EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0013

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 december 2008.
Erich Stamm en Anneliese Hauser.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof - Duitsland.
Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen - Gelijke behandeling - Zelfstandige grensarbeiders - Landpacht - Landbouwstructuur.
Zaak C-13/08.

Jurisprudentie 2008 I-11087

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:774

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

22 december 2008 ( *1 )

„Overeenkomst tussen Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over vrij verkeer van personen — Gelijke behandeling — Zelfstandige grensarbeiders — Landpacht — Landbouwstructuur”

In zaak C-13/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 23 november 2007, ingekomen bij het Hof op 14 januari 2008, in de procedure

E. Stamm,

A. Hauser

tegen

Regierungspräsidium Freiburg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász (rapporteur), G. Arestis en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Stamm, vertegenwoordigd door J. Strick, Rechtsanwalt,

het Regierungspräsidium Freiburg, vertegenwoordigd door P. Brecht als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en F. Hoffmeister als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 1, artikel 13, lid 1, en artikel 15, lid 1, van bijlage I bij de op 21 juni 1999 te Luxemburg ondertekende overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (PB 2002, L 114, blz. 6; hierna: „overeenkomst”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Stamm en Hauser enerzijds en het Regierungspräsidium Freiburg anderzijds over de toepasselijkheid van het beginsel van gelijke behandeling op de Zwitserse zelfstandige grensarbeiders.

Toepasselijke bepalingen

De overeenkomst

3

Volgens artikel 1, sub a en d, van de overeenkomst beoogt zij met betrekking tot onderdanen van de lidstaten van de Europese Gemeenschap en van Zwitserland met name het recht op toegang en op verblijf, de toegang tot een economische activiteit in loondienst, de vestiging als zelfstandige, alsmede op voortzetting van het verblijf op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen toe te kennen alsook dezelfde levensomstandigheden, arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden toe te kennen als die welke voor de eigen onderdanen gelden.

4

Artikel 2 van de overeenkomst luidt: „Onderdanen van een der overeenkomstsluitende partijen die legaal verblijven op het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij ondervinden bij de toepassing van deze overeenkomst en overeenkomstig het bepaalde in de bijlagen I, II en III, geen discriminatie op grond van hun nationaliteit.”

5

Artikel 16 van de overeenkomst, met het opschrift „Verwijzing naar het gemeenschapsrecht”, luidt:

„1.   Om de doeleinden van de Overeenkomst te bereiken nemen de overeenkomstsluitende partijen alle maatregelen die vereist zijn om in hun betrekkingen rechten en verplichtingen toe te passen die gelijkwaardig zijn met die welke zijn vervat in de rechtsbesluiten van de Europese Gemeenschap waarnaar wordt verwezen.

2.   Voor zover de toepassing van deze Overeenkomst begrippen van het gemeenschapsrecht beroert, wordt de desbetreffende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen die vóór de datum van ondertekening van de Overeenkomst tot stand is gekomen in aanmerking genomen. Jurisprudentie die na de ondertekening van de Overeenkomst tot stand komt wordt ter kennis gebracht van Zwitserland. Met het oog op de goede werking van de Overeenkomst bepaalt het Gemengd Comité op verzoek van een der overeenkomstsluitende partijen welke de implicaties van deze jurisprudentie zijn.”

6

Hoofdstuk III van bijlage I bij de overeenkomst inzake het vrij verkeer van personen bevat bijzondere bepalingen voor zelfstandigen. Artikel 12, lid 1, van deze bijlage bepaalt: „Aan onderdanen van een overeenkomstsluitende partij die zich op het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij wensen te vestigen teneinde anders dan in loondienst een activiteit uit te oefenen (hierna ‚zelfstandigen’ genoemd), wordt een verblijfsvergunning verleend met een geldigheidsduur van ten minste vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte, mits zij bij de bevoegde nationale autoriteiten kunnen aantonen dat zij zich met dat doel hebben gevestigd of wensen te vestigen.”

7

De leden 2 tot en met 6 van dit artikel bevatten procedurele bepalingen inzake het recht van verblijf van zelfstandigen.

8

Artikel 13 van deze bijlage bepaalt het volgende over zelfstandige grensarbeiders:

„1.   Een zelfstandige grensarbeider is een onderdaan van een overeenkomstsluitende partij wiens woonplaats gelegen is op het grondgebied van de ene overeenkomstsluitende partij, en die als zelfstandige een activiteit uitoefent op het grondgebied van de andere overeenkomstsluitende partij, waarbij de betrokkene in beginsel iedere dag naar zijn of haar woning terugkeert, of ten minste eenmaal per week.

2.   Zelfstandige grensarbeiders hebben geen verblijfsvergunning nodig.

De bevoegde autoriteit van de betrokken staat kan een zelfstandige grensarbeider echter een bijzondere vergunning met een geldigheidsduur van ten minste vijf jaar verlenen, mits deze bij de bevoegde nationale autoriteiten kan aantonen dat hij of zij een activiteit als zelfstandige uitoefent of wenst uit te oefenen. De bijzondere vergunning wordt voor een periode van ten minste vijf jaar verlengd, mits de zelfstandige grensarbeider kan aantonen dat hij of zij een economische activiteit als zelfstandige uitoefent.

3.   De bijzondere vergunning is geldig voor het gehele grondgebied van de staat die de vergunning heeft afgegeven.”

9

Artikel 14 („Professionele en geografische mobiliteit”) van bijlage I bij de overeenkomst bepaalt:

„1.   Zelfstandigen hebben recht op professionele en geografische mobiliteit op het gehele grondgebied van het ontvangende land.

2.   Professionele mobiliteit houdt in verandering van beroep en verwisseling van werkzaamheden als zelfstandige voor werkzaamheden in loondienst. Geografische mobiliteit houdt in verandering van arbeids- en verblijfplaats.”

10

Inzake gelijke behandeling bepaalt artikel 15 van deze bijlage:

„1.   Ten aanzien van de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden als zelfstandige genieten zelfstandigen in het ontvangende land een behandeling die niet minder gunstig is dan de behandeling die de eigen onderdanen genieten.

2.   De bepalingen van artikel 9 van deze bijlage zijn van overeenkomstige toepassing op de in dit hoofdstuk bedoelde zelfstandigen.”

11

Artikel 16 („Uitoefening van het openbaar gezag”) van deze bijlage luidt:

„Zelfstandigen kunnen worden uitgesloten van het recht om werkzaamheden te verrichten die, ook indien zulks slechts incidenteel het geval is, uitoefening van het openbaar gezag inhouden.”

12

Volgens artikel 23, lid 1, van bijlage I bij de overeenkomst hebben ontvangers van diensten geen verblijfsvergunning nodig voor een verblijf van niet meer dan drie maanden. Voor een verblijf van meer dan drie maanden wordt aan ontvangers van diensten een verblijfsvergunning verstrekt waarvan de geldigheidsduur gelijk is aan de duur van de dienstverlening.

13

Artikel 25 van deze bijlage bepaalt:

„1.   Onderdanen van een overeenkomstsluitende partij die een verblijfsrecht genieten en hun hoofdverblijfplaats kiezen in de ontvangende staat, genieten ten aanzien van de verwerving van onroerend goed dezelfde rechten als de onderdanen van de ontvangende staat. Zij kunnen, ongeacht de duur van hun dienstverband, te allen tijde in de ontvangende staat overeenkomstig de nationale regels hun hoofdverblijfplaats vestigen. Vertrek uit de ontvangende staat houdt geen verplichting tot vervreemding in.

[…]

3.   Grensarbeiders genieten ten aanzien van de verwerving van onroerend goed ten behoeve van de uitoefening van een economische activiteit of als tweede woning dezelfde rechten als nationale onderdanen; deze rechten houden geen verplichting tot vervreemding in bij vertrek uit de ontvangende staat. Deze personen kan tevens worden toegestaan een vakantiewoning te verwerven. Voor deze categorie personen doet de overeenkomst geen afbreuk aan de in de ontvangende staat geldende voorschriften inzake zuivere kapitaalbeleggingen en de handel in onbebouwde grond en in woningen.”

Nationale regeling

14

Blijkens de verwijzingsbeschikking bevat de Duitse wet inzake de verplichting van aangifte van en het verzet tegen landpachtovereenkomsten (Gesetz über die Anzeige und Beanstandung von Landpachtverträgen, BGBl. 1985 I, blz. 2075; hierna: „LPachtVG”) bijzondere bepalingen inzake landpacht. De verpachters moeten deze pachtovereenkomsten aangeven bij de bevoegde instantie die zich tegen sluiting ervan kan verzetten, met name wanneer de verpachting een „ongeschikte” verdeling van het grondgebruik meebrengt.

15

Volgens de verwijzingsbeschikking is er krachtens § 4, leden 1 en 2, LPachtVG bij verpachting een ongeschikte verdeling van het grondgebruik in het bijzonder wanneer zij in strijd is met maatregelen ter verbetering van de landbouwstructuur. Dat is met name het geval wanneer landbouwgrond door verpachting aan niet-landbouwers wordt onttrokken aan het gebruik door landbouwers die deze dringend nodig hebben om productieve en competitieve ondernemingen op te richten en in stand te houden en die in staat zijn de grond te pachten.

16

De verwijzende rechter voegt eraan toe dat het volgens zijn eigen rechtspraak uit de periode vóór de inwerkingtreding van de overeenkomst in strijd is met de maatregelen ter verbetering van de Duitse landbouwstructuur om landbouwgrond door verpachting aan Zwitserse landbouwers wier onderneming in Zwitserland is gevestigd, te onttrekken aan het gebruik door Duitse landbouwers met landbouw als hoofdberoep, die deze grond dringend nodig hebben om productieve en competitieve ondernemingen op te richten en in stand te houden. Voor de toepassing van § 4 LPachtVG worden deze Zwitserse landbouwers derhalve geacht geen deel uit te maken van de Duitse landbouwstructuur en dus geen landbouwer te zijn.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

17

Stamm, een Zwitserse landbouwer, van wie de onderneming in Zwitserland is gevestigd, pachtte op 10 oktober 2005 van Hauser, die in Duitsland woont, 2,75 ha in Duitsland gelegen landbouwgrond. Het jaarlijkse pachtgeld bedroeg volgens de voor vijf jaar gesloten pachtovereenkomst 686 EUR.

18

Het Landwirtschaftsamt verzette zich tegen deze pachtovereenkomst en verzocht de betrokken partijen ze onmiddellijk te beëindigen. Het beroep en de subsidiaire vorderingen van Stamm werden afgewezen door het Amtsgericht Waldshut-Tiengen dat deze overeenkomst heeft ontbonden op grond dat de betrokken verpachting een „ongeschikte” verdeling van het grondgebruik meebracht.

19

Nadat het Oberlandesgericht Karlsruhe in Freiburg zijn hoger beroep had afgewezen, verzocht Stamm de verwijzende rechter te verklaren dat de pachtovereenkomst met Hauser geldig was. Volgens deze rechter moet deze landpachtovereenkomst gelet op voormelde rechtspraak nietig worden verklaard daar Duitse landbouwers, die hun onderneming wensen uit te breiden, de betrokken grond in casu willen pachten.

20

De verwijzende rechter herinnert er evenwel aan dat deze rechtspraak niet kan worden gehandhaafd indien het in artikel 15, lid 1, van bijlage I bij de overeenkomst neergelegde beginsel van gelijke behandeling niet alleen voor „zelfstandigen” in de zin van artikel 12, lid 1, van bijlage I, maar ook voor „zelfstandige grensarbeiders” in de zin van artikel 13, lid 1, van bijlage I geldt. Dan zou het ongeoorloofd zijn Zwitserse landbouwers met de landbouw als hoofdberoep en zetel van hun onderneming in Zwitserland, bij de toepassing van § 4 LPachtVG als niet-landbouwers te behandelen. Hun behandeling mag dan integendeel niet minder gunstig zijn dan die welke voor Duitse landbouwers met de landbouw als hoofdberoep geldt.

21

Van oordeel dat de bepalingen van de overeenkomst met het oog op zijn beslissing moeten worden uitgelegd, heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet krachtens artikel 15, lid 1, van bijlage I bij de overeenkomst […] enkel aan zelfstandigen in de zin van artikel 12, lid 1, van bijlage I bij de overeenkomst in het ontvangstland ten aanzien van de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden als zelfstandige een behandeling worden toegekend die niet minder gunstig is dan de behandeling die de eigen onderdanen genieten, of geldt dit ook voor zelfstandige grensarbeiders in de zin van artikel 13, lid 1, van bijlage I bij de overeenkomst?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

22

Het Regierungspräsidium Freiburg acht het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk daar de gestelde vraag irrelevant is voor de oplossing van het hoofdgeding. Zijn inziens is Stamm geen „zelfstandige” of „zelfstandige grensarbeider” die valt onder bijlage I bij de overeenkomst, en valt een landbouwer die in Zwitserland is gevestigd en alleen landbouwgrond in Duitsland exploiteert en vervolgens de op deze grond geoogste landbouwproducten vrij van rechten in Zwitserland invoert, ongeacht zijn nationaliteit, in geen geval onder de artikelen 12 of 13 van deze bijlage.

23

Ook de Commissie van de Europese Gemeenschappen betwijfelt de relevantie van de gestelde vraag. Haars inziens moet een zelfstandige grensarbeider — zoals voor alle zelfstandigen in artikel 12, lid 1, van bijlage I bij de overeenkomst algemeen is bepaald — namelijk gevestigd zijn op het grondgebied van de andere overeenkomstsluitende partij. Aangezien uit het dossier niet blijkt dat Stamm op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland een tweede onderneming bezit van waaruit hij deelneemt aan het Duitse bedrijfsleven en zich richt op de burgers van dit land, is het volgens de Commissie niet uit te sluiten dat hij niet in Duitsland gevestigd is en geen „zelfstandige grensarbeider” in de zin van de overeenkomst is.

24

Deze bezwaren kunnen niet worden aanvaard.

25

Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter stelt binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken (zie arrest van 15 mei 2003, Salzmann, C-300/01, Jurispr. blz. I-4899, punten 29 en 31, alsook van 7 juni 2007, van der Weerd e.a., C-222/05–C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 22). Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 5 december 2006, Cipolla e.a., C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421, punt 25, en arrest van der Weerd e.a., reeds aangehaald, punt 22).

26

De verwijzende rechter kwalificeert Stamm evenwel duidelijk als „zelfstandige grensarbeider”.

27

In deze omstandigheden blijkt niet dat de gewenste uitlegging van de bepalingen van de overeenkomst geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. De bezwaren van het Regierungspräsidium Freiburg en de Commissie kunnen het vermoeden van relevantie van het verzoek om een prejudiciële beslissing dus niet weerleggen.

28

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.

Ten gronde

29

Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat de context van het hoofdgeding wordt bepaald door het verzoek om een prejudiciële beslissing, zodat de overgangsbepalingen of die betreffende de ontwikkeling van de overeenkomst in artikel 10 ervan en hoofdstuk VII van bijlage I bij de overeenkomst buiten het bestek van het onderzoek van het Hof vallen.

30

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de gelijke behandeling in de zin van artikel 15 van bijlage I bij de overeenkomst geldt voor „zelfstandige grensarbeiders” in de zin van artikel 13 van deze bijlage.

31

Volgens het Regierungspräsidium Freiburg geldt het beginsel van artikel 15, lid 1, van bijlage I bij de overeenkomst dat zelfstandigen niet minder gunstig mogen worden behandeld, slechts voor „zelfstandigen” in de zin van artikel 12, lid 1, van deze bijlage en niet voor „zelfstandige grensarbeiders” in de zin van artikel 13, lid 1, van deze bijlage. Zijn inziens vindt deze uitlegging bevestiging in de opzet alsook in de bewoordingen van de overeenkomst die de zelfstandigen en de zelfstandige grensarbeiders niet strikt op dezelfde wijze behandelt, maar deze twee groepen personen daarentegen bewust onderscheidt.

32

Deze uitlegging kan evenwel niet worden aanvaard.

33

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat hoofdstuk III („Zelfstandigen”) van bijlage I bij de overeenkomst de artikelen 12 tot en met 16 van deze bijlage omvat. Artikel 12 van deze bijlage betreft de zelfstandigen, namelijk onderdanen van een overeenkomstsluitende partij die zijn gevestigd of zich op het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij wensen te vestigen teneinde anders dan in loondienst een activiteit uit te oefenen. Artikel 13 van deze bijlage betreft zelfstandige grensarbeiders, een categorie zelfstandigen wiens woonplaats gelegen is op het grondgebied van de ene overeenkomstsluitende partij, en die als zelfstandige een activiteit uitoefent op het grondgebied van de andere overeenkomstsluitende partij. De artikelen 14 en 15 van bijlage I bij de overeenkomst betreffen de professionele en geografische mobiliteit respectievelijk de gelijke behandeling van zelfstandigen. Artikel 16 van deze bijlage voorziet in de mogelijkheid laatstgenoemden uit te sluiten van het recht om werkzaamheden te verrichten die de uitoefening van openbaar gezag inhouden.

34

Vastgesteld moet worden dat dit hoofdstuk III geen enkele bepaling bevat volgens welke de artikelen 14 tot en met 16 van bijlage I bij de overeenkomst alleen gelden voor „zelfstandigen” in de zin van artikel 12, lid 1, van deze bijlage en niet voor „zelfstandige grensarbeiders” in de zin van artikel 13, lid 1 ervan.

35

Niets in hoofdstuk III wijst er namelijk op dat de zelfstandige grensarbeiders niet de professionele en geografische mobiliteit op het grondgebied van het ontvangstland in de zin van artikel 14 van bijlage I bij de overeenkomst genieten of dat zij niet krachtens artikel 16 van deze bijlage kunnen worden uitgesloten van het recht om werkzaamheden te verrichten die de uitoefening van openbaar gezag inhouden. Deze vaststelling blijft geldig voor de geografische mobiliteit, ook al moet het recht erop aldus worden uitgeoefend dat de hoedanigheid van „zelfstandige grensarbeider” zoals omschreven in artikel 13 van deze bijlage gehandhaafd blijft.

36

Evenmin ontzegt een bepaling van hoofdstuk III van bijlage I bij de overeenkomst de zelfstandige grensarbeiders het recht zich op het beginsel van gelijke behandeling in de zin van artikel 15 van deze bijlage te beroepen.

37

Aangezien niet op grond van de tekst van de bepalingen van hoofdstuk III van deze bijlage of van de opzet van dit hoofdstuk de toepasselijkheid van de artikelen 14 tot en met 16 van bijlage I bij de overeenkomst op de zelfstandige grensarbeiders kan worden uitgesloten, kan niet worden gesteld dat laatstgenoemden, op wie artikel 13, lid 1, van deze bijlage ziet, in het kader van dit hoofdstuk niet worden beschouwd als zelfstandigen net als degenen op wie artikel 12 van deze bijlage van toepassing is.

38

Deze vaststelling vindt steun in artikel 15, lid 2, van bijlage I bij de overeenkomst krachtens hetwelk „[d]e bepalingen van artikel 9 van deze bijlage […] van overeenkomstige toepassing [zijn] op de in [hoofdstuk III] bedoelde zelfstandigen”. Aangezien dit lid verwijst naar de in dit hoofdstuk III „bedoelde zelfstandigen” en niet naar de in artikel 12 bij deze bijlage bedoelde zelfstandigen, was het niet de bedoeling van de overeenkomstsluitende partijen om voor de toepasselijkheid van de artikelen 14 tot en met 16 van bijlage I bij de overeenkomst op zelfstandige grensarbeiders, onderscheid te maken tussen zelfstandigen en zelfstandige grensarbeiders. Deze omstandigheid bewijst integendeel dat de professionele en geografische mobiliteit, de gelijke behandeling en de mogelijkheid bepaalde personen uit te sluiten van het recht om werkzaamheden te verrichten die uitoefening van het openbaar gezag inhouden, in de zin van deze artikelen zonder onderscheid gelden voor de in artikel 12 van deze bijlage én voor de in artikel 13 van deze bijlage bedoelde personen.

39

Dienaangaande dient er, zoals de Commissie stelt, aan te worden toegevoegd dat de overeenkomst slechts in één enkel artikel en met een bijzonder oogmerk, namelijk voor de vaststelling van gunstiger voorwaarden voor hun recht van verblijf, een onderscheid maakt voor de zelfstandige grensarbeiders. In feite behoeven zelfstandige grensarbeiders, anders dan de andere zelfstandigen in de zin van artikel 12 van bijlage I bij de overeenkomst, geen verblijfsvergunning. Het kon duidelijk niet de bedoeling zijn van de overeenkomstsluitende partijen die hebben voorzien in een gunstige behandeling voor grensarbeiders, om hen voor de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling minder gunstig te behandelen.

40

De door Stamm verdedigde opvatting dat de zelfstandige grensarbeiders het beginsel van gelijke behandeling genieten, vindt voorts bevestiging in de opzet van de hoofdstukken II en III van bijlage I bij de overeenkomst, de algemene doelstellingen ervan alsook de aan artikel 25 van deze bijlage te geven uitlegging.

41

In de eerste plaats wijst een structurele analyse van de hoofdstukken II („Werknemers in loondienst”) en III („Zelfstandigen”) van bijlage I bij de overeenkomst, op een identieke opbouw van deze hoofdstukken.

42

Dienaangaande dient ook te worden vastgesteld dat hoofdstuk II van deze bijlage in de artikelen 6 en 7 ervan de bepalingen betreffende werknemers in loondienst respectievelijk betreffende grensarbeiders bevat en dat de artikelen 8 tot en met 10 van deze bijlage de beginselen van professionele en geografische mobiliteit en gelijke behandeling vaststellen alsook de mogelijkheid geven werknemers uit te sluiten van bepaalde overheidsambten. Nergens in dit hoofdstuk blijkt dat deze beginselen en deze mogelijkheid niet voor grensarbeiders, maar alleen voor werknemers in loondienst gelden. Op basis van geen enkele bepaling ervan kan worden gesteld dat de grensarbeiders, voor zover zij deze hoedanigheid behouden, geen aanspraak hebben op professionele en geografische mobiliteit, alsook op gelijke behandeling, of dat hun in voorkomend geval geen overheidsambt dient te worden geweigerd.

43

Uit enerzijds de omstandigheid dat het beginsel van gelijke behandeling zowel voor werknemers in loondienst als voor grensarbeiders geldt en anderzijds uit de soortgelijke opzet van hoofdstuk II van bijlage I bij de overeenkomst en van hoofdstuk III ervan, vloeit voort dat de overeenkomstsluitende partijen voor de toepassing op hen van dit beginsel geen onderscheid hebben willen maken tussen zelfstandigen en zelfstandige grensarbeiders.

44

In de tweede plaats dient met betrekking tot het doel van de overeenkomst eraan te worden herinnerd dat deze overeenkomst volgens artikel 1, sub a en d, ervan met name tot doel heeft de onderdanen van de lidstaten van de Gemeenschap en die van Zwitserland een recht van vestiging als zelfstandige toe te kennen alsook dezelfde levensomstandigheden, arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden als die welke voor de eigen onderdanen gelden. Zoals de Commissie stelt, zouden deze doelstellingen slechts gedeeltelijk worden verwezenlijkt indien de zelfstandige grensarbeiders bij de uitoefening van hun activiteit konden worden onderworpen aan bijzondere restricties die voor andere zelfstandigen niet gelden.

45

Bovendien mogen onderdanen van een der overeenkomstsluitende partijen die legaal verblijven op het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij, ingevolge artikel 2 van de overeenkomst bij de toepassing van de bijlagen I tot en met III bij de overeenkomst geen discriminatie op grond van hun nationaliteit ondervinden.

46

Op basis van de teleologische uitlegging van de artikelen 12, 13 en 15 van bijlage I bij de overeenkomst in het licht van artikel 1, sub a en d, en artikel 2 ervan mag het ontvangstland de zelfstandige grensarbeiders voor de toegang tot en de uitoefening van een activiteit anders dan in loondienst niet minder gunstig behandelen dan zijn eigen onderdanen.

47

In de derde plaats dient, wat hoofdstuk VI („Verwerving van onroerend goed”) van bijlage I bij de overeenkomst betreft, te worden vastgesteld dat het enige artikel van dit hoofdstuk, namelijk artikel 25 van deze bijlage, in zijn lid 3 bepaalt dat grensarbeiders ten aanzien van de verwerving van onroerend goed ten behoeve van de uitoefening van een economische activiteit dezelfde rechten genieten als nationale onderdanen.

48

Weliswaar betreft bedoeld artikel niet de landpachtovereenkomsten, maar het kan niet de bedoeling van de overeenkomstsluitende partijen zijn geweest om deze overeenkomsten minder gunstig te behandelen dan de verwerving van onroerend goed, die in de regel een ruimer genot van de betrokken zakelijke rechten garandeert.

49

Gelet op al deze overwegingen dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat een overeenkomstsluitende partij krachtens artikel 15, lid 1, van bijlage I bij de overeenkomst de „zelfstandige grensarbeiders” van de andere overeenkomstsluitende partij in de zin van artikel 13 van deze bijlage, wat de toegang tot en de uitoefening van een werkzaamheid anders dan in loondienst in het ontvangstland betreft, een behandeling moet garanderen die niet minder gunstig is dan die welke geldt voor zijn eigen onderdanen.

Kosten

50

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Krachtens artikel 15, lid 1, van bijlage I bij de op 21 juni 1999 te Luxemburg ondertekende overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, moet een overeenkomstsluitende partij de „zelfstandige grensarbeiders” van de andere overeenkomstsluitende partij in de zin van artikel 13 van deze bijlage, wat de toegang tot en de uitoefening van een werkzaamheid anders dan in loondienst in het ontvangstland betreft, een behandeling garanderen die niet minder gunstig is dan die welke geldt voor zijn eigen onderdanen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top