Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007CC0404

Conclusie van advocaat-generaal Kokott van 10 juli 2008.
Győrgy Katz tegen István Roland Sós.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Fővárosi Bíróság - Hongarije.
Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2001/220/JBZ Status van slachtoffer in strafprocedure - Particuliere klager die zich in plaats van openbaar ministerie stelt - Horen van slachtoffer als getuige.
Zaak C-404/07.

Jurisprudentie 2008 I-07607

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:403

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 10 juli 2008 ( 1 )

Zaak C-404/07

Győrgy Katz

tegen

István Roland Sós

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2001/220/JBZ Status van slachtoffer in strafprocedures — Particuliere klager die in plaats van Openbaar Ministerie treedt — Horen van slachtoffer als getuige”

I — Inleiding

1.

In de onderhavige procedure moet wederom ( 2 ) het kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure ( 3 ) worden uitgelegd. Het gaat erom of het kaderbesluit vereist dat het slachtoffer van een misdrijf in een strafprocedure waarin hij tevens als aanklager optreedt, als getuige kan worden gehoord.

II — Rechtskader

A — Recht van de Europese Unie

2.

De bevoegdheid van het Hof met betrekking tot prejudiciële beslissingen over kaderbesluiten is in artikel 35, leden 2 en 3, EU geregeld als volgt:

„2.   Door middel van een verklaring afgelegd op het tijdstip van ondertekening van het Verdrag van Amsterdam of op enig later tijdstip kan een lidstaat de bevoegdheid van het Hof van Justitie aanvaarden om, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen als bedoeld in lid 1.

3.   Wanneer een lidstaat een verklaring aflegt uit hoofde van lid 2 van dit artikel, geeft hij aan dat ofwel:

a)

elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof van Justitie kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de geldigheid of uitlegging van een besluit als bedoeld in lid 1, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, ofwel

b)

elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat het Hof van Justitie kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de geldigheid of uitlegging van een besluit als bedoeld in lid 1, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.”

3.

De doelstellingen van het kaderbesluit 2001/220 met betrekking tot de strafprocedure zijn vooral in punt 8 van de considerans vastgelegd:

„Er is een onderlinge aanpassing nodig van de voorschriften en praktijken met betrekking tot de status en de voornaamste rechten van het slachtoffer, met bijzondere aandacht voor het recht van het slachtoffer met respect te worden bejegend, te spreken en geïnformeerd te worden, te begrijpen en begrepen te worden, en beschermd te worden in de verschillende fasen van de procedure; ook moet rekening worden gehouden met het nadelige feit dat het slachtoffer in een andere lidstaat verblijft dan die waar het misdrijf is gepleegd.”

4.

Artikel 2, lid 1, omschrijft in algemene zin de wijze waarop met de belangen van het slachtoffer in de strafprocedure rekening wordt gehouden:

„Elke lidstaat ruimt in zijn strafrecht een reële en passende rol in voor het slachtoffer. Hij blijft al het nodige doen om te waarborgen dat het slachtoffer tijdens de procedure met het gepaste respect voor zijn persoonlijke waardigheid wordt bejegend, en erkent de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer, in het bijzonder in de strafprocedure.”

5.

Het horen van en de bewijslevering door slachtoffers van misdrijven zijn met name in artikel 3 geregeld.

„Elke lidstaat waarborgt het slachtoffer de mogelijkheid om tijdens de procedure gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen.

Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het slachtoffer slechts voor zover noodzakelijk ten behoeve van de strafprocedure wordt ondervraagd door de autoriteiten.”

B — Hongaars recht

6.

Volgens het Hongaarse strafprocesrecht kan in bepaalde omstandigheden het slachtoffer van een misdrijf, in de plaats van het openbaar ministerie, strafvervolging instellen als subsidiaire particuliere aanklager. De subsidiaire particuliere aanklager geniet, voor zover in de wet niet anders bepaald, de rechten van de officier van justitie. De bevoegdheden van de subsidiaire particuliere aanklager zijn in vergelijking met die van de officier van justitie beperkter, aangezien hij geen ontzetting uit de ouderlijke macht kan vorderen, geen toegang heeft tot vertrouwelijke documenten die uit het dossier zijn verwijderd, en het ten laste gelegde niet kan uitbreiden.

7.

Verder is uitdrukkelijk bepaald dat degene die als getuige deelneemt of heeft deelgenomen aan een strafzaak, niet als officier van justitie kan optreden.

III — Hoofdgeding en verzoek om een prejudiciële beslissing

8.

In het hoofdgeding heeft Katz, optredend als subsidiaire particuliere aanklager, een strafzaak aanhangig gemaakt tegen Sós. Katz verwijt Sós, dat deze hem heeft opgelicht en daardoor een bijzonder ernstige schade heeft veroorzaakt.

9.

Katz heeft verzocht om als getuige te worden gehoord. De verwijzende rechter heeft dit verzoek afgewezen. Aangezien een officier van justitie geen getuige kan zijn, zou dit eveneens voor de subsidiaire particuliere aanklager moeten gelden.

10.

De verwijzende rechter twijfelt echter of deze uitkomst met het kaderbesluit 2001/220 is te verenigen. Bij beslissing van 6 juli 2007 heeft hij derhalve het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten de artikelen 2 en 3 van kaderbesluit 2001/220 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter ook in een strafprocedure waarin het slachtoffer als subsidiaire particuliere aanklager optreedt [dus in de plaats van het Openbaar Ministerie], de mogelijkheid moet hebben om dat slachtoffer als getuige te horen?”

11.

Katz, de Republiek Hongarije, de Republiek Oostenrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hebben aan de schriftelijke procedure deelgenomen. Aan de mondelinge behandeling op 19 juni 2008 hebben de Republiek Hongarije en de Commissie deelgenomen.

IV — Beoordeling

12.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft uitdrukkelijk enkel betrekking op de vraag of de nationale rechter ook in een strafprocedure waarin het slachtoffer zelf de strafvervolging heeft ingesteld, hem als getuige moet kunnen horen.

13.

Het kaderbesluit 2001/220 behandelt deze vraag enkel indirect, omdat het niet de bevoegdheden van rechters, maar de rechten van slachtoffers van misdrijven regelt. Wanneer slachtoffers echter krachtens het kaderbesluit spreekrecht hebben als getuige, dan moet de nationale rechter logischerwijze in de zin van de prejudiciële vraag slachtoffers als getuigen kunnen horen. Tegen de achtergrond van het kaderbesluit en om de nationale rechter te antwoorden, moet de prejudiciële vraag derhalve als volgt worden geherformuleerd:

„Moeten de artikelen 2 en 3 van kaderbesluit 2001/220 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, aldus worden uitgelegd dat het slachtoffer in een strafprocedure waarin het tevens als subsidiaire aanklager optreedt, de mogelijkheid moet hebben om door het afleggen van een verklaring als getuige bij te dragen tot het bewijs?”

A — Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

14.

Aangezien in casu een kaderbesluit moet worden uitgelegd op de voet van artikel 34, lid 3, sub b, EU, is de regeling van artikel 234 EG toepasselijk op de prejudiciële bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 35 EU onder de in dit laatste artikel omschreven voorwaarden. ( 4 )

15.

Bijgevolg kan het Hof het verzoek enkel beantwoorden, wanneer Hongarije overeenkomstig artikel 35, lid 2, EU zijn prejudiciële bevoegdheid heeft aanvaard door middel van een verklaring. Een dergelijke verklaring is afgelegd.

16.

Het is echter de vraag of de verwijzende rechter tot verwijzing bevoegd is. In het Publicatieblad van de Europese Unie zijn namelijk verschillende mededelingen met betrekking tot de verwijzingsbevoegdheid van nationale rechterlijke instanties openbaar gemaakt: om te beginnen is medegedeeld dat Hongarije de bevoegdheid van het Hof overeenkomstig artikel 35, lid 3, sub a, EU heeft aanvaard. ( 5 ) Zodoende zouden enkel de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen naar nationaal recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, tot verwijzing bevoegd zijn geweest. Nadat het onderhavige prejudiciële verzoek bij het Hof was ingediend, is medegedeeld dat Hongarije deze eerste verklaring had „ingetrokken” en in plaats daarvan de bevoegdheid van het Hof overeenkomstig artikel 35, lid 3, sub b, EU had aanvaard. Daarmee zouden alle nationale rechterlijke instanties prejudiciële verzoeken over het recht van de Unie kunnen indienen. ( 6 )

17.

Er is geen informatie beschikbaar waaruit blijkt dat de Fővárosi Bíróság in het onderhavige geval een niet voor hoger beroep vatbaar vonnis wijst. Bijgevolg bestaat volgens de mededelingen in het Publicatieblad de mogelijkheid dat de verwijzende rechter ten tijde van het verzoek niet bevoegd was om het Hof vragen over het recht van de Unie voor te leggen.

18.

Volgens artikel 35, lid 3, EU behoeven de door de lidstaten overlegde gegevens met betrekking tot de tot verwijzing bevoegde rechterlijke instanties evenwel niet van constitutieve aard te zijn, maar kunnen zij ook louter declaratief zijn. Anders dan de redactie van de mededelingen in het Publicatieblad inzake de aanvaarding van de bevoegdheid doet vermoeden, aanvaarden de lidstaten niet dat het Hof overeenkomstig artikel 35, lid 3, sub a of sub b, EU bevoegd is, dat wil zeggen voor de verzoeken van bepaalde gerechten. Veeleer geven de lidstaten aan ( 7 ), welke gerechten mogen verwijzen. Dit „aangeven” kan losstaan van de verklaring tot aanvaarding van de bevoegdheid van het Hof. De feitelijke regeling van de verwijzingsbevoegdheid kan dan in een afzonderlijke nationale handeling plaatsvinden.

19.

In het onderhavige geval althans vindt de verwijzingsbevoegdheid haar grondslag enkel in het Hongaarse besluit (Kormányhatározat) 2088/2003, dat uitdrukkelijk voorziet in aanvaarding van de bevoegdheid van het Hof overeenkomstig artikel 35, lid 3, sub b, EU. Dit Hongaarse besluit bestond reeds ten tijde van de indiening van het prejudiciële verzoek. En daarop baseren de verwijzende rechter en de Hongaarse regering terecht de bevoegdheid van het Hof.

20.

De oorspronkelijke mededeling in het Publicatieblad was derhalve onjuist en is rechtgezet door de latere mededeling omtrent de Hongaarse aanvaarding van de bevoegdheid van het Hof. Overigens merk ik op dat in elk geval op het moment dat het Hof arrest zal wijzen, zijn bevoegdheid zonder enige twijfel vaststaat.

21.

Het Hof is derhalve bevoegd om het prejudiciële verzoek te beantwoorden.

22.

De Republiek Hongarije acht het verzoek echter niet-ontvankelijk, omdat het hypothetisch is. De twijfel van de verwijzende rechter aan de mogelijkheid van de subsidiaire particuliere aanklager om in een strafprocedure als getuige te worden gehoord, berust op een onjuiste uitlegging van het Hongaarse recht. Uit een commentaar op het strafprocesrecht en een advies ( 8 ) van het hooggerechtshof zou blijken dat de subsidiaire particuliere aanklager volgens het Hongaarse strafprocesrecht als getuige kan optreden.

23.

Ik denk dat in principe over de door de nationale rechterlijke instanties voorgelegde vragen kan worden beslist. ( 9 ) Het Hof onderzoekt enkel in uitzonderlijke gevallen, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd. ( 10 ) Volgens vaste rechtspraak kan het Hof een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer duidelijk blijkt, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het voor een nuttig antwoord op de gestelde vragen nodig heeft. ( 11 ) Buiten deze gevallen is het Hof derhalve in beginsel verplicht om prejudiciële vragen over de uitlegging van gemeenschapsrecht te beantwoorden. ( 12 )

24.

De Hongaarse regering voert sterke aanwijzingen aan, dat de prejudiciële vraag naar Hongaars recht geen verdere verduidelijking behoeft. Het prejudiciële verzoek en de weigering tot nu toe om Katz als getuige te horen, tonen echter aan dat ten minste de verwijzende rechter — die vermoedelijk zelfs het advies van het hooggerechtshof kent — een ander standpunt omtrent de uitlegging van het Hongaarse rechts inneemt.

25.

Het is niet de taak van het Hof om bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van een prejudicieel verzoek het standpunt van een nationale rechter over de uitlegging van het nationale recht te corrigeren. ( 13 ) Het dient de verwijzende rechter integendeel te helpen twijfel over de uitlegging van het gemeenschapsrecht of het recht van de Unie te overwinnen.

26.

Derhalve is het prejudiciële verzoek niet kennelijk van hypothetische aard.

27.

Ten slotte stelt Katz voor om het verzoek ruim uit te leggen en te onderzoeken of het kaderbesluit 2001/220 vereist dat aan de subsidiaire particuliere aanklager bepaalde onderzoeksbevoegdheden van de openbare strafvervolgingsautoriteit moeten worden toegekend.

28.

Artikel 234 EG voorziet in een rechtstreekse samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties in de vorm van een niet-litigieuze procedure waarin de partijen geen initiatiefrechten hebben maar enkel de gelegenheid om hun opmerkingen te maken. ( 14 ) Krachtens deze bepaling kunnen enkel de nationale rechterlijke instanties en niet de partijen in het hoofdgeding het Hof adiëren. Aangezien enkel de nationale rechterlijke instanties kunnen bepalen welke vragen aan het Hof worden voorgelegd, kunnen partijen die vragen niet inhoudelijk wijzigen. ( 15 )

29.

Bijgevolg moet de door de verwijzende rechter gestelde vraag worden beantwoord.

B — Prejudiciële vraag

30.

Het prejudiciële verzoek heeft betrekking op de Hongaarse procedure betreffende de subsidiaire particuliere strafvervolging, dus op de positie van het slachtoffer van een misdrijf, dat zelf in een strafprocedure wegens dit misdrijf als aanklager optreedt in de plaats van de openbare strafvervolgingsautoriteit.

31.

In de lidstaten voert in principe de openbare strafvervolgingsautoriteit het strafproces. Bij uitzondering kunnen echter ook particulieren, in de regel de slachtoffers van misdrijven, in de plaats van de strafvervolgingsautoriteit een strafrechtelijke vervolging instellen voor de rechter en in het strafproces de rol van de strafvervolgingsautoriteit vervullen. Bij deze procedures doet zich de vraag voor in hoeverre regelingen die voor de openbare strafvervolgingsautoriteit gelden, kunnen worden toegepast op particuliere aanklagers. Het gaat daarbij zowel om de bevoegdheden van de strafvervolgingsautoriteit, als om eventuele beperkingen van deze bevoegdheden.

32.

In het onderhavige geval gaat het om de mogelijkheid om als getuige te worden gehoord. In principe is het problematisch om als getuige in de eigen zaak te worden gehoord, aangezien moet worden gevreesd voor conflicterende belangen. Anderzijds kan het horen van het slachtoffer in belangrijke mate bijdragen aan het leveren van het bewijs dat de verdachte het misdrijf heeft begaan, en derhalve aan een rechtvaardig en juist vonnis.

33.

Het kaderbesluit 2001/220 bevat geen bijzondere bepalingen met betrekking tot de rechten van slachtoffers die zelf de strafvervolging uitoefenen. Uit de algemene bepalingen inzake de slachtofferrechten blijkt echter dat het slachtoffer altijd de mogelijkheid moet hebben om door zijn verklaring bewijselementen in de strafprocedure aan te dragen.

34.

Dit volgt in de eerste plaats uit artikel 3, eerste zin, van het kaderbesluit 2001/220. Volgens die bepaling waarborgen de lidstaten dat het slachtoffer tijdens de procedure wordt gehoord en bewijselementen kan aandragen.

35.

De Oostenrijkse regering benadrukt weliswaar dat de verklaring van het slachtoffer niet uitdrukkelijk wordt genoemd. Het element „verklaring” lijkt echter impliciet besloten in de formulering „gehoord […] worden”. Daarenboven is zijn verklaring in veel gevallen het belangrijkste bewijs dat een slachtoffer kan leveren. Zoals de Commissie benadrukt, zou het krachtens artikel 3, eerste alinea, van het kaderbesluit 2001/220 te waarborgen recht verregaand worden uitgehold, wanneer de verklaring van het slachtoffer als bewijsmiddel werd uitgesloten.

36.

Een dergelijke uitholling van de slachtofferrechten zou onverenigbaar zijn met de doelstellingen van kaderbesluit 2001/220. Volgens punt 8 van de considerans dient het slachtoffer onder andere het recht te hebben om te spreken. Artikel 2, lid 1, bepaalt in algemene zin, dat de lidstaten in hun strafrecht een reële en passende rol inruimen voor het slachtoffer. Krachtens dezelfde bepaling erkennen zij de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer, in het bijzonder in de strafprocedure.

37.

Zeker wanneer een slachtoffer wenst te worden gehoord, strookt het met zijn rechtmatige belangen om hem toe te staan een verklaring af te leggen. Voor zover de Oostenrijkse regering erop wijst dat de verklaring ook een last voor het slachtoffer kan vormen, is dat voor het onderhavige geval niet van belang. Zoals namelijk ook de Commissie duidelijk maakt, dient in casu niet te worden beslist of een slachtoffer tegen zijn wil tot het afleggen van een verklaring kan worden gedwongen.

38.

Er zijn evenmin aanwijzingen dat de rechten van het slachtoffer niet zouden gelden voor strafprocedures waarin het slachtoffer als aanklager optreedt. Het kaderbesluit 2001/220 bevat wat dat betreft geen beperking.

39.

Slachtoffers verdienen juist bijzondere bescherming in de rol van aanklager. Zij treden namelijk regelmatig als zodanig op, wanneer de openbare strafvervolgingsautoriteit weigert tot vervolging over te gaan. In deze situatie zou een verbod op het afleggen van een verklaring een extra nadeel betekenen: het slachtoffer zou de procedure alleen, zonder steun van een openbare strafvervolgingsautoriteit, moeten voeren en tegelijkertijd een belangrijk bewijsmiddel moeten missen. De verwijzende rechter en de Commissie hebben derhalve terecht de vrees geuit dat een particuliere strafvervolging slechts moeilijk, zo niet onmogelijk, is door te zetten wanneer het aanklagende slachtoffer niet gehoord kan worden.

40.

De Commissie is derhalve van mening dat het slachtoffer, ook wanneer het optreedt als aanklager, als getuige moet kunnen worden gehoord. Dit valt echter niet uit het kaderbesluit 2001/220 af te leiden. In artikel 3, eerste zin, wordt het begrip getuige niet gebruikt; het slachtoffer heeft het recht om gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen, aldus deze bepaling.

41.

Kaderbesluit 2001/220 toont aan dat de wetgever zich bewust is geweest van de verschillende rollen van het slachtoffer, als getuige en als partij. In artikel 5 en artikel 7 wordt uitdrukkelijk gezegd dat slachtoffers als getuige of als partij bij een strafprocedure betrokken kunnen zijn.

42.

Daarmee hoeft het als aanklager optredende slachtoffer niet de status van getuige te krijgen, wanneer het toepasselijke nationale strafprocesrecht hem reeds de mogelijkheid biedt voor de rechter een verklaring af te leggen, en deze verklaring een bruikbaar bewijsmiddel vormt. Dit lijkt volgens een studie van de dienst Onderzoek en Documentatie van het Hof te stroken met de wijze waarop veel lidstaten met deze situatie omgaan: slachtoffers die in de strafprocedure als aanklager optreden, kunnen door middel van een verklaring bewijs leveren, zonder volledig gelijkgesteld te zijn met getuigen. Met name is het vaak uitgesloten de verklaring onder ede af te leggen.

43.

Een dergelijke genuanceerde benadering van de verklaring van aanklagende slachtoffers houdt rekening met hun moeilijke rol. Reeds los van zijn rol als aanklager, ligt het belang van het slachtoffer bij de uitkomst van de procedure voor de hand. Neemt het slachtoffer ook nog de rol van aanklager op zich, dan wordt het des te moeilijker de objectiviteit te bewaren die voor een goede getuige onmisbaar is. Derhalve kan aan de verklaring van een slachtoffer geen solide, onomstotelijke bewijskracht worden toegekend. Veeleer dienen de rechters de verklaringen van slachtoffers in elk geval bijzonder zorgvuldig te beoordelen en daarbij grondig rekening te houden met de individuele situatie van het slachtoffer.

44.

Ik wijs er voor de volledigheid op dat de status van slachtoffers in de rol van aanklager niet zodanig mag worden ingevuld dat de rechten van de verdediging van de verdachte op enigerlei wijze worden geschaad. Deze rechten vloeien voort uit het recht op een eerlijk proces, dat in artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: „EVRM”) is neergelegd en in de artikelen 47 en 48 van het op 7 december 2000 te Nice plechtig afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is erkend. ( 16 ) De rechten van de verdediging vormen derhalve een grondrecht, dat tot de algemene rechtsbeginselen behoort, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. ( 17 ) Het kaderbesluit dient derhalve aldus te worden uitgelegd dat artikel 6 EVRM, zoals het wordt uitgelegd door het Europese Hof voor de rechten van de mens, wordt geëerbiedigd. ( 18 )

45.

Krachtens artikel 6, lid 3, sub d, EVRM heeft de verdachte in het bijzonder het recht om de getuigen à charge te ondervragen of doen ondervragen. Daaronder valt ook de verklaring van het slachtoffer van het misdrijf, zelfs wanneer het slachtoffer als aanklager optreedt. De „equality of arms” tussen aanklager en verdediging mag niet worden aangetast.

46.

Het is aan de lidstaten om deze verplichtingen in hun strafprocesrecht uit te werken. Voor zover dat niet met de noodzakelijke duidelijkheid is geschied, is het de taak van de nationale rechters om te streven naar een uitlegging van het strafprocesrecht die in overeenstemming is met het kaderbesluit. ( 19 )

V — Conclusie

47.

Ik geef het Hof derhalve in overweging om de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

„Krachtens artikel 3, eerste zin, van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, dient het slachtoffer van een misdrijf, dat in een strafprocedure ter zake van dit misdrijf in de plaats van een openbare strafvervolgingsautoriteit als aanklager optreedt, over de mogelijkheid te beschikken om door het afleggen van een verklaring bij te dragen tot het bewijs in deze procedure. Dit slachtoffer behoeft echter niet de status van getuige te krijgen, wanneer het toepasselijke nationale strafprocesrecht hem reeds de mogelijkheid biedt om voor de rechter een verklaring af te leggen, en deze verklaring een bruikbaar bewijsmiddel vormt.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 2 ) Zie reeds arresten van 16 juni 2005, Pupino (C-105/03, Jurispr. blz. I-5285), en 28 juni 2007, Dell’Orto (C-467/05, Jurispr. blz. I-5557).

( 3 ) PB L 82, blz. 1.

( 4 ) Zie de in voetnoot 2 aangehaalde arresten Pupino (punt 19) en Dell’Orto (punt 33). Zie ook arresten van 27 februari 2007, Gestoras Pro Amnistía e.a./Raad (C-354/04 P, Jurispr. blz. I-1579, punt 54), en Segi e.a./Raad (C-355/04 P, Jurispr. blz. I-1657, punt 54).

( 5 ) PB 2005, L 327, blz. 19.

( 6 ) PB 2008, L 70, blz. 23.

( 7 ) Frans: „indiquer”; Engels: „specify”.

( 8 ) Advies 4/2007 van 4 mei 2007.

( 9 ) Arrest van 7 september 1999, Beck en Bergdorf (C-355/97, Jurispr. blz. I-4977, punt 22); arrest Pupino (aangehaald in voetnoot 2, punt 30); arresten van 5 december 2006, Cipolla e.a. (C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421, punt 25); 1 april 2008, Gouvernement de la Communauté française en Gouvernement wallon (C-212/06, Jurispr. blz. I-1683, punt 29), en 24 juni 2008, Commune de Mesquer (C-188/07, Jurispr. blz. I-4501, punt 30).

( 10 ) Arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a. (C-295/04–C-298/04, Jurispr. blz. I-6619, punt 27).

( 11 ) Zie o.a. arresten van 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 61), en 10 januari 2006, IATA en ELFAA (C-344/04, Jurispr. blz. I-403, punt 24), en arrest Commune de Mesquer (aangehaald in voetnoot 9, punt 30).

( 12 ) Zie de in voetnoot 11 aangehaalde arresten Bosman (punt 59) en IATA en ELFAA (punt 24).

( 13 ) Zie de arresten van 13 maart 1984, Prantl (16/83, Jurispr. blz. 1299, punt 10); 9 oktober 1984, Heineken Brouwerijen (91/83 en 127/83, Jurispr. blz. 3435, punt 10); 16 april 1991, Eurim-Pharm (C-347/89, Jurispr. blz. I-1747, punt 16); 12 januari 2006, Turn- und Sportunion Waldburg (C-246/04, Jurispr. blz. I-589, punt 20), en 14 februari 2008, Dynamic Medien (C-244/06, Jurispr. blz. I-505, punt 19).

( 14 ) Illustratief is het arrest van 12 februari 2008, Kempter (C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punten 41 e.v.).

( 15 ) Arresten van 9 december 1965, Singer (44/65, Jurispr. blz. 1267); 24 maart 1992, Syndesmos Melon tis Eleftheras Evangelikis Ekklisias e.a. (C-381/89, Jurispr. blz. I-2111, punt 19); 17 september 1998, Kainuun Liikenne en Pohjolan Liikenne (C-412/96, Jurispr. blz. I-5141, punt 23); 6 juli 2000, ATB e.a. (C-402/98, Jurispr. blz. I-5501, punt 29), en 30 november 2006, Brünsteiner en Autohaus Hilgert (C-376/05 en C-377/05, Jurispr. blz. I-11383, punt 28).

( 16 ) PB C 364, blz. 1. Met aanpassingen overgenomen door de plechtige afkondiging van 12 december 2007 (PB C 303, blz. 1).

( 17 ) Arresten van 14 december 2006, ASML (C-283/05, Jurispr. blz. I-12041, punt 27), en 8 mei 2008, Weiss und Partner (C-14/07, Jurispr. blz. I-3367, punt 47).

( 18 ) Arrest Pupino (aangehaald in voetnoot 2, punt 58).

( 19 ) Arrest Pupino (aangehaald in voetnoot 2, punt 59).

Top