C-76/00 P, Jurispr. blz. I-79, punt 57).

39

De gevolgen van de niet-inachtneming van de in artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening bedoelde termijn moeten bijgevolg worden beoordeeld met inaanmerkingneming van verordening nr. 719/91 enerzijds en de TIR-overeenkomst anderzijds.

40

Geen enkele bepaling van verordening nr. 719/91 of de TIR-overeenkomst levert evenwel grond op voor de conclusie dat de niet-inachtneming van de in artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening bedoelde kennisgevingstermijn ten aanzien van de houder van het carnet TIR, diens schuld teniet doet gaan en hem bijgevolg ontslaat van de verplichting tot betaling daarvan (zie in die zin arrest SPKR, reeds aangehaald, punt 30).

41

Zoals de Commissie terecht betoogt, volgt integendeel uit de opzet van de TIR-overeenkomst dat de kennisgevingstermijn, zoals die blijkt uit de uitvoeringsverordening, ten aanzien van de houder van het carnet TIR geen vervaltermijn is.

42

De verplichtingen die voor de houder van dit carnet uit de TIR-overeenkomst voortvloeien wijzen namelijk erop dat genoemde houder wordt geacht op de hoogte te zijn van een inbreuk of onregelmatigheid die tijdens een vervoer onder de TIR-regeling is begaan.

43

Zo blijkt met name uit de artikelen 19 en 21 van de TIR-overeenkomst dat de houder van het carnet TIR ervoor moet zorgen dat het wegvoertuig en de goederen op het douanekantoor van vertrek worden aangeboden, en het voertuig met de lading en het daarop betrekking hebbende carnet TIR op ieder douanekantoor van doorgang alsmede op het douanekantoor van bestemming. Daaruit volgt dat de houder van het carnet TIR, anders dan de organisatie die zich garant heeft gesteld, wordt geacht op de hoogte te zijn van het verloop van het vervoer onder dekking van dit carnet.

44

In die omstandigheden heeft de niet-inachtneming van de uit de uitvoeringsverordening voortvloeiende termijn van één jaar geen invloed op de opeisbaarheid als zodanig van de rechten en heffingen ter zake van het vervoer en doet die niet af aan het recht van de bevoegde autoriteiten om tot invordering daarvan bij de houder van het carnet TIR over te gaan.

45

Anders dan verzoekster in het hoofdgeding stelt, is de vraag of de houder van het carnet TIR, wanneer de termijn wordt overschreden, in staat is om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, irrelevant om uit te maken of die kennisgevingstermijn een vervaltermijn is.

46

In de reeds aangehaalde zaak SPKR werd het Hof inderdaad verzocht om uitlegging van een bepaling die ook betrekking heeft op de niet-inachtneming van een kennisgevingstermijn, namelijk de in artikel 379, lid 1, van verordening nr. 2454/93 gestelde termijn inzake de regeling extern douanevervoer. Het Hof heeft in dit verband vastgesteld dat de overschrijding van de in dat artikel bedoelde termijn van elf maanden de aangever niet ontslaat van de verplichting tot betaling van een douaneschuld, wanneer met name het bedrag van die schuld met inachtneming van de voorziene verjaringstermijn is meegedeeld, en de betrokkene niet in staat was het in een ander artikel van die verordening bedoelde bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan (zie arrest SPKR, reeds aangehaald, punt 32).

47

Volgens verzoekster in het hoofdgeding volgt uit dat arrest dat bij overschrijding van de termijn de douaneschuld opeisbaar blijft wanneer de betrokkene niet in staat is om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan. Zij leidt a contrario daaruit af dat bij overschrijding van deze termijn die schuld niet langer opeisbaar is wanneer de betrokkene wél in staat is om een dergelijk bewijs te leveren.

48

In het reeds aangehaalde arrest SPKR heeft het Hof evenwel geoordeeld dat de niet-inachtneming van de in die zaak aan de orde zijnde kennisgevingstermijn op zich niet de invordering van de douaneschuld belet (zie arrest van 14 april 2005, Commissie/Nederland, C-460/01, Jurispr. blz. I-2613, punt 60). In punt 32 van het arrest SPKR heeft het Hof namelijk eraan herinnerd dat na het verstrijken van de kennisgevingstermijn de opeisbaarheid van die schuld afhankelijk blijft van andere voorwaarden, zoals met name het ontbreken van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan.

49

Anders dan verzoekster in het hoofdgeding stelt, heeft het Hof het verval van de kennisgevingstermijn dus geenszins gekoppeld aan de mogelijkheid om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan.

50

Ten slotte zij gepreciseerd dat artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening tot doel heeft te verzekeren dat de bepalingen inzake de invordering van de rechten en heffingen eenvormig en snel worden toegepast in het belang van een snelle en efficiënte terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschap (arrest van 5 oktober 2006, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 54, en naar analogie arrest van , Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 60).

51

In het licht van dat doel moet de termijn van één jaar ten aanzien van de houder van het carnet TIR, zoals de Commissie opmerkt, dus worden beschouwd als een procedureregel die enkel voor de administratieve autoriteiten is bedoeld, teneinde die tot een zo snel mogelijk optreden aan te zetten (zie in die zin arrest SPKR, reeds aangehaald, punt 34).

52

Gelet op het voorgaande, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, van de uitvoeringsverordening, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst, aldus moet worden uitgelegd dat de niet-inachtneming van de termijn voor kennisgeving van de niet-zuivering van het carnet TIR ten aanzien van de houder van dit carnet, niet ertoe leidt dat de bevoegde douaneautoriteiten niet langer mogen overgaan tot invordering van de rechten en heffingen die verschuldigd zijn in verband met een onder dekking van dat carnet verricht internationaal goederenvervoer.

De tweede vraag

53

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 2, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening, gelezen in samenhang met artikel 11, leden 1 en 2, van de TIR-overeenkomst, aldus moet worden uitgelegd dat daarbij enkel de termijn wordt vastgesteld voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer en niet de termijn voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan.

Opmerkingen van partijen

54

Verzoekster in het hoofdgeding is van mening dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat artikel 2, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening aldus wordt uitgelegd dat daarbij ook de termijn wordt vastgesteld voor het leveren van het bewijs van de plaats waar een inbreuk of onregelmatigheid is begaan.

55

De Belgische regering meent van haar kant dat het aan de nationale rechter staat, de nationale bepalingen betreffende de overlegging van bewijsstukken toe te passen, aangezien artikel 2, lid 2, van de uitvoeringsverordening enkel een termijn vaststelt voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer en niet voor de vaststelling van de plaats waar de inbreuk of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan. Deze uitlegging wordt overigens enerzijds bevestigd door artikel 2, lid 3, van de uitvoeringsverordening, dat alleen in bewijzen van de regelmatigheid van het vervoer onder dekking van een carnet TIR voorziet, en anderzijds door de inwerkingtreding van artikel 454, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93, waarbij de gemeenschapswetgever voortaan uitdrukkelijk een termijn heeft vastgesteld voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan.

56

De Belgische regering zet uiteen dat hoe dan ook met een zekere flexibiliteit te werk moet worden gegaan teneinde de tijd te kunnen nemen om de plaats te bepalen waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

57

Ook de Commissie is van mening dat het bij gebreke van een in de gemeenschapswetgeving vastgestelde termijn aan de nationale rechter staat, aan de hand van de geldende beginselen van zijn nationale bewijsrecht te bepalen of in het concrete geval dat hem is voorgelegd, en in het licht van alle omstandigheden, het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan, tijdig is geleverd. Bij zijn beoordeling moet de nationale rechter ervoor waken, enerzijds, dat het voor de houder van het carnet TIR materieel mogelijk moet zijn geweest, het bedoelde bewijs te leveren, en, anderzijds, dat de termijn niet zodanig lang is, dat de invordering van de in een andere lidstaat verschuldigde bedragen juridisch en materieel onmogelijk wordt gemaakt.

Antwoord van het Hof

58

Met betrekking tot de termijn voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan, zij eraan herinnerd dat artikel 10, lid 3, van verordening nr. 719/91 bepaalt dat, wanneer het niet mogelijk is te bepalen op welk grondgebied de overtreding of onregelmatigheid is begaan, deze wordt geacht te zijn begaan in de lidstaat waar zij is vastgesteld, tenzij binnen een nader te bepalen termijn, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het vervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

59

Genoemd artikel 10, lid 3, is uitgevoerd bij artikel 2, lid 2, van de uitvoeringsverordening dat — onder verwijzing naar artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst — de termijn bepaalt voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer. Artikel 2, lid 2, van de uitvoeringsverordening zegt evenwel niets over de termijn die geldt voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan.

60

Volgens de bewoordingen ervan is artikel 2, lid 2, van de uitvoeringsverordening dus enkel van toepassing op de termijn voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer, en niet op die voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan.

61

Deze vaststelling wordt, zoals de Belgische regering opmerkt, bevestigd door de formulering van artikel 2, lid 3, van de uitvoeringsverordening, dat enkel ziet op de overlegging van bewijzen met betrekking tot de regelmatigheid van het vervoer.

62

Voorts zij erop gewezen dat artikel 2, lid 2, van de uitvoeringsverordening niet aldus kan worden uitgelegd dat de daarin bedoelde termijn ook de termijn is waarbinnen het bewijs moet worden geleverd van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan.

63

Het staat namelijk aan de wetgever, de termijn te bepalen voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan. De termijn voor het leveren van dit bewijs is overigens later vastgesteld bij artikel 454, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93, te weten de verordening ter uitvoering van verordening nr. 2913/92. Verordening nr. 2454/93 is in het onderhavige geval evenwel ratione temporis niet van toepassing.

64

Wat de organisatie betreft die zich garant heeft gesteld, heeft het Hof in zijn arrest van 23 september 2003, BGL (C-78/01, Jurispr. blz. I-9543), inderdaad geoordeeld dat zij voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan, beschikt over een termijn van twee jaar die begint te lopen vanaf de datum waarop de vordering tot betaling aan haar is gericht.

65

Er zij evenwel op gewezen dat het Hof in het aangehaalde arrest BGL uitspraak heeft gedaan binnen een zeer specifieke context, namelijk die van de artikelen 454 en 455 van verordening nr. 2454/93 zoals die op de feiten van die zaak van toepassing waren. Zoals uiteengezet in punt 63 van het onderhavige arrest, voorzagen die artikelen uitdrukkelijk in een termijn voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan, terwijl in het onderhavige geval een dergelijke gemeenschapsregeling ontbreekt, aangezien die artikelen ratione temporis niet van toepassing zijn.

66

Zoals de Belgische regering en de Commissie stellen, staat het bij gebreke van een gemeenschapsregeling betreffende de termijn voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan, aan de nationale rechter, aan de hand van de geldende beginselen van zijn nationale bewijsrecht te bepalen of in het concrete geval dat hem is voorgelegd, en in het licht van alle omstandigheden, het bewijs tijdig is geleverd (zie naar analogie arrest van 23 maart 2000, Met-Trans en Sagpol, C-310/98 en C-406/98, Jurispr. blz. I-1797, punten 29 en 30).

67

Niettemin is het de taak van het Hof om te wijzen op een aantal criteria of beginselen van gemeenschapsrecht waarmee bij deze beoordeling rekening moet worden gehouden (zie naar analogie arrest van 10 april 2008, Marks & Spencer, C-309/06, Jurispr. blz. I-2283, punt 61).

68

Zo moet de nationale rechter in de eerste plaats rekening ermee houden dat het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan, ertoe strekt de bevoegdheid te betwisten van de lidstaat die de rechten en heffingen invordert doordat de lidstaat wordt aangewezen die bevoegd is om deze rechten te vorderen, wanneer het vermoeden met betrekking tot de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid weerlegd is (arrest BGL, reeds aangehaald, punt 54).

69

Deze andere lidstaat moet snel worden bepaald, zodat hij de maatregelen kan treffen die nodig zijn om de verschuldigde bedragen in te vorderen. De volle werking van het gemeenschapsrecht zou dus worden geschaad indien het nationale recht voorzag in een te lange termijn om de invordering van de in een andere lidstaat verschuldigde bedragen juridisch en materieel mogelijk te maken (zie arrest BGL, reeds aangehaald, punt 55).

70

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen een persoon die tot een voor deze laatste bezwarende handeling kan leiden, inzonderheid in een procedure die aanleiding kan geven tot sancties, een grondbeginsel van gemeenschapsrecht vormt. Dit beginsel verlangt dat iedere persoon aan wie een sanctie kan worden opgelegd, in staat wordt gesteld, tijdig zijn standpunt kenbaar te maken over de punten die in aanmerking worden genomen om de sanctie op te leggen en elk voor zijn verdediging relevant bewijs te leveren (zie arresten van 21 maart 1990, België/Commissie, „Tubemeuse”, C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punten 46 en 47, en , Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885, punten 39 en 40, en arrest BGL, reeds aangehaald, punt 52).

71

Hieruit volgt dat de nationale rechter bij de beoordeling van de termijn voor het leveren van het bewijs van de plaats waar de inbreuk of onregelmatigheid is begaan, in een geval als dat in het hoofdgeding ervoor moet waken dat het voor de houder van het carnet TIR materieel mogelijk moet zijn geweest om dat bewijs te leveren (zie in die zin arrest BGL, reeds aangehaald, punt 66).

72

Gelet op het voorgaande, moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening, gelezen in samenhang met artikel 11, leden 1 en 2, van de TIR-overeenkomst, aldus moet worden uitgelegd dat daarbij enkel de termijn wordt vastgesteld voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer en niet de termijn waarbinnen het bewijs moet worden geleverd van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan. Het staat aan de nationale rechter, aan de hand van de geldende beginselen van zijn nationale bewijsrecht te bepalen of in het concrete geval dat hem is voorgelegd, en in het licht van alle omstandigheden, laatstbedoeld bewijs tijdig is geleverd. De nationale rechter moet deze termijn evenwel beoordelen met inachtneming van het gemeenschapsrecht en met name rekening ermee houdend dat de termijn niet te lang mag zijn, om invordering van de in een andere lidstaat verschuldigde bedragen juridisch en materieel mogelijk te maken, en voorts dat deze termijn het voor de houder van het carnet TIR niet materieel onmogelijk mag maken, het genoemde bewijs te leveren.

De derde vraag

73

Gelet op het antwoord op de tweede vraag, behoeft de derde vraag niet meer te worden beantwoord.

Kosten

74

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1593/91 van de Commissie van 12 juni 1991 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 719/91 van de Raad betreffende de toepassing in de Gemeenschap van carnets TIR en van carnets ATA als doorvoerdocumenten, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, van de douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR, ondertekend te Genève op , moet aldus worden uitgelegd dat de niet-inachtneming van de termijn voor kennisgeving van de niet-zuivering van het carnet TIR ten aanzien van de houder van dit carnet, niet ertoe leidt dat de bevoegde douaneautoriteiten niet langer mogen overgaan tot invordering van de rechten en heffingen die verschuldigd zijn in verband met een onder dekking van dat carnet verricht internationaal goederenvervoer.

 

2)

Artikel 2, leden 2 en 3, van verordening nr. 1593/91, gelezen in samenhang met artikel 11, leden 1 en 2, van de douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR, ondertekend te Genève op 14 november 1975, moet aldus worden uitgelegd dat daarbij enkel de termijn wordt vastgesteld voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer en niet de termijn waarbinnen het bewijs moet worden geleverd van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan. Het staat aan de nationale rechter, aan de hand van de geldende beginselen van zijn nationale bewijsrecht te bepalen of in het concrete geval dat hem is voorgelegd, en in het licht van alle omstandigheden, laatstbedoeld bewijs tijdig is geleverd. De nationale rechter moet deze termijn evenwel beoordelen met inachtneming van het gemeenschapsrecht en met name rekening ermee houdend dat de termijn niet te lang mag zijn, om invordering van de in een andere lidstaat verschuldigde bedragen juridisch en materieel mogelijk te maken, en voorts dat deze termijn het voor de houder van het carnet TIR niet materieel onmogelijk mag maken, het genoemde bewijs te leveren.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top