EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007TJ0090

Arrest van het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) van 18 december 2008.
Koninkrijk België en Europese Commissie tegen Emmanuel Genette.
Gevoegde zaken T-90/07 P en T-99/07 P.

Jurisprudentie 2008 II-03859;FP-I-B-1-00075
Jurisprudentie – Ambtenarenrecht 2008 II-B-1-00477

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2008:605

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

18 december 2008 ( *1 )

„Hogere voorziening — Ambtenarenrecht — Ambtenaren — Pensioenen — Overdracht van nationale pensioenrechten — Besluit houdende weigering van intrekking van aanvraag tot overdracht en van indiening van nieuwe aanvraag tot overdracht — Bevoegdheid van Gerecht voor ambtenarenzaken — Wijziging van voorwerp van geschil — Niet-ontvankelijkheid van beroep in eerste aanleg”

In de gevoegde zaken T-90/07 P en T-99/07 P,

betreffende twee hogere voorzieningen ingesteld tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 16 januari 2007, Genette/Commissie (F-92/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door L. Markey, advocaat,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Joris en D. Martin als gemachtigden,

rekwiranten,

andere partij in de procedure

Emmanuel Genette, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Gorze (Frankrijk), vertegenwoordigd door M.-A. Lucas, advocaat,

verzoeker in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, V. Tiili, E. Martins Ribeiro, O. Czúcz en I. Pelikánová (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 september 2008,

het navolgende

Arrest

1

Met hun krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie ingestelde hogere voorzieningen vorderen het Koninkrijk België en de Commissie vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 16 januari 2007, Genette/Commissie (F-92/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), houdende nietigverklaring van het besluit van 25 januari 2005 waarbij de Commissie heeft geweigerd om het verzoek van Genette van 31 oktober 2004 in te willigen.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de versie vóór de inwerkingtreding van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van dat statuut (PB L 124, blz. 1) (hierna: „oude Statuut”) bepaalde:

„De ambtenaar die in dienst van de Gemeenschappen treedt na:

de dienst bij een overheidsorgaan of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd,

of,

in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt,

kan bij zijn aanstelling in vaste dienst hetzij de actuariële tegenwaarde van, hetzij de afkoopsom voor de rechten op ouderdomspensioen die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, aan de Gemeenschappen doen betalen.

In dat geval bepaalt de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van de rang waarin deze in vaste dienst is aangesteld, het aantal pensioenjaren dat zij volgens haar eigen regeling aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het bedrag van de actuariële tegenwaarde of van de afkoopsom.”

3

Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van verordening nr. 723/2004 (hierna: „nieuwe Statuut”), dat krachtens artikel 2 van die verordening in werking is getreden op 1 mei 2004, bepaalt:

„De ambtenaar die in dienst van de Gemeenschappen treedt na:

de dienst bij een overheidsorgaan, of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd,

of,

in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt,

kan, na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 77 van het Statuut verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de Gemeenschappen doen betalen.

In dat geval bepaalt de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van het basissalaris, de leefregel en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht, door middel van algemene uitvoeringsbepalingen het aantal pensioenjaren dat zij volgens de communautaire pensioenregeling aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het overgeschreven kapitaal, verminderd met het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek om overdracht en de datum waarop de overdracht plaatsvindt.

Van deze mogelijkheid kan de ambtenaar per lidstaat en per pensioenfonds slechts éénmaal gebruikmaken.”

4

Overeenkomstig artikel 107 bis van het nieuwe Statuut voorziet bijlage XIII bij dat statuut in „overgangsmaatregelen”. In artikel 26, lid 3, van deze bijlage wordt bepaald:

„Ambtenaren die een dergelijk verzoek binnen de voorheen geldende termijn hebben ingediend maar het hun gedane voorstel hebben afgewezen, een dergelijk verzoek niet binnen de voorheen geldende termijn hebben ingediend, of waarvan de aanvraag wegens indiening na deze termijn is afgewezen, kunnen uiterlijk op 31 oktober 2004 alsnog of opnieuw een verzoek om overdracht indienen.”

5

Artikel 3 van de Belgische wet van 21 mei 1991 tot vaststelling van een zeker verband tussen Belgische pensioenregelingen en die van instellingen van internationaal publiek recht, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 juni 1991, blz. 13871 (hierna: „wet van 1991”), bepaalt dat „iedere ambtenaar, met instemming van de instelling, mag vragen dat het rustpensioenbedrag betreffende de aan zijn indiensttreding bij de instelling voorafgaande diensten en perioden aan de instelling wordt gestort”. Deze wet heeft een regeling van speciale overdracht, de subrogatie, ingevoerd, die is afgeleid van de formule van overdracht van de actuariële tegenwaarde waarin artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het oude Statuut voorziet.

6

Artikel 9 van de wet van 1991 bepaalt:

„Zolang de bij artikel 11 [van de wet] bepaalde subrogatie niet effectief is geworden, mag de ambtenaar, mits instemming van de instelling, zijn aanvraag om overdracht intrekken. Deze intrekking is definitief.”

7

Bij Belgische wet van 10 februari 2003 tot regeling van de overdracht van pensioenrechten tussen Belgische pensioenregelingen en die van instellingen van internationaal publiek recht, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 maart 2003, blz. 14747 (hierna: „wet van 2003”), is de wettelijke regeling betreffende de overdracht aan de communautaire pensioenregeling van de in de Belgische pensioenregelingen verworven rechten gewijzigd. Deze wet, die volgens artikel 29 ervan van toepassing is op de aanvragen tot overdracht die vanaf 1 januari 2002 zijn ingediend, voorziet in de overdracht van de afkoopsom van de met samengestelde rente vermeerderde bijdragen die aan een Belgische pensioenregeling zijn betaald. Volgens deze nieuwe wettelijke regeling gebeurt de overdracht van de in de Belgische pensioenregelingen verworven rechten bij wege van onmiddellijke betaling van een kapitaal aan de communautaire pensioenregeling.

8

Artikel 4 van de wet van 2003 bepaalt:

„De ambtenaar die of het tijdelijk personeelslid dat, na rechten opgebouwd te hebben op een of meerdere pensioenen bedoeld in artikel 3, [lid] 1, [eerste] tot en met [vierde alinea], in dienst is getreden bij een instelling mag, op voorwaarde dat die instelling akkoord gaat, vragen dat de overeenkomstig artikel 7 vastgestelde bedragen, uit hoofde van zijn aansluiting bij die pensioenregelingen voor de periode vóór zijn indiensttreding bij de instelling, worden overgedragen aan die instelling of aan haar pensioenfonds […]”

9

Artikel 9, lid 1, van de wet van 2003 bepaalt:

„De aanvraag tot overdracht wordt onherroepelijk op de datum waarop de [nationale pensioendienst] de definitieve bevestiging ontvangt van de aanvraag tot overdracht ingediend door de ambtenaar of het tijdelijk personeelslid.”

10

Bij artikel 194 van de Belgische wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2006, blz. 36940 (hierna: „wet van 2006”) is artikel 9 van de wet van 1991 gewijzigd. Dit artikel luidt thans als volgt:

„Zolang de bij artikel 11 [van de wet] bepaalde subrogatie niet effectief is geworden, mag de ambtenaar die de instelling verlaat zonder aanspraak te kunnen maken op een ouderdomspensioen, mits instemming van de instelling, zijn aanvraag om overdracht intrekken. Deze intrekking is definitief.”

11

Overeenkomstig artikel 195 van de wet van 2006 is deze nieuwe tekst van artikel 9 van de wet van 1991 met terugwerkende kracht in werking getreden op 1 mei 2004.

Feiten van het geding

12

De feiten van het geding zijn in het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„8

Voordat [Genette], geboren in 1968, op 1 april 2000 met een indeling in de rang B 5, salaristrap 3, in dienst van de Commissie is getreden, was hij in België in de particuliere sector werkzaam, van 1992 tot 1996 als zelfstandige, daarna van 1996 tot 2000 als werknemer.

9

Uit dien hoofde was hij eerst aangesloten bij het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (hierna: ‚RSVZ’) en vervolgens bij de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: ‚RVP’), aan de pensioenregelingen waarvan hij bijdragen heeft betaald, zodat hij bij die instanties pensioenrechten heeft verworven.

10

Nadat hij op 1 januari 2001 als gemeenschapsambtenaar in vaste dienst was aangesteld, heeft [Genette] de Commissie bij brief van 13 juli 2001 verzocht om overdracht aan de communautaire pensioenregeling van de rechten die hij in de Belgische regelingen voor zelfstandigen en werknemers had verworven. Dit verzoek was gebaseerd op artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het [oude] Statuut […], alsmede op […] artikel 3 van de wet van 1991.

11

Op 11 juni 2002 ontving [Genette] een nota van de eenheid ‚Pensioenen en betrekkingen met voormalige ambtenaren’ van het directoraat B van het directoraat-generaal (DG) Personeelszaken en administratie van de Commissie waarin het aantal extra pensioenjaren werd aangegeven waarmee in de communautaire regeling rekening zou worden gehouden, op basis van de door de Commissie berekende actuariële tegenwaarde van het nationale pensioen dat hij in de Belgische regeling voor zelfstandigen had verworven. Indien [Genette] op 65-jarige leeftijd met pensioen zou gaan, bedroeg de actuariële tegenwaarde van het door het RSVZ berekende jaarlijkse pensioen van 1431,29 EUR, 8139,33 EUR en zou in de communautaire regeling rekening worden gehouden met één jaar en negentien dagen aan extra pensioenjaren. De Commissie deelde hem voorts mee dat zij krachtens artikel 11 van de wet van 1991 vanaf de betaling van zijn communautaire pensioen zou worden gesubrogeerd in zijn in België verworven rechten.

12

Op 26 augustus 2002 ontving [Genette] van diezelfde dienst een soortgelijke nota betreffende de pensioenrechten die hij als werknemer had verworven. Hierin werd hem meegedeeld dat de actuariële tegenwaarde van het door de RVP berekende jaarlijkse pensioen van 1952,48 EUR op 65-jarige leeftijd 11102,79 EUR zou bedragen hetgeen in de communautaire regeling één jaar, vijf maanden en vijf dagen aan extra pensioenjaren opleverde.

13

In die nota’s werd [Genette] meegedeeld dat zijn verzoek om overdracht [van 13 juli 2001] na ontvangst van zijn instemming met de daarin opgenomen voorstellen, niet meer kon worden ingetrokken. Er werd evenwel gepreciseerd dat het verzoek bij wijze van uitzondering kon worden ingetrokken indien hij zijn werkzaamheden bij de Commissie beëindigde voordat was voldaan aan de voorwaarden om krachtens artikel 77 van het Statuut aanspraak te kunnen maken op een communautair pensioen.

14

Op 17 juli en 29 augustus 2002 heeft [Genette] zijn instemming betuigd met de voorstellen van de Commissie van 11 juni en 26 augustus 2002.

15

[…]

16

Kort voor oktober 2004 heeft [Genette] vernomen dat België voor een kennis van hem, die in 2003 in dienst van de Commissie was getreden en die evenals hij onder het [oude] Statuut […] had verzocht om overdracht van zijn in de Belgische regeling voor werknemers verworven pensioenrechten aan de communautaire regeling, een kapitaal had overgeschreven overeenkomende met aansluitingsjaren en een bezoldiging die vergelijkbaar waren met de zijne, dat in de communautaire regeling veel meer extra pensioenjaren had opgeleverd dan die waarop hijzelf recht had.

17

Op 31 oktober 2004 heeft [Genette] op basis van artikel 90, lid 1, van het Statuut bij de Commissie een klacht ingediend teneinde hem:

overeenkomstig artikel 9 van de wet van 1991 toe te staan, het op 13 juli 2001 op basis van die wet ingediende verzoek om overdracht aan de communautaire regeling van de pensioenrechten die hij in de Belgische pensioenregelingen voor zelfstandigen en voor werknemers had verworven, in te trekken;

overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de wet van 2003 toe te staan, op basis van die wet om overdracht van zijn pensioenrechten te vragen.

18

Op 2 februari 2005 heeft [Genette] kennisgeving ontvangen van een besluit van het hoofd van de eenheid ‚Pensioenen’ van 25 januari 2005 waarbij zijn verzoek van 31 oktober 2004 werd afgewezen […] in de volgende bewoordingen:

19

‚[…] U wilt toestemming krijgen tot, in de eerste plaats, intrekking van het uit hoofde van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII [bij het Statuut] gedane verzoek om overdracht van de pensioenrechten die u bij de Belgische regelingen RSVZ en RVP heeft verworven en dat door de regelingen volgens de bepalingen van de wet van 1991 reeds is uitgevoerd en, in de tweede plaats, indiening van een nieuw verzoek dat door die regelingen volgens de bepalingen van de wet van 2003 moet worden uitgevoerd.

20

In de voorstellen die de administratie van de Commissie u op 11 juni 2002 en 26 augustus 2002 heeft gezonden naar aanleiding van de kennisgeving door het RSVZ en de RVP van het bedrag van het over te dragen pensioen, werd echter duidelijk aangegeven dat de overdracht na ontvangst door de betrokken dienst van uw instemming met die voorstellen onherroepelijk werd. Na uw aanvaarding is de overdracht van uw rechten uitgevoerd en heeft het [tot aanstelling bevoegd gezag] de RSVZ- en RVP-dossiers definitief gesloten.

21

Ofschoon de wet [van] 1991 in de mogelijkheid voorziet om de aanvraag om overdracht „mits instemming van de instelling, in te trekken” (artikel 9 van de wet [van] 1991), bestond deze mogelijkheid in de praktijk op het niveau van de instellingen alleen in uitzonderlijke gevallen, die overigens worden aangegeven in de brief waarin het voorstel aan de betrokkene wordt gedaan: „Het verzoek kan bij wijze van uitzondering worden ingetrokken indien de betrokkene zijn werkzaamheden beëindigt voordat is voldaan aan de voorwaarden om krachtens artikel 77 van het Statuut aanspraak te kunnen maken op een communautair pensioen.” Het gaat hier niet om de mogelijkheid van de intrekking van het verzoek, maar om de herroeping van de handeling in een zeer bijzonder geval.

22

Bovendien heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 9 november 1989 in de gevoegde zaken 75/88, 146/88 en 147/88 duidelijk het onderscheid aangegeven tussen de twee verschillende rechtsorden waardoor de besluiten worden beheerst betreffende, enerzijds, de berekening van het over te dragen bedrag en, anderzijds, de omzetting van die tegenwaarde in pensioenjaren, die elk aan de in hun respectieve rechtsorde voorziene rechterlijke toetsing zijn onderworpen. Hieruit volgt dat een theoretische mogelijkheid van intrekking van het verzoek om overdracht die door de Belgische wet is voorzien, geen invloed heeft wanneer de communautaire regeling die mogelijkheid niet voorziet, hetgeen het geval is.

23

In deze omstandigheden kan ik u geen toestemming geven om de reeds afgesloten aanvraag in te trekken en een nieuwe aanvraag in te dienen voor een overdracht die naar behoren is afgerond.’

24

Op 22 april 2005 heeft [de] raadsman [van Genette] op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut bij de Commissie een klacht ingediend tegen het bestreden besluit.

25

Op 10 juni 2005 heeft de directeur-generaal van het DG Personeelszaken en administratie in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag […] een besluit genomen ‚in antwoord op de verzoeken en klachten van talrijke ambtenaren betreffende de overdracht van pensioenrechten van de Belgische regeling aan de communautaire regeling’, dat [Genette] is betekend bij e-mail en fax van 14 juni 2005 […].”

Procedure in eerste aanleg en bestreden arrest

13

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 september 2005, heeft Genette een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het hoofd van de eenheid „Pensioenen” van de dienst „PMO — Bureau beheer en afwikkeling van individuele rechten” van 25 januari 2005 (hierna: „besluit van 25 januari 2005”) en van het besluit van de directeur-generaal Personeelszaken en administratie (DG) van 10 juni 2005 (hierna: „besluit van 10 juni 2005”). Dit beroep is ingeschreven onder nummer T-361/05.

14

Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht krachtens artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) de onderhavige zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken verwezen. Het beroep is bij de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken ingeschreven onder nummer F-92/05.

15

Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 8 mei 2006, heeft het Koninkrijk België verzocht te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van 29 juni 2006 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken deze interventie ter terechtzitting toegestaan krachtens de artikelen 115, lid 1, en 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat volgens artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752 mutatis mutandis van toepassing was op de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken tot aan de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering van deze laatste.

16

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het besluit van 25 januari 2005 nietig verklaard.

17

Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft allereerst afwijzend beslist op de door de Commissie opgeworpen exceptie dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat het verzoekschrift na het verstrijken van de termijn van artikel 91, lid 3, van het Statuut was ingediend.

18

Het heeft vervolgens geoordeeld dat de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 10 juni 2005 houdende afwijzing van de klacht die Genette op 22 april 2005 tegen het besluit van 25 januari 2005 had ingediend, niet kon worden losgekoppeld van de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 25 januari 2005 en dat beide vorderingen dus slechts als voorwerp hadden, een verzoek tot nietigverklaring van laatstgenoemd besluit.

19

Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft allereerst de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 25 januari 2005 onderzocht voor zover deze was gericht tegen de weigering van de Commissie om Genette toe te staan zijn verzoek tot overdracht aan de communautaire pensioenregeling van de rechten die hij in de Belgische pensioenregelingen had verworven, in te trekken. In de punten 42 tot en 50 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken allereerst de desbetreffende vordering van Genette uitgelegd. Het heeft erop gewezen dat de overdracht aan de communautaire pensioenregeling van de in de nationale pensioenregelingen verworven rechten neerkomt op een handeling die bestaat uit twee opeenvolgende eenzijdige besluiten welke op verzoek van de betrokkene en in een situatie van gebonden bevoegdheid worden genomen door enerzijds het orgaan of de organen die de nationale pensioenregeling beheren, en anderzijds de gemeenschapsinstelling. Van mening dat volgens artikel 9 van de wet van 1991 de intrekking van de besluiten van de beheersorganen van de Belgische pensioenregelingen op verzoek van de betrokkene van rechtswege plaatsvindt tot op het moment waarop de in artikel 11 van die wet bedoelde subrogatie effectief wordt, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat de overdracht van rechten volledig ongedaan wordt gemaakt indien het besluit van de instelling tot vaststelling van de extra pensioenjaren in de communautaire regeling eveneens wordt ingetrokken, en dat de in artikel 9 van de wet van 1991 bedoelde instemming van de instelling dus alleen betrekking kan hebben op de intrekking van het besluit dat de instelling bij de overdracht van de pensioenrechten heeft genomen. Bijgevolg heeft het geoordeeld dat vorderingen die zijn gericht tegen de weigering van de Commissie om Genette toe te staan zijn verzoek tot overdracht van 13 juli 2001 in te trekken, aldus moeten worden uitgelegd dat zij strekken tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken.

20

Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vervolgens in de punten 55 tot en met 93 van het bestreden arrest de ontvankelijkheid onderzocht van de vordering tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken. Het heeft er allereerst op gewezen dat het na het verstrijken van de beroepstermijnen ingediende verzoek tot intrekking van die besluiten niettemin gerechtvaardigd was door een nieuw en wezenlijk feit, namelijk de achtereenvolgende inwerkingtreding van de wet van 2003 en van artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut. Deze nieuwe bepalingen hebben zijns inziens de rechtspositie van Genette met betrekking tot de overdracht aan de gemeenschapsregeling van de door deze in de Belgische pensioenregelingen verworven rechten gewijzigd en een herziening van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 gerechtvaardigd. De uitlegging volgens welke Genette van de werkingssfeer van die nieuwe bepalingen was uitgesloten, zou immers een niet-gerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ambtenaren die hun in de Belgische pensioenregelingen verworven rechten aan de gemeenschapsregeling hebben overgedragen en ambtenaren die een dergelijke overdracht niet hebben verkregen, met betrekking tot artikel 11, lid 2, van zowel bijlage VIII bij het oude als bijlage VIII bij het nieuwe Statuut hebben kunnen opleveren. Bovendien zou de toepassing met terugwerkende kracht van die bepalingen op een beperkt aantal categorieën van ambtenaren, maar niet op Genette, twijfel doen ontstaan over de rechtmatigheid van dit verschil in behandeling ten aanzien van het vertrouwensbeginsel.

21

Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vervolgens geoordeeld dat het verzoek tot overdracht van 31 oktober 2004, strekkende tot heronderzoek van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002, is ingediend binnen een redelijke termijn vanaf het moment waarop Genette precies kennis had gekregen van het nieuwe en wezenlijke feit dat dit verzoek rechtvaardigt. Het heeft daaruit geconcludeerd dat de vordering tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken, gerechtvaardigd was.

22

Ten slotte heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het eerste en het derde middel van Genette, betreffende onjuiste rechtsopvattingen in de motivering van het besluit van 25 januari 2005, namelijk enerzijds dat de overdracht aan de communautaire pensioenregeling van de door Genette in de Belgische pensioenregelingen verworven rechten definitief was geworden door de instemming van de betrokkene en anderzijds dat die overdracht niet meer ongedaan kon worden gemaakt bij gebreke van een gemeenschapsbepaling die dit toestaat, aanvaard en derhalve het door Genette geformuleerde verzoek tot nietigverklaring toegewezen.

23

Met betrekking tot het eerste middel tot nietigverklaring heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 103 tot en met 110 van het bestreden arrest geoordeeld dat het besluit van de Commissie van 25 januari 2005 op een onjuiste rechtsopvatting berust voor zover de weigering om de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken is gebaseerd op het feit dat die besluiten definitief waren geworden doordat Genette ze uitdrukkelijk had aanvaard. Volgens het Gerecht heeft de aanvaarding die besluiten immers weliswaar in werking doen treden, doch zijn deze slechts definitief worden door het verstrijken van de termijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

24

Met betrekking tot het derde middel tot nietigverklaring heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 118 tot en 135 geoordeeld dat de Commissie de omvang van de bevoegdheid die artikel 11, lid 2, van zowel bijlage VIII bij het oude Statuut als bijlage VIII bij het nieuwe Statuut haar toekent, verkeerd heeft begrepen en dat haar besluit van 25 januari 2005 daardoor op een onjuiste rechtsopvatting berust. Bij gebreke van bijzondere communautaire bepalingen ter zake geldt voor de intrekking van besluiten houdende overdracht aan de communautaire pensioenregeling van in de nationale pensioenregelingen verworven rechten de rechtspraak van het Hof betreffende de intrekking van individuele besluiten die rechten in het leven roepen. Na te hebben geconcludeerd dat de intrekking van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 op zich de rechten uit de Belgische pensioenregelingen niet kon aantasten, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat in het onderhavige geval niets eraan in de weg staat dat de Commissie de door Genette gevraagde intrekking verricht.

25

Verder heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 137 en 138 van het bestreden arrest de vordering onderzocht die strekt tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om Genette toe te staan een nieuw verzoek tot overdracht aan de gemeenschapsregeling van de door hem in de Belgische pensioenregelingen verworven rechten in te dienen. Het heeft geoordeeld dat deze weigering eveneens nietig moet worden verklaard aangezien zij berust op dezelfde onjuiste rechtsopvattingen als de weigering om de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken.

De hogere voorzieningen

Procedure

26

Bij op 26 en 29 maart 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben het Koninkrijk België in zaak T-90/07 P en de Commissie in zaak T-99/07 P de onderhavige hogere beroepen ingesteld.

27

Genette heeft op 30 juni 2007 in zaak T-90/07 P en op 3 juli 2007 in zaak T-99/07 P een memorie van antwoord ingediend. Bij brieven van 3 mei 2007 in zaak T-90/07 P en 8 mei 2007 in zaak T-99/07 P hebben respectievelijk het Koninkrijk België en de Commissie afgezien van indiening van een memorie van antwoord.

28

Bij op 13 juli 2007 in zaak T-99/07 P en op 17 juli 2007 in zaak T-90/07 P ter griffie van het Gerecht neergelegde brieven hebben respectievelijk de Commissie en het Koninkrijk België overeenkomstig artikel 143 van het Reglement voor de procesvoering verzocht, een memorie van repliek te mogen indienen. Bij besluiten van 25 en 30 juli 2007 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen die verzoeken ingewilligd, doch de inhoud van de memories beperkt tot de ontvankelijkheidsvragen. De memories van repliek en van dupliek zijn binnen de gestelde termijnen ingediend.

29

De schriftelijke behandeling is gesloten op 27 december 2007 in zaak T-99/07 P en op 28 januari 2008 in zaak T-90/07 P.

30

Bij op 29 januari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Commissie overeenkomstig artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering aan het Gerecht laten weten dat zij haar opmerkingen in zaak T-99/07 P mondeling wenst voor te dragen. Bij op 19 februari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde brieven heeft het Koninkrijk België een gelijksoortig verzoek geformuleerd in de zaken T-99/07 P en T-90/07 P. In die brieven heeft het Koninkrijk België bovendien verzocht dat de zaken T-99/07 P en T-90/07 P overeenkomstig de artikelen 50 en 144 van het Reglement voor de procesvoering worden gevoegd voor de mondelinge behandeling en ter gelijktijdige berechting bij het arrest. Bij op 29 februari en 11 maart 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde brieven hebben respectievelijk de Commissie en Genette hun opmerkingen over dit verzoek tot voeging ingediend.

31

Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) besloten in de zaken in de zaken T-99/07 P en T-90/07 P tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij beschikking van 4 juli 2008 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen deze zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en ter gelijktijdige berechting bij het arrest.

32

In het kader van de in de artikelen 64 en 144 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de partijen verzocht, een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Aan dit verzoek is binnen de gestelde termijnen voldaan.

Conclusies van de partijen

33

Het Koninkrijk België vordert dat het het Gerecht behage, het bestreden arrest te vernietigen.

34

De Commissie vordert dat het het Gerecht behage:

het bestreden arrest te vernietigen;

het door Genette bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, dat beroep ongegrond te verklaren;

te beslissen dat zijzelf en Genette elk hun eigen kosten betreffende de onderhavige procedure en de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken zullen dragen.

35

Genette vordert dat het het Gerecht behage:

de hogere voorzieningen af te wijzen;

subsidiair, zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen;

het Koninkrijk België en de Commissie te veroordelen in de kosten.

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

36

Genette stelt primair dat de door het Koninkrijk België en de Commissie ingestelde hogere voorzieningen niet-ontvankelijk zijn op grond dat daarin niet of niet volgens de regels wordt gevorderd dat de ene of de andere in eerste aanleg geformuleerde vordering geheel of ten dele wordt toegewezen, zoals artikel 139, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering eist.

37

In zaak T-90/07 P voert Genette aan dat het Koninkrijk België alleen vernietiging van het bestreden arrest vordert. De hogere voorziening mist daardoor nuttig effect aangezien, indien zij wordt toegewezen, het Gerecht voor ambtenarenzaken of het Gerecht de door het Koninkrijk België in eerste aanleg geformuleerde vorderingen, zoals die in punt 32 van het bestreden arrest zijn weergegeven, niet kan toewijzen bij gebreke van een daartoe strekkende vordering. Bovendien kan in deze leemte niet worden voorzien door te verwijzen naar de vorderingen van de Commissie in zaak T-99/07 P, zoals het Koninkrijk België voorstelt.

38

In zaak T-99/07 P voert Genette aan dat de Commissie niet volgens de regels heeft gevorderd hoe het geding moet worden afgedaan ingeval het Gerecht het bestreden arrest vernietigt. De vordering van de Commissie dat het door Genette bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond wordt verklaard, is immers niet-ontvankelijk aangezien het gaat om een nieuwe vordering die het voorwerp van het geschil in eerste aanleg wijzigt. Bij gebreke van een ontvankelijke vordering van de Commissie strekkende tot toewijzing van de vorderingen die deze in eerste aanleg heeft geformuleerd, is het niet ter zake dienend en in strijd met een goede rechtsbedeling dat het Gerecht uitspraak doet op de door deze instelling geformuleerde vordering tot vernietiging, zodat de door de Commissie ingestelde hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

39

Het Koninkrijk België en de Commissie vorderen verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid die Genette tegen hun respectieve hogere voorziening heeft opgeworpen.

Beoordeling door het Gerecht

40

Het ontbreken in de onderhavige hogere voorzieningen van vorderingen tot gehele of gedeeltelijke toewijzing van de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen in de zin van artikel 139, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigt niet dat deze hogere voorzieningen niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien zij overeenkomstig artikel 139, lid 1, sub a, van dat Reglement vorderingen van rekwiranten strekkende tot vernietiging van de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken bevatten.

41

Een dergelijke hogere voorziening behoudt in die omstandigheden immers haar nuttig effect, aangezien het Gerecht, indien het de door rekwiranten geformuleerde vordering tot vernietiging toewijst, het geding niet ipso facto beëindigt, maar de partijen terugplaatst in de toestand waarin zij zich vóór het bestreden arrest bevonden. De rechterlijke instantie die het geding definitief dient af te doen, te weten het Gerecht voor ambtenarenzaken of het Gerecht naargelang het gebruik dat dit laatste maakt van de bevoegdheid die artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof hem toekent, zal rekening moeten houden met de door die partij in eerste aanleg geformuleerde vorderingen om deze geheel of ten dele toe te wijzen dan wel om ze te verwerpen, zonder die verwerping te kunnen baseren op de omstandigheid dat die vorderingen voor hem niet zijn herhaald (zie in die zin en mutatis mutandis beschikking Hof van 14 december 2006, Meister/BHIM, C-12/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 107).

42

In het onderhavige geval wordt niet betwist dat het Koninkrijk België vernietiging van het bestreden arrest heeft gevorderd. Indien het Gerecht de hogere voorziening toewijst en dat arrest geheel of ten dele vernietigt, zal de rechterlijke instantie die het geding definitief dient af te doen, rekening moeten houden met de vorderingen die het Koninkrijk België in eerste aanleg ter ondersteuning van de Commissie heeft geformuleerd.

43

Los van de vraag of, anders dan Genette stelt, de Commissie in haar hogere voorziening wel in dezelfde zin heeft geconcludeerd als in eerste aanleg, wordt evenmin betwist dat de Commissie volgens de regels vernietiging van het bestreden arrest heeft gevorderd. Indien het Gerecht de hogere voorziening toewijst en dat arrest geheel of ten dele vernietigt, zal de rechterlijke instantie die het geding definitief dient af te doen, rekening moeten houden met de door de Commissie in eerste aanleg geformuleerde vorderingen, maar tegelijkertijd moeten voorbijgaan aan de middelen die voor het eerst in hogere voorziening ter ondersteuning van die vorderingen zijn aangevoerd (zie mutatis mutandis arrest Hof van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 59).

44

Mitsdien moeten de door Genette tegen de twee onderhavige hogere voorzieningen opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

Ten gronde

45

In zaak T-90/07 P voert het Koninkrijk België vier middelen aan ter ondersteuning van zijn vordering tot vernietiging van het bestreden arrest. Het eerste middel betreft primair de onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken om de ontvankelijkheid naar Belgisch recht van het verzoek tot overdracht van 31 oktober 2004 te beoordelen, en subsidiair een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het Belgische recht in het bestreden arrest. Het tweede middel betreft onjuiste rechtsopvattingen bij de nietigverklaring van de weigering van de Commissie om Genette toe te staan een nieuw verzoek tot overdracht in te dienen. Het derde middel betreft onjuiste rechtsopvattingen bij de vaststelling van de ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken. Het vierde middel, ten slotte, betreft schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

46

In zaak T-99/07 P voert de Commissie vier middelen aan ter ondersteuning van haar vordering tot vernietiging van het bestreden arrest. Als eerste middel voert zij aan dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra petita heeft beslist en daarbij het voorwerp van het geschil heeft gewijzigd. Het tweede middel betreft onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken en schending van de rechten van de verdediging. Het derde middel betreft, zakelijk weergegeven, een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de gevolgen van de instemming van Genette met de voorstellen die de Commissie in haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 heeft gedaan. Het vierde middel, ten slotte, betreft primair schending van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het oude Statuut, subsidiair schending van de regels betreffende de intrekking van individuele besluiten die rechten in het leven roepen, onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken, schending van het beginsel van bescherming van de rechten van de verdediging en een onjuiste opvatting van de feiten, en meer subsidiair een onjuiste rechtsopvatting bij de nietigverklaring van de weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken.

47

Volgens het Gerecht is het in het onderhavige geval voor een goede rechtsbedeling aangewezen, allereerst het eerste door het Koninkrijk België in zaak T-90/07 P aangevoerde middel, betreffende primair de onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken om de ontvankelijkheid naar Belgisch recht van het verzoek tot overdracht van 31 oktober 2004 te beoordelen en subsidiair een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het Belgische recht in het bestreden arrest, en het eerste door de Commissie in zaak T-99/07 P aangevoerde middel, namelijk dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra petita heeft beslist en daarbij het voorwerp van het geschil heeft gewijzigd, te behandelen.

Het eerste door het Koninkrijk België in zaak T-90/07 P aangevoerde middel, betreffende primair de onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken om de ontvankelijkheid naar Belgisch recht van het verzoek tot overdracht van 31 oktober 2004 te beoordelen en subsidiair een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het Belgische recht in het bestreden arrest

— Argumenten van partijen

48

Het Koninkrijk België betoogt, zakelijk weergegeven, dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden door de ontvankelijkheid van het verzoek tot overdracht van 31 oktober 2004, en derhalve van het bij hem ingestelde beroep, te toetsen aan artikel 9 van de wet van 1991 en aan artikel 194 van de wet van 2006. Daardoor zou het de regels inzake de verdeling van de bevoegdheden tussen de communautaire rechtsorde en de Belgische rechtsorde hebben geschonden.

49

Volgens het Koninkrijk België heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken bovendien blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 9 van de wet van 1991, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de (wijzigings)wet van 2006, en van artikel 194 van laatstgenoemde wet door op basis van die bepalingen te oordelen dat het verzoek tot overdracht van 31 oktober 2004, en uiteindelijk het bij hem ingestelde beroep, ontvankelijk waren. Het verzoek tot overdracht van 31 oktober 2004 had in elk geval moeten worden getoetst aan artikel 9 van de wet van 1991 in de versie voortvloeiend uit de wet van 2006, waaruit duidelijk blijkt dat een verzoek tot overdracht slechts kan worden ingetrokken ingeval de betrokken ambtenaar vervroegd uittreedt, zoals in artikel 77 van het Statuut wordt bepaald.

50

Ten slotte vordert het Koninkrijk België verwerping van de door Genette tegen het onderhavige middel opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid.

51

Genette vordert primair, het middel ongegrond te verklaren voor zover daarin onbevoegdheid wordt gesteld, en het niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren voor zover daarin een onjuiste rechtsopvatting wordt gesteld.

52

De grief dat het Gerecht voor ambtenarenzaken onbevoegd is om het Belgische recht uit te leggen, is volgens hem ongegrond, daar volgens de rechtspraak de gemeenschapsrechter bevoegd is om het nationale recht uit te leggen wanneer die uitlegging absoluut noodzakelijk is voor de toepassing van een statutaire bepaling en derhalve voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit van de Commissie.

53

De grief inzake een onjuiste uitlegging van het Belgische recht is volgens Genette niet-ontvankelijk aangezien hij een herhaling is van een grief die reeds in eerste aanleg is aangevoerd en afgewezen. Subsidiair voert hij aan dat die grief ongegrond is of in elk geval faalt. De grief is ongegrond omdat artikel 9 van de wet van 1991 in het bestreden arrest overeenkomstig de communautaire beginselen ter zake en rekening houdend met de bedoeling van de Belgische wetgever is uitgelegd. Hij faalt in elk geval omdat hij slechts ziet op obiter dicta van het bestreden arrest en de ratio decidendi onverlet laat.

— Beoordeling door het Gerecht

54

Met zijn eerste middel laakt het Koninkrijk België in wezen de punten 49 en 50 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken, gelet op artikel 9 van de wet van 1991, heeft geoordeeld dat, tot op het moment waarop de subrogatie effectief wordt, de intrekking van de besluiten die de beheersorganen van de Belgische pensioenregelingen hebben genomen, op verzoek van de betrokkene van rechtswege plaatsvindt, en heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval de overdracht aan de communautaire pensioenregeling van de rechten die Genette in de Belgische pensioenregelingen had verworven, volledig ongedaan wordt gemaakt indien de besluiten van de Commissie van 11 juni en 26 augustus 2002 eveneens worden ingetrokken. Zoals het Koninkrijk België heeft beklemtoond, was deze overweging van het bestreden arrest een wezenlijk onderdeel van de beoordeling door het Gerecht voor ambtenarenzaken van het voorwerp, en uiteindelijk van de ontvankelijkheid, van een beroep dat primair strekte tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om Genette toe te staan zijn verzoek tot overdracht van 13 juli 2001 in te trekken, waarbij de nietigverklaring van de weigering van de Commissie om Genette toe te staan een nieuw verzoek tot overdracht in te dienen zelf slechts een gevolg zou zijn van de nietigverklaring van de weigering van intrekking van dat verzoek tot overdracht, zoals blijkt uit punt 1 van het dictum en punt 138 van het bestreden arrest in hun onderlinge samenhang gelezen. Het is immers op basis van die overweging dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest het hoofdvoorwerp van het beroep tot nietigverklaring van het besluit 25 januari 2005 heeft geherdefinieerd als de nietigverklaring van de weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken.

55

Uit de in het kader van het onderhavige middel gelaakte overwegingen volgt dat, ter beoordeling van het voorwerp, en uiteindelijk de ontvankelijkheid, van de vordering tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om Genette toe te staan zijn verzoek tot overdracht van 13 juli 2001 in te trekken, het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest impliciet maar noodzakelijk heeft vastgesteld dat ten gevolge van een besluit van de Commissie op het verzoek tot overdracht van 31 oktober 2004 de besluiten van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) en van de Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) houdende berekening van de rechten die Genette in de Belgische pensioenregelingen had verworven, in de Belgische rechtsorde van rechtswege ongedaan konden worden gemaakt.

56

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 11, lid 2, tweede alinea, van bijlage VIII van het oude Statuut, de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, het aantal pensioenjaren bepaalt dat zij volgens haar eigen regeling aanrekent op basis van het bedrag van de pensioenrechten die de ambtenaar in de nationale pensioenregelingen heeft verworven vóór zijn indiensttreding bij die instelling. Uit deze bepaling volgt, dat de gemeenschapsinstelling slechts verplicht is, de door de beheersorganen van de nationale pensioenregelingen waarin de betrokken ambtenaar vóór zijn indiensttreding bij de Gemeenschappen rechten had verworven, om te zetten in voor haar eigen pensioenregeling in aanmerking te nemen pensioenjaren. De berekening van het bedrag van de over te dragen pensioenrechten behoort daarentegen tot de uitsluitende bevoegdheid van de beheersorganen van de nationale pensioenregelingen die bij de overdracht zijn betrokken (arrest Hof van 9 november 1989, Bonazzi-Bertottilli e.a./Commissie, 75/88, 146/88 en 147/88, Jurispr. blz. 3599, punt 17). Verder staat het aan elke lidstaat, de concrete middelen te kiezen en toe te passen om de gemeenschapsambtenaren in staat te stellen, gebruik te maken van de mogelijkheid om de rechten die zij in de nationale pensioenregelingen hebben verworven, aan de communautaire pensioenregeling over te dragen (arrest Hof van 20 oktober 1981, Commissie/België, 137/80, Jurispr. blz. 2393, punt 18).

57

De besluiten betreffende, enerzijds, de berekening van het bedrag van de over te dragen pensioenrechten, en anderzijds, de omzetting van deze rechten in voor de communautaire pensioenregeling in aanmerking te nemen pensioenjaren, worden door een verschillende rechtsorde beheerst en zijn elk aan de in hun respectieve rechtsorde voorziene rechterlijke toetsing onderworpen (arrest Bonazzi-Bertottilli e.a./Commissie, punt 56 supra, punt 19; arresten Gerecht van 15 december 1998, Bang-Hansen/Commissie, T-233/97, JurAmbt. blz. I-A-625 en II-1889, punt 39, en 18 maart 2004, Radauer/Raad, T-67/02, JurAmbt. blz. I-A-89 en II-395, punt 31). Alleen de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties zijn bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken of de geschillen betreffende de besluiten houdende berekening van de rechten die de gemeenschapsambtenaren in de nationale pensioenregelingen hebben verworven, en het staat aan de betrokken ambtenaren om dergelijke verzoeken of geschillen bij die autoriteiten en rechterlijke instanties in te dienen of aan te brengen volgens de procedures waarin het toepasselijke nationale recht voorziet.

58

In het onderhavige geval blijkt uit het bestreden arrest dat de beheersorganen van de betrokken Belgische pensioenregelingen, te weten het RSVZ en de RVP, ten vervolge op het verzoek tot overdracht van 13 juli 2001 de besluiten hebben vastgesteld houdende berekening, volgens de bepalingen van de destijds toepasselijke wet van 1991, van de rechten die Genette in de Belgische pensioenregelingen had verworven. In de veronderstelling dat, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest heeft geoordeeld, het verzoek tot overdracht van 31 oktober 2004 met name tot doel had, de besluiten van het RSVZ en de RVP houdende berekening van de rechten die Genette in de Belgische pensioenregelingen had verworven, ongedaan te maken overeenkomstig artikel 9 van de wet van 1991, deed dit verzoek een probleem rijzen dat onder de Belgische rechtsorde viel en waarvoor uitsluitend de Belgische autoriteiten en rechterlijke instanties bevoegd waren.

59

Door vast te stellen dat ten gevolge van een besluit van de Commissie op het verzoek van 31 oktober 2004 de besluiten van het RSVZ en de RVP houdende berekening van de rechten die Genette in de Belgische pensioenregelingen had verworven, in de Belgische rechtsorde van rechtswege ongedaan konden worden gemaakt krachtens artikel 9 van de wet van 1991, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken derhalve de grenzen van zijn bevoegdheden overschreden.

60

Hieruit volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest niet zonder inbreuk te maken op de aan het Koninkrijk België voorbehouden bevoegdheden heeft kunnen vaststellen dat volgens artikel 9 van de wet van 1991 de besluiten van het RSVZ en de RVP houdende berekening van de rechten die Genette in de Belgische pensioenregelingen had verworven, op verzoek van de betrokkene van rechtswege ongedaan zouden worden gemaakt ingeval de Commissie haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 zou intrekken, teneinde het hoofdvoorwerp van de vordering tot nietigverklaring te herdefiniëren als de weigering van de Commissie om laatstgenoemde besluiten in te trekken.

61

Mitsdien moet het eerste door het Koninkrijk België in zaak T-90/07 P aangevoerde middel worden aanvaard.

Het eerste door de Commissie in zaak T-99/07 P aangevoerde middel, namelijk dat de Gerecht voor ambtenarenzaken ultra petita heeft beslist en daarbij het voorwerp van het geschil heeft gewijzigd

— Argumenten van partijen

62

De Commissie betoogt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra petita heeft beslist door nietigverklaring van de weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken. Uit het op 26 september 2005 neergelegde verzoekschrift en uit het verzoek van 31 oktober 2004 en de klacht van 22 april 2005 die daaraan zijn voorafgegaan, blijkt uitdrukkelijk dat het hoofdvoorwerp van het beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken niet de intrekking van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 was.

63

Genette vordert dat het onderhavige middel primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond wordt verklaard.

64

Genette stelt primair dat het onderhavige middel niet voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 139, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering op grond dat het het voorwerp van het beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken wijzigt. In eerste aanleg heeft de Commissie immers zelf betoogd dat het voorwerp van het beroep de nietigverklaring van een weigering van intrekking van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 was.

65

Subsidiair betoogt Genette dat het onderhavige middel rechtens en feitelijk ongegrond is. Aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken de in het inleidend verzoekschrift geformuleerde vordering heeft toegewezen door het besluit van 25 januari 2005 nietig te verklaren, kan niet worden aangenomen dat het de objectieve grenzen van het geding heeft overschreden. Bovendien is het voorwerp dat hijzelf aan zijn beroep in eerste aanleg heeft gegeven, niet ter zake dienend, aangezien het er hem slechts om te doen was, te voorkomen dat het beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Overigens heeft hij in eerste aanleg een subsidiair betoog gevoerd dat uitging van de premisse dat het hoofdvoorwerp van zijn beroep de weigering van de Commissie tot intrekking van haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 was. Ten slotte beschikt de gemeenschapsrechter over de discretionaire bevoegdheid om het voorwerp van een beroep te bepalen aan de hand van een objectieve analyse van de inhoud van het verzoekschrift, wat het Gerecht voor ambtenarenzaken in het onderhavige geval heeft gedaan.

66

Genette wijst erop dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de door het beroep aan de orde gestelde ontvankelijkheidsvragen, die van openbare orde zijn, in elk geval ambtshalve en objectief diende te onderzoeken en dat het daarbij niet gebonden was aan de argumenten van de partijen. Aldus heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in het onderhavige geval het voorwerp van het beroep autonoom beoordeeld.

— Beoordeling door het Gerecht

67

Allereerst dient de door Genette opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden onderzocht. Deze exceptie houdt, zakelijk weergegeven, in dat de Commissie met het onderhavige middel aan het Gerecht een geschil probeert voor te leggen dat ruimer is dan het geschil waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken kennis diende te nemen.

68

Uit artikel 225 A EG, artikel 11, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof en artikel 138, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (beschikking Gerecht van 10 maart 2008, Lebedef-Caponi/Commissie, T-233/07 P, nog niet gepubliceerd in JurAmbt., punten 24 en 25; arrest Gerecht van 12 maart 2008, Rossi Ferreras/Commissie, T-107/07 P, nog niet gepubliceerd in JurAmbt., punten 26 en 27).

69

Met haar eerste middel stelt de Commissie dat de door het Gerecht voor ambtenarenzaken verrichte nietigverklaring verder gaat dan die waarom Genette in zijn verzoekschrift had verzocht. Ook al zou de Commissie haar standpunt met betrekking tot het voorwerp van het geschil hebben gewijzigd, een dergelijk middel, waarmee in wezen wordt opgekomen tegen de vaststelling van het hoofdvoorwerp van het beroep door Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest, kan niet aldus worden opgevat dat het erop gericht is aan het Gerecht een geschil voor te leggen dat ruimer is dan het geschil waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken kennis diende te nemen. Het middel voldoet overigens aan de in het Reglement voor de procesvoering gestelde voorwaarden voor ontvankelijkheid en moet derhalve ontvankelijk worden geacht.

70

Bijgevolg dient door de Genette opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden verworpen.

71

Met betrekking tot de gegrondheid van het onderhavige middel dient om te beginnen eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, dat overeenkomstig artikel 7, lid 1, van bijlage I bij dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Het verzoekschrift vormt aldus de geding inleidende handeling waarin de verzoeker het voorwerp van het geschil moet omschrijven (zie mutatis mutandis arresten Hof van 25 september 1979, Commissie/Frankrijk, 232/78, Jurispr. blz. 2729, punt 3, en 6 april 2000, Commissie/Frankrijk, C-256/98, Jurispr. blz. I-2487, punt 31; beschikking Hof van 8 november 2007, België/Commissie, C-242/07 P, Jurispr. blz. I-9757, punt 41).

72

Bovendien mag de gemeenschapsrechter die kennis dient te nemen van een beroep tot nietigverklaring, niet ultra petita beslissen, en mag de door hem uitgesproken nietigverklaring derhalve niet verder gaan dan die welke de verzoeker heeft gevorderd (arrest Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C-310/97 P, Jurispr. blz. I-5363, punt 52 en de aangehaalde rechtspraak).

73

In dit verband dient erop te worden gewezen dat, zoals uit de punten 40 en 41 van het bestreden arrest blijkt, Genette voor het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft betoogd dat „het voorwerp van zijn verzoek niet de intrekking van [de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002] is, maar de toestemming door de Commissie tot intrekking van zijn [op 13 juli] 2001 ingediend verzoek om overdracht” en dat „[d]e besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 als zodanig blijven bestaan, zelfs al willigt de Commissie zijn verzoek in.” Bovendien blijkt uit punt 41 van het bestreden arrest dat Genette zelf voor het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft aangevoerd dat de intrekking van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in dat stadium nog niet kon worden overwogen, en dat intrekking daarvan in elk geval slechts kon worden overwogen onder de nog niet vervulde voorwaarde dat de Belgische autoriteiten, eventueel na een beroep bij de Belgische rechterlijke instanties, op basis van de wet van 2003 nieuwe besluiten zouden nemen over de bedragen die aan de communautaire pensioenregeling moeten worden overgedragen. Genette heeft derhalve in eerste aanleg betoogd dat zijn vordering tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om hem toe te staan zijn verzoek tot overdracht van 13 juli 2001 in te trekken, niet kon worden uitgelegd als een vordering tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken.

74

In die omstandigheden dient te worden geconcludeerd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het hoofdvoorwerp van het beroep niet als nietigverklaring van een weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken kon herdefiniëren, zoals het in punt 50 van het bestreden arrest heeft gedaan (zie mutatis mutandis arrest Hof van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, C-176/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).

75

De Commissie betoogt dus terecht dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra petita heeft beslist door in het onderhavige geval, zoals blijkt uit punt 1 van het dictum en uit punt 136 van het bestreden arrest in hun onderlinge samenhang gelezen, over te gaan tot nietigverklaring van de in het besluit van 25 januari 2005 besloten liggende weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken.

76

Mitsdien moet het eerste door de Commissie in zaak T-99/07 P aangevoerde middel worden aanvaard.

77

Uit een en ander volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet zonder inbreuk te maken op de aan het Koninkrijk België voorbehouden bevoegdheden en ultra petita te beslissen het hoofdvoorwerp van het door Genette ingestelde beroep heeft kunnen herdefiniëren als nietigverklaring van de weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken. Het bestreden arrest moet derhalve worden vernietigd voor zover het die herkwalificatie verricht.

78

Daarbij komt dat, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra petita heeft beslist en daarbij het voorwerp van het aan hem voorgelegde geschil heeft gewijzigd, het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarin nietig wordt verklaard de in het besluit van 25 januari 2005 besloten liggende weigering van de Commissie om haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken. Aangezien de nietigverklaring van de weigering van de Commissie om Genette toe te staan een nieuw verzoek tot overdracht in te dienen, zelf slechts een gevolg is van de nietigverklaring van de weigering om de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken (zie punt 54 hierboven), dient het bestreden arrest ten slotte ook te worden vernietigd voor zover daarin nietig wordt verklaard de in het besluit van 25 januari 2005 besloten liggende weigering van de Commissie om Genette toe te staan een nieuw verzoek tot overdracht in te dienen.

79

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden arrest volledig moet worden vernietigd.

Het beroep in eerste aanleg

80

Wanneer de hogere voorziening gegrond is, kan het Gerecht overeenkomstig artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

81

Dit is hier het geval. Het Gerecht beschikt immers over alle elementen die noodzakelijk zijn om uitspraak te doen op het beroep.

Argumenten van partijen

82

In zaak T-99/07 P verzoekt de Commissie het Gerecht, voor het geval dat dit het bestreden arrest vernietigt en beslist de zaak zelf af te doen, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat het verzoek van 31 oktober 2004, voor zover het ertoe strekt aan Genette toestemming te doen verlenen om zijn verzoek tot overdracht van 13 juli 2001 in te trekken, zonder voorwerp is omdat het Statuut geen rechtsgrondslag biedt voor het verlenen van een dergelijke toestemming. Artikel 9 van de wet van 1991 kan evenmin een rechtsgrondslag bieden voor de gevraagde toestemming, aangezien het Statuut niet in een dergelijke toestemming voorziet. De draagwijdte van de statutaire bepalingen kan immers niet afhangen van de inhoud van het nationale recht. Het besluit van 25 januari 2005 kan dus niet worden aangemerkt als een voor Genette bezwarende handeling waartegen deze beroep kan instellen. Subsidiair betoogt de Commissie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

83

De Commissie, aan de zijde waarvan het Koninkrijk België was tussengekomen, heeft in eerste aanleg eveneens gevorderd, het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren. Voor het Gerecht voor ambtenarenzaken had de Commissie ter ondersteuning van haar vorderingen aangevoerd dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat het inleidende verzoekschrift niet binnen de termijn van artikel 91, lid 3, van het Statuut was ingediend, omdat het verzoek van 31 oktober 2004 niet-ontvankelijk was wegens de onherroepelijkheid van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002, omdat zich geen nieuw feit had voorgedaan dat dit verzoek zou hebben gerechtvaardigd, en omdat dit verzoek niet binnen een redelijke termijn was ingediend.

84

Genette betoogt dat de Commissie voor het Gerecht niet de toewijzing van haar in eerste aanleg geformuleerde vorderingen vraagt, maar nieuwe vorderingen formuleert. Zij zou met name een nieuw middel aanvoeren, namelijk dat zijzelf niet bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek van 31 oktober 2004. Dit middel berust op een nieuwe beschrijving van het voorwerp van het geschil, dat niet meer de intrekking van haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 zou zijn, zoals de Commissie in eerste aanleg heeft betoogd, maar de intrekking van het verzoek tot overdracht van 13 juli 2001. Zelfs al zou dit middel niet nieuw zijn, het dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat het in de hogere voorziening op dubbelzinnige wijze is geformuleerd.

85

Genette heeft overigens in eerste aanleg gevorderd, het beroep ontvankelijk te verklaren en derhalve de door de Commissie opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid te verwerpen.

Beoordeling door het Gerecht

86

Aangezien de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep van openbare orde zijn, dient de gemeenschapsrechter ze, indien nodig, ambtshalve te onderzoeken (arresten Gerecht van 11 juli 1996, Ortega Urretavizcaya/Commissie, T-587/93, JurAmbt. blz. I-A-349 en II-1027, punt 25, en 29 januari 1998, Affatato/Commissie, T-157/96, JurAmbt. blz. I-A-41 en II-97, punt 21; beschikkingen Gerecht van 20 augustus 1998, Collins/Comité van de regio’s, T-132/97, JurAmbt. blz. I-A-469 en II-1379, punt 12, en 15 december 1998, de Compte/Parlement, T-25/98, JurAmbt. blz. I-A-629 en II-1903, punt 38). Zijn controle is niet beperkt tot de door partijen opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid (zie arresten Gerecht van 12 december 1996, Stott/Commissie, T-99/95, Jurispr. blz. II-2227, punt 22, en 8 januari 2003, Hirsch/ECB, T-94/01, T-152/01 en T-286/01, JurAmbt. blz. I-A-1 en II-27, punt 16, en de aangehaalde rechtspraak).

87

Volgens de artikelen 90 en 91 van het Statuut is een beroep slechts ontvankelijk wanneer het is ingesteld tegen een bezwarende handeling. Als bezwarende handelingen zijn alleen te beschouwen handelingen die de rechtspositie van de belanghebbenden rechtstreeks en onmiddellijk aantasten (arrest Hof van 21 januari 1987, Stroghili/Rekenkamer, 204/85, Jurispr. blz. 389, punt 6; arrest Affatato/Commissie, punt 86 supra, punt 21). Verder blijkt uit de rechtspraak dat de weigering van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) om gunstig gevolg te geven aan een door een ambtenaar krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut geformuleerd verzoek, geen bezwarende handeling vormt wanneer het TABG niet bevoegd is om de gevraagde maatregelen te treffen (arrest Gerecht van 10 februari 1999, Hecq en VIEA/Commissie, T-35/98, JurAmbt. blz. I-A-11 en II-41, punt 30).

88

Aangezien in het onderhavige geval het verzoek van 31 oktober 2004 is ingediend op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut, is het Gerecht van mening dat ambtshalve moet worden nagegaan of de in het kader van het beroep bestreden besluiten, te weten het besluit van 25 januari 2005 en het besluit van 10 juni 2005, voor Genette bezwarend kunnen zijn in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut.

89

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het oude Statuut niet alleen is vastgesteld om een coördinatie van de nationale pensioenregelingen en de communautaire pensioenregeling mogelijk te maken, maar ook beoogt te bewerkstelligen dat de door de gemeenschapsambtenaren in een lidstaat verworven rechten, ook al zijn zij misschien beperkt of zelfs voorwaardelijk of toekomstig, of nog niet voldoende om onmiddellijk aanspraak op pensioen te geven, ten gunste van de betrokken ambtenaar blijven bestaan en in aanmerking kunnen worden genomen in de pensioenregeling waarbij de betrokkene aan het einde van zijn loopbaan zal zijn aangesloten, in casu de communautaire pensioenregeling (arrest Commissie/België, punt 56 supra, punt 12).

90

Uit deze overwegingen blijkt dat de ambtenaren met de in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het oude Statuut bedoelde „mogelijkheid” een recht is gegeven dat deze naar believen kunnen uitoefenen (arrest Commissie/België, punt 56 supra, punt 13).

91

In het onderhavige geval heeft Genette van de in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het oude Statuut geboden mogelijkheid gebruikgemaakt om op grond van de wet van 1991 het verzoek tot overdracht van 13 juli 2001 in te dienen. Daarop hebben enerzijds de beheersorganen van de betrokken Belgische pensioenregelingen, te weten het RSVZ en de RVP, en anderzijds de Commissie, op gecoördineerde wijze, de enen overeenkomstig de in de wet van 1991 vervatte nadere bepalingen ter zake, de besluiten houdende berekening van het bedrag van de door Genette in de Belgische pensioenregelingen verworven pensioenrechten vastgesteld, en de andere overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het oude Statuut en de algemene bepalingen ter uitvoering daarvan, de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 waarbij dat bedrag is omgezet in extra pensioenjaren die in de communautaire pensioenregeling in aanmerking moeten worden genomen naargelang van de leeftijd waarop Genette met pensioen gaat en mits een aantal aanvullende voorwaarden zijn vervuld. Deze besluiten hebben tot gevolg gehad dat enerzijds Genette het bedrag van de door hem in de Belgische pensioenregelingen verworven rechten in de Belgische rechtsorde behield, en dat anderzijds werd verzekerd dat die rechten, mits aan een aantal aanvullende voorwaarden is voldaan, in de communautaire rechtsorde in aanmerking zullen worden genomen naargelang van de leeftijd waarop Genette met pensioen gaat.

92

Uit de tekst zelf van het verzoek van 31 oktober 2004 blijkt, dat dit verzoek is ingediend wegens de gestelde onrechtmatigheid van de wet van 1991 — „volgens [Genette] is het systeem van subrogatie waarin [deze laatste] wet […] voorziet, discriminerend en in strijd met artikel 11, [lid] 2, van bijlage VIII bij het [oude] Statuut” — en wegens het feit dat, „aangezien het systeem van subrogatie waarin de […] wet […] van 1991 voorziet, zowel in strijd was met artikel 11, [lid] 2, van het [oude] Statuut als met het beginsel van gelijke behandeling, [noch] het door het RSVZ op 3 januari 2002 en door de RVP op 13 februari 2002 met betrekking tot […] Genette berekende ‚over te dragen bedrag’, [noch] de besluiten […] van 11 juni en 26 augustus 2002 met betrekking tot het op basis daarvan in aanmerking te nemen aantal extra pensioenjaren correct waren”. Het is namelijk „in die omstandigheden” dat volgens het verzoek van 31 oktober 2004„de Commissie [aan Genette] toestemming [diende] te geven om de Belgische administratie op grond van artikel 9 van de wet van] 1991 te verzoeken, het verzoek tot overdracht dat hij op 13 juli 2001 op basis van die wet had ingediend, te mogen intrekken, en om een nieuw verzoek tot overdracht in te dienen op basis van artikel [4, lid 1] van de wet van 2003”.

93

Het verzoek van 31 oktober 2004 was dus gebaseerd op een betwisting van de toepassing die het RSVZ en de RVP van de wet van 1991 hadden gemaakt om het bedrag van de door Genette in de Belgische pensioenregelingen verworven rechten te berekenen. Volgens de in punt 57 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak valt een dergelijke betwisting, die betrekking heeft op de toepassing van het nationale recht door de beheersorganen van de nationale pensioenregelingen, volgens het uit artikel 11, lid 2, tweede alinea, van bijlage VIII bij het oude Statuut voortvloeiende beginsel van verdeling van de bevoegdheden, echter onder het nationale recht en derhalve onder de uitsluitende bevoegdheid van de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties, waarbij het aanzoeken van deze laatste in voorkomend geval kan meebrengen dat het Hof van Justitie krachtens artikel 234 EG om een prejudiciële beslissing wordt verzocht.

94

Ingevolge artikel 11, lid 2, tweede alinea, van bijlage VIII bij het oude Statuut is de Commissie dus niet bevoegd om kennis te nemen van een geschil dat in wezen betrekking heeft op de toepassing door het RSVZ en de RVP van de wet van 1991 op Genette, en derhalve om deze laatste toestemming te geven om die organen te verzoeken, hun op basis van de wet van 1991 vastgestelde besluiten in te trekken en nieuwe besluiten vast te stellen op basis van de wet van 2003.

95

In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de Commissie, door bij haar besluiten van 25 januari 2005 en 10 juni 2005 het verzoek van 31 oktober 2004 af te wijzen, een handeling heeft gesteld die de rechtspositie en de statutaire positie van Genette rechtstreeks en onmiddellijk aantast.

96

Bijgevolg kan de zowel in het besluit van 25 januari 2005 als in het besluit van 10 juni 2005 besloten liggende afwijzing van het verzoek van 31 oktober 2004 niet als een voor Genette bezwarende handeling in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut worden aangemerkt.

97

Mitsdien moet het beroep, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het in punt 82 hierboven weergegeven betoog van de Commissie of over de gegrondheid van de in punt 83 hierboven vermelde excepties van niet-ontvankelijkheid, niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het is gericht tegen de zowel in het besluit van 25 januari 2005 als in het besluit van 10 juni 2005 besloten liggende afwijzing van het verzoek van 31 oktober 2004.

98

Met betrekking tot het door Genette in zijn antwoorden op de vragen van het Gerecht en ter terechtzitting gevoerde betoog dat zijn beroep ook was gericht tegen de afwijzing van een in het verzoek van 31 oktober 2004 impliciet geformuleerd verzoek om bijstand van de Commissie in de zin van artikel 24 van het Statuut, dient erop te worden gewezen dat een op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut geformuleerd verzoek voldoende duidelijk en nauwkeurig moet zijn, zodat de Commissie concreet de inhoud kan kennen van de handeling die van haar wordt verlangd.

99

Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft beklemtoond, bevat het verzoek van 31 oktober 2004 in het onderhavige geval geen enkel element dat duidelijk en nauwkeurig genoeg is om dit verzoek, zelfs met openheid van geest, aldus te kunnen uitleggen dat het erop gericht is van de Commissie bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut te verkrijgen. Bijgevolg kan het besluit van 25 januari 2005 zelf niet als impliciete afwijzing van een verzoek om bijstand op grond van artikel 24 van het Statuut worden uitgelegd.

100

Met betrekking tot het betoog van Genette, dat uit de klacht van 22 april 2005 blijkt dat de Commissie heeft nagelaten een door het Statuut opgelegde maatregel te treffen door hem niet ambtshalve bijstand te verlenen om actie te ondernemen bij de Belgische bestuurlijke en rechterlijke instanties, dient erop te worden gewezen dat het nalaten van een instelling om haar ambtenaren en personeelsleden bijstand als bedoeld in artikel 24 van het Statuut te verlenen, slechts een bezwarende handeling in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut vormt indien de instelling tot het verlenen van bijstand gehouden is ongeacht of haar ambtenaren of personeelsleden daarom verzoeken.

101

Volgens de rechtspraak staat het echter in beginsel aan de betrokken ambtenaar om een verzoek om bijstand in te dienen bij de instelling waartoe hij behoort, en kan de gemeenschapsinstelling slechts op grond van buitengewone omstandigheden verplicht zijn, zonder voorafgaand verzoek van de betrokken ambtenaar uit eigen beweging bijstand in een bepaalde vorm te verlenen (arrest Hof van 12 juni 1986, Sommerlatte/Commissie, 229/84, Jurispr. blz. 1805, punt 20).

102

In het onderhavige geval doen de processtukken niet blijken van een buitengewone omstandigheid, inzonderheid niet van individueel toegekende bijstand aan ambtenaren die zich in een situatie bevonden die vergelijkbaar is met die van Genette, die zou hebben gerechtvaardigd dat de Commissie hem uit eigen beweging bijstand verleent (zie in die zin arrest Sommerlatte/Commissie, punt 101 supra, punten 21 en 22).

103

Hieruit volgt dat het nalaten van de Commissie in het onderhavige geval niet bezwarend is in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut.

104

Rekening dient echter te worden gehouden met het feit dat Genette tegelijkertijd met de klacht van 22 april 2005 een uitdrukkelijk verzoek om bijstand op grond van artikel 24 van het Statuut heeft ingediend, ertoe strekkende dat de Commissie „hem financiële en technische bijstand verleent voor elke betwisting bij de Belgische bestuurlijke en rechterlijke instanties van de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de besluiten die de Belgische instanties op grond van de wet van 21 mei 1991 jegens hem hebben genomen.” De Commissie heeft dit verzoek uitdrukkelijk afgewezen bij haar besluit van 10 juni 2005, dat ter zake een bezwarende handeling is.

105

Volgens vaste rechtspraak moet elk beroep tegen een bezwarende handeling van het TABG in de regel zijn voorafgegaan door een uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend afgewezen precontentieuze klacht. Een beroep dat vóór afloop van die precontentieuze procedure wordt ingesteld, is prematuur en derhalve ingevolge artikel 91, lid 2, van het Statuut niet-ontvankelijk (beschikking Hof van 23 september 1986, Du Besset/Raad, 130/86, Jurispr. blz. 2619, punt 7; arrest Gerecht van 20 juni 1990, Marcato/Commissie, T-47/89 en T-82/89, Jurispr. blz. II-231, punt 32, en beschikking Gerecht van 4 december 1991, Moat en TAO/AFI/Commissie, T-78/91, Jurispr. blz. II-1387, punt 3).

106

Aangezien dit, zoals volgt uit de in punt 86 hierboven aangehaalde rechtspraak, een middel van openbare orde is, dient de gemeenschapsrechter het ambtshalve te onderzoeken.

107

Zelfs al zou het beroep ook zijn gericht tegen de afwijzing van het door Genette samen met de klacht van 22 april 2005 ingediende verzoek om bijstand op grond van artikel 24 van het Statuut, in het onderhavige geval is het beroep, wat die afwijzing betreft, niet voorafgegaan door een administratieve klacht zoals door artikel 91, lid 2, wordt geëist.

108

Mitsdien moet het beroep in elk geval niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

109

Volgens artikel 148, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht ten aanzien van de proceskosten, wanneer het, bij gegrondheid van de hogere voorziening, zelf de zaak afdoet.

110

Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van hetzelfde Reglement, dat ingevolge artikel 144 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

111

Ingevolge artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge de artikelen 144 en 148, twee alinea, van hetzelfde Reglement van toepassing is op door de instellingen ingestelde hogere voorzieningen, blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, in beginsel te hunnen laste.

112

Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat in het onderhavige geval van toepassing is, dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

113

In die omstandigheden zal Genette zijn eigen kosten betreffende zowel de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken als de onderhavige procedure dragen. De Commissie zal haar eigen kosten betreffende zowel de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken als de onderhavige procedure dragen. Het Koninkrijk België, dat is tussengekomen in het geding voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en in de onderhavige procedure niet heeft gevorderd dat Genette in de kosten wordt veroordeeld, zal zijn eigen kosten betreffende zowel de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken als de onderhavige procedure dragen.

 

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Kamer voor hogere voorzieningen)

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 16 januari 2007, Genette/Commissie (F-92/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), wordt vernietigd.

 

2)

Het door Genette bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde beroep in zaak F-92/05 wordt niet-ontvankelijk verklaard.

 

3)

Genette zal zijn eigen kosten betreffende zowel de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken als de onderhavige procedure dragen.

 

4)

De Commissie zal haar eigen kosten betreffende zowel de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken als de onderhavige procedure dragen.

 

5)

Het Koninkrijk België zal zijn eigen kosten betreffende zowel de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken als de onderhavige procedure dragen.

 

Jaeger

Tiili

Martins Ribeiro

Czúcz

Pelikánová

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 december 2008.

ondertekeningen

Inhoud

 

Toepasselijke bepalingen

 

Feiten van het geding

 

Procedure in eerste aanleg en bestreden arrest

 

De hogere voorzieningen

 

Procedure

 

Conclusies van de partijen

 

Ontvankelijkheid

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Gerecht

 

Ten gronde

 

Het eerste door het Koninkrijk België in zaak T-90/07 P aangevoerde middel, betreffende primair de onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken om de ontvankelijkheid naar Belgisch recht van het verzoek tot overdracht van 31 oktober 2004 te beoordelen en subsidiair een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het Belgische recht in het bestreden arrest

 

— Argumenten van partijen

 

— Beoordeling door het Gerecht

 

Het eerste door de Commissie in zaak T-99/07 P aangevoerde middel, namelijk dat de Gerecht voor ambtenarenzaken ultra petita heeft beslist en daarbij het voorwerp van het geschil heeft gewijzigd

 

— Argumenten van partijen

 

— Beoordeling door het Gerecht

 

Het beroep in eerste aanleg

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Gerecht

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top