EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007CJ0310

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 oktober 2008.
Svenska staten tegen Anders Holmqvist.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Lunds tingsrätt - Zweden.
Harmonisatie van wetgevingen - Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Richtlijn 80/987/EEG - Artikel 8 bis - Activiteiten in verscheidene lidstaten.
Zaak C-310/07.

Jurisprudentie 2008 I-07871

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:573

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 oktober 2008 ( *1 )

„Harmonisatie van wetgevingen — Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever — Richtlijn 80/987/EEG — Artikel 8 bis — Activiteiten in verscheidene lidstaten”

In zaak C-310/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Lunds tingsrätt (Zweden) bij beslissing van 28 juni 2007, ingekomen bij het Hof op 5 juli 2007, in de procedure

Svenska staten, vertegenwoordigd door Tillsynsmyndigheten i konkurser,

tegen

Anders Holmqvist,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász (rapporteur), G. Arestis en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 april 2008,

gelet op de opmerkingen van:

Tillsynsmyndigheten i konkurser, vertegenwoordigd door B. Andersson als gemachtigde,

A. Holmqvist, vertegenwoordigd door A. Alfredson, juriste,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk als gemachtigde,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Georgiadis, E.-M. Mamouna en S. Alexandriou als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door F. Arena, avvocato dello Stato,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en Y. de Vries als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Gibbs als gemachtigde, bijgestaan door D. Rhee, barrister,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Enegren als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juni 2008,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8 bis van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 (PB L 270, blz. 10; hierna: „richtlijn 80/987”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Svenska staten, vertegenwoordigd door Tillsynsmyndigheten i konkurser (Toezichthoudende autoriteit faillissementen; hierna: „Faillissementsautoriteit”) en A. Holmqvist over de toekenning aan deze laatste, na het faillissement van diens werkgever, van de loonwaarborg waarin de Zweedse wettelijke regeling voorziet.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsrecht

3

In punt 7 van de considerans van 2002/74 staat te lezen:

„Om de rechtszekerheid van de werknemers bij insolventie van ondernemingen met activiteiten in verscheidene lidstaten te waarborgen en de rechten van de werknemers te versterken in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie moet een bepaling worden ingevoerd waarin uitdrukkelijk wordt vastgesteld welk fonds in deze gevallen bevoegd is ter zake van de honorering van de loonaanspraken, en die als doel van de samenwerking tussen de bevoegde overheidsdiensten van de lidstaten bepaalt dat de onvervulde aanspraken van de werknemers zo spoedig mogelijk gehonoreerd moeten worden. Bovendien moet voor de nodige samenwerking tussen de bevoegde overheidsdiensten van de lidstaten worden gezorgd, opdat de desbetreffende bepalingen juist worden toegepast.”

4

Artikel 8 bis van richtlijn 80/987 bepaalt:

„1.   Wanneer een onderneming met activiteiten op het grondgebied van ten minste twee lidstaten in staat van insolventie verkeert in de zin van artikel 2, lid 1, is het waarborgfonds dat bevoegd is om de onvervulde aanspraken van de werknemers te honoreren, het fonds van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemers gewoonlijk hun arbeid verrichten of verrichtten.

2.   De omvang van de rechten van de werknemers wordt bepaald door het recht waaronder het bevoegde waarborgfonds valt.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in de in lid 1 van dit artikel bedoelde gevallen de beslissingen in het kader van een insolventieprocedure in de zin van artikel 2, lid 1, waarvan de opening is gevraagd in een andere lidstaat, in aanmerking worden genomen om de staat van insolventie van de werkgever in de zin van deze richtlijn vast te stellen.”

Nationaal recht

5

De verwijzende rechter verklaart dat richtlijn 80/987 in Zweeds recht is omgezet bij de Lönegarantilag (Wet gewaarborgd loon) (1992:497) van 4 juni 1992 (SFS 1992, nr. 497; hierna: „Lönegarantilag”).

6

In § 1 van de Lönegarantilag wordt bepaald:

„Overeenkomstig deze wet is de staat verplicht de loonaanspraken te honoreren (staatswaarborg voor de betaling van het loon) die de werknemers hebben tegenover werkgevers die

1.

in Zweden of in een ander Noords land failliet zijn verklaard;

2.

overeenkomstig de Lag (1996:764) om företagsrekonstruktion (Wet sanering ondernemingen) worden gesaneerd, of

3.

jegens wie in een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte een op hun insolventie berustende collectieve procedure is geopend in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 80/987 […]”

7

In § 2 a van die wet wordt bepaald:

„In het in § 1, lid 3, bedoelde geval wordt de waarborg alleen toegekend indien de werknemer vooral in Zweden voor de werkgever werkt of heeft gewerkt.

Wanneer de werkgever in Zweden failliet is verklaard en de werknemer vooral in een andere lidstaat van de [Europese Unie] of van de [Europese Economische Ruimte] voor de werkgever werkt of heeft gewerkt, is geen enkele betaling uit hoofde van de waarborg verschuldigd.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

Holmqvist was als vrachtwagenchauffeur tewerkgesteld bij de vennootschap naar Zweeds recht Jörgen Nilsson Åkeri och Spedition AB (hierna: „Jörgen Nilsson Åkeri och Spedition”). Deze vennootschap, die haar enige vestiging te Tjörnarp (Zweden) had, bezat geen enkel filiaal in het buitenland.

9

Het werk van Holmqvist bestond in het vervoer van goederen van Zweden naar Italië en omgekeerd. Daarvoor reed hij door Duitsland en Oostenrijk. Het lossen van die goederen in Italië werd door persoonsleden van de verschillende vaste of occasionele klanten van Jörgen Nilsson Åkeri och Spedition verricht met de op de plaats van de levering beschikbare uitrusting.

10

Holmqvist vervoerde ook goederen van Italië naar Zweden voor vaste of occasionele klanten. Het laden van die goederen werd door de ter plaatse aanwezige personeelsleden met de aldaar beschikbare uitrusting verricht. Holmqvist zag daarbij toe op de inachtneming van de regels inzake de verkeersveiligheid, maar het laden werd door anderen verricht.

11

In Zweden gebeurde het laden en lossen in vergelijkbare omstandigheden.

12

Op 10 april 2006 heeft de verwijzende rechter Jörgen Nilsson Åkeri och Spedition failliet verklaard.

13

Op 27 juni 2006 heeft de gerechtelijke bewindvoerder Holmqvists loonwaarborg erkend overeenkomstig de Lönegarantilag.

14

De Faillissementsautoriteit heeft de verwijzende rechter verzocht, te oordelen dat Holmqvist in het kader van de collectieve procedure tegen Jörgen Nilsson Åkeri och Spedition geen recht had op deze waarborg.

15

Voor deze rechter heeft de Faillissementsautoriteit aangevoerd dat, aangezien Jörgen Nilsson Åkeri och Spedition activiteiten heeft verricht in andere lidstaten dan het Koninkrijk Zweden en Holmqvist zijn arbeid vooral in die andere staten heeft verricht, deze laatste geen recht heeft op de waarborg. Zij betoogt dat richtlijn 80/987 niet eist dat een onderneming een inrichting of een filiaal in andere lidstaat heeft, om te worden aangemerkt als een onderneming die daar activiteiten verricht, en dat in casu zowel Jörgen Nilsson Åkeri och Spedition als Holmqvist vooral activiteiten hebben verricht in Duitsland, Oostenrijk en Italië. Holmqvist komt derhalve niet in aanmerking voor de loonwaarborg waarin de Zweedse wettelijke regeling voorziet.

16

Holmqvist heeft voor de verwijzende rechter primair betoogd dat Jörgen Nilsson Åkeri och Spedition haar activiteiten uitsluitend in Zweden heeft verricht, en subsidiair dat, zelfs al zou die vennootschap haar activiteiten in verscheidene lidstaten hebben verricht, hij moet worden geacht zijn arbeid gewoonlijk in Zweden te hebben verricht. Hij herinnert er allereerst aan dat Jörgen Nilsson Åkeri och Spedition werd beheerd en bestuurd vanuit haar enige kantoor, dat te Tjörnarp was gevestigd, dat de garage en de werkplaats zich eveneens aldaar bevonden en dat elke opdracht begon en eindigde in Zweden. Verder heeft Holmqvist aangevoerd dat volgens de rechtspraak van het Hof het bestaan van een vestiging of een commerciële vertegenwoordiging het criterium is aan de hand waarvan kan worden bepaald in welke staat de werknemer de loonwaarborg moet vragen (arresten van 17 september 1997, Mosbæk, C-117/96, Jurispr. blz. I-5017, en 16 december 1999, Everson en Barrass, C-198/98, Jurispr. blz. I-8903). Ten slotte heeft Holmqvist betoogd dat, aangezien artikel 8 bis van richtlijn 80/987 rechtstreekse werking heeft, hij in Zweden recht heeft op die waarborg ongeacht de bepalingen van de Lönegarantilag.

17

Van oordeel dat uitlegging van artikel 8 bis van richtlijn 80/987 noodzakelijk is voor het wijzen van zijn vonnis, heeft het Lunds tingsrätt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Moet artikel 8 bis van richtlijn 80/987 […] aldus worden uitgelegd dat een onderneming, om te kunnen worden geacht activiteiten in een bepaalde lidstaat te hebben, aldaar over een filiaal of vaste inrichting moet beschikken?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: welke voorwaarden moeten zijn vervuld om een onderneming als actief in verscheidene lidstaten te kunnen beschouwen?

3)

Wanneer de onderneming moet worden geacht activiteiten in verscheidene lidstaten te hebben en een werknemer in verscheidene lidstaten voor de onderneming werkt, wat zijn dan de criteria om te bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht?

4)

Heeft artikel 8 bis van richtlijn 80/987 […] rechtstreekse werking?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

De eerste en de tweede vraag

18

Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven op zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden behandeld, dient te worden uitgemaakt wanneer een onderneming activiteiten in verscheidene lidstaten verricht in de zin van artikel 8 bis van richtlijn 80/987.

19

Volgens artikel 8 bis, dat deel uitmaakt van afdeling III bis, „Bepalingen inzake grensoverschrijdende gevallen”, van richtlijn 80/987, bevindt een onderneming zich in een dergelijke situatie wanneer zij „activiteiten op het grondgebied van ten minste twee lidstaten” heeft, maar dat artikel noch enige andere bepaling van deze richtlijn geeft een definitie van die termen.

20

Er dient aan te worden herinnerd dat de oorspronkelijke tekst van richtlijn 80/987 geen bepalingen betreffende grensoverschrijdende gevallen bevatte. Artikel 8 bis is immers pas bij richtlijn 2002/74 aan die richtlijn toegevoegd.

21

Laatstgenoemde richtlijn is volgens punt 7 van de considerans ervan met name vastgesteld „[o]m de rechtszekerheid van de werknemers bij insolventie van ondernemingen met activiteiten in verscheidene lidstaten te waarborgen en de rechten van de werknemers te versterken in de zin van de rechtspraak van het Hof […]”.

22

Enerzijds dient met de Nederlandse regering te worden opgemerkt dat dit doel slechts kan worden bereikt indien het begrip „activiteiten op het grondgebied van ten minste twee lidstaten” ruim wordt uitgelegd.

23

Een dergelijke uitlegging is immers noodzakelijk om, door zo veel mogelijk gevallen van arbeid in loondienst met een grensoverschrijdend karakter binnen de werkingssfeer van artikel 8 bis van richtlijn 80/987 te brengen, een minimumbescherming te waarborgen van de rechten van werknemers die met insolventie van hun werkgever worden geconfronteerd en zich in een situatie met grensoverschrijdende elementen bevinden.

24

Anderzijds hebben Holmqvist, de Italiaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk er terecht op gewezen dat punt 7 van de considerans van richtlijn 2002/74 bevestigt dat de rechtspraak van vóór de vaststelling van die richtlijn nog steeds elementen bevat die relevant zijn voor de uitlegging van sommige bepalingen van richtlijn 80/987.

25

Opgemerkt zij evenwel dat, gelet op bovengenoemd doel van bescherming van de rechten van werknemers die gebruikmaken van het vrije verkeer, en op de ontstaansgeschiedenis van de formulering van artikel 8 bis tijdens de regelgevingsprocedure die tot de vaststelling van richtlijn 2002/74 heeft geleid, voor de uitlegging van de termen„activiteiten op het grondgebied van ten minste twee lidstaten” in dat artikel het in de reeds aangehaalde arresten Mosbæk en Everson en Barrass gebruikte begrip „vestiging” moet worden losgelaten, zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft gezegd.

26

Met betrekking tot deze regelgevingsprocedure dient erop te worden gewezen dat, zoals uit de schriftelijke opmerkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen blijkt, in het eerste voorstel van de Commissie tot wijziging van richtlijn 80/987 sprake was een „onderneming met vestigingen op het grondgebied van ten minste twee lidstaten” en dat in dit voorstel „vestiging” was omschreven als „elke plaats van handeling waar de werkgever met behulp van mens en goederen een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is”. Tijdens het onderzoek van dit voorstel door de Raad van de Europese Unie heeft de Commissie echter gesuggereerd in artikel 8 bis van die richtlijn de term „vestigingen” te vervangen door „activiteiten”, en die formulering is uiteindelijk gekozen. Verder komt bovengenoemde definitie niet voor in de definitieve versie van richtlijn 2002/74. Deze wijziging in de formulering van artikel 8 bis toont aan dat de gemeenschapswetgever de werkingssfeer van dit artikel heeft willen verruimen en deze niet heeft willen beperken tot ondernemingen die filialen of vestigingen bezitten in verscheidene lidstaten.

27

Daarbij komt dat, zoals de Nederlandse regering heeft opgemerkt, indien het begrip „activiteiten” aldus wordt uitgelegd dat een aanwezigheid van de onderneming in de vorm van een filiaal of een vestiging is vereist, dat tot gevolg zou hebben dat een werknemer die in een andere lidstaat werkzaam is dan die waar zijn werkgever is gevestigd — de situatie die ten grondslag lag aan het reeds aangehaalde arrest Mosbaek — niet zou kunnen profiteren van de bescherming waarin artikel 8 bis van richtlijn 80/987 voorziet.

28

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 8 bis van richtlijn 80/987 niet eist dat een in een lidstaat gevestigde onderneming, om te kunnen worden geacht ook activiteiten op het grondgebied van een andere lidstaat te hebben, in laatstgenoemde staat over een filiaal of een vaste inrichting beschikt.

29

Ook al liggen in dit artikel geen strikte aanknopingsvoorwaarden besloten, maar eist het voor de aanwezigheid van een onderneming minder dan een filiaal of een vaste inrichting, toch kan de Zweedse regering niet worden gevolgd waar zij stelt dat het volstaat dat een werknemer voor zijn werkgever enigerlei arbeid verricht in een andere lidstaat en dat die arbeid wordt verricht ten behoeve en op instructie van die werkgever, opdat de betrokken onderneming wordt geacht activiteiten op het grondgebied van die andere lidstaat te hebben.

30

Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft gesteld, moet het begrip „activiteiten” in artikel 8 bis van richtlijn 80/987 immers aldus worden begrepen dat het verwijst naar elementen die een enigermate duurzame aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat impliceren. Zoals de Nederlandse regering heeft aangegeven, kan die duurzame aanwezigheid de vorm aannemen van de duurzame inzet van een of meer werknemers op het grondgebied van die lidstaat.

31

De Commissie is van mening dat de aanwezigheid van een fysieke voorziening in een andere lidstaat dan die waar de onderneming haar maatschappelijke zetel heeft gevestigd, absoluut noodzakelijk is om te kunnen aannemen dat deze onderneming duurzaam aanwezig is in die lidstaat, maar volgens haar is een gewoon kantoor daarvoor voldoende.

32

Gelet op de verschillende vormen die grensoverschrijdende arbeid kan aannemen, op de recente wijzigingen in de arbeidsomstandigheden en op de ontwikkelingen in de telecommunicatiesector, kan echter niet op goede gronden worden gesteld dat een onderneming noodzakelijkerwijze over een fysieke voorziening moet beschikken om duurzaam economisch aanwezig te zijn in andere lidstaat dan die van haar maatschappelijke zetel. De verschillende handelingen die een arbeidsverhouding vereist, met name het geven van instructies aan de werknemer, het toezenden van rapporten door de werknemer aan de werkgever en het betalen van de bezoldiging, kunnen thans immers van een afstand worden verricht.

33

Zo kan een onderneming een groot aantal werknemers inzetten in een andere lidstaat dan die van haar maatschappelijke zetel en aldaar een aanzienlijke economische activiteit uitoefenen zonder op het grondgebied van die andere lidstaat over een fysieke voorziening of een kantoor te beschikken.

34

Een in een lidstaat gevestigde onderneming kan echter slechts worden geacht activiteiten op het grondgebied van een andere lidstaat te hebben, wanneer zij duurzaam economisch aanwezig is in die staat en dit veronderstelt de aanwezigheid van personeel dat haar in staat stelt activiteiten te verrichten in die andere lidstaat.

35

In het geval van een in een lidstaat gevestigde vervoeronderneming kan uit de omstandigheid alleen dat een door die onderneming in die staat aangeworven werknemer goederen vervoert tussen die staat en een andere lidstaat en daarbij door ander lidstaten rijdt, niet worden geconcludeerd dat aan het in het voorgaande punt van het onderhavige arrest geformuleerde criterium is voldaan. Die omstandigheid volstaat dus niet om voor de toepassing van artikel 8 bis van richtlijn 80/987 aan te nemen dat die onderneming activiteiten verricht in een andere lidstaat dan die waar zij is gevestigd.

36

Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 8 bis van richtlijn 80/987 aldus moet worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming, om te kunnen worden geacht activiteiten op het grondgebied van een andere lidstaat te hebben, niet noodzakelijk over een filiaal of een vaste inrichting in die andere staat moet beschikken. Die onderneming moet echter duurzaam economisch aanwezig zijn in laatstgenoemde staat en dit veronderstelt de aanwezigheid van personeel dat haar in staat stelt aldaar activiteiten te verrichten. In het geval van een in een lidstaat gevestigde vervoeronderneming kan uit de loutere omstandigheid dat een door die onderneming in die staat aangeworven werknemer goederen vervoert tussen die staat en een andere lidstaat, niet worden geconcludeerd dat die onderneming duurzaam economisch aanwezig is in een andere lidstaat.

De derde en de vierde vraag

37

Gezien de antwoorden op de eerste en de tweede vraag, behoeven de derde en de vierde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

38

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 8 bis van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002, moet aldus worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming, om te kunnen worden geacht activiteiten op het grondgebied van een andere lidstaat te hebben, niet noodzakelijk over een filiaal of een vaste inrichting in die andere staat moet beschikken. Die onderneming moet echter duurzaam economisch aanwezig zijn in laatstgenoemde staat en dit veronderstelt de aanwezigheid van personeel dat haar in staat stelt aldaar activiteiten te verrichten. In het geval van een in een lidstaat gevestigde vervoeronderneming kan uit de loutere omstandigheid dat een door die onderneming in die staat aangeworven werknemer goederen vervoert tussen die staat en een andere lidstaat, niet worden geconcludeerd dat die onderneming duurzaam economisch aanwezig is in een andere lidstaat.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Zweeds.

Top