This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62007FJ0007
JUDGMENT OF THE CIVIL SERVICE TRIBUNAL (Full Court) 29 June 2011.#Marie-Thérèse Angioi v European Commission.#Civil service — Contract staff — Call for expression of interest — Pre-selection procedure — Requirements relating to knowledge of languages — Discrimination — Incidents during the tests.#Case F‑7/07.
ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting) 29 juni 2011.
Marie-Thérèse Angioi tegen Europese Commissie.
Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Oproep tot indienen van blijken van belangstelling – Voorselectieprocedure – Eisen inzake talenkennis – Discriminatie – Incidenten tijdens verloop van examens.
Zaak F‑7/07.
ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting) 29 juni 2011.
Marie-Thérèse Angioi tegen Europese Commissie.
Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Oproep tot indienen van blijken van belangstelling – Voorselectieprocedure – Eisen inzake talenkennis – Discriminatie – Incidenten tijdens verloop van examens.
Zaak F‑7/07.
Court reports – Reports of Staff Cases
ECLI identifier: ECLI:EU:F:2011:97
ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (voltallige zitting)
29 juni 2011 (*)
„Ambtenarenrecht – Arbeidscontractanten – Oproep tot indienen van blijken van belangstelling – Preselectieprocedure – Eisen inzake talenkennis – Discriminatie – Incidenten tijdens verloop van proeven”
In zaak F-7/07,
betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,
Marie-Thérèse Angioi, wonende te Valenciennes (Frankrijk), vertegenwoordigd door M.-A. Lucas, advocaat,
verzoekster,
ondersteund door
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door F. Díez Moreno, abogado del Estado,
en
Italiaanse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door I. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato, en vervolgens door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,
interveniënten,
tegen
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en M. Velardo als gemachtigden,
verweerster,
wijst
HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(voltallige zitting),
samengesteld als volgt: P. Mahoney, president, S. Gervasoni, kamerpresident, H. Kreppel (rapporteur), H. Tagaras en S. Van Raepenbusch, rechters,
griffier: W. Hakenberg,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 juni 2009,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, per telefax ingekomen ter griffie van het Gerecht op 29 januari 2007 (het origineel is neergelegd op 2 februari daaraanvolgend), heeft M.-T. Angioi verzocht om nietigverklaring van het besluit van 14 maart 2006 waarbij het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) in het kader van een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling met het oog op de aanleg van een gegevensbestand van kandidaten voor aanwerving als arbeidscontractanten heeft beslist om haar van de latere preselectietests uit te sluiten omdat zij onvoldoende resultaten had behaald bij de eerste tests, die erop gericht waren haar verbaal en numeriek redeneervermogen te beoordelen.
Toepasselijke bepalingen
1. Regelgevende bepalingen
2 Op de datum van vaststelling van het in het vorige punt vermelde besluit luidde artikel 12, eerste alinea, EG als volgt:
„Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”
3 Artikel 290 EG bepaalt:
„De regeling van het taalgebruik door de instellingen van de [Europese Unie] wordt, onverminderd de bepalingen van het Statuut van het Hof van Justitie [van de Europese Unie], door de Raad [van de Europese Unie] met eenparigheid van stemmen vastgesteld.”
4 In artikel 22, „Verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal”, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, plechtig afgekondigd te Nice op 7 december 2000 (PB C 364, blz. 1; hierna: „Handvest van de grondrechten”), wordt bepaald:
„De Unie eerbiedigt de culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid.”
5 De artikelen 1 tot en met 6 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), in de versie die van toepassing is in het onderhavige geval, bepalen:
„Artikel 1
De officiële talen en de werktalen van de instellingen van de Unie zijn het Deens, het Duits, het Engels, het Ests, het Fins, het Frans, het Grieks, het Hongaars, het Italiaans, het Lets, het Litouws, het Maltees, het Nederlands, het Pools, het Portugees, het Sloveens, het Slowaaks, het Spaans, het Tsjechisch en het Zweeds.
Artikel 2
De stukken die door een lidstaat of door een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat aan de instellingen worden gezonden, worden naar keuze van de afzender gesteld in een der officiële talen. Het antwoord wordt in dezelfde taal gesteld.
Artikel 3
De stukken die door de instellingen aan een lidstaat of aan een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat worden gezonden, worden gesteld in de taal van die Staat.
Artikel 4
De verordeningen en andere stukken van algemene strekking worden gesteld in de [20] officiële talen.
Artikel 5
Het Publicatieblad van de Europese Unie verschijnt in de [20] officiële talen.
Artikel 6
De instellingen kunnen de wijze van toepassing van de onderhavige regeling in hun reglement van orde vaststellen.”
6 Artikel 1 quinquies van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in die versie die van toepassing is in het onderhavige geval (hierna: „Statuut”) bepaalt:
„1. Voor de toepassing van dit Statuut is iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, politieke, filosofische, godsdienstige of andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, eigendom, geboorte, handicap, leeftijd, of seksuele geaardheid verboden.
[...]
6. Iedere beperking ten aanzien van de naleving van het non-discriminatiebeginsel en het proportionaliteitsbeginsel moet op objectieve en redelijke wijze gemotiveerd zijn en moet beantwoorden aan legitieme doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid. Met name de vaststelling van een verplichte pensioenleeftijd en van een minimale pensioengerechtigde leeftijd kunnen door dergelijke doelstellingen worden gerechtvaardigd.”
7 Artikel 82 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, in die versie die van toepassing is in het onderhavige geval (hierna: „RAP”) bepaalt:
„1. Arbeidscontractanten worden op een zo ruim mogelijke geografische basis aangeworven uit de onderdanen van de lidstaten, zonder onderscheid ten aanzien van raciale of etnische afkomst, politieke, filosofische of godsdienstige overtuiging, leeftijd of handicap, geslacht of seksuele geaardheid, en ongeacht de burgerlijke staat of de gezinssituatie.
[...]
3. Als arbeidscontractant kan alleen de persoon worden aangesteld die:
[...]
e) het bewijs levert van een grondige kennis van één van de talen [van de Unie] en van een bevredigende kennis van een andere taal [van de Unie] voor zover zulks nodig is voor de uitoefening van zijn taken.
[...]
5. Het [EPSO] staat, op verzoek van instellingen, die instellingen bij bij het selecteren van arbeidscontractanten; het kan met name de inhoud van de tests bepalen en de selectieprocedures organiseren. Het [EPSO] verzekert de transparantie van selectieprocedures voor arbeidscontractanten.
[...]”
8 In artikel 3, lid 2, van besluit 2002/620/EG van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de oprichting van het [EPSO] (PB L 197, blz. 53) wordt bepaald dat „[het EPSO] de instellingen, organen en agentschappen die bij het Verdrag of krachtens het afgeleide recht zijn opgericht, bijstand [kan] verlenen bij de organisatie van interne vergelijkende onderzoeken of bij de selectie van andere personeelsleden”.
2. Oproep tot het indienen van blijken van belangstelling
9 In 2005 heeft EPSO „namens de Europese instellingen en de Commissie en de Raad in het bijzonder” een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling met het oog op de „aanleg van een gegevensbestand van kandidaten voor aanwerving als arbeidscontractanten voor het verrichten van verscheidene taken binnen de Europese instellingen” (hierna: „OIBB”) gepubliceerd. De OIBB stond van 20 juni tot 20 juli 2005 op de website van EPSO.
10 Titel A, punt 2, „Gezochte profielen”, van de OIBB luidde als volgt:
„De [OIBB] is gericht op de aanwerving van personeelsleden met de volgende algemene vaardigheden:
Functiegroep I: boden, chauffeurs, ondersteunend administratief personeel, handarbeiders.
Functiegroep II: crèche (vooral kinderverzorgsters), kantoorleiders/employés, secretarissen/secretaressen, technisch personeel.
Functiegroep III: financieel beheer, informatica/technologie, uitvoeringstaken.
Functiegroep IV: administratieve taken, communicatie en advies, onderzoekers, ingenieurs, linguïsten, architecten. [...]”
11 In titel A, punt 3, „Toelatingscriteria en algemene voorwaarden”, van de OIBB, werd bepaald dat de kandidaat voor een post van arbeidscontractant moest voldoen aan de toelatingscriteria voor de betrokken functiegroep en aan de algemene voorwaarden.
12 Wat de toelatingscriteria betreft, werd in titel A, punt 3, sub a, „Minimaal vereiste opleiding”, van de OIBB van de kandidaten voor een post van arbeidscontractant in functiegroep II geëist dat zij in het bezit zijn van een diploma hoger onderwijs, of dat zij in het bezit zijn van een diploma middelbaar onderwijs dat toegang geeft tot het hoger onderwijs en een passende beroepservaring van drie jaar hebben (een dergelijk diploma kan worden vervangen door een getuigschrift van een passende beroepsopleiding van ten minste drie jaar, indien er ten tijde van de afgifte van dat getuigschrift geen overeenkomstige beroepsopleiding bestond die toegang gaf tot het hoger onderwijs) of dat zij cyclus van lager middelbaar onderwijs hebben voltooid en daarnaast een relevante aanvullende specialisatie hebben gevolgd en een passende beroepservaring van vijf jaar hebben.
13 Wat de algemene voorwaarden betreft, werd in titel A, punt 3, sub b, van de Franse taalversie van de OIBB van de kandidaten onder meer geëist dat zij „een grondige kennis van een van de officiële talen van de Europese Unie bezitten ([Tsjechisch, Deens, Duits, Grieks, Engels, Spaans, Ests, Fins, Frans, Hongaars, Italiaans, Litouws, Lets, Maltees, Nederlands, Pools, Portugees, Slowaaks, Sloveens en Zweeds)], de hoofdtaal („par défaut” [indien geen hoofdtaal is opgegeven] [kon] de taal van de nationaliteit van de kandidaat of de voor de opleiding verplichte taal als hoofdtaal worden beschouwd), en een bevredigende kennis [van het Duits, het Engels of het Frans], de tweede taal (die [moest] verschillen van de hoofdtaal)”.
14 De uitdrukkingen „hoofdtaal” en „tweede taal” in titel A, punt 3, sub b, van de OIBB stonden vetgedrukt.
15 Volgens titel C, „Verloop van de proeven”, van de OIBB zou de selectieprocedure in drie achtereenvolgende fasen verlopen: een „validatie”, „preselectietests” en een „selectie met het oog op eventuele aanwerving”.
16 Wat de eerste fase – de validatie – betreft, was bepaald dat EPSO een gevalideerd gegevensbestand aanlegt van de kandidaten met het vaardighedenprofiel en de kwalificaties die in de OIBB werden genoemd, en dat gegevensbestand vervolgens voorlegt aan een selectiecomité, dat op basis daarvan een lijst opstelt van de kandidaten die tot de preselectietests worden toegelaten.
17 Wat de tweede fase – de preselectietests – betreft, was in de OIBB bepaald dat de kandidaten die in het in het vorige punt genoemde gegevensbestand waren opgenomen, zouden worden uitgenodigd voor drie reeksen tests, te weten:
– tests om hun „algemene vaardigheden” en inzonderheid „hun verbaal en niet-verbaal redeneervermogen en hun talenkennis te beoordelen”;
– op hetzelfde ogenblik, een test om „hun kennis van de Europese integratie en de Europese instellingen” te beoordelen;
– later, een specifieke test om hun „bijzondere vaardigheden” na te gaan.
18 Gepreciseerd was dat de preselectietests dienden te worden afgelegd „in [de] tweede taal (Duits, Engels, Frans)”, die moest „verschillen van de hoofdtaal”.
19 Wat ten slotte de derde fase – de selectie met het oog op eventuele aanwerving – betreft, was in de OIBB bepaald dat de naam van de voor de tests geslaagde kandidaten zou worden opgenomen in een definitief gegevensbestand dat voor de Europese instellingen toegankelijk zou zijn om daaruit de kandidaten te kiezen „die het best aan hun behoeften beantwoorden” en deze uit te nodigen voor een onderhoud.
20 In de leidraad voor de kandidaten, waarnaar titel B van de OIBB verwees om de kandidaten in staat te stellen „een correcte sollicitatie in te dienen”, stond te lezen dat, wat de keuze van de hoofdtaal betreft, de kandidaten hun „eerste taal” dienden te kiezen door deze te selecteren in het rolmenu.
21 Ten slotte stond onder de rubriek „Vaak gestelde vragen” van de website van EPSO met betrekking tot de OIBB te lezen:
„Hoe worden [de] ‚hoofdtaal’ en de ‚tweede taal’ omschreven?
In de regel is de hoofdtaal de taal van uw nationaliteit, indien deze taal een van de 20 officiële talen van de Europese Unie is. In het geval van landen met twee of meer officiële talen is de hoofdtaal de taal waarin u aan uw leerplicht hebt voldaan. De tweede taal is de taal waarin u, ingeval u bent gepreselecteerd, de tests zult afleggen. Zij moet verschillen van uw hoofdtaal. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uw tweede taal het Duits, het Engels of het Frans moet zijn. U dient een bevredigende kennis van deze tweede taal te hebben.”
Feiten van het geding
22 Ten vervolge op de publicatie van de OIBB heeft verzoekster, die zelf de Franse nationaliteit heeft, maar wier ouders de Italiaanse nationaliteit hebben, gesolliciteerd naar een post van arbeidscontractant in de functiegroep II met als profiel „kantoorleiding (secretariaat)”.
23 In haar elektronisch ingevuld sollicitatieformulier heeft verzoekster aangegeven dat haar hoofdtaal en haar tweede taal – die waarin zij de preselectietests dient af te leggen – het Frans zal zijn.
24 Bij elektronisch bericht van 4 oktober 2005 heeft EPSO verzoekster laten weten dat zij door het selectiecomité was uitgekozen en later zou worden uitgenodigd om deel te nemen aan de preselectietests. In dat bericht werd aangegeven dat de „hoofdtaal” van verzoekster het Frans zou zijn en haar „taal voor de tests” het Engels.
25 Op 15 november 2005 heeft verzoekster EPSO een e-mail gestuurd om eraan te herinneren dat zij het Frans en niet het Engels als taal voor de preselectietests had gekozen.
26 Bij e-mail van 28 november 2005 heeft EPSO verzoekster geantwoord dat de taal voor de preselectietests niet de hoofdstaal kon zijn en heeft het de betrokkene uitgenodigd „de [OIBB] te herlezen”. Daarop heeft verzoekster geaccepteerd de preselectietests in het Engels af te leggen.
27 Op 21 november 2005 heeft EPSO een nota over de structuur en de beoordeling van de preselectietests (hierna: „nota van 21 november 2005”) gepubliceerd. In die nota werd gepreciseerd:
– dat de eerste tests, die erop gericht waren het verbaal en numeriek redeneervermogen na te gaan, uit respectievelijk 25 en 20 meerkeuzevragen zouden bestaan;
– dat de tweede test, die betrekking had op de kennis van de Europese Unie, uit 30 meerkeuzevragen zou bestaan;
– dat de derde test erop gericht zou zijn de „specifieke kennis (op het in het sollicitatieformulier als eerste keuze aangegeven belangstellingsgebied)” na te gaan.
28 In de nota van 21 november 2005 werd verder aangegeven dat „[a]lleen de redeneertests en de test betreffende de kennis van Europa in deze fase [zouden] worden afgenomen” en dat „de kandidaten in een latere fase [zouden] worden opgeroepen voor de tests betreffende de specifieke kennis, behalve de kandidaten voor een post van functiegroep II, profiel secretaris/secretaresse, die alle tests tegelijkertijd in eerstgenoemde fase [zouden] afleggen”.
29 Ten slotte werd in de nota van 21 november 2005 beklemtoond dat de „minima die recht geven op opneming in het gegevensbestand”, voor de posten van functiegroep II 45 % voor alle tests samen en 35 % voor de tests inzake verbaal en numeriek redeneervermogen zijn.
30 Op 6 januari 2006 heeft verzoekster te Brussel (België) onder toezicht van de personeelsleden van de vennootschap waaraan EPSO de organisatie van de preselectietests had toevertrouwd, de tests inzake verbaal en numeriek redeneervermogen, de test inzake kennis van de Europese Unie en de test inzake specifieke kennis afgelegd. Volgens de betrokkene is het verloop van de preselectietests verstoord doordat haar computer ten minste viermaal is uitgevallen. Haar verzoek om een attest waarin melding werd gemaakt van deze incidenten, zou niet zijn ingewilligd.
31 Bij elektronisch bericht van 27 februari 2006 heeft EPSO verzoekster laten weten dat zij voor de preselectietests was geslaagd en dat haar naam zou worden opgenomen in het gegevensbestand waaruit de Europese instellingen de kandidaten kunnen uitkiezen en voor een onderhoud uitnodigen die het best aan hun behoeften voldoen.
32 Op 14 maart 2006 heeft EPSO verzoekster een elektronisch bericht met de volgende inhoud gestuurd (hierna: „besluit van 14 maart 2006”):
„Geachte kandidate, geachte kandidaat,
In een gering aantal gevallen hebben een aantal kandidaten, waaronder u, ten gevolge van een fout in de invoering van de brieven aan de kandidaten twee verschillende en tegenstrijdige brieven over de behaalde resultaten ontvangen.
Ter verduidelijking van de u betreffende informatie dien ik u mee te delen dat u de volgende cijfers hebt behaald:
– Verbaal : 32,00 %
– Numeriek : 35,00 %
Totaal [v]erbaal [en] [n]umeriek : 33,33 %
Vereist minimum voor functiegroep II : 35,00 %
Bijgevolg dien ik u tot mijn spijt mee te delen dat uw cijfers voor de [tests inzake verbaal en numeriek redeneervermogen] voor EPSO niet voldoende zijn om u tot de volgende selectiefase toe te laten.
[...]
Gelieve mijn verontschuldigingen voor dit ongemak te aanvaarden.”
33 Bij een bericht van 10 april 2006 met als opschrift „betwisting resultaten tests” is verzoekster opgekomen tegen het besluit van 14 maart 2006. De betrokkene heeft erop gewezen dat zij het afleggen van de preselectietests „verschillende keren” heeft moeten onderbreken wegens „computerbugs” en dat „haar opname in het gegevensbestand van EPSO moet worden gehandhaafd”.
34 Bij e-mail van 19 april 2006 heeft EPSO verzoekster geantwoord dat zij wel degelijk slechts 33,33 % goede antwoorden had gegeven op de tests inzake verbaal en numeriek redeneervermogen, terwijl het vereiste minimum 35 % was. Met betrekking tot verzoeksters klachten over de computerincidenten heeft EPSO verklaard dat deze klachten „veel te laat” waren geformuleerd, dat „het niet meer mogelijk [was] na te gaan of [de computer waarop zij de tests had afgelegd] daadwerkelijk anomalieën had vertoond”, en dat in elk geval „[d]e geregistreerde resultaten volledig normaal l[e]ken”.
35 Nog dezelfde dag heeft verzoekster EPSO een e-mail gezonden waarin zij, na eraan te hebben herinnerd dat zij in de zaal waarin zij de tests heeft afgelegd en vervolgens onmiddellijk na de ontvangst van het besluit van 14 maart 2006 had gewezen op de computerincidenten, heeft verklaard dat niet kon worden uitgesloten dat die incidenten de afwijzing van haar sollicitatie mede hebben veroorzaakt.
36 Daarop heeft EPSO verzoekster op 20 april 2006 een e-mail met het volgende antwoord gezonden:
„[...]
Wij zijn geheel en al bereid de door u voorgelegde elementen te onderzoeken, maar u dient ons dan wel de goede informatie te verstrekken. Indien u naar aanleiding van de ter sprake gebrachte feiten een verzoek hebt gericht tot een van de toezichthouders, hebt u een incidentnummer gekregen. Wij verzoeken u dus ons dit nummer mee te delen zodat wij het nodige onderzoek kunnen verrichten. De test zijn geregistreerd en indien zich een incident heeft voorgedaan, zullen de toezichthouders daarvan een aantekening hebben gemaakt in het logboek en zullen wij een spoor vinden van deze feiten.”
37 Nog dezelfde dag heeft verzoekster EPSO een e-mail gestuurd waarin zij verklaarde dat „haar helemaal geen incidentnummer [was] gegeven” ofschoon zij daarom had gevraagd, en dat noch de naam van de toezichthoudster noch die van de persoon die de computerproblemen was komen oplossen, haar was meegedeeld.
38 Verzoekster heeft op de website van EPSO kennis kunnen nemen van een tabel met voor elke vraag die haar was gesteld, het juiste antwoord, het door haar gegeven antwoord en de tijd zij voor het beantwoorden van de vraag heeft gebruikt. In die tabel, waarin de tekst van de aan de betrokkene gestelde vragen niet voorkomt, wordt daarentegen vermeld dat zij ambtshalve een punt heeft gekregen wegens een onleesbare vraag.
39 Bij nota van 14 juni 2006, die de Commissie van de Europese Gemeenschappen nog dezelfde dag per telefax heeft ontvangen, heeft verzoekster op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen met name het besluit van 14 maart 2006. In die nota verzocht de betrokkene de administratie, haar de tekst mee te delen van de vragen die haar tijdens de tests inzake verbaal en numeriek redeneervermogen waren gesteld.
40 Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegde gezag (hierna: „TAOBG”) de klacht afgewezen.
Conclusies van partijen en procedure
41 Verzoekster heeft het onderhavige beroep ingesteld op 29 januari 2007.
42 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
„– [...] het besluit van 14 maart 2006 nietig te verklaren [...];
– [...] het besluit [van] EPSO en/of van het [s]electiecomité om haar niet op te nemen in het gegevensbestand van voor de preselectietests geslaagde kandidaten nietig te verklaren;
– [...] de latere selectiehandelingen nietig te verklaren;
– [...] de [Commissie] te verwijzen in de kosten”.
43 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
„– het beroep te verwerpen;
– over de kosten te beslissen als naar recht”.
44 Bij een op 30 april 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft het Koninkrijk Spanje verzocht te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster.
45 Bij een op 3 mei 2007 ter griffie van het Gerecht ingekomen verzoekschrift (het origineel is neergelegd op 4 mei daaraanvolgend) heeft de Italiaanse Republiek verzocht te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster.
46 Bij beschikkingen van 19 juni 2007 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek toegestaan te interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster.
47 Bij besluit van 19 februari 2009 is de zaak, die aanvankelijk aan de Tweede kamer van het Gerecht was toegewezen, toegewezen aan de Eerste kamer.
48 Bij besluit van 17 juni 2009 is de zaak verwezen naar het Gerecht in volle samenstelling.
49 Bij verschillende maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht een aantal vragen te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen. De partijen hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.
50 Het Gerecht heeft partijen ook verzocht hun opmerkingen in te dienen over de vraag of EPSO bevoegd was om het besluit van 14 maart 2006 vast te stellen.
51 Ten slotte hebben partijen, met uitzondering van de Italiaanse Republiek, op verzoek van het Gerecht opmerkingen ingediend over de gevolgen die de arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 13 september 2010, Spanje/Commissie (T-156/07 en T-232/07), en Italië/Commissie (T-166/07 en T-285/07), voor het onderhavige geding hebben.
52 Twee van de zeven rechters die bij de terechtzitting aanwezig waren, hebben niet aan de beraadslaging kunnen deelnemen. De ene rechter had het Gerecht verlaten om het ambt van rechter bij het Gerecht van de Europese Unie uit te oefenen en de andere was verhinderd om medische redenen.
In rechte
1. De vordering tot nietigverklaring van de „latere selectiehandelingen”
53 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 7, lid 1, van bijlage I bij dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat krachtens besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) mutatis mutandis van toepassing is op de beroepen die bij het Gerecht zijn ingesteld vóór de inwerkingtreding van diens Reglement voor de procesvoering op 1 november 2007, het verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze elementen dienen zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen over het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie.
54 In casu kan uit bovengenoemde vordering niet duidelijk worden opgemaakt van welke handeling(en) de nietigverklaring wordt gevorderd, zodat de vordering om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2. De vordering tot nietigverklaring van het besluit van 14 maart 2006 en van het „besluit [van] EPSO en/of het [s]electiecomité om [verzoekster] niet op te nemen in het gegevensbestand van voor de preselectietests geslaagde kandidaten”
55 Ter ondersteuning van die vordering voert verzoekster drie middelen aan betreffende, ten eerste, niet-inachtneming van artikel 12, eerste alinea, EG en van artikel 82, leden 1 en 3, sub e, RAP; ten tweede, „schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, gelijke behandeling, objectiviteit en gewettigd vertrouwen”, en ten derde, „schending van de beginselen van gelijke behandeling, gewettigd vertrouwen en transparantie en niet-nakoming van de motiveringsplicht”.
56 Ter terechtzitting heeft verzoekster nog een vierde middel aangevoerd, namelijk dat het besluit van 14 maart 2006 door een onbevoegd gezag is vastgesteld.
Het eerste middel: niet-inachtneming van artikel 12, eerste alinea, EG en van artikel 82, leden 1 en 3, sub e, RAP
57 Met dit middel werpen verzoekster en de interveniërende partijen in wezen een exceptie van onwettigheid op tegen de OIBB, een exceptie die kan worden gesplitst in drie onderdelen. De OIBB zou immers onwettig zijn voor zover:
– daarbij aan de kandidaten de verplichting is opgelegd om als hoofdtaal de taal van hun nationaliteit of de voor hun opleiding verplichte taal op te geven (eerste onderdeel),
– daarbij de keuze van de tweede taal is beperkt tot het Duits, het Engels of het Frans (tweede onderdeel),
– zij ten onrechte alleen in het Duits, het Engels en het Frans is gepubliceerd en daarbij de keuze van de taal voor de briefwisseling tussen EPSO en de kandidaten tot die talen is beperkt (derde onderdeel).
Het eerste onderdeel: bij de OIBB is aan de kandidaten ten onrechte de verplichting opgelegd om als hoofdtaal de taal van hun nationaliteit of die van hun opleiding op te geven
– Argumenten van partijen
58 Verzoekster betoogt dat artikel 82, lid 3, sub e, RAP, volgens hetwelk als arbeidscontractant alleen kan worden aangesteld een persoon die het bewijs levert van een grondige kennis van één van de talen van de Unie en van een bevredigende kennis van een andere taal van de Unie voor zover zulks nodig is voor de uitoefening van zijn taken, geenszins inhoudt dat de taal die een kandidaat voor een post van arbeidscontractant grondig moet kennen, noodzakelijkerwijze de taal van zijn nationaliteit moet zijn of die waarin hij zijn opleiding heeft gekregen.
59 In titel A, punt 3, sub b, van de OIBB heeft EPSO echter gepreciseerd dat „par défaut” als „hoofdtaal” van de kandidaat, dat wil zeggen als taal waarvan deze een grondige kennis dient te hebben, zal „worden beschouwd de taal van [diens] nationaliteit of de verplichte taal voor [diens] opleiding”. Met deze precisering zou EPSO in strijd met artikel 82, lid 3, sub e, RAP hebben willen uitsluiten dat een kandidaat als hoofdtaal een andere taal dan die van zijn nationaliteit of van zijn opleiding opgeeft. Verzoekster beklemtoont dat haar daardoor de mogelijkheid is ontnomen om de taal waarin zij is opgevoed, namelijk het Italiaans, als hoofdtaal te kiezen.
60 Bovendien zou de door de OIBB opgelegde verplichting om de taal van de nationaliteit of van de opleiding op te geven, welke verplichting is bevestigd door de leidraad voor kandidaten waarnaar de OIBB verwees en door de rubriek „Vaak gestelde vragen” van de website van EPSO, in strijd zijn met artikel 12, eerste alinea, EG en artikel 82, lid 1, RAP, omdat zij leidt tot een verschil in behandeling van de kandidaten naargelang van hun nationaliteit of hun nationale herkomst. Deze verplichting zou immers indirect eraan in de weg staan dat bepaalde kandidaten de tests in hun moedertaal afleggen, terwijl die mogelijkheid voor kandidaten van andere nationaliteiten of van andere nationale herkomst blijft bestaan.
61 Verzoekster voegt daaraan toe dat het door de Commissie in het besluit tot afwijzing van de klacht aangevoerde argument dat uit de woorden („par défaut”) in de OIBB duidelijk blijkt dat de kandidaten hun hoofdtaal vrij konden kiezen, niet kan worden aanvaard. De uitdrukking „par défaut” is immers niet alleen onnauwkeurig, zij komt ook alleen voor in de Engelse en de Franse taalversie van de OIBB en niet in de Duitse taalversie.
62 De OIBB zou in elk geval niet beantwoorden aan het wettelijke doel ervan, namelijk de betrokkenen zo nauwkeurig mogelijk informeren over de voor de uitoefening van de te begeven functies gestelde voorwaarden, teneinde hen in staat te stellen te beoordelen of het voor hen zin heeft te solliciteren.
63 In haar verweerschrift vordert de Commissie afwijzing van het eerste onderdeel van het eerste middel.
64 De Commissie betoogt allereerst dat geen enkele bepaling van de OIBB en geen enkele instructie van de leidraad voor de kandidaten of van de website van EPSO de kandidaten verplichtte de taal van hun nationaliteit of van hun opleiding als hoofdtaal te kiezen. Volgens de Commissie waren de criteria taal van de nationaliteit of van de opleiding in de OIBB slechts subsidiair vermeld om eventuele nalatigheden van de kandidaten tijdens de inschrijving op te vangen.
65 In haar dupliek beklemtoont de Commissie dat verzoekster in elk geval geen andere taal dan het Frans had kunnen kiezen. Volgens haar waren de kandidaten immers verplicht als hoofdtaal de taal te kiezen die zij het best beheersten. In het onderhavige geval beheerste verzoekster het Frans beter dan het Italiaans. Indien de betrokkene Italiaans als hoofdtaal en Frans als tweede taal had gekozen, zou zij dus een ongerechtvaardigd voordeel hebben gehad, aangezien zij de tests dan zou hebben afgelegd in de taal die zij het best beheerste. De OIBB beoogde echter alle kandidaten op één lijn te plaatsen door hun de verplichting op te leggen de preselectietests af te leggen in een taal waarvan wordt vermoed die zij minder goed beheersen dan hun hoofdtaal.
66 Ter terechtzitting heeft de Commissie echter uitdrukkelijk verklaard dat, anders dan zij in haar dupliek had laten doorschemeren, de kandidaten elke taal waarvan zij een grondige kennis hadden, als hoofdtaal hadden mogen kiezen. Volgens de Commissie had verzoekster dus Italiaans als hoofdtaal en Frans als tweede taal mogen kiezen en had zij de preselectietests dus in het Frans mogen afleggen. De Commissie voegt er echter aan toe dat de betrokkene uit vrije wil Frans als hoofdtaal heeft gekozen.
– Beoordeling door het Gerecht
67 Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 82, lid 3, sub e, RAP als arbeidscontractant kan alleen worden aangesteld een persoon die het bewijs levert van, onder meer, „een grondige kennis van één van de talen van de [Unie]”.
68 Ofschoon de taal waarvan een kandidaat voor een post van arbeidscontractant een grondige kennis bezit, in de regel de taal van zijn nationaliteit of van zijn opleiding is, kan toch niet worden uitgesloten, zoals de Commissie ter terechtzitting overigens heeft toegegeven, dat een kandidaat ook een grondige kennis bezit van een andere taal. Het is echter duidelijk dat, aangezien artikel 82, lid 3, sub e, RAP dienaangaande geen enkele precisering bevat, de opstellers van dit artikel niet hebben gewild dat de taal waarvan een kandidaat voor een post van arbeidscontractant een grondige kennis moet bezitten, wordt beperkt tot de taal van zijn nationaliteit of, in het geval van een kandidaat die staatsburger van een lidstaat met meer dan één officiële taal is, de taal waarin deze zijn opleiding heeft gekregen.
69 Nagegaan dient dus te worden of, zoals verzoekster stelt, EPSO in het onderhavige geval in strijd met artikel 82, lid 3, sub e, RAP aan de kandidaten de verplichting heeft opgelegd om als hoofdtaal de taal van hun nationaliteit te nemen of de taal waarin zij hun opleiding hebben gekregen.
70 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in titel A, punt 3, sub b, van de Franse taalversie van de OIBB aan de kandidaten onder meer de verplichting werd opgelegd om „een grondige kennis van een van de officiële talen van de Europese Unie [te] bezitten [...] de hoofdtaal” en tussen haakjes werd gepreciseerd dat „‚par défaut’ [...] de taal van de nationaliteit van de kandidaat of de voor de opleiding verplichte taal als hoofdtaal [kon] worden beschouwd”.
71 Anders dan verzoeksters stelt, kan deze precisering, die ook in de Engelse taalversie van de OIBB staat, niet aldus worden gelezen dat de kandidaten verplicht waren als hoofdtaal de taal van hun nationaliteit op te geven of, in het geval van kandidaten die hun opleiding hebben gekregen in een lidstaat die twee of meer officiële talen heeft, de taal waarin zij die opleiding hebben gekregen. Uit het gebruik van de uitdrukking „par défaut” blijkt immers duidelijk dat EPSO deze precisering alleen heeft toegevoegd om de kandidaten mee te delen dat, ingeval een kandidaat bij de inschrijving heeft vergeten zijn hoofdtaal te vermelden, EPSO die leemte zal opvullen door als hoofdtaal de taal van zijn nationaliteit of van zijn opleiding te nemen, taal waarvan wordt vermoed dat de kandidaat ze het best beheerst.
72 Het is juist dat de Duitse taalversie van de OIBB van de Franse en de Engelse taalversie verschilt doordat zij als volgt is geformuleerd: „Sie müssen über eine gründliche Kenntnis einer der Amtssprachen der Europäischen Union verfügen [...] – Hauptsprache (als Hauptsprache wird die Landessprache des Bewerbers oder die Sprache der Pflichtschule betrachtet) [...]” [„U moet een grondige kennis van een van de officiële talen van de Europese Unie bezitten [...] – de hoofdtaal (als hoofdtaal zal worden beschouwd de taal van de nationaliteit van de kandidaat of de taal waarin deze aan zijn leerplicht heeft voldaan) [...]”]. Volgens vaste rechtspraak sluit de noodzaak van een eenvormige toepassing, en bijgevolg ook uitlegging, van de bepalingen van het recht van de Unie uit dat een taalversie van een tekst op zichzelf wordt beschouwd, maar eist zij dat voor de uitlegging ervan wordt uitgegaan van de daadwerkelijke wil van de auteur van de tekst en van het door de auteur nagestreefde doel, met name tegen de achtergrond van de versies in de andere talen van de Unie (zie in die zin arrest Gerecht 30 november 2009, Zangerl-Posselt/Commissie, F-83/07, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, waartegen een hogere voorziening aanhangig is bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T-62/10 P). In het onderhavige geval vormt de Duitse taalversie echter een minderheid ten opzichte van de twee andere taalversies van de betrokken tekst, zodat voorrang dient te worden gegeven aan deze laatste. Bovendien kan verzoekster, die in haar sollicitatie niet heeft aangegeven enige, zij het summiere, kennis te hebben van het Duits, niet op goede gronden stellen dat de Duitse taalversie van de OIBB haar verkeerdelijk heeft doen geloven dat zij verplicht was als hoofdtaal de taal van haar nationaliteit te kiezen.
73 Ten slotte dient erop te worden gewezen dat EPSO in de rubriek „Vaak gestelde vragen” van zijn website op de vraag „Hoe worden [de] ‚hoofdtaal’ en de ‚tweede taal’ omschreven?” heeft geantwoord dat „[i]n de regel [...] de hoofdtaal de taal van uw nationaliteit [is], indien deze taal een van de 20 officiële talen van de Europese Unie is [en dat in] het geval van landen met twee of meer officiële talen, [...] de hoofdtaal de taal [is] waarin u aan uw leerplicht hebt voldaan”. Uit het gebruik van de uitdrukking „in de regel” blijkt duidelijk dat EPSO niet uitsloot dat een kandidaat als hoofdtaal voor de tests van de OIBB een andere taal dan de taal van de nationaliteit of de opleiding kon kiezen op voorwaarde dat hij een grondige kennis heeft van die taal.
74 Aangezien verzoekster niet op goede gronden kan stellen dat zij door EPSO is verplicht de taal van haar nationaliteit als hoofdtaal te kiezen, kan de grief inzake schending van artikel 82, lid 3, sub e, RAP dus niet worden aanvaard. Hetzelfde geldt om dezelfde redenen voor de grieven inzake schending van artikel 12, tweede alinea, EG en artikel 82, lid 1, RAP.
75 Mitsdien moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.
Het tweede onderdeel: in de OIBB is de keuze van de tweede taal ten onrechte beperkt tot het Duits, het Engels en het Frans
– Argumenten van partijen
76 Verzoekster herinnert er om te beginnen aan dat uit artikel 82, lid 3, sub e, RAP blijkt dat de administratie van een kandidaat voor een post van arbeidscontractant slechts een bevredigende kennis van een specifieke taal kan verlangen voor zover zulks nodig is wegens de bijzondere aard van de te vervullen functie. Volgens de betrokkene heeft EPSO deze regel niet in acht genomen, aangezien het in de OIBB heeft beslist de keuze van de tweede taal tot het Duits, het Engels of het Frans te beperken, ofschoon de functies die de kandidaten in geval van aanwerving dienden uit te oefenen, niet in elk geval of niet in dezelfde mate een bevredigende kennis van het Duits, het Engels of het Frans vereisten.
77 Verzoekster verklaart zelfs dat EPSO, door de keuze van de tweede taal tot het Duits, het Engels of het Frans te beperken, is voorbijgegaan aan de „externe dimensie” van de functie van een arbeidscontractant, aangezien de arbeidscontracten in hun betrekkingen met de lidstaten of met onder de jurisdictie van de lidstaten vallende personen genoopt zullen zijn alle officiële talen van de instellingen van de Unie te gebruiken.
78 Verzoekster voegt daaraan toe dat geen enkele grond die de Commissie ter rechtvaardiging van de beperking van de keuze van de tweede taal zou kunnen aanvoeren, kan worden aanvaard.
79 Indien de Commissie zich immers ter rechtvaardiging van deze beperking zou beroepen op het bestaan van administratieve moeilijkheden – namelijk de omstandigheid dat EPSO of de vennootschap die deze met de organisatie van de preselectietests heeft belast, niet over de materiële middelen of de personeelsleden beschikt die noodzakelijk zijn om die tests in alle officiële talen van de Europese Unie te organiseren – is die beperking onrechtmatig omdat zij geen verband houdt met de aard van de uit te oefenen functie.
80 Dat het Duits, het Engels en het Frans de hoofdwerktalen van de Europese instellingen zijn, is evenmin een gegronde rechtvaardiging. In artikel 1 van verordening nr. 1 wordt immers bepaald dat alle officiële talen van de Europese Unie, en niet alleen het Duits, het Engels en het Frans, werktaal van de instellingen zijn. Artikel 6 van verordening nr. 1 staat de instellingen weliswaar toe voor hun zuiver interne behoeften een vereenvoudigde taalregeling vast te stellen, doch het is niet aangetoond dat die instellingen een dergelijke regeling hebben vastgesteld. In elk geval is niet het bewijs geleverd dat die drie talen binnen deze instellingen de facto de meest gebruikte werktalen zijn.
81 Subsidiair, voor het geval dat het Duits, het Engels en het Frans althans binnen de instellingen met zetel te Brussel of te Luxemburg de in de interne communicatie gebruikte talen zijn, voert verzoekster aan dat de middelen die EPSO heeft aangewend niet waren afgestemd op en nog minder evenredig waren aan het daarmee nastreefde doel. Voor de kandidaten die als hoofdtaal Duits, Engels of Frans hadden gekozen, had de door EPSO gestelde eis om een andere van die drie talen als tweede taal te kiezen, immers tot gevolg dat zij verplicht waren de kennis van twee internecommunicatietalen van de instellingen aan te tonen, terwijl van de kandidaten die een andere taal dan het Duits, het Engels of het Frans als hoofdtaal hadden gekozen, slechts kennis van één internecommunicatietaal werd geëist.
82 Verzoekster concludeert daaruit dat EPSO, door de keuze van de tweede taal tot het Duits, het Engels of het Frans te hebben beperkt en haar daardoor te hebben belet het Italiaans te kiezen, artikel 12 EG, het discriminatieverbod en artikel 82, lid 3, sub e, RAP heeft geschonden.
83 De Commissie voert als verweer aan dat de aan de kandidaten opgelegde verplichting om Duits, Engels of Frans als tweede taal te kiezen slechts de uitdrukking is van het belang van een doeltreffende interne communicatie binnen de instellingen. Gelet op de aanzienlijke toename van het aantal officiële talen moet de interne communicatie immers kunnen worden verzekerd door het feit alle ambtenaren en andere personeelsleden ten minste een van de talen kennen die binnen de instellingen, en inzonderheid binnen de Commissie, gewoonlijk worden gebruikt.
84 De Commissie voegt daaraan toe dat het, in het geval van kandidaten die Duits, Engels of Frans als hoofdtaal hadden gekozen, nog steeds gerechtvaardigd was te eisen deze een bevredigende kennis hebben van een andere van die talen, allereerst om ervoor te zorgen dat alle kandidaten gelijk worden behandeld en vervolgens om de internecommunicatiemogelijkheden te verhogen.
85 Verder beklemtoont de Commissie dat de OIBB tot doel had een gegevensbestand voor toekomstige aanwervingsbehoeften aan te leggen en niet te voorzien in een welbepaalde post, en dat EPSO daarom des te meer redenen had om ervoor te zorgen dat alle in dat gegevensbestand opgenomen kandidaten de talenkennis bezitten die noodzakelijk is voor elke post van hun functiegroep die hun zou kunnen worden aangeboden.
86 Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek betogen dat EPSO, door de talen waarvan de kandidaten een bevredigende kennis moeten hebben, tot het Duits, het Engels of het Frans te beperken, ook inbreuk heeft gemaakt op artikel 290 EG, dat alleen aan de Raad de bevoegdheid verleent om het taalgebruik door de instellingen van de Unie te regelen, op besluit 2002/620, dat EPSO geen enkele bevoegdheid heeft verleend op het gebied van het taalgebruik, en op artikel 22 van het Handvest van de grondrechten, dat het beginsel van de meertaligheid waarborgt. Ten slotte stellen de interveniërende partijen, die aanvoeren dat de kandidaten de mogelijkheid hadden moeten krijgen hun tweede taal uit alle officiële talen van de Unie te kiezen, dat die beperking ook in strijd is met het beginsel van het gewettigd vertrouwen en bovendien niet met redenen was omkleed.
87 Het Koninkrijk Spanje voegt daaraan toe dat de Commissie niet uitlegt waarom Duits, Engels en Frans binnen de Commissie het meest worden gebruikt, en niet aantoont dat de keuze van deze talen als internecommunicatietalen op objectieve overwegingen berust. In elk geval heeft het college van leden van de Commissie geen enkel besluit in die zin genomen.
88 Ten slotte wijst het Koninkrijk Spanje erop dat het in de OIBB gestelde taalvereiste in strijd met artikel 12 EG een voordeel oplevert voor kandidaten die staatsburger zijn van lidstaten die Duits, Engels of Frans als officiële taal hebben.
– Beoordeling door het Gerecht
89 Om te beginnen zij erop gewezen dat de in artikel 82, lid 3, sub e, RAP gestelde taaleisen, namelijk een grondige kennis van één van de talen van de Unie en een bevredigende kennis van een andere taal van de Unie voor zover zulks nodig is voor de uitoefening van de taken, slechts minimumeisen voor de aanwerving van arbeidscontractanten zijn.
90 Hieruit volgt dat, wanneer de behoeften van de dienst of van het ambt dit vereisen, de administratie de taal of de talen mag specificeren waarvan een grondige of een bevredigende kennis is vereist (zie a contrario arrest Hof van 4 maart 1964, Lassalle/Parlement, 15/63, Jurispr. blz. 75 en 76, en ook conclusie van advocaat-generaal Lagrange bij dit arrest, Jurispr. blz. 94; zie ook arresten Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 65, en Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 81).
91 Een dergelijke specifieke taaleis kan voortvloeien uit het bijzondere profiel van het ambt dat de arbeidscontractant zal bekleden, maar ook meer algemeen uit het bestaan van een of meer internecommunicatietalen binnen de instelling. Aangezien een instelling bevoegd is om, zelfs zonder een formeel besluit in die zin te nemen, een beperkt aantal talen als internecommunicatietalen te kiezen, op voorwaarde dat die keuze berust op objectieve overwegingen die verband houden met haar functionele behoeften (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro bij arrest Hof van 15 maart 2005, Spanje/Eurojust, C-160/03, punten 49 en 56, en arresten Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 75, en Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 93), mag deze instelling van de arbeidscontractanten die zij wil aanwerven, talenkennis in verband met deze internecommunicatietalen verlangen. Anders zou zij het gevaar lopen een personeelslid aan te stellen dat zijn functie binnen de instelling niet naar behoren kan vervullen, omdat het in voorkomend geval niet in staat zou zijn of de grootste moeilijkheden zou hebben om met zijn collega’s te communiceren en om de instructies van zijn hiërarchieke meerderen te begrijpen. Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht van de Europese Unie in het reeds aangehaalde arrest Italië/Commissie, gewezen in een zaak waarin EPSO aankondigingen van vergelijkende onderzoeken voor de vorming van aanwervingsreserves van administrateurs en van assistenten binnen de Europese instellingen had gepubliceerd, niet alleen heeft aanvaard dat de keuze van het Duits, het Engels en het Frans beantwoordde aan de functionele behoeften van de instellingen en organen van de Unie, maar ook dat EPSO van de kandidaten voor deze vergelijkende onderzoeken kennis van een van deze drie talen als tweede taal mocht verlangen (arrest Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 103).
92 Er zij echter aan herinnerd dat artikel 1 quinquies, lid 1, van het Statuut elke discriminatie op grond van taal uitdrukkelijk verbiedt en dat volgens lid 6 van die bepaling, elke beperking ten aanzien van de naleving van het non-discriminatiebeginsel en het evenredigheidsbeginsel op objectieve en redelijke wijze moet worden gemotiveerd en moet beantwoorden aan legitieme doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid. Hieruit volgt dat een taaleis die niet in een redelijke verhouding staat tot het daarmee nagestreefde doel, in strijd is met het in artikel 1 quinquies, lid 1, van het Statuut geformuleerde verbod van discriminatie op grond van taal. Een dergelijke eis is ook in strijd met artikel 27 van het Statuut, volgens hetwelk de administratie in de vacatures dient te voorzien door het kiezen van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen. Ten slotte zou het van de kandidaten voor een post van arbeidscontractant eisen dat zij, zij het slechts op bevredigende wijze, verschillende met name genoemde talen kennen, zonder dat die eis evenredig is aan het ermee nagestreefde doel, tot gevolg hebben dat aan die talen een bevoorrechte status wordt toegekend, terwijl het volgens artikel 290 EG alleen aan de Raad staat om met eenparigheid van stemmen het taalgebruik door de Europese Unie te regelen en volgens artikel 22 van het Handvest van de grondrechten de Unie de „verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal” eerbiedigt.
93 Tegen de achtergrond van bovengenoemde overwegingen dient op de middelen van verzoekster en van de interveniërende partijen te worden geantwoord door allereerst te onderzoeken of de in de OIBB gestelde taaleisen beantwoordden aan een legitieme doelstelling van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid, en vervolgens, indien dat het geval is, of er een redelijke verhouding bestond tussen die eisen en het ermee nagestreefde doel.
94 Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de in de OIBB gestelde taaleisen beantwoordden aan een legitieme doelstelling van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid, dient eraan te worden herinnerd dat de OIBB is gepubliceerd „namens de Europese instellingen en de Commissie en de Raad in het bijzonder” met het oog op „het aanleggen van een gegevensbestand van kandidaten voor aanwerving als arbeidscontractanten voor het verrichten van verscheidene taken binnen de Europese instellingen”. Welnu, uit de in het kader van het geding overgelegde documenten blijkt dat het Duits, het Engels en het Frans in verschillende mate als internecommunicatietalen worden gebruikt binnen de instellingen die een groot aantal van de voor de selectieproeven geslaagde kandidaten zullen aanwerven, te weten de Commissie en de Raad.
95 Gelet op de plaats van het Duits, het Engels en het Frans binnen de instellingen waarin de aangeworven arbeidscontractanten hun functie zullen uitoefenen, beantwoordden de in de OIBB gestelde taaleisen dus aan een legitieme doelstelling van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid, te weten ervoor te zorgen dat deze personeelsleden over kennis van deze internecommunicatietalen beschikken.
96 Hieraan dient te worden toegevoegd dat in het onderhavige geval de OIBB was gepubliceerd met het oog op het aanleggen van een gegevensbestand voor aanwerving in verschillende instellingen van de Unie van arbeidscontractanten van de vier functiegroepen voor het „verrichten van verscheidene taken” binnen deze instellingen. Gelet op het feit dat enerzijds verschillende instellingen de voor de selectietests geslaagde personen konden aanstellen, en anderzijds in uiteenlopende vacatures diende te worden voorzien, had EPSO dus goede gronden om erop toe te zien dat deze personen hun functie onmiddellijk zouden kunnen uitoefenen, dat wil met name zeggen ten minste één van de werktalen van de aanwervende instellingen begrijpen.
97 Bovendien zij eraan herinnerd dat, anders dan de ambtenaren, de arbeidscontractanten in beginsel slechts gedurende een beperkte, door het RAP bepaalde periode in de instellingen zullen blijven, en dat een eventuele gebrekkige talenkennis van deze personeelsleden dus niet kan worden weggewerkt door middel van opleidingsprogramma’s die de instellingen opzetten om de meertaligheid te bevorderen.
98 Dan is er nog de vraag of er een redelijke verhouding bestond tussen de in de OIBB gestelde taaleisen en het ermee nagestreefde doel. In dit verband dient te worden gepreciseerd dat het Gerecht van de Europese Unie in de arresten Italië/Commissie (reeds aangehaald, punt 94) en Spanje/Commissie (reeds aangehaald, punt 75) heeft geoordeeld dat ingeval een instelling verschillende internecommunicatietalen kiest, zij van de personen die zij wil aanwerven niet kan eisen dat zij meer dan één van die talen kennen. Volgens het Gerecht van de Europese Unie kan de eis van een cumulatieve kennis van verschillende talen niet worden gerechtvaardigd door de behoeften van interne communicatie en slechts voortkomen uit de wil om bepaalde officiële talen een bevoorrechte positie te verschaffen.
99 In het onderhavige geval staat vast dat EPSO in de OIBB van de kandidaten heeft geëist dat zij, wat hun hoofdtaal betreft, een grondige kennis hebben van één van de officiële talen, en wat hun tweede taal betreft, een bevredigende kennis van het Duits, het Engels of het Frans, met dien verstande dat deze tweede taal een andere taal dient te zijn dan hun hoofdtaal. Het Gerecht stelt dan ook vast dat EPSO van deze kandidaten slechts kennis van één van de internecommunicatietalen van de in voorkomend geval aanwervende instellingen heeft geëist.
100 In het bijzondere geval van kandidaten die, zoals verzoekster, Duits, Engels of Frans als hoofdtaal hebben gekozen, heeft het vereiste om als tweede taal een andere van die drie talen te kiezen, inderdaad tot gevolg dat zij kennis van twee internecommunicatietalen, de ene als hoofdtaal en de andere als tweede taal, moeten aantonen.
101 Deze omstandigheid kan echter niet als onevenredig met het door EPSO nagestreefde doel worden aangemerkt.
102 Enerzijds vormt het feit dat sommige kandidaten Duits, Engels of Frans als hoofdtaal hebben gekozen, immers een voor hen kenmerkende omstandigheid (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 april 2005, Hendrickx/Raad, T-376/03, punt 33).
103 Anderzijds dient eraan te worden herinnerd dat het discriminatieverbod, dat een bijzondere uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel is (zie in die zin arrest Hof van 19 oktober 1977, Ruckdeschel e.a., 117/76 en 16/77, punt 7), samen met laatstgenoemd beginsel een van de grondrechten van de Unie is waarvan het Hof de eerbiediging verzekert (arrest Hof van 12 december 2002, Rodríguez Caballero, C-442/00, punt 32). In zijn arrest Italië/Commissie (reeds aangehaald, punt 94) heeft het Gerecht van de Europese Unie beklemtoond dat de taaleisen die aan de kandidaten voor een ambt bij de instellingen en organen van de Europese Unie worden gesteld, niet tot ongerechtvaardigde verschillen in behandeling tussen de burgers van de Unie mogen leiden en de gelijke toegang van deze burgers tot de aangeboden ambten niet mogen aantasten.
104 In het onderhavige geval heeft de door EPSO gekozen oplossing inderdaad geleid tot een verschil in behandeling van enerzijds de kandidaten die als hoofdtaal een andere taal dan Duits, Engels of Frans hadden gekozen, en anderzijds de kandidaten die een van die drie talen als hoofdtaal hadden gekozen. Terwijl eerstgenoemden de mogelijkheid hadden een van die drie talen, te weten Duits, Engels of Frans, als tweede taal te kiezen, was deze keuzemogelijkheid voor laatstgenoemden immers beperkt tot twee van die talen. Indien EPSO echter, zoals verzoekster had gewild, ervoor had geopteerd om aan de kandidaten die als hoofdtaal Duits, Engels of Frans hadden gekozen, de vrijheid te laten om hun tweede taal te kiezen uit alle andere officiële talen dan degene die zij als hoofdtaal hadden gekozen, zou het deze kandidaten ten opzichte van de anderen een veel groter voordeel hebben toegekend dan deze thans daadwerkelijk hebben genoten. In een situatie waarin het diende te kiezen tussen twee oplossingen die beide een verschil in behandeling van de twee groepen van kandidaten impliceerden, heeft EPSO dus geopteerd voor de oplossing die het geringste verschil in behandeling meebracht en dus kan het niet worden geacht overdreven taaleisen te hebben gesteld.
105 Bijgevolg moet afwijzend worden beslist op de grief dat de eis dat de kandidaten die Duits, Engels of Frans als hoofdtaal hebben gekozen, als tweede taal een andere van die drie talen moeten kiezen, zowel inbreuk maakt op artikel 22 van het Handvest van de grondrechten als op het discriminatieverbod en op artikel 82, lid 3, sub e, RAP.
106 In het kader van de interne werking van de instellingen van de Unie ligt de keuze van de internecommunicatietaal overigens bij die instellingen, die deze taal aan hun personeelsleden kunnen opleggen. Uit artikel 6 van verordening nr. 1 – die door de Raad is vastgesteld op grond van de verdragsbepalingen die hem de bevoegdheid verlenen om het taalgebruik door de instellingen van de Europese Unie te regelen – blijkt immers dat „[d]e instellingen [...] de wijze van toepassing van de onderhavige regeling in hun reglement van orde [kunnen] vaststellen”. Anders dan het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek stellen, was EPSO dus bevoegd om in de OIBB – die „namens de Europese instellingen en de Commissie en de Raad in het bijzonder” is gedaan – keuze van de tweede taal te beperken tot Duits, Engels en Frans.
107 Verder moet ook afwijzend worden beslist op het argument dat EPSO in de OIBB de keuze van de drie talen voor het afleggen van de preselectietests had moeten rechtvaardigen, aangezien vaststaat dat deze keuze aan de interne eisen van de instellingen beantwoordde (zie in die zin arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 88).
108 Het argument van het Koninkrijk Spanje dat de in de OIBB gestelde taaleis in strijd met artikel 12 EG, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, leidt tot bevoordeling van de kandidaten met de nationaliteit van lidstaten die Duits, Engels of Frans als officiële taal hebben, kan evenmin worden aanvaard, aangezien deze kandidaten, net als de kandidaten uit de andere lidstaten, de preselectietests hebben moeten afleggen in een andere taal dan degene waarvan zij een grondige kennis hebben.
109 Wat ten slotte het argument van de Italiaanse Republiek betreft, die stelt dat de beperking van keuze van de tweede taal het beginsel van het gewettigd vertrouwen schendt omdat EPSO ook na de toetreding van tien nieuwe lidstaten in 2003 bij de organisatie van vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van ambtenaren in de regel geen enkele beperking stelde aan de keuze van de tweede taal, blijkt uit geen enkel processtuk dat EPSO zich openlijk ertoe heeft verbonden – hetgeen het overigens rechtens niet kon – om in het kader van toekomstige preselectieprocedures voor arbeidscontractanten geen enkele beperking te stellen aan de keuze van de tweede taal.
110 Mitsdien moet het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.
Het derde onderdeel van het eerste middel: onrechtmatigheid van de wijze van publicatie van de OIBB en van de keuze van de taal voor de briefwisseling tussen EPSO en de kandidaten
111 De Italiaanse Republiek betoogt dat EPSO artikel 12 EG, artikel 22 van het Handvest van de grondrechten en de artikelen 1 tot en met 6 van verordening nr. 1 heeft geschonden door, bovendien zonder motivering, te beslissen dat de OIBB alleen in het Duits, het Engels en het Frans wordt gepubliceerd en dat voor de briefwisseling tussen de administratie en de kandidaten slechts uit die drie talen kan worden gekozen.
112 Dergelijke onrechtmatigheden hebben de belangen van verzoekster echter niet aangetast, aangezien deze ten vervolge op de publicatie van de OIBB zich heeft kunnen inschrijven, aan de preselectietests heeft kunnen deelnemen en met EPSO heeft kunnen communiceren (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 9 februari 1994, Latham/Commissie, T-3/92, punt 53). Bovendien is een interveniërende partij niet bevoegd om een argument aan te voeren dat van de verzoekende partij zelf niet kan worden ontvangen.
113 In die omstandigheden moet het derde onderdeel van het eerste middel in elk geval worden afgewezen.
114 Aangezien de drie onderdelen van het eerste middel zijn afgewezen, moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.
Het tweede middel: „schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, gelijke behandeling, objectiviteit en gewettigd vertrouwen”
Argumenten van partijen
115 Het middel bestaat in wezen uit twee onderdelen.
116 Als eerste onderdeel van het middel voert verzoekster aan dat tijdens de preselectietests die zij op 6 januari 2006 heeft afgelegd, tal van technische incidenten hebben plaatsgevonden. Zo is het verloop van haar tests ten minste vier keer onderbroken door een computerstoring, waarbij elke keer een informaticus heeft moeten ingrijpen. Deze incidenten hebben haar verstoord en hebben haar een deel van de toegekende tijd ontnomen, zonder dat zij toestemming heeft gekregen om de proef te herbeginnen of extra tijd heeft gekregen om de verloren tijd te compenseren.
117 Verzoekster beklemtoont dat bij de door EPSO in december 2005 en januari 2006 georganiseerde proeven algemeen „grote verwarring” heerste, zoals blijkt uit verschillende door de Union syndicale verzamelde verklaringen van kandidaten, en zij geeft als voorbeeld dat een aantal van die kandidaten, ofschoon zij volgens de regels waren ingeschreven, niet aan die proeven hebben kunnen deelnemen of althans, ten gevolge van computerstoringen, geen toegang hebben gekregen tot de vragen van die proeven. Tijdens de tiende bijeenkomst met EPSO hebben de vertegenwoordigers van het personeel in het selectiecomité overigens, met name wegens de technische incidenten in de loop van alle in het kader van de OIBB georganiseerde proeven, geweigerd het resultaat van de selectie te valideren.
118 Verzoekster betoogt dat de onregelmatigheden in de loop van haar preselectietests overduidelijk een grote invloed hebben gehad, aangezien de frequentie en het aantal ervan en de tijd die nodig was om deze te verhelpen, haar concentratie ernstig hebben aangetast.
119 In het tweede onderdeel van het middel brengt verzoekster de resultaten die haar bij het besluit van 14 maart 2006 zijn meegedeeld, in het geding. Zij verklaart dat het versturen van het elektronische bericht van 27 februari 2006, waarbij haar, net als aan 62 andere kandidaten, werd meegedeeld dat zij voor de preselectietests was geslaagd, en vervolgens op 14 maart 2006 het versturen van een nieuw elektronisch bericht waarbij haar werd meegedeeld dat dit niet geval was, duidelijk wijst op een probleem bij de registratie of de verwerking van het resultaat van de tests. Het besluit van 14 maart 2006, waarbij zij ervan in kennis is gesteld dat het elektronische bericht van 27 februari 2006 waarbij haar verkeerdelijk was meegedeeld dat zij was geslaagd, het gevolg was van „een fout in de invoering van de brieven aan de kandidaten”, is overigens in tegenspraak met het elektronische bericht van 19 april 2006 volgens hetwelk deze vergissing het gevolg was van een verkeerde berekening van haar globale cijfer. Ten slotte blijkt uit de schriftelijke getuigenverklaring van een andere kandidate dat de gegevensbank waarin de antwoorden van de kandidaten op de preselectietests werden bewaard, beschadigd was.
120 In haar verweerschrift vordert de Commissie afwijzing van de twee onderdelen van het middel.
121 Wat het eerste onderdeel betreft, verklaart de Commissie dat verzoekster geen enkel bewijs of begin van bewijs aandraagt voor haar stelling dat de onregelmatigheden het verloop van haar tests hebben aangetast.
122 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel, beklemtoont de Commissie dat de omstandigheid dat bij het elektronische bericht van 27 mei 2006 per vergissing aan verzoekster is meegedeeld dat zij voor de preselectietests was geslaagd, te wijten was aan een fout in de programmering van de computer, die geen rekening heeft gehouden met het feit dat de betrokkene, die slechts 33,33 % juiste antwoorden had gegeven op de tests inzake verbaal en numeriek redeneervermogen, het in de nota van 21 november 2005 bepaalde minimum van 35 % niet had behaald.
Beoordeling door het Gerecht
– Het eerste onderdeel van het middel
123 Op grond van de beginselen behoorlijk bestuur en gelijke behandeling dienen de instellingen ervoor te zorgen dat voor alle kandidaten voor een vergelijkend onderzoek de proeven zo sereen en regelmatig als mogelijk verlopen. Een onregelmatigheid tijdens het verloop van de proeven van een vergelijkend onderzoek tast de rechtmatigheid van die proeven echter slechts aan indien zij aanzienlijk is en de resultaten van de proeven kan vervalsen. In geval van een dergelijke onregelmatigheid dient de verwerende instelling aan te tonen dat die onregelmatigheid de resultaten van de proeven niet heeft aangetast (arrest Gerecht van 13 december 2006, Neophytou/Commissie, F-22/05, punt 60).
124 In het onderhavige geval voert verzoekster aan dat tijdens de preselectietests die zij op 6 januari 2006 heeft afgelegd, tal van technische incidenten hebben plaatsgevonden en dat met name het verloop van die tests ten minste vier keer is onderbroken door een storing in de haar ter beschikking gestelde computer. Zij draagt echter geen enkel element aan waaruit de aard van de incidenten waarvan zijzelf het slachtoffer zou zijn geweest, met zekerheid kan worden opgemaakt. Een dergelijk bewijs wordt inzonderheid niet geleverd door het feit dat andere kandidaten tijdens de proeven met technische problemen te kampen hadden, noch door de omstandigheid dat de vertegenwoordigers van het personeel binnen het selectiecomité tijdens een vergadering met EPSO met name wegens die problemen de resultaten van de selectie niet hebben willen valideren. Ook al blijkt uit de tabel van de resultaten van verzoekster, die deze laatste via de website van EPSO heeft kunnen inzien, dat de betrokkene voor het beantwoorden van vier vragen van de test inzake verbaal redeneervermogen meer tijd nodig heeft gehad dan voor het beantwoorden van de andere vragen van die test, toont die omstandigheid niet aan dat de aangevoerde incidenten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. In een verklaring van de vennootschap die de preselectietests heeft georganiseerd, wordt overigens formeel betwist dat die incidenten hebben plaatsgevonden. Ten slotte dient erop te worden gewezen dat verzoekster pas nadat zij kennis had genomen van het besluit van 14 maart 2006, op het bestaan van dergelijke incidenten heeft gewezen.
125 Mitsdien moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.
– Het tweede onderdeel van het middel
126 Vaststaat dat EPSO verzoekster eerst bij een elektronisch bericht van 27 februari 2006 heeft laten weten dat zij voor de preselectietests was geslaagd, en haar vervolgens bij het besluit van 14 maart 2006 heeft meegedeeld dat zij niet was geslaagd. Verder blijkt uit de stukken dat de administratie niet steeds dezelfde uitleg heeft gegeven voor die tegenstrijdige berichten. Nadat EPSO in het besluit van 14 maart 2006 melding had gemaakt van een „fout in de invoering van de brieven” en in de brief van 19 april 2006 van een „rekenfout”, heeft de Commissie in haar antwoord op een door het Gerecht gelaste maatregel tot organisatie van de procesgang verklaard dat dit incident te wijten was aan een „fout in de programmering van de computer”; deze zou geen rekening hebben gehouden met het feit dat de betrokkene, die slechts 33,33 % juiste antwoorden had gegeven op de test inzake verbaal en numeriek redeneervermogen, het vereiste minimum van 35 % niet had behaald.
127 Opgemerkt zij echter dat de Commissie de tabel heeft overgelegd met daarin de gecodeerde lijst van de vragen die tijdens de tests inzake verbaal en numeriek redeneervermogen aan verzoekster waren gesteld, de correcte antwoorden op deze vragen en de antwoorden die verzoekster op elk van deze vragen heeft gegeven. Ofschoon de betrokkene de betrouwbaarheid van de door EPSO aan de kandidaten meegedeelde resultaten algemeen betwist, toont zij niet aan en beweert zij zelfs niet dat zij voor de tests inzake verbaal en numeriek redeneervermogen in totaal meer dan 33,33 % juiste antwoorden heeft gegeven.
128 Verzoekster kan de betwisting van de algemene betrouwbaarheid van de door EPSO aan de kandidaten meegedeelde resultaten echter slechts met succes ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het besluit van 14 maart 2006 aanvoeren, indien in het kader van die betwisting blijkt dat verzoekster voldeed aan de in de nota van 21 november 2005 gestelde voorwaarden, te weten dat zij ten minste 35 % juiste antwoorden had gegeven op de preselectietests. Aangezien dit in casu niet het geval is, moet het tweede onderdeel van het tweede middel van verzoekster dus worden afgewezen, ofschoon EPSO het beginsel van behoorlijk bestuur ernstig heeft geschonden door verzoekster tegenstrijdige berichten over haar resultaten voor de preselectietests te sturen.
129 Mitsdien moet het tweede middel worden afgewezen.
Het derde middel: „schending van de beginselen van gelijke behandeling, gewettigd vertrouwen en transparantie en niet-nakoming van de motiveringsplicht”
130 Het derde middel bestaat uit twee onderdelen: het eerste onderdeel betreft schending van de beginselen van gewettigd vertrouwen en transparantie en niet-nakoming van de motiveringsplicht en het tweede onderdeel betreft schending van het beginsel van gelijke behandeling.
Het eerste onderdeel van het eerste middel: schending van de beginselen van gewettigd vertrouwen en transparantie en niet-nakoming van de motiveringsplicht
– Argumenten van partijen
131 Verzoekster verklaart dat EPSO tijdens een vergadering op 26 juli 2005 het selectiecomité had verzekerd dat de kandidaten in geval van betwisting of op verzoek toegang zouden krijgen tot hun tests. De betrokkene verwijt de administratie echter dat deze, ondanks een verzoek in die zin in de nota van 14 juni 2006, heeft geweigerd haar de tekst mee te delen van de vragen die haar tijdens de preselectietests waren gesteld.
132 Verzoekster voegt daaraan toe dat door de weigering van EPSO om haar de vragen mee te delen het voor haarzelf en het Gerecht onmogelijk is te beoordelen of die vragen geldig waren en ongeveer even moeilijk waren als de aan de andere kandidaten gestelde vragen.
133 De Commissie voert als verweer aan dat volgens vaste rechtspraak inzake vergelijkende onderzoeken de kandidaat alleen toegang krijgt tot zijn eigen schriftelijke proeven (arrest Gerecht van eerste aanleg van 27 maart 2003, Martínez Páramo e.a./Commissie, T-33/00). In het onderhavige geval heeft verzoekster in de vorm van een tabel de waardering van haar antwoorden gekregen.
134 De Commissie voegt daaraan toe dat verzoekster de administratie in de nota van 14 juni 2006 weliswaar ook om mededeling van de tekst van de haar gestelde vragen heeft verzocht, doch dat een dergelijk verzoek valt onder verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43). Welnu, alleen het Gerecht van de Europese Unie is bevoegd voor een dergelijk geschil. Op dit punt zou het beroep dan ook niet-ontvankelijk zijn.
135 De Commissie voert aan dat, zelfs al zou verzoekster de tekst van de haar gestelde vragen hebben gekregen, zij daardoor in elk geval haar doel, namelijk nagaan of aan alle kandidaten even geldige en nagenoeg even moeilijke vragen waren gesteld, niet zou hebben kunnen bereiken.
– Beoordeling door het Gerecht
136 Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 25, tweede alinea, van het Statuut dat elk individueel besluit dat overeenkomstig het Statuut wordt genomen en bezwarend is, met redenen moet worden omkleed. Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting om een bezwarend besluit met redenen te omkleden tot doel, enerzijds aan de betrokkene de noodzakelijke gegevens te verschaffen om uit te maken of het besluit gegrond is, en anderzijds de rechterlijke toetsing ervan mogelijk te maken (arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 januari 2003, Angioli/Commissie, T-53/00, punt 67, en arrest Martínez Páramo e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 43).
137 In zaken waarin de verzoekers, kandidaten voor een vergelijkend onderzoek, niet waren geslaagd voor in de vorm van meerkeuzevragen georganiseerde proeven, is bovendien geoordeeld dat de administratie haar motiveringsplicht was nagekomen door aan deze kandidaten de cijfers mee te delen die zij voor deze proeven hadden behaald en door hun te laten weten dat bepaalde vragen waren geannuleerd (zie in die zin arresten Gerecht van eerste aanleg van 17 januari 2001, Gerochristos/Commissie, T-189/99, punt 34, en 2 mei 2001, Giulietti e.a./Commission, T-167/99 en T-174/99, punten 81 en 82).
138 Bij gebreke van bijzondere omstandigheden voldoet een administratie die aanwervingsproeven in de vorm van meerkeuzevragen organiseert, dus aan haar motiveringsplicht door aan de kandidaten die niet zijn geslaagd voor deze proeven, het percentage correcte antwoorden mee te delen en hun, desgevraagd, mee te delen welk antwoord op elk van de gestelde vragen moest worden gegeven. Dit ligt slechts anders wanneer de verzoeker in zijn klacht concreet de relevantie van bepaalde vragen of de gegrondheid van het als juist aanvaarde antwoord betwist, op voorwaarde dat het verschil tussen zijn resultaten en de slaagdrempel zo gering is dat, ingeval zijn betwisting gegrond is (hetgeen impliceert dat de rechter een feitelijke onjuistheid vaststelt – zie over dit laatste aspect arrest Gerecht van 11 september 2008, Coto Moreno/Commissie, F-127/07, punt 32), hij behoort tot de kandidaten die geslaagd zijn voor de betrokken proeven. In dat geval dient de administratie immers in haar antwoord op de klacht de desbetreffende informatie mee te delen, inzonderheid de tekst van de vragen die verzoeker tijdens de proeven zijn gesteld.
139 In het onderhavige geval dient er allereerst op te worden gewezen dat, zoals hierboven is gezegd, bij elektronisch bericht van 14 maart 2006 aan verzoekster is meegedeeld dat zij 32 % juiste antwoorden had gegeven voor de test inzake verbaal redeneervermogen en 35 % juiste antwoorden voor de test inzake numeriek redeneervermogen, te weten in totaal 33,33 % juiste antwoorden, dus minder dan het voor functiegroep II vereiste minimum van 35 %. Korte tijd vóór de indiening van haar klacht heeft verzoekster overigens op de website van EPSO kennis kunnen nemen van een tabel met voor elke vraag die haar was gesteld, het juiste antwoord, het antwoord dat zij heeft gegeven en de tijd zij voor haar antwoord heeft gebruikt. In deze tabel werd ook vermeld dat een van de aan verzoekster gestelde vragen onleesbaar was, en dat haar om die reden een punt was toegekend.
140 Vaststaat dat verzoekster in de klacht die zij op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut tegen het besluit van 14 maart 2006 heeft ingediend, de administratie heeft verzocht om mededeling van de tekst van de vragen die haar tijdens de tests inzake verbaal en numeriek redeneervermogen waren gesteld, en dat het TAOBG in zijn antwoord op de klacht geen positief gevolg heeft gegeven aan dit verzoek. Opgemerkt zij echter dat de betrokkene in die klacht de relevantie van bepaalde vragen niet concreet heeft betwist en zelfs niet meer algemeen heeft gesteld dat haar kennelijk ongeschikte of ongeldige vragen zijn gesteld. Dat de Commissie verzoekster de tekst van de vragen die haar tijdens de proeven waren gesteld, niet heeft meegedeeld, kan dan ook niet als een niet-nakoming van de motiveringsplicht worden beschouwd.
141 Mitsdien moet het eerste onderdeel van het derde middel worden afgewezen.
Het tweede onderdeel van het derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling
– Argumenten van partijen
142 Verzoekster stelt, met name op grond van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 1991, Valverde Mordt/Hof van Justitie (T-156/89, punten 121-123), en het arrest Giulietti e.a./Commissie (reeds aangehaald, punten 73 en 74), dat aan de kandidaten voor eenzelfde proef weliswaar niet noodzakelijk dezelfde vragen moeten worden gesteld, maar dat hun in elk geval vragen van eenzelfde niveau moeten worden gesteld. In het onderhavige geval zou het selectiecomité zich echter herhaaldelijk zorgen hebben gemaakt over het gevaar dat de proeven niet ter zake dienend waren omdat bepaalde vragen niet door de instellingen zelf waren opgesteld, maar door particuliere vennootschappen die overeenkomsten hadden gesloten met EPSO. Het selectiecomité heeft zelfs geopperd dat, gelet op de overdreven moeilijkheid van bepaalde vragen en op de willekeurige selectie van de vragen, het gevaar bestond dat niet alle kandidaten proeven van dezelfde moeilijkheidsgraad dienden af te leggen.
143 De Commissie voert als verweer aan dat verzoekster geen enkel element aandraagt dat twijfel kan doen rijzen over de geschiktheid van de gestelde vragen.
– Beoordeling door het Gerecht
144 Volgens vaste rechtspraak heeft de jury een ruime beoordelingsvrijheid ten aanzien van de inhoudelijke details van de proeven van een vergelijkend onderzoek. De rechter van de Unie kan die inhoud slechts nietig verklaren wanneer deze buiten het in de aankondiging van vergelijkend onderzoek geschetste kader treedt of niets van doen heeft met de doelstellingen van de proef van het vergelijkend onderzoek (arrest Hof van 8 maart 1988, Sergio e.a./Commissie, 64/86, 71/86–73/86 en 78/86, punt 22; arrest Gerecht van eerste aanleg van 9 november 2004, Vega Rodríguez/Commissie, T-285/02 en T-395/02, punt 35). In het kader van proeven bestaande uit meerkeuzevragen kan het Gerecht zijn eigen waardering dus niet in de plaats stellen van die van de jury van het vergelijkend onderzoek. Een vraag kan slechts nietig worden verklaard, eventueel gelet op de voorgestelde antwoorden, wanneer blijkt dat zij kennelijk ongeschikt was voor het doel van het betrokken vergelijkend onderzoek (arrest Vega Rodríguez/Commissie, reeds aangehaald, punt 36). Deze rechtspraak inzake vergelijkende onderzoeken dient naar analogie te worden toegepast op een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling.
145 In het onderhavige geval blijkt uit de stukken dat om de gelijke behandeling van de kandidaten te verzekeren EPSO had besloten de in het vragenbestand opgenomen vragen in vijf moeilijkheidsgraden te verdelen en dat inzonderheid, voor de kandidaten voor een functie van arbeidscontractant van functiegroep II, de computer willekeurig voor de test inzake verbaal redeneervermogen twintig vragen van moeilijkheidsgraad 4 en vijf vragen van moeilijkheidsgraad 3 en voor de test inzake numeriek redeneervermogen vijftien vragen van moeilijkheidsgraad 4 en vijf vragen van moeilijkheidsgraad 3 zou kiezen. EPSO heeft zich dus ingespannen om ervoor te zorgen dat de moeilijkheidsgraad voor alle kandidaten dezelfde was.
146 Het Gerecht kan de gegrondheid van de verdeling van de vragen naargelang van de moeilijkheidgraad overigens slechts in twijfel trekken op grond van een onderzoek van alle vragen, een onderzoek dat het slechts mag verrichten wanneer verschillende elementen erop wijzen dat de organisatoren bij de verdeling van de vragen fouten hebben gemaakt die de grenzen van hun beoordelingsvrijheid overschrijden. Opgemerkt zij echter dat verzoekster zich in het onderhavige geval ertoe heeft beperkt, in algemene termen termijn twijfel te uiten omtrent de geldigheid en de moeilijkheidsgraad van bepaalde vragen uit het vragenbestand, maar behalve voor een vraag die is geannuleerd en waarvoor zij een punt heeft gekregen, niet heeft gesteld dat haar vragen zijn gesteld die kennelijk ongeschikt of ongeldig waren gelet op het doel van de OIBB.
147 Mitsdien kan het tweede onderdeel van het derde middel niet slagen.
148 Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.
Het middel inzake onbevoegdheid van EPSO
Argumenten van partijen
149 Ter terechtzitting heeft verzoekster twijfel geuit omtrent de bevoegdheid van EPSO om het besluit van 14 maart 2006 vast te stellen.
150 De Italiaanse Republiek heeft verklaard dat volgens artikel 82, lid 5, RAP en de bij besluit van 7 april 2004 vastgestelde Algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures voor de aanwerving en de inzet van arbeidscontractanten bij de Commissie (gepubliceerd in de Mededelingen van de administratie nr. 49-2004 van 1 juni 2004; hierna: „AUB-AC”) EPSO ter zake van de selectie van arbeidscontractanten alleen bevoegd is voor de opstelling van de proeven en de organisatie van de selectieprocedures, maar niet bevoegd is om kandidaten af te wijzen. Volgens de Italiaanse Republiek kwam de bevoegdheid daartoe in het onderhavige geval toe aan de instellingen die belang hadden bij het vormen van een bestand van arbeidscontractanten.
Beoordeling door het Gerecht
151 Er zij aan herinnerd dat, volgens artikel 82, lid 5, eerste zin, RAP „[EPSO] [...], op verzoek van instellingen, die instellingen [bijstaat] bij het selecteren van arbeidscontractanten [en] met name de inhoud van de tests [kan] bepalen en de selectieprocedures [kan] organiseren”. Volgens artikel 3, lid 2, van besluit 2002/620 kan „[EPSO] [...] de instellingen, organen en agentschappen die bij het Verdrag of krachtens het afgeleide recht zijn opgericht, bijstand verlenen bij de organisatie van interne vergelijkende onderzoeken of bij de selectie van andere personeelsleden”. Ten slotte bepaalt artikel 5, lid 2, AUB-AC dat de tests om het verbaal en numeriek redeneervermogen van de kandidaten te beoordelen „door EPSO of onder diens verantwoordelijkheid worden georganiseerd”.
152 Aangezien in het onderhavige geval uit de tekst zelf van de OIBB blijkt dat deze door EPSO is gepubliceerd „namens de Europese instellingen en de Commissie en de Raad in het bijzonder”, was EPSO op grond van de in het voorgaande punt genoemde teksten bevoegd om de preselectietests te organiseren en de kandidaten die niet voor die tests waren geslaagd, af te wijzen.
153 Mitsdien kan het middel dat EPSO niet bevoegd was om het besluit van 14 maart 2006 vast te stellen, niet worden aanvaard.
154 Bijgevolg moet de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 14 maart 2006 worden afgewezen en dus ook de vordering tot nietigverklaring van het „besluit [van] EPSO en/of van het [s]electiecomité om [verzoekster] niet op te nemen in het gegevensbestand van voor de selectietests geslaagde kandidaten”.
155 Uit al het voorgaande volgt, dat het beroep dient te worden verworpen.
Kosten
156 Krachtens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dit Reglement, betreffende de proceskosten en de gerechtskosten, slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Reglement voor de procesvoering, te weten 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van de Europese Unie blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór die datum voor het Gerecht aanhangige zaken.
157 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van de Europese Unie wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de Unie en haar personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, echter te hunnen laste. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten draagt.
158 Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van de Europese Unie dragen het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek hun eigen kosten.
HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting),
rechtdoende, verklaart:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) M.-T. Angioi en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.
3) Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek, interveniërende partijen, dragen hun eigen kosten.
Mahoney |
Gervasoni |
Kreppel |
Tagaras |
Van Raepenbusch |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 juni 2011.
De griffier |
De president |
W. Hakenberg |
P. Mahoney |
* Procestaal: Frans.