EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006TJ0208

Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 30 november 2011.
Quinn Barlo Ltd, Quinn Plastics NV en Quinn Plastics GmbH tegen Europese Commissie.
Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor methacrylaat - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Begrip één enkele inbreuk - Duur van inbreuk - Geldboeten - Zwaarte van inbreuk - Verzachtende omstandigheden.
Zaak T-208/06.

Jurisprudentie 2011 II-07953

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2011:701

Zaak T‑208/06

Quinn Barlo Ltd e.a.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor methacrylaat – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Begrip één enkele inbreuk – Duur van inbreuk – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededinging beperkend doel – Vaststelling toereikend

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Noodzaak van causaal verband tussen afstemming en marktgedrag van ondernemingen – Vermoeden van bestaan van dit causaal verband

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Complexe inbreuk met kenmerken van overeenkomst en kenmerken van onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Eén enkele kwalificatie als „overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen” – Toelaatbaarheid

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen – Vereiste mate van bewijskracht van individueel beschouwde aanwijzingen

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Deelname van onderneming aan mededinging verstorende initiatieven – Toereikendheid van stilzwijgende goedkeuring zonder publieke distantiëring om onderneming aansprakelijk te achten

(Art. 81, lid 1, EG)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Gebruik als bewijs van verklaringen van andere ondernemingen die aan inbreuk hebben deelgenomen – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 81 EG en 82 EG)

7.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk vormen – Aansprakelijkstelling van onderneming voor gehele inbreuk – Voorwaarden

(Art. 81, lid 1, EG)

9.      Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Handelingen van instellingen – Motivering – Inaanmerkingneming

10.    Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Gewicht van deelneming van elke onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Concrete weerslag op markt – Verplichting om bewijs van dergelijke weerslag te leveren teneinde inbreuk als zeer zwaar te kunnen kwalificeren – Geen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Onderneming die passieve rol vervulde of slechts meeloopster was

(Art. 81 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Gedrag dat afwijkt van in kader van mededingingsregeling overeengekomen gedrag

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

1.      Bij de beoordeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG valt, hoeft niet te worden gelet op de concrete gevolgen ervan wanneer vaststaat dat zij ertoe strekt de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Bijgevolg hoeven de gevolgen van een onderling afgestemde feitelijke gedraging niet te worden onderzocht wanneer vaststaat dat deze een mededingingsbeperkende strekking heeft.

(cf. punt 39)

2.      Ook al vereist het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen van artikel 81, lid 1, EG behalve de afstemming tussen de betrokken ondernemingen een daarop volgend marktgedrag en een causaal verband tussen beide, moet, behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs, worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, bij de bepaling van hun gedrag op deze markt rekening houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld.

(cf. punt 40)

3.      De begrippen „overeenkomst” en „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” in de zin van artikel 81, lid 1, EG omvatten samenspanningsvormen van dezelfde aard, die enkel verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich voordoen.

In het kader van een complexe inbreuk waarbij verschillende producenten gedurende een aantal jaren samen de markt probeerden te reguleren, kan van de Commissie niet worden geëist dat zij de inbreuk voor elke onderneming op elk tijdstip specifiek als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedragingen kwalificeert, daar artikel 81 EG in elk geval op beide vormen van inbreuk ziet.

In deze samenhang moet de dubbele kwalificatie van één enkele inbreuk als „overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen” worden opgevat als een kwalificatie die een complex geheel van feitelijke bestanddelen aanduidt, waarvan sommige zijn aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet.

(cf. punten 34, 41‑42)

4.      Om het bewijs van de inbreuk op artikel 81, lid 1, EG te leveren, moet de Commissie de bewijzen aandragen die rechtens genoegzaam aantonen dat de feiten die een inbreuk vormen op artikel 81, lid 1, EG, zijn gepleegd. Daartoe dient zij nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk heeft plaatsgehad.

Evenwel hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

De aanwijzingen die de Commissie in de beschikking aanvoert om te bewijzen dat een onderneming artikel 81, lid 1, EG heeft geschonden, dienen niet afzonderlijk, maar in hun geheel te worden bezien.

(cf. punten 43‑45)

5.      De Commissie hoeft enkel aan te tonen dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelname van die onderneming aan de mededelingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam.

Aan dit rechtsbeginsel ligt de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan die bijeenkomst heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden.

Bovendien ontslaat de omstandigheid dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een bijeenkomst met een mededingingsverstorend doel, haar niet van haar aansprakelijkheid voor haar deelname aan een mededingingsregeling, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd.

Voorts moet het begrip publieke distantiëring, als voorwaarde om de aansprakelijkheid uit te sluiten, strikt worden uitgelegd. In het bijzonder kan het stilzwijgen van een marktdeelnemer tijdens een bijeenkomst waarop onrechtmatig overleg wordt gevoerd over een specifiek punt van het prijsbeleid, niet worden gelijkgesteld met de uiting van duidelijke en kordate afkeuring.

(cf. punten 47‑50)

6.      Op het gebied van de mededinging verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op de verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen. Verklaringen die zijn afgelegd in het kader van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, kunnen dus niet louter op deze grond worden geacht geen bewijskracht te hebben.

Een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling is begrijpelijk, aangezien deze deelnemers geneigd kunnen zijn om het belang van hun eigen bijdrage aan de inbreuk te bagatelliseren en dat van de anderen te overtrekken. Toch zet het feit dat wordt verzocht om toepassing van de mededeling inzake medewerking teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, gelet op de inherente logica van de in die mededeling vastgestelde procedure, er niet noodzakelijkerwijs toe aan om bewijzen met betrekking tot de andere deelnemers aan de ten laste gelegde mededingingsregeling te verdraaien. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de onderneming, en bijgevolg de mogelijkheid waarover zij beschikt om volledig profijt te halen uit de mededeling inzake medewerking in gevaar brengen.

In het bijzonder impliceert het feit dat een persoon toegeeft dat hij een inbreuk heeft gepleegd en aldus meer feiten bekent dan rechtstreeks uit de betrokken stukken had kunnen worden afgeleid, automatisch, behoudens bijzondere omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, dat de betrokkene vastbesloten is om de waarheid te spreken. Verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, moeten dus in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd.

Evenwel kan de verklaring van een onderneming die van deelname aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet worden beschouwd als een voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijzen wordt gestaafd.

Bij het onderzoek van de bewijskracht van de verklaringen van de ondernemingen die een verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking hebben ingediend, houdt het Gerecht met name rekening met het gewicht van de onderling overeenstemmende aanwijzingen die de relevantie van die verklaringen schragen, en met het ontbreken van aanwijzingen dat de betrokken ondernemingen geneigd zouden zijn geweest om het belang van hun eigen bijdrage aan de inbreuk te bagatelliseren en dat van de andere ondernemingen te overtrekken. Voorts beïnvloedt de relevantie van een verklaring in voorkomend geval de mate waarin nadere staving vereist is.

De omstandigheid als zodanig dat een verklaring is ingediend in een vergevorderd stadium van de procedure, namelijk in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, betekent nog niet dat alle bewijskracht kan worden ontzegd aan deze verklaring, die in het licht van alle relevante omstandigheden van het geval moet worden onderzocht. Evenwel heeft een dergelijke verklaring een geringere bewijskracht dan wanneer zij spontaan, los van de verklaring van een andere onderneming, was afgelegd. Wanneer de onderneming die een verzoek om immuniteit indient, weet welke gegevens de Commissie in het kader van haar onderzoek heeft vergaard, geldt meer bepaald de inherente logica van de in de mededeling inzake medewerking vastgestelde procedure, dat iedere poging om de Commissie te misleiden twijfels kan doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de onderneming, niet in dezelfde mate als wanneer het gaat om een spontane verklaring, die zonder kennis van de grieven van de Commissie wordt afgelegd. Evenzo geldt de overweging dat verklaringen uit hoofde van de mededeling inzake medewerking ingaan tegen de belangen van degene die ze aflegt, en in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen moeten worden beschouwd, mogelijkerwijs in mindere mate voor het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar van een onderneming die een verzoek om immuniteit indient.

(cf. punten 52‑56, 97, 108‑109)

7.      Wat de omvang van de rechterlijke toetsing betreft, moet het Gerecht, wanneer bij hem een beroep tot nietigverklaring van een beschikking tot toepassing van artikel 81, lid 1, EG aanhangig is, in het algemeen ten volle onderzoeken of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG is voldaan.

Wanneer de rechter twijfels heeft, moet dit overeenkomstig het beginsel van het vermoeden van onschuld in het voordeel spelen van de adressaat van de beschikking houdende vaststelling van een inbreuk. Dat beginsel is als algemeen beginsel van Unierecht met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

(cf. punten 57‑58)

8.      Gelet op de aard van de inbreuken op de mededingingsregels alsmede op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, heeft de aansprakelijkheid voor het plegen van die inbreuken een persoonlijk karakter.

De in artikel 81, lid 1, EG bedoelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn noodzakelijkerwijs het resultaat van een samenwerking van verscheidene ondernemingen, die alle medeplegers van de inbreuk zijn, maar waarvan de deelname verschillende vormen kan aannemen, afhankelijk van met name de kenmerken van de betrokken markt en de positie van elke onderneming op deze markt, de nagestreefde doelstellingen en de gekozen of voorgenomen uitvoeringsmethoden.

Het enkele feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt, volstaat evenwel niet om haar aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk, daaronder begrepen gedragingen die in feite door andere deelnemende ondernemingen zijn begaan, maar die hetzelfde mededingingsbeperkende doel of gevolg hebben, uit te sluiten.

Voorts kan schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk schending van die bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel, zelfs indien vaststaat dat de betrokken onderneming slechts aan een of meer bestanddelen van de inbreuk rechtstreeks heeft deelgenomen. Ook het enkele feit dat de onderneming niet actief was in de betrokken sector, impliceert niet noodzakelijkerwijs dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de gehele inbreuk.

Om de deelname van een onderneming aan één enkele inbreuk vast te stellen, dient de Commissie aan te tonen dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

Aldus kan een dergelijke onderneming slechts aansprakelijk worden gesteld voor de gehele mededingingsregeling, wanneer zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid via bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen werden georganiseerd, deel uitmaakten van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te verstoren, en dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte. Het feit alleen dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen, hetzelfde doel heeft als een algemeen kartel, volstaat niet om deze onderneming deelname aan het algemene kartel ten laste te leggen. Alleen indien de onderneming, toen zij aan deze overeenkomst deelnam, wist of had moeten weten dat haar deelname paste in een algemeen kartel, kan namelijk haar deelname aan de betrokken overeenkomst als toetreding tot dit algemene kartel worden gezien.

In dit verband kan uit het feit alleen dat de onderneming de mededingingsverstorende doelstellingen met betrekking tot een van de producten van de betrokken sector kende en nastreefde, niet worden afgeleid dat zij tevens het gemeenschappelijke doel kende dat met het algemene kartel in deze sector in zijn geheel werd nagestreefd. Het begrip gemeenschappelijk doel kan namelijk niet worden bepaald onder algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging in een bepaalde sector, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk aspect is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt. Een dergelijke definitie van het begrip gemeenschappelijk doel dreigt het begrip één enkele en voortdurende inbreuk een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende door artikel 81, lid 1, EG verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt.

(cf. punten 125‑128, 143‑144, 149)

9.      Het dispositief van een handeling is onlosmakelijk verbonden met de motivering ervan en moet, indien nodig, worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid.

(cf. punt 131)

10.    De duur van de inbreuk vormt een bestanddeel van het begrip „inbreuk” in de zin van artikel 81, lid 1, EG, waarvan het bewijs in de eerste plaats door de Commissie moet worden geleverd. Bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, dient de Commissie zich ten minste op bewijzen te baseren betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd.

Voorts vormt het feit dat het kartel als zodanig niet is onderbroken, geen reden om uit te sluiten dat een of meer deelnemers hun deelname gedurende een bepaalde tijd hebben onderbroken.

De periode tussen twee manifestaties van een inbreukmakende gedraging is weliswaar een relevant criterium om het voortdurende karakter van een inbreuk te bewijzen, maar de vraag of die periode al dan niet lang genoeg is om als een onderbreking van de inbreuk te worden aangemerkt, kan niet in abstracto worden onderzocht. Deze vraag moet integendeel worden beoordeeld in samenhang met de werking van de betrokken mededingingsregeling, waaronder in voorkomend geval ook de specifieke wijze waarop de betrokken onderneming daaraan heeft deelgenomen.

(cf. punten 155‑156, 159)

11.    Bij de vaststelling van het bedrag van een wegens schending van de mededingingsregels opgelegde geldboete krachtens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, die dient om het algemene uitgangsbedrag van de geldboete vast te stellen, en de beoordeling van het relatieve gewicht van de deelname van elk van de betrokken ondernemingen, die moet plaatsvinden in het kader van de mogelijke toepassing van verzwarende of verzachtende omstandigheden.

De punten 2 en 3 van die richtsnoeren voorzien namelijk in een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete op grond van bepaalde verzwarende en verzachtende omstandigheden die specifiek zijn voor elke betrokken onderneming. Meer bepaald is in punt 3 van de richtsnoeren, onder de titel „Verzachtende omstandigheden”, een niet-uitputtende lijst van omstandigheden opgenomen die tot een verlaging van het basisbedrag van de geldboete aanleiding kunnen geven. Zo worden genoemd het feit dat een onderneming een passieve rol heeft vervuld, dat de overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast, dat de onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuken heeft beëindigd, dat bij de onderneming redelijke twijfel kon bestaan over het inbreukmakende karakter van de gedraging, dat de inbreuk uit onachtzaamheid is gepleegd, en dat de onderneming in het kader van de procedure daadwerkelijk heeft meegewerkt buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking.

Bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de boete hoeft de Commissie de gevolgen van het gedrag van een concrete onderneming daarentegen niet te beoordelen. De gevolgen die in aanmerking moeten worden genomen om het algemene niveau van de geldboeten vast te stellen, zijn namelijk niet de gevolgen van de feitelijke houding die een bepaalde onderneming beweert te hebben aangenomen, maar de gevolgen van de gehele inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen.

Wanneer de onderneming niet voor de gehele mededingingsregeling, maar slechts voor een onderdeel daarvan aansprakelijk is, moet bij de bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboete hiermee niettemin rekening worden gehouden. In dat geval is de inbreuk op de regels van het mededingingsrecht immers noodzakelijkerwijs minder zwaar dan die welke ten laste wordt gelegd aan de inbreukmakers die aan alle onderdelen van de inbreuk hebben deelgenomen, aangezien deze meer hebben bijgedragen aan de doeltreffendheid en het ernstige karakter van deze mededingingsregeling dan een overtreder die slechts bij één onderdeel van dezelfde mededingingsregeling betrokken was. Aan een onderneming kan nooit een geldboete worden opgelegd waarvan het bedrag wordt berekend aan de hand van een deelname aan een heimelijke afspraak waarvoor zij niet aansprakelijk is gesteld.

(cf. punten 183‑185, 197‑200)

12.    Met betrekking tot de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk op de communautaire mededingingsregels in het kader van de vaststelling van het uitgangsbedrag van de aan een onderneming opgelegde geldboete, blijkt uit de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, dat horizontale mededingingsregelingen met betrekking tot prijzen of marktverdelingen op grond van hun aard reeds als zeer zware inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen. Dergelijke mededingingsregelingen verdienen namelijk wegens de aard ervan de zwaarste geldboeten. De eventuele concrete weerslag ervan op de markt, met name de vraag in hoeverre de mededingingsbeperking tot een hogere marktprijs heeft geleid dan die welke zou hebben gegolden indien er geen kartel was, is geen doorslaggevend criterium voor de bepaling van het niveau van de geldboeten.

(cf. punt 189)

13.    Een passieve rol houdt in dat de betrokken onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten. Als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling kan in aanmerking worden genomen dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone kartelleden, dat zij pas later is toegetreden tot de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelname hieraan, of dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uitdrukkelijke verklaringen in die zin hebben afgelegd.

(cf. punt 224)

14.    Ter beoordeling of verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen omdat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast in de zin van punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, moet worden nagegaan of uit de door de betrokken onderneming aangevoerde omstandigheden blijkt dat zij tijdens de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende overeenkomsten, zich daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door op de markt de concurrentie aan te gaan, of, althans, dat zij zo duidelijk en in zo aanzienlijke mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking ervan heeft verstoord.

(cf. punt 231)







ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

30 november 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor methacrylaat – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Begrip één enkele inbreuk – Duur van inbreuk – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden”

In zaak T‑208/06,

Quinn Barlo Ltd, gevestigd te Cavan (Ierland),

Quinn Plastics NV, gevestigd te Geel (België),

Quinn Plastics GmbH, gevestigd te Mainz (Duitsland),

vertegenwoordigd door W. Blau, F. Wijckmans en F. Tuytschaever, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Bottka en S. Noë, vervolgens door V. Bottka en N. Khan als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van de artikelen 1 en 2 van beschikking C(2006) 2098 def. van de Commissie van 31 mei 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.645 – Methacrylaat), voor zover die artikelen verzoeksters betreffen, en subsidiair een verzoek om nietigverklaring van artikel 2 van deze beschikking voor zover daarbij aan verzoeksters een geldboete wordt opgelegd, dan wel, meer subsidiair, een verzoek om verlaging van deze geldboete,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz, president, I. Labucka (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 mei 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij beschikking C(2006) 2098 def. van de Commissie van 31 mei 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.645 – Methacrylaat) (hierna: „bestreden beschikking”), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen met name vastgesteld dat een aantal ondernemingen inbreuk had gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) door tijdens diverse periodes tussen 23 januari 1997 en 12 september 2002 deel te nemen aan een reeks mededingingsverstorende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de methacrylaatsector, die het gehele EER-grondgebied bestreken (artikel 1 van de bestreden beschikking).

2        Volgens de bestreden beschikking ging het om één enkele en voortdurende inbreuk voor de volgende drie polymethyl-methacrylaat-producten (hierna: „PMMA”-producten): vormmassa, massieve platen en sanitaire artikelen. Uit de bestreden beschikking blijkt dat deze drie PMMA-producten zowel fysiek als chemisch van elkaar verschillen en elk voor andere doeleinden worden gebruikt, maar als één homogene productgroep kunnen beschouwd worden aangezien zij uit dezelfde grondstof vervaardigd worden, namelijk methyl-methacrylaat (hierna: „MMA”) (punten 4‑8 van de bestreden beschikking).

3        Blijkens de bestreden beschikking bestond de betrokken inbreuk in het bespreken van prijzen, het overeenkomen van, uitvoeren van en toezicht houden op prijsafspraken, hetzij in de vorm van prijsverhogingen of tenminste een stabilisering van het bestaande prijsniveau, gesprekken over het aanrekenen van extra dienstverleningskosten aan klanten, uitwisseling van commercieel belangrijke en vertrouwelijke informatie over de markt en/of het bedrijf, alsmede in het deelnemen aan regelmatige bijeenkomsten en andere contacten om de inbreuk te vergemakkelijken (artikel 1 en punten 1‑3 van de bestreden beschikking).

4        De bestreden beschikking was geadresseerd aan Degussa AG, Röhm GmbH & Co. KG en Para-Chemie GmbH (hierna samen: „Degussa”), aan Total SA, Elf Aquitaine SA, Arkema SA (voorheen Atofina SA), Altuglas International SA en Altumax Europe SAS (hierna samen: „Atofina”), aan Lucite International Ltd en Lucite International UK Ltd (hierna samen: „Lucite”), aan ICI plc en aan verzoeksters Quinn Barlo Ltd, Quinn Plastics NV en Quinn Plastics GmbH.

5        Verzoeksters behoren tot het Ierse conglomeraat Quinn Group Ltd dat op 7 mei 2004, dat wil zeggen na de betrokken inbreukperiode, het volledige maatschappelijke kapitaal van de uiteindelijke moedermaatschappij van de Barlo-groep (Barlo Group plc, nadien Barlo Group Ltd) in handen heeft gekregen (punt 299 van de bestreden beschikking). Verzoeksters zijn ontstaan uit de integratie van de activiteiten van drie vroegere vennootschappen van de Barlo-groep (hierna samen: „Barlo”) in de Quinn-groep in januari 2005:

–        Quinn Plastics GmbH is de opvolgster van Barlo Plastics GmbH. Volgens de bestreden beschikking heeft Barlo Plastics GmbH deelgenomen aan de heimelijke afspraken die in de methacrylaatsector zijn vastgesteld (punt 297 van de bestreden beschikking);

–        Quinn Plastics NV is de opvolgster van Barlo Plastics NV, die op haar beurt de moedermaatschappij van Barlo Plastics GmbH was en indirect het volledige kapitaal van deze laatste in handen had (punten 38, 43 en 301 van de bestreden beschikking);

–        Quinn Barlo is de opvolgster van Barlo Group Ltd. Als moedermaatschappij van de voormalige Barlo-groep bezit zij rechtstreeks of indirect het volledige kapitaal van de vroegere Barlo-vennootschappen (punten 300 en 301 van de bestreden beschikking).

6        Verzoeksters zijn alle drie adressaat van de bestreden beschikking, aangezien de Commissie van mening was dat Quinn Barlo en Quinn Plastics NV aansprakelijk waren voor de gedragingen van Quinn Plastics GmbH (voorheen Barlo Plastics GmbH) tijdens de duur van de inbreuk (punten 301 en 304 alsmede artikel 1 van de bestreden beschikking).

7        Het onderzoek dat resulteerde in de vaststelling van de bestreden beschikking is ingeleid nadat Degussa op 20 december 2002 een verzoek om immuniteit had ingediend op grond van de mededeling van de Commissie van 19 februari 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

8        Op 25 en 26 maart 2003 heeft de Commissie inspecties uitgevoerd ten kantore van Atofina, Barlo, Degussa en Lucite (punt 59 van de bestreden beschikking). Na deze inspecties hebben Atofina en Lucite respectievelijk op 3 april en 11 juli 2003 verzoeken om immuniteit of vermindering van de geldboete uit hoofde van de mededeling inzake medewerking ingediend (punten 60 en 66 van de bestreden beschikking). Op 18 oktober 2004 heeft ICI verzocht om vermindering van de geldboete uit hoofde van de mededeling inzake medewerking (punt 83 van de bestreden beschikking). Barlo heeft geen verzoek op grond van deze mededeling ingediend.

9        Van 9 april 2003 tot en met 29 juli 2004 heeft de Commissie Barlo verschillende verzoeken om inlichtingen gestuurd uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962: Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 13, blz. 204), vervolgens uit hoofde van artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) (punten 62‑79 van de bestreden beschikking).

10      Op 17 augustus 2005 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar inzake één enkele en voortdurende inbreuk met betrekking tot MMA alsmede met betrekking tot PMMA-vormmassa, massieve PMMA-platen en sanitaire PMMA-artikelen vastgesteld, die met name aan verzoeksters en Quinn Plastics SA was gericht (punt 85 van de bestreden beschikking).

11      Op 15 en 16 december 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

12      In het licht van de door de ondernemingen in hun antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar en ter hoorzitting verstrekte gegevens heeft de Commissie besloten een aantal grieven te laten vallen, met name:

–        de grieven tegen alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar inzake het MMA-onderdeel van de inbreuk;

–        de grieven tegen verzoeksters en Quinn Plastics SA inzake PMMA-vormmassa;

–        de grieven tegen Quinn Plastics SA inzake massieve PMMA-platen (punt 93 van de bestreden beschikking).

13      Op 31 mei 2006 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld. Wat verzoeksters betreft, heeft de Commissie geconstateerd dat zij in de periode van 30 april 1998 tot en met 21 augustus 2000 hadden deelgenomen aan de in de punten 1 tot en met 3 hiervóór bedoelde mededingingsverstorende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (artikel 1, sub l‑n, van de bestreden beschikking); zij heeft hun een geldboete van 9 miljoen EUR opgelegd, voor de betaling waarvan zij hoofdelijk aansprakelijk waren (artikel 2, sub e, van de bestreden beschikking).

14      In de eerste plaats heeft de Commissie, ter berekening van de geldboete, de zwaarte van de inbreuk onderzocht. Daarbij heeft zij om te beginnen vastgesteld dat het, gelet op de aard van de inbreuk en het feit dat die zich over het gehele EER-grondgebied uitstrekte, handelde om een zeer zware inbreuk in de zin van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) (punten 319‑331 van de bestreden beschikking).

15      Verder was zij van mening dat het mogelijk was, binnen de categorie van de zeer zware inbreuken de inbreukmakende ondernemingen gedifferentieerd te behandelen om rekening te houden met hun daadwerkelijke economische macht om de mededinging aanzienlijk te schaden. Daartoe heeft zij vastgesteld dat in het onderhavige geval de betrokken ondernemingen „op basis van hun relatieve gewicht in termen van omzet uit de verkoop van PMMA-producten waarvoor zij aan het kartel [hadden] deelgenomen, [konden] worden onderverdeeld in [drie] categorieën”. De Commissie heeft uiteengezet dat Barlo, met een omzet in de EER van 66,37 miljoen EUR in 2000 voor massieve PMMA-platen, in de derde categorie diende te worden ingedeeld.

16      Steeds met betrekking tot de gedifferentieerde behandeling heeft de Commissie voorts het uitgangsbedrag van verzoeksters’ geldboete met 25 % verminderd op de volgende grond (punt 335 van de bestreden beschikking):

„[D]e Commissie houdt er rekening mee dat niet duidelijk is of Barlo al dan niet heeft deelgenomen aan heimelijke contacten betreffende PMMA-vormmassa of sanitaire PMMA-artikelen. Bijgevolg lijkt het erop dat Barlo niet op de hoogte was of niet noodzakelijkerwijs kennis had van het totaalplan inzake mededingingsverstorende regelingen [...]”

17      Deze overwegingen waren aanleiding voor de Commissie om het uitgangsbedrag van de aan verzoeksters op te leggen geldboete vast te stellen op 15 miljoen EUR (punt 336 van de bestreden beschikking).

18      In de tweede plaats heeft de Commissie de duur van de inbreuk onderzocht en geconstateerd dat het uitgangsbedrag, aangezien verzoeksters gedurende twee jaar en drie maanden aan de inbreuk hadden deelgenomen, met 20 % moest worden verhoogd (10 % per volledig deelnamejaar) (punten 351‑353 van de bestreden beschikking). Derhalve is het basisbedrag van verzoeksters’ geldboete vastgesteld op 18 miljoen EUR (punt 354 van de bestreden beschikking).

19      In de derde plaats heeft de Commissie de verzwarende en de verzachtende omstandigheden onderzocht. Zij heeft geen verzwarende omstandigheden tegen verzoeksters in aanmerking genomen. Met betrekking tot de verzachtende omstandigheden is de Commissie verzoeksters gevolgd in hun argument dat zij slechts een passieve en minder belangrijke rol in de inbreuk hadden gespeeld en heeft zij bijgevolg het boetebedrag met 50 % verminderd (punten 372‑374 van de bestreden beschikking).

20      De Commissie heeft de overige door verzoeksters aangevoerde verzachtende omstandigheden afgewezen (punten 375‑396 van de bestreden beschikking) en heeft het boetebedrag bijgevolg vastgesteld op 9 miljoen EUR (punt 397 van de bestreden beschikking). Aangezien de mededeling inzake medewerking op verzoeksters niet van toepassing was, is dat het eindbedrag van de hun opgelegde geldboete.

 Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 augustus 2006, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

22      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer, en de onderhavige zaak is daarop aan deze kamer toegewezen.

23      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan en om bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang de Commissie uit te nodigen een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en documenten over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

24      Partijen zijn ter terechtzitting van 10 mei 2011 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht. Verder heeft de Commissie in antwoord op het in het vorige punt bedoelde verzoek aanvullende stukken neergelegd, die bij het dossier zijn gevoegd. Verzoeksters hebben bevestigd dat zij in de gelegenheid waren om ter terechtzitting een standpunt over die stukken in te nemen, zodat de mondelinge behandeling na die terechtzitting is gesloten.

25      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        primair, de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren wat hen betreft;

–        subsidiair, artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren wat hen betreft;

–        meer subsidiair, artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover hun daarbij een geldboete van 9 miljoen EUR wordt opgelegd, en de geldboete in het licht van de ter onderbouwing van het onderhavige beroep aangevoerde argumenten te verminderen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

27      Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoeksters twee middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van artikel 81 EG, het tweede aan schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren en het evenredigheidsbeginsel.

 Eerste middel: schending van artikel 81 EG

28      Met hun eerste middel betogen verzoeksters in wezen dat de Commissie niet afdoende heeft aangetoond waarom de gedraging van Barlo schending van artikel 81 EG had opgeleverd. Dit middel bestaat in wezen uit drie onderdelen. Met het eerste onderdeel van het eerste middel betwisten verzoeksters de beoordeling door de Commissie van vijf bijeenkomsten waarop de bestreden beschikking is gebaseerd wat hen betreft en verwijten zij haar dat zij er geen rekening mee heeft gehouden dat er geen andere contacten of uitwisselingen hebben plaatsgevonden waarbij zij betrokken waren. Met het tweede onderdeel van het eerste middel betogen zij dat de Commissie niet heeft bewezen dat Barlo aan „één enkel, gemeenschappelijk mededingingsverstorend project” had deelgenomen. Met het derde onderdeel van het eerste middel stellen verzoeksters dat de Commissie niet heeft aangetoond dat Barlo aan een voortdurende inbreuk had deelgenomen.

 Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling van de bijeenkomsten en overige contacten of uitwisselingen waarbij Barlo betrokken was

29      Dit onderdeel van het eerste middel berust op drie grieven.

30      Allereerst betogen verzoeksters dat de Commissie, ook al was Barlo aanwezig op vier van de vijf betrokken bijeenkomsten (namelijk die in Duitsland te Dernbach in april 1998, te Darmstadt op 29 juni 1998, te Heidelberg op 24 februari 2000 en te Deidesheim op 21 augustus 2000), niet heeft aangetoond dat dier aanwezigheid op die bijeenkomsten de mededinging significant had beperkt en een inbreuk op artikel 81 EG had opgeleverd. Verder betwisten verzoeksters Barlo’s aanwezigheid op de vijfde bijeenkomst in kwestie, dat wil zeggen die te Barcelona in mei-juni 1999, en zijn zij van mening dat de Commissie niet heeft bewezen dat deze bijeenkomst had plaatsgevonden. Ten slotte is de Commissie eraan voorbijgegaan dat zij, behalve de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van Barlo op de vier voornoemde bijeenkomsten, geen enkel ander mededingingsverstorend contact of dito uitwisseling waarbij zij betrokken waren, heeft aangetoond.

–       De vier bijeenkomsten met betrekking waartoe wordt erkend dat Barlo erop aanwezig was

31      Verzoeksters betwisten inbreuk op artikel 81 EG te hebben gemaakt op grond dat een vertegenwoordiger van Barlo aan de vier betrokken bijeenkomsten heeft deelgenomen. Ten eerste zijn zij het niet eens met de beschrijving die in de bestreden beschikking van die bijeenkomsten wordt gegeven, omdat deze onvoldoende door bewijzen wordt geschraagd. Ten tweede was er een „gegronde verklaring” voor Barlo’s gedrag. De deelnemers aan het kartel hadden niet noodzakelijkerwijs soortgelijke belangen als Barlo, aangezien deze onderneming noch in de MMA-sector noch in de sector van alle PMMA-producten actief was. Aangezien het prijsbeleid van Barlo niet met de doelen van het kartel te verenigen viel en haar marktaandeel steeg, hebben volgens verzoeksters de deelnemers aan het kartel waarschijnlijk willen testen of Barlo in het kartel kon worden opgenomen, door haar uit te nodigen op bijeenkomsten met een „onschuldige” agenda of voor gelegenheden waarbij geen bijeenkomst gepland was. De bewijzen in het dossier van de Commissie tonen aan dat deze pogingen mislukt zijn en dat Barlo haar eigen handelsbeleid is blijven volgen teneinde haar marktaandeel te verhogen.

32      In dit verband dient vooraf erop te worden gewezen dat verzoeksters volgens artikel 1 van de bestreden beschikking inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst „door deel te nemen [...] aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de methacrylaatsector, die het gehele EER-grondgebied bestreken en bestonden in het bespreken van prijzen, het overeenkomen van, uitvoeren van en toezicht houden op prijsafspraken, hetzij in de vorm van prijsverhogingen of ten minste een stabilisering van het bestaande prijsniveau, gesprekken over het aanrekenen van extra dienstverleningskosten aan klanten, uitwisseling van commercieel belangrijke en vertrouwelijke informatie over de markt en/of het bedrijf, alsmede in het deelnemen aan regelmatige bijeenkomsten en andere contacten om de inbreuk, met inbegrip van het toezicht op de uitvoering ervan, te vergemakkelijken”.

33      Volgens artikel 81, lid 1, EG zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

34      Volgens vaste rechtspraak omvatten de begrippen „overeenkomst” en „onderling afgestemde feitelijke gedraging” in de zin van artikel 81, lid 1, EG samenspanningsvormen van dezelfde aard, die enkel verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich voordoen (arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punten 131 en 132, en 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punt 23).

35      Het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG kan reeds worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 256, en 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 199).

36      Het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging ziet op een vorm van coördinatie tussen ondernemingen waarbij, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de onderlinge concurrentie welbewust worden vervangen door een feitelijke samenwerking (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punt 115, en arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 158).

37      In dit verband staat artikel 81, lid 1, EG onverbiddelijk in de weg aan ieder al dan niet rechtstreeks contact tussen dergelijke ondernemingen waardoor het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent wordt beïnvloed of deze wordt geïnformeerd over beslissingen of afwegingen wat het eigen marktgedrag betreft, wanneer dit contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die niet met de normale voorwaarden van de betrokken markt overeenkomen (zie in die zin arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punten 115‑117, en T-Mobile Netherlands e.a., punt 34 supra, punt 33).

38      Hieruit volgt met name dat de uitwisseling van informatie tussen concurrenten in strijd kan zijn met de mededingingsregels wanneer zij de mate van onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en als gevolg daarvan de mededinging tussen ondernemingen beperkt (arrest T-Mobile Netherlands e.a., punt 34 supra, punt 35).

39      Bovendien moet worden benadrukt dat om te beoordelen of een onderling afgestemde feitelijke gedraging onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG valt, niet hoeft te worden gelet op de concrete gevolgen ervan wanneer vaststaat dat zij ertoe strekt de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Bijgevolg hoeven de gevolgen van een onderling afgestemde feitelijke gedraging niet te worden onderzocht wanneer vaststaat dat deze een mededingingsbeperkende strekking heeft (zie in die zin arrest T-Mobile Netherlands e.a., punt 34 supra, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Zelfs indien het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging behalve de afstemming tussen de betrokken ondernemingen een daarop volgend marktgedrag en een causaal verband tussen beide vereist, moet voorts, behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs, worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, bij de bepaling van hun gedrag op deze markt rekening houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld (zie in die zin arrest T-Mobile Netherlands e.a., punt 34 supra, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In het kader van een complexe inbreuk waarbij verschillende producenten gedurende een aantal jaren samen de markt probeerden te reguleren, kan van de Commissie niet worden geëist, dat zij de inbreuk voor elke onderneming op elk tijdstip precies als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedragingen kwalificeert, daar artikel 81 EG in elk geval op beide vormen van inbreuk ziet (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punten 111‑114, en arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 696).

42      In deze samenhang moet de dubbele kwalificatie van één enkele inbreuk als „overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging” worden opgevat als een kwalificatie die een complex geheel van feitelijke bestanddelen aanduidt, waarvan sommige zijn aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 81, lid 1, EG, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet (arresten Hercules Chemicals/Commissie, punt 35 supra, punt 264, en HFB e.a./Commissie, punt 35 supra, punt 187).

43      Wat het leveren van het bewijs van de inbreuk betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie de elementen dient aan te brengen die rechtens genoegzaam het bestaan bewijzen van de feiten die een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG vormen (arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58). Daarvoor dient zij nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk heeft plaatsgehad (zie arresten Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 55).

44      Evenwel hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      De aanwijzingen die de Commissie in de beschikking aanvoert om schending van artikel 81, lid 1, EG door een onderneming te bewijzen, dienen niet afzonderlijk, maar in hun geheel te worden bezien (zie arrest Gerecht van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 185 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Ook dient er rekening mee te worden gehouden dat de mededingingsverstorende activiteiten clandestien worden verricht, zodat in de meeste gevallen het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst moet worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57).

47      Overigens volstaat het volgens vaste rechtspraak dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten tijdens welke mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelname van die onderneming aan de mededelingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt, dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arresten Hüls/Commissie, punt 36 supra, punt 155; Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punt 96, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 46 supra, punt 81).

48      Aan dit rechtsbeginsel ligt de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan die bijeenkomst heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 46 supra, punt 82).

49      Bovendien ontslaat de omstandigheid dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een bijeenkomst met een mededingingsverstorend doel, haar niet van haar aansprakelijkheid voor haar deelname aan een mededingingsregeling, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 46 supra, punt 85).

50      Volgens de rechtspraak moet voorts het begrip publieke distantiëring, als voorwaarde om de aansprakelijkheid uit te sluiten, strikt worden uitgelegd. In het bijzonder kan het stilzwijgen van een marktdeelnemer tijdens een bijeenkomst waarop een onrechtmatige afstemming over een specifiek punt van het prijsbeleid plaatsvindt, niet worden gelijkgesteld met de uiting van duidelijke en kordate afkeuring (zie in die zin arrest Gerecht van 5 december 2006, Westfalen Gassen Nederland/Commissie, T‑303/02, Jurispr. blz. II‑4567, punten 103 en 124).

51      Evenwel zij tevens opgemerkt dat de aangehaalde rechtspraak over de stilzwijgende goedkeuring berust op de premisse dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten tijdens welke mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 46 supra, punt 81) of bijeenkomsten met een duidelijk mededingingsbeperkend karakter (arrest Hüls/Commissie, punt 36 supra, punt 155). Wanneer het mededingingsbeperkend karakter van een bijeenkomst niet onbetwistbaar vaststaat, kan deze rechtspraak bijgevolg niet worden toegepast (zie in die zin arrest Gerecht van 12 september 2007, Coats Holdings en Coats/Commissie, T‑36/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 91).

52      Aangaande verzoeksters’ argumenten inzake het gewicht van de verklaringen die in het kader van de verzoeken op grond van de mededeling inzake medewerking zijn afgelegd, moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie de Commissie verbiedt zich tegenover een onderneming te beroepen op de verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 41 supra, punt 512). Op deze grond alleen kunnen de in het kader van de mededeling inzake medewerking gedane verklaringen dus niet worden geacht geen bewijskracht te hebben (arrest Lafarge/Commissie, punt 43 supra, punten 57 en 58).

53      Een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling is begrijpelijk, aangezien deze deelnemers geneigd kunnen zijn om het belang van hun eigen bijdrage aan de inbreuk te bagatelliseren en dat van de anderen te overtrekken. Toch vormt het feit dat wordt verzocht om toepassing van de mededeling inzake medewerking teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, gelet op de inherente logica van de in die mededeling voorziene procedure, er niet noodzakelijkerwijs een aanzet voor om bewijzen vertekend weer te geven ten aanzien van de andere deelnemers aan de verweten mededingingsregeling. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de onderneming, en bijgevolg haar mogelijkheid om volledig profijt te hebben bij de mededeling inzake medewerking in gevaar brengen (arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 70, en arrest Lafarge/Commissie, punt 43 supra, punt 58).

54      In het bijzonder impliceert het feit dat een persoon toegeeft dat hij een inbreuk heeft gepleegd en aldus meer feiten bekent dan rechtstreeks uit de betrokken stukken had kunnen worden afgeleid, automatisch, behoudens bijzondere omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, dat de betrokkene vastbesloten is om de waarheid te spreken. Verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, moeten dus in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 44 supra, punten 211 en 212; arrest Gerecht van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947, punt 166, alsmede arrest Lafarge/Commissie, punt 43 supra, punt 59).

55      Evenwel kan volgens vaste rechtspraak de verklaring van een onderneming die van deelname aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet worden beschouwd als een voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijzen wordt gestaafd (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 44 supra, punt 219; arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 285, en arrest Lafarge/Commissie, punt 43 supra, punt 293).

56      Bij het onderzoek van de bewijskracht van de verklaringen van de ondernemingen die een verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking hebben ingediend, houdt het Gerecht met name rekening met het gewicht van de onderling overeenstemmende aanwijzingen die de relevantie van die verklaringen schragen (zie in die zin arresten JFE Engineering e.a./Commissie, punt 44 supra, punt 220, en Peróxidos Orgánicos/Commissie, punt 53 supra, punt 70) en het ontbreken van aanwijzingen dat de betrokken ondernemingen geneigd zouden zijn geweest om het belang van hun eigen bijdrage aan de inbreuk te bagatelliseren en dat van de andere ondernemingen te overtrekken (zie in die zin arrest Lafarge/Commissie, punt 43 supra, punten 62 en 295).

57      Wat ten slotte de omvang van de rechterlijke toetsing in het onderhavige geval betreft, zij erop gewezen dat het Gerecht volgens vaste rechtspraak, wanneer bij hem een beroep tot nietigverklaring van een beschikking in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, EG aanhangig is, in het algemeen een volledig onderzoek moet instellen naar de vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG is voldaan (zie arrest Gerecht van 26 oktober 2000, Bayer/Commissie, T‑41/96, Jurispr. blz. II‑3383, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Bovendien moet het bestaan van twijfel bij de rechter overeenkomstig het beginsel van het vermoeden van onschuld in het voordeel spelen van de adressaat van de beschikking houdende vaststelling van een inbreuk. Dat beginsel is als algemeen beginsel van Unierecht met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (arrest Hüls/Commissie, punt 36 supra, punten 149 en 150).

59      In het licht van deze algemene overwegingen moeten verzoeksters’ argumenten worden onderzocht dat, in wezen, de Commissie niet heeft aangetoond dat de deelname van Barlo aan de vier betrokken bijeenkomsten een inbreuk op artikel 81 EG vormde.

60      Wat in de eerste plaats de bijeenkomst betreft die in april 1998 te Dernbach heeft plaatsgevonden, deze wordt in punt 151 van de bestreden beschikking beschreven als volgt:

„De tweede van de hiervóór in punt 144 vermelde bijeenkomsten heeft in april 1998 in hotel [...] te Dernbach plaatsgevonden. Volgens Atofina werd ook met deze bijeenkomst beoogd, nieuwe tariefstructuren in Duitsland in te voeren en hebben de deelnemers maatregelen getroffen om de goede werking en de inachtneming van deze structuren te garanderen, in het bijzonder met betrekking tot het hanteren van hogere prijzen voor kleinere hoeveelheden en het verlagen van aan de klanten door te berekenen kosten [...] Barlo bevestigt dat deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden en dat de heer [B.] daarop aanwezig was, zet uiteen dat de bijeenkomst er aanvankelijk toe strekte vragen in verband met de evolutie van de markt te onderzoeken, maar dat op de agenda concreet ook de bekendmaking van nieuwe tariefstructuren in de vorm van de aanrekening aan de klant van hogere dienstverleningskosten stond. Aangezien de deelnemers het niet eens zijn kunnen worden over het aanrekenen van de dienstverleningskosten aan de klant, heeft Barlo na de bijeenkomst niet geprobeerd om de gemiddelde prijs van massieve PMMA-platen te verhogen [...] Ook al is het volgens Degussa mogelijk dat het bij deze bijeenkomst om de reeds in punt 148 vermelde bijeenkomst van 16 maart 1998 gaat [...], concludeert de Commissie op basis van de verklaringen van Atofina en Barlo dat de in dat punt genoemde bijeenkomst in werkelijkheid in april 1998 heeft plaatsgevonden.”

61      Uit het dossier en uit de bewoordingen van punt 151 van de bestreden beschikking blijkt reeds dat de Commissie zich bij de bepaling van de inhoud van de betrokken bijeenkomst heeft gebaseerd op twee bewijsmiddelen, namelijk een verklaring van Atofina in het kader van haar verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking en verzoeksters’ antwoord op de mededeling van punten van bezwaar.

62      In het licht van deze bewijsmiddelen zij ten eerste vastgesteld dat rechtens genoegzaam is aangetoond dat de betrokken bijeenkomst een duidelijk mededingingsverstorend doel had.

63      Enerzijds opperen verzoeksters ten onrechte dat de door B. gegeven beschrijving het enige bewijs van het mededingingsverstorende karakter van deze bijeenkomst is. Uit de verklaring van Atofina blijkt namelijk dat deze bijeenkomst tot doel had, de werking en de inachtneming van de nieuwe prijsstructuren te verzekeren, welk doel als duidelijk mededingingsverstorend aan te merken is. Het enkele feit dat het om een algemene beschrijving gaat die op verschillende bijeenkomsten van toepassing is, doet aan deze conclusie niet af.

64      Anderzijds stellen verzoeksters de juistheid van de door hun eigen vertegenwoordiger, B., gegeven beschrijving niet ter discussie. Anders dan zij betogen, toont deze beschrijving echter ook dat het om een kartelbijeenkomst handelde. Er blijkt namelijk uit dat nieuwe prijsstructuren zijn bekendgemaakt en dat deze zijn besproken, ook al hebben de deelnemers volgens B. dienaangaande geen overeenstemming bereikt. Het feit dat deze bespreking volgens B. niet tot overeenstemming heeft geleid, betekent niet dat de betrokken bijeenkomst haar duidelijk mededingingsverstorend karakter verliest, aangezien aldaar op zijn minst commercieel gevoelige informatie is uitgewisseld.

65      Voorts bevestigen deze twee factoren elkaar onderling, met name wat de bespreking van de „nieuwe prijsstructuren” en de deelname van Barlo aan die bespreking betreft. In die omstandigheden kan het feit dat Atofina heeft gewezen op de aanwezigheid van andere ondernemingen op deze bijeenkomst, waarmee in de bestreden beschikking verder geen rekening is gehouden, de conclusie van de Commissie aangaande verzoeksters niet ontkrachten.

66      Verder doen de verklaringen van Degussa in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niet af aan de door Atofina en B. gegeven beschrijving. Degussa heeft namelijk gewoon aangegeven, niet specifiek te kunnen bevestigen dat in april 1998 een bijeenkomst had plaatsgevonden, maar heeft daarbij ook benadrukt dit niet te kunnen uitsluiten. Zij heeft uiteengezet dat het mogelijkerwijs om dezelfde bijeenkomst ging als die welke op 16 maart 1998 had plaatsgevonden. Evenwel heeft ook Degussa, zoals blijkt uit voetnoot 92 van de bestreden beschikking, vermeld dat op laatstbedoelde bijeenkomst een vertegenwoordiger van Barlo aanwezig was.

67      Bovendien heeft ook Atofina in een verdere, in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie gedane verklaring, te kennen gegeven dat de betrokken bijeenkomst niet in april, maar op 16 maart 1998 had plaatsgevonden, onder bevestiging evenwel van de beschrijving ervan. Deze onzekerheid over de juiste datum van de betrokken bijeenkomst kan verzoeksters, gelet op hun eigen verklaringen en op het feit dat de in aanmerking genomen datum, namelijk april 1998 in plaats van 16 maart 1998, hun tot voordeel strekt, echter niet vrijwaren tegen aansprakelijkheid, aangezien de Commissie deze datum (de laatste dag van april) als begin van hun deelname aan de inbreuk heeft beschouwd.

68      Wat ten tweede de beoordeling van Barlo’s houding tijdens de bijeenkomst te Dernbach betreft, zij eraan herinnerd dat verzoeksters noch ontkennen dat Barlo op de betrokken bijeenkomst aanwezig was noch stellen dat deze zich publiekelijk van de inhoud ervan heeft gedistantieerd (zie punt 47 hiervóór).

69      In die omstandigheden volstaat het enkele feit dat Barlo op de bijeenkomst aanwezig was om vast te stellen dat haar gedrag in strijd was met artikel 81 EG, aangezien blijkens het voorgaande deze bijeenkomst op zijn minst prijsbesprekingen betrof en dus als duidelijk mededingingsverstorend moet worden aangemerkt (zie de punten 37 en 38 hiervóór). In die situatie had B., anders dan verzoeksters stellen, moeten beseffen dat hij een kartelbijeenkomst bijwoonde en zich daarvan publiekelijk moeten distantiëren (zie de punten 47, 48 en 51 hiervóór).

70      Zelfs indien vaststond dat Barlo haar prijzen na die bijeenkomst niet heeft verhoogd, dan nog volstaat dit feit niet om verzoeksters’ aansprakelijkheid in twijfel te trekken (zie punt 49 hiervóór). Hoe dan ook tonen verzoeksters niet aan dat Barlo zich in haar marktgedrag niet heeft laten leiden door de tijdens de bijeenkomst uitgewisselde informatie (zie punt 40 hiervóór).

71      Wat in de tweede plaats de in punt 155 van de bestreden beschikking bedoelde bijeenkomst op 29 juni 1998 te Darmstadt betreft, betwisten verzoeksters niet dat het hierbij om een mededingingsverstorende bijeenkomst ging. Zij wijzen evenwel erop dat niet is aangetoond dat Barlo van plan was om met haar eigen gedrag aan de gemeenschappelijke doelen van de overige deelnemers bij te dragen, zodat de aanwezigheid van Barlo op die bijeenkomst niet als inbreuk op artikel 81 EG kan worden gekwalificeerd.

72      Dit betoog kan echter niet slagen.

73      Hier volstaat de vaststelling dat het, gelet op de beschrijving ervan in punt 155 van de bestreden beschikking, die door verzoeksters niet is weersproken, om een duidelijk mededingingsverstorende bijeenkomst handelde. In die omstandigheden stond het volgens de in punt 47 hiervóór aangehaalde rechtspraak aan Barlo om zich publiekelijk van de inhoud ervan te distantiëren.

74      In het bijzonder kan het feit dat Barlo niet te verstaan heeft gegeven dat zij haar tariefbeleid zou wijzigen (punt 155 in fine van de bestreden beschikking), niet als publieke distantiëring worden gekwalificeerd (zie punt 50 hiervóór).

75      Ook het argument dat de deelnemers aan het kartel Barlo op die bijeenkomst hebben uitgenodigd om haar bij het kartel te betrekken en dat die poging is mislukt, kan niet slagen. Bij gebreke van publieke distantiëring is namelijk niet aangetoond dat Barlo de overige deelnemers niet heeft doen geloven dat zij instemde met of zich zou schikken naar de genomen beslissingen, zoals verzoeksters stellen.

76      In die omstandigheden zijn irrelevant verzoeksters’ argumenten, enerzijds dat het de eerste bijeenkomst was waarop prijsonderhandelingen zijn gevoerd in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van Barlo en dat deze laatste een dergelijke mededingingsverstorende inhoud niet had verwacht, anderzijds dat Barlo elke actieve deelname aan de bijeenkomst heeft ontkend en dat niet is aangetoond dat Barlo haar prijsbeleid na die bijeenkomst had gewijzigd, en ten slotte dat de bestreden beschikking niet vermeldt dat Barlo’s vertegenwoordiger op een van de opvolgvergaderingen aanwezig was. Zoals uit het voorgaande blijkt, ging het overigens niet om de eerste bijeenkomst waaraan de vertegenwoordiger van Barlo heeft deelgenomen. De verklaringen van Lucite in die zin worden tegengesproken door die van Atofina, Degussa en verzoeksters zelf, zoals hiervóór is uiteengezet.

77      Aangaande in de derde plaats de bijeenkomst van 24 februari 2000 te Heidelberg voeren verzoeksters aan dat de door de Commissie in punt 167 van de bestreden beschikking gegeven beschrijving niet juist is en dat het geen kartelbijeenkomst betrof, maar een „onverwachte” „poging” om een tariefovereenkomst tot stand te brengen en Barlo daarbij te betrekken, wat is mislukt.

78      Dienaangaande zij om te beginnen erop gewezen dat de inhoud van de door verzoeksters in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar afgelegde verklaring, waarvan de juistheid in het kader van het onderhavige beroep niet wordt betwist, in punt 167 van de bestreden beschikking correct wordt weergegeven. Anders dan verzoeksters te verstaan geven, volstaat deze verklaring reeds op zichzelf als bewijs dat de betrokken bijeenkomst duidelijk mededingingsverstorend was. Er blijkt namelijk ondubbelzinnig uit dat Degussa en Atofina hun nieuwe tariefstructuren hebben uiteengezet teneinde de overige deelnemers aan te moedigen hen daarin te volgen en dat de deelnemers daarover hebben „gediscussieerd”. Ook al stond vast, zoals verzoeksters aanvoeren, dat deze „discussie” zonder tastbaar resultaat is geëindigd, dan nog volstaat dit niet om die bijeenkomst haar mededingingsbeperkend karakter te ontnemen, aangezien het op zijn minst ging om een bespreking van de prijzen en een uitwisseling van commercieel belangrijke informatie. Aangezien Barlo zich niet publiekelijk van een dergelijke inhoud van de bijeenkomst heeft gedistantieerd, wordt verzoeksters’ deelname aan het kartel echter reeds bewezen doordat Barlo op die bijeenkomst aanwezig was (zie de punten 37 en 47‑51 hiervóór).

79      Voorts worden de verklaringen van de Commissie dat de ondernemingen „elkaar [hadden] ontmoet om te verifiëren of de overeenkomsten inzake de prijsverhogingen werden uitgevoerd”, dat „in de voorafgaande maanden was vastgesteld dat de prijzen op bepaalde nationale markten niet of slechts gedeeltelijk waren gestegen” en dat de „deelnemers ook inlichtingen over de markt [hadden] uitgewisseld”, geschraagd door de verklaringen van Degussa die de Commissie op verzoek van het Gerecht heeft overgelegd (zie punt 23 hiervóór). Voor zover de Commissie onder verwijzing naar punt 117 van de bestreden beschikking stelt dat de uitwisseling met name de op de markt gehanteerde prijzen betrof, zij erop gewezen dat dit aspect wordt bevestigd door de in het vorige punt bedoelde verklaring van verzoeksters, waarin het heet dat Degussa en Atofina hun nieuwe tariefstructuren hebben bekendgemaakt.

80      In die omstandigheden kunnen verzoeksters’ overige argumenten, met name gelet op hun eigen, onbetwiste verklaring over de inhoud van de betrokken bijeenkomst, evenmin slagen. In het bijzonder is irrelevant dat „Repsol” in de bestreden beschikking niet als een van de deelnemers aan de bijeenkomst wordt genoemd, terwijl haar aanwezigheid door Degussa is gesignaleerd, of dat Lucite zich niet herinnert dat op die datum een bijeenkomst heeft plaatsgehad. Hetzelfde geldt voor de argumenten dat Degussa in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar een aantal aspecten van haar eerdere verklaringen heeft gecorrigeerd. Overigens heeft Degussa het mededingingsverstorende karakter van de besprekingen tussen de betrokken ondernemingen niet ter discussie gesteld. Met betrekking tot verzoeksters’ argument dat de bewering van de Commissie, dat de uitwisseling zag op inlichtingen „als die welke worden genoemd [...] in punt 117”, door niets wordt gestaafd, zij ten slotte erop gewezen dat verzoeksters zelf hebben erkend dat Degussa en Atofina hun nieuwe tariefstructuren hadden bekendgemaakt. Zelfs aangenomen dat de uitwisseling van alle in punt 117 van de bestreden beschikking genoemde soorten inlichtingen niet is aangetoond, verandert dat niets aan de conclusie dat op de betrokken bijeenkomst wel degelijk belangrijke commerciële informatie is uitgewisseld.

81      Aangaande in de vierde plaats de bijeenkomst op 21 augustus 2000 te Deidesheim moet worden opgemerkt dat punt 168 van de bestreden beschikking een gedetailleerde beschrijving daarvan bevat, die hoofdzakelijk is gebaseerd op handgeschreven notities die de vertegenwoordiger van Lucite tijdens de bijeenkomst heeft gemaakt en bij de inspectie ten kantore van Lucite zijn gevonden, waarin het met name heet dat voor Barlo een prijsverhoging was gepland. Deze bijeenkomst – en ook het mededingingsverstorende karakter ervan – is nadien bevestigd door Lucite in het kader van haar verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking alsmede door Degussa en Atofina. Barlo heeft van haar kant bevestigd dat zij op de bijeenkomst in kwestie aanwezig was en dat het om een duidelijk mededingingsverstorende bijeenkomst ging, voor zover zij heeft verklaard:

„Op 21 augustus 2000 heeft te Deidesheim een vierde bijeenkomst plaatsgevonden [...]; op de agenda stond de ‚elektronische handel’, een thema waarover toentertijd ook op de bijeenkomsten van de CEFIC vaak werd gediscussieerd. De uitnodiging voor de bijeenkomst ging wederom van Degussa uit. In plaats van te spreken over elektronische handel, hebben Degussa en Atofina de agenda van de bijeenkomst gewijzigd om voor november 2000 een prijsverhoging voor te stellen. Na tot in bijzonderheden informatie over hun prijzen te hebben uitgewisseld, hebben Degussa en Atofina hun voornemen bekendgemaakt om de prijzen in november 2000 op te trekken. Volgens de informatie in [verzoeksters’] bezit heeft [B.] geen prijsverhoging aanvaard [...]”

82      Gelet op het voorgaande zij vastgesteld dat het duidelijk mededingingsverstorend karakter van de bijeenkomst en de aanwezigheid van Barlo daarop rechtens genoegzaam zijn aangetoond.

83      Overigens stellen verzoeksters in het kader van het onderhavige beroep de beschrijving in punt 168 van de bestreden beschikking niet ter discussie; zij stellen enkel dat de Commissie niet heeft bewezen dat de aanwezigheid van Barlo op deze bijeenkomst in strijd was met artikel 81 EG, op grond dat Barlo niet met de voorstellen van Atofina en Degussa zou hebben ingestemd. Volgens verzoeksters was deze bijeenkomst uit het gezichtspunt van Barlo dan ook een „onverwachte” „poging” om haar bij het kartel te betrekken. Ook benadrukken zij dat niet is bewezen dat Barlo de verhoging waartoe op die bijeenkomst was besloten, heeft toegepast, hetgeen de Commissie zou erkennen, aangezien de datum van die bijeenkomst samenvalt met het einde van haar deelname aan de inbreuk.

84      Dit betoog doet echter niet af aan de conclusie van de Commissie inzake de inbreuk op artikel 81 EG.

85      Enerzijds wordt het argument dat Barlo niet met de prijsverhogingen heeft ingestemd, weersproken door de inhoud van de handgeschreven notities van de vertegenwoordiger van Lucite, die nadien door Lucite, Degussa en Atofina is bevestigd.

86      Anderzijds heeft Barlo, ook al zou zij niet uitdrukkelijk met een prijsverhoging hebben ingestemd, niettemin deelgenomen aan een duidelijk mededingingsverstorende bijeenkomst, tijdens dewelke is gediscussieerd over en besloten tot prijsverhogingen en commercieel gevoelige informatie is uitgewisseld, zonder dat zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd. In die omstandigheden is overeenkomstig de beginselen die in de in punt 49 hiervóór aangehaalde rechtspraak zijn ontwikkeld, aangetoond dat inbreuk is gemaakt op de mededingingsregels. Met name is irrelevant dat de inhoud van de bijeenkomst voor Barlo „onverwacht” was en dat zij aan de resultaten van de bijeenkomst geen gevolg heeft gegeven.

87      Voorts toont de verklaring van Atofina dat „de bijeenkomst beoogde het vertrouwen tussen Degussa/Ato[fina]/Lucite/Barlo te herstellen om de prijzen te kunnen verhogen”, niet aan dat de bijeenkomst niet als een kartelbijeenkomst was bedoeld, zoals verzoeksters stellen, maar bevestigt deze integendeel dat het om een duidelijk mededingingsverstorende bijeenkomst ging, dat Barlo daarop aanwezig was en dat Barlo reeds vóór die bijeenkomst bij het kartel betrokken was geweest.

88      Op basis van het voorgaande moet de conclusie luiden dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de deelname van Barlo aan de vier voornoemde bijeenkomsten een inbreuk op artikel 81 EG vormde.

89      Deze conclusie wordt niet op de helling gezet door verzoeksters’ betoog dat in het onderhavige geval „bijzondere aandacht” moet worden geschonken aan de bewijslast, die de Commissie zou proberen om te keren, gelet op het feit dat verzoeksters Barlo vier jaar na beëindiging van de inbreuk hebben overgenomen en het dientengevolge voor hen onmogelijk was om zelf bewijzen aan te dragen. Uit het voorgaande blijkt namelijk dat de inbreuk op artikel 81 EG volgens de vaste rechtspraak inzake bewijs is komen vast te staan.

90      Aangezien de conclusie in punt 88 hiervóór berust op door de Commissie vergaarde ondubbelzinnige bewijzen, kunnen ook de argumenten van verzoeksters waarmee zij in wezen de verklaring van de Commissie willen vervangen door een andere „aannemelijke verklaring” van de feiten, niet slagen (zie in die zin arrest Coats Holdings en Coats/Commissie, punt 51 supra, punten 72 en 74).

91      Bijgevolg moet de onderhavige grief worden afgewezen.

–       De betwiste bijeenkomst te Barcelona (Spanje) in mei-juni 1999 (punt 164 van de bestreden beschikking)

92      Anders dan het geval was voor de vier hierboven onderzochte bijeenkomsten, ontkennen verzoeksters dat Barlo in mei of juni 1999 aan enige bijeenkomst heeft deelgenomen en stellen zij bovendien dat de Commissie niet eens heeft aangetoond dat deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden. Evenwel zou deze bijeenkomst voor hen van „cruciaal belang” zijn, aangezien zij de link vormt tussen twee bijeenkomsten in 1998 en de twee bijeenkomsten in 2000, waarop Barlo aanwezig was.

93      Dienaangaande zij herinnerd aan punt 164 van de bestreden beschikking, dat luidt als volgt:

„In mei of juni 1999 heeft in een hotel te Barcelona een bijeenkomst plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van Atofina, ICI, Degussa, Barlo en Irpen (een lokale producent). De bijeenkomst strekte ertoe Irpen te informeren over de prijsovereenkomsten en hen bij de overeenkomsten te betrekken. De besprekingen betroffen tevens de vaststelling van minimumprijzen, waaronder ook die per pallet, en werden per land en per klant gevoerd, waarbij de planning voor de prijsverhogingen voor elk land nauwkeurig werd vastgesteld.”

94      Zoals verzoeksters benadrukken, staat vast dat de Commissie niet beschikte over documentair bewijs van het mededingingsverstorend karakter van deze bijeenkomst, van het feit dat deze was gehouden en van de personen die eraan hadden deelgenomen. Ter onderbouwing van de beschrijving van deze bijeenkomst heeft de Commissie in de bestreden beschikking namelijk alleen melding gemaakt van een door Atofina in het kader van haar verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking afgelegde verklaring en de door Degussa in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar gegeven bevestiging.

95      Nagegaan moet dus worden of aan de hand van deze verklaringen rechtens genoegzaam kon worden aangetoond dat Barlo aan de gestelde bijeenkomst had deelgenomen.

96      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat verklaringen die in het kader van het clementiebeleid worden afgelegd, zoals blijkt uit de in de punten 52 tot en met 54 hiervóór aangehaalde rechtspraak, een belangrijke rol spelen. De bewijskracht van deze verklaringen, die namens ondernemingen worden afgelegd, is niet gering, daar deze aanzienlijke juridische en economische risico’s meebrengen (zie ook arrest Gerecht van 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie, T‑385/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47). Uit de in de punten 53 en 55 hiervóór aangehaalde rechtspraak volgt evenwel ook dat verklaringen die door beschuldigde ondernemingen in het kader van verzoeken uit hoofde van de mededeling inzake medewerking worden afgelegd, omzichtig moeten worden beoordeeld en, wanneer zij worden betwist, doorgaans niet zonder nadere staving kunnen worden aanvaard.

97      Voorts houdt het Gerecht, bij het onderzoek van de bewijskracht van de verklaringen van ondernemingen die een verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking hebben ingediend, met name rekening met het gewicht van de overeenstemmende aanwijzingen die de relevantie van die verklaringen schragen (arresten JFE Engineering e.a./Commissie, punt 44 supra, punt 220, en Peróxidos Orgánicos/Commissie, punt 53 supra, punt 70). Evenzo beïnvloedt de relevantie van een verklaring in voorkomend geval de mate waarin nadere staving vereist is (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 44 supra, punt 220).

98      Met betrekking tot de verklaring afgelegd door Atofina in het kader van haar verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking stellen verzoeksters dat deze geen bewijskracht heeft, omdat zij niet nauwkeurig genoeg is.

99      In dit verband situeert Atofina de betrokken bijeenkomst in een reeks bijeenkomsten die in de periode tussen de zomer van 1997 en 1999 zouden zijn gehouden en worden beschreven op een bij het verweerschrift gevoegde bladzijde uit haar verzoek uit hoofde van de mededeling inzake medewerking. Bovenaan die bladzijde vermeldde Atofina onder de titel „Actoren” de betrokken ondernemingen, te weten Atoglas, Röhm, Degussa, Lucite (ICI), Repsol en Barlo, alsmede de naam van de vertegenwoordigers daarvan, in het bijzonder „W. [B.] + E. [S.] vanaf ’99” voor Barlo. Voorts beschreef Atofina meerdere bijeenkomsten in Duitsland – waarvan twee bijeenkomsten te Darmstadt in de zomer en de herfst van 1998 –, in Frankrijk en Italië. Onderaan die bladzijde vermeldde Atofina het volgende:

„Mei/juni ’99

Bijeenkomst in een hotel in het centrum van Barcelona: dezelfde deelnemers plus Irpen (lokale producent) en aanwezigheid van vertegenwoordigers van de lokale netwerken.

Inhoud van de besprekingen te Darmstadt en op lokaal niveau:

Prijsniveaus bij de distributeurs (70 % van de markt), vaststelling van doelstellingen inzake minimumprijzen voor verwerkende bedrijven, vaststelling van minimumprijzen per pallet.”

100    Anders dan verzoeksters stellen, kon aan de hand van deze verklaring zowel de naam van de deelnemers aan de bijeenkomst als de mededingingsverstorende inhoud ervan worden vastgesteld. De vermelding „dezelfde deelnemers plus Irpen” dient namelijk te worden gelezen in het licht van de vermelding van de deelnemers aan de verschillende bijeenkomsten bovenaan de bladzijde uit de verklaring van Atofina, waar deze met name heeft vermeld: „Barlo[:] W. [B.] + E. [S.] vanaf ’99”. Ook de vermelding „inhoud van de besprekingen [...] op lokaal niveau” dient in het kader van deze bladzijde noodzakelijkerwijs aldus te worden opgevat dat zij met name betrekking heeft op de betrokken bijeenkomst te Barcelona. Volgens Atofina was deze bijeenkomst er dus inhoudelijk op gericht de „prijsniveaus bij [de] distributeurs” vast te stellen, „doelstellingen inzake minimumprijzen voor de verwerkende bedrijven vast te stellen” en „minimumprijzen per pallet te bepalen”. Voorts blijkt uit het dossier – ook al wordt het document in kwestie in punt 164 van de bestreden beschikking niet genoemd – dat Atofina nadien in antwoord op een verzoek van de Commissie om inlichtingen nadere informatie over de litigieuze bijeenkomst heeft verstrekt, waarbij zij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de vertegenwoordiger van Barlo daarop aanwezig was. Bovendien heeft Atofina met betrekking tot de mededingingsverstorende inhoud van de bijeenkomst nader uiteengezet dat het „doel ervan [...] erin bestond om de tariefstructuur uit te breiden tot Spanje/Portugal en de lokale producenten ervan te overtuigen zich daarbij aan te sluiten”.

101    Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat volgens Atofina de vertegenwoordiger van Barlo een van de deelnemers aan de betrokken bijeenkomst was en dat deze bijeenkomst een mededingingsverstorend karakter had.

102    Evenwel zij tevens opgemerkt dat verzoeksters terecht stellen dat de verklaring van Atofina niet veel bijzonderheden over de aangevoerde bijeenkomst te Barcelona bevat. Zo kan op basis van die verklaring niet worden uitgemaakt wanneer en waar de bijeenkomst precies heeft plaatsgevonden, of welke thema’s tijdens deze bijeenkomst specifiek zijn besproken. Details over laatstbedoeld punt zijn pas nadien verstrekt (zie punt 100 hiervóór). Deze beschrijving staat in contrast met die van de overige op de betrokken bladzijde genoemde bijeenkomsten, waarin de naam van de hotels waar deze bijeenkomsten hebben plaatsgevonden en de specifieke onderwerpen die zijn besproken, worden genoemd, en soms ook andere bijzonderheden worden vermeld, zoals de onderneming die de hotelkosten heeft betaald. Behalve de vermelding van de vertegenwoordiger van Barlo als een van de deelnemers aan de bijeenkomst, bevat de verklaring van Atofina geen specifieke informatie daarover.

103    Verder kan de relevantie van de verklaring van Atofina in het licht van de beoordeling door de Commissie van de overige door haar genoemde bijeenkomsten worden gerelativeerd. Van de acht andere bijeenkomsten van de in de verklaring van Atofina bedoelde reeks [bijeenkomsten in september 1997 te Dernbach, april 1998 te Dernbach, juni 1998 te Idstein (Duitsland), de lente van 1998 te Parijs (Frankrijk), de zomer van 1998 te Darmstadt, de herfst van 1998 te Darmstadt en twee bijeenkomsten in 1999 te of nabij Milaan (Italië)], zijn er in de bestreden beschikking namelijk slechts twee – in verband waarmee Barlo heeft erkend erop aanwezig te zijn geweest, te weten de bijeenkomst in april 1998 te Dernbach en die in juni 1998 te Darmstadt – tegen verzoeksters in aanmerking genomen. Volgens Atofina hebben de bovenaan de bladzijde uit haar verklaring genoemde „actoren”, waaronder Barlo, evenwel aan alle bijeenkomsten van die reeks deelgenomen.

104    In die omstandigheden dient, bij gebreke van ieder documentair bewijs van de betrokken bijeenkomst, de bevestiging door Degussa dat Barlo daarop aanwezig was, met bijzondere aandacht te worden onderzocht.

105    Van meet af aan zij echter vastgesteld dat de bevestiging van Degussa inhoudelijk en ook uit het oogpunt van de omstandigheden waarin deze is gegeven, slechts beperkt relevant is.

106    Ten eerste heeft Degussa „het plaatsvinden en de inhoud van alsmede de deelnemers aan” de bijeenkomst namelijk op volstrekt algemene wijze bevestigd, zonder specifieke informatie over Barlo te verstrekken. De enige bijzonderheid in die verklaring betreft het voorwerp van de bijeenkomst (het betrekken van Irpen bij de overeenkomsten) en heeft niet specifiek betrekking op Barlo. Voorts heeft Degussa uitdrukkelijk aangegeven dat zij zich de bijzonderheden niet herinnerde en met name dat zij de datum van de bijeenkomst niet kon geven, aangezien een bewijs van de reiskosten van F. voor die periode ontbrak.

107    Deze verklaring biedt dus slechts in relatief geringe mate bevestiging in verband met de aanwezigheid van Barlo op de litigieuze bijeenkomst.

108    Ten tweede zij met betrekking tot verzoeksters’ argumenten dat deze bevestiging is ingediend in een vergevorderd stadium van de procedure, namelijk in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, erop gewezen dat op grond van deze omstandigheid als zodanig niet alle bewijskracht kan worden ontzegd aan de verklaring van Degussa, die in het licht van alle relevante omstandigheden van het geval moet worden onderzocht.

109    Evenwel heeft een dergelijke verklaring een geringere bewijskracht dan wanneer zij spontaan, los van de verklaring van Atofina, was afgelegd. In het bijzonder geldt, wanneer de onderneming die een verzoek om immuniteit indient, weet welke gegevens de Commissie in het kader van haar onderzoek heeft vergaard, de inherente logica van de in de mededeling inzake medewerking voorziene procedure, dat iedere poging om de Commissie te misleiden twijfels kan doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de onderneming (zie punt 53 hiervóór), niet in dezelfde mate als wanneer het gaat om een spontane verklaring, die zonder kennis van de grieven van de Commissie wordt afgelegd. Evenzo geldt de overweging dat verklaringen uit hoofde van de mededeling inzake medewerking ingaan tegen de belangen van degene die ze aflegt, en in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen moeten worden beschouwd (zie punt 54 hiervóór), mogelijkerwijs in mindere mate voor het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar van een onderneming zoals Degussa die een verzoek om immuniteit indient.

110    Voorts valt niet uit te sluiten dat de strekking van een dergelijke bevestiging wordt beïnvloed door de inhoud van de mededeling van punten van bezwaar wanneer het, zoals in het onderhavige geval, gaat om een volstrekt algemene bevestiging van het „houden van”, de „inhoud van” en de „deelnemers aan” een bijeenkomst. Deze overweging wordt geïllustreerd door de wijze waarop twee bijeenkomsten te of nabij Milaan worden behandeld, die volgens de verklaring van Atofina in 1999 zijn gehouden. In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft de Commissie uiteengezet dat zij „[deze] twee door Atofina [in haar verklaring] genoemde bijeenkomsten niet tegen [verzoeksters] in aanmerking [had] genomen, aangezien in het tweede clementieverzoek, dat van Degussa, de aanwezigheid van Barlo op die bijeenkomsten niet uitdrukkelijk werd bevestigd”. Voorts heeft zij gepreciseerd dat „Degussa [zich in] punt 160 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar [ertoe had] beperkt te herinneren aan de aanwezigheid van Atofina, Degussa, Lucite, Madreperla en Plastidit, zoals in punt 240 van de mededeling van punten van bezwaar was vermeld”. De Commissie heeft echter niet uitgelegd waarom zij ervoor had gekozen om in punt 240 van de mededeling van punten van bezwaar Barlo niet als een van de deelnemers aan twee bijeenkomsten te of nabij Milaan te vermelden, terwijl zij dat wél had gedaan voor de litigieuze bijeenkomst te Barcelona, en dit in een situatie waar, in beide gevallen, de aanwezigheid van Barlo door Atofina was gesignaleerd in dezelfde bewoordingen („dezelfde deelnemers plus [...]”). Uitgesloten kan dus niet worden dat Degussa, wat de namen van de deelnemers aan de mededingingsverstorende bijeenkomsten betreft, de feiten niet objectief heeft gereconstrueerd, maar in zekere mate op de bewoordingen van de mededeling van punten van bezwaar is afgegaan.

111    Ten slotte zij enerzijds erop gewezen dat verzoeksters de aanwezigheid van Barlo op de litigieuze bijeenkomst met klem betwisten, terwijl zij haar aanwezigheid op alle andere bijeenkomsten die in de bestreden beschikking tegen hen in aanmerking worden genomen, uitdrukkelijk erkennen, en anderzijds dat in de bestreden beschikking geen melding wordt gemaakt van andere bevestigingen van deze bijeenkomst waaraan volgens Atofina ook ICI (thans Lucite) alsmede de ondernemingen „Repsol” en „Irpen” hebben deelgenomen, en dit hoewel ook ICI en Lucite verzoeken uit hoofde van de mededeling inzake medewerking hebben ingediend.

112    Gelet op alle hiervóór onderzochte gegevens en in het bijzonder op het feit dat de Commissie niet vermocht documentaire bewijzen van de betrokken bijeenkomst of meer gedetailleerde verklaringen inzake de aanwezigheid van Barlo daarop te vergaren, alsmede rekening houdend met het beginsel dat twijfel bij de rechter in het voordeel van de adressaat van de beschikking moet spelen (zie punt 58 hiervóór), moet worden vastgesteld dat de in punt 164 van de bestreden beschikking bedoelde bijeenkomst te Barcelona niet tegen verzoeksters in aanmerking kon worden genomen.

113    Dienaangaande stelt de Commissie terecht dat hoewel zij nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen dient aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk heeft plaatsgehad (zie in die zin arresten Volkswagen/Commissie, punt 43 supra, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Lafarge/Commissie, punt 43 supra, punt 55), niet elk van de door haar aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 44 supra, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Evenzeer terecht benadrukt de Commissie dat de bewijzen in hun totaliteit moeten worden bezien, met inachtneming van alle relevante feitelijke omstandigheden (zie in die zin arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 175).

114    Voor zover de Commissie betoogt dat de bijeenkomst in mei-juni 1999 te Barcelona moet worden bezien in het licht van de continue samenwerking tussen de kartelleden die volgens Degussa in 1984‑1985 is begonnen, zij er niettemin aan herinnerd dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft toegegeven dat „de deelname van Barlo aan het kartel niet k[on] worden vergeleken met die van de meeste andere ondernemingen”, aangezien met name „de bewezen mededingingsverstorende contacten veeleer aanto[onden] dat Barlo sporadisch bijeenkomsten bijwoonde waarop de onderneming enkel op de hoogte werd gebracht van de mededingingsbeperkende overeenkomsten of gedragingen die voor massieve PMMA-platen waren vastgesteld” (punt 373 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft overigens ook erkend dat Barlo gedurende een kortere periode aan de inbreuk had deelgenomen dan de overige ondernemingen, namelijk van 30 april 1998 tot en met 21 augustus 2000, terwijl is bewezen dat de inbreuk als zodanig van 23 januari 1997 tot en met 12 september 2002 had plaatsgevonden. Gelet op deze omstandigheden is het volstrekt aannemelijk dat de deelname van Barlo aan het kartel beperkt is gebleven tot enkel de vier bijeenkomsten met betrekking waartoe verzoeksters hebben erkend dat zij erop aanwezig was. Bijgevolg doet noch de algemene beoordeling van het door de Commissie tegen verzoeksters verzamelde geheel van bewijzen, noch de context van de zaak af aan de in punt 112 hiervóór geformuleerde conclusie.

115    De onderhavige grief slaagt bijgevolg.

–       Geen andere contacten of uitwisselingen waaraan Barlo zou hebben deelgenomen

116    Verzoeksters betwisten de juistheid van de stellingen in punt 227 van de bestreden beschikking. Enerzijds wijzen zij erop dat uit de gedetailleerde beschrijving van de bijeenkomsten waaraan Barlo heeft deelgenomen, blijkt dat deze bijeenkomsten niet beoogden Barlo te informeren over de inhoud van de bijeenkomsten die zij had gemist. Anderzijds benadrukken verzoeksters dat in de bestreden beschikking geen melding wordt gemaakt van andere contacten of uitwisselingen waaraan Barlo zou hebben deelgenomen en dat er geen bewijs tot staving van het plaatsvinden van dergelijke contacten of uitwisselingen wordt geleverd.

117    In dit verband zij herinnerd aan punt 227 van de bestreden beschikking dat luidt als volgt:

„[...] dat Barlo misschien niet heeft deelgenomen aan alle bijeenkomsten die waren gewijd aan het product waarin deze onderneming is gespecialiseerd (namelijk massieve PMMA-platen), is niet van invloed op de beoordeling van haar deelname aan het kartel, aangezien zij heeft deelgenomen aan bijeenkomsten vóór en na die welke zij heeft gemist, zich kon laten informeren en bij de bepaling van haar commercieel gedrag op de markt met de met haar concurrenten uitgewisselde informatie rekening kon houden [...]”.

118    Vastgesteld zij dat verzoeksters’ betoog op een onjuiste lezing van dit punt berust. In dit punt heeft de Commissie namelijk niet meer gedaan dan de stelling afwijzen, dat verzoeksters niet aansprakelijk konden worden gesteld voor één enkele en voortdurende inbreuk op grond dat Barlo slechts aan een beperkt aantal bijeenkomsten had deelgenomen. De Commissie heeft daarentegen noch gesteld dat Barlo daadwerkelijk op de hoogte was gebracht van de inhoud van de bijeenkomsten die zij had gemist, noch dat er andere contacten of uitwisselingen hadden plaatsgevonden waarbij Barlo betrokken was. Zij heeft enkel de mogelijkheid vermeld dat Barlo op de hoogte was gebracht („kon”), die in het verzoekschrift overigens niet wordt betwist.

119    Verzoeksters’ betoog mist dus doel.

120    Voorts zijn partijen het erover eens dat de grieven van de Commissie tegen verzoeksters zijn gebaseerd op de deelname van Barlo aan vijf, hiervóór onderzochte, mededingingsbeperkende bijeenkomsten over massieve PMMA-platen.

121    Verder wordt, voor zover verzoeksters hun aansprakelijkheid voor één enkele inbreuk betwisten, verwezen naar het hierna volgende onderzoek van het tweede onderdeel van het eerste middel.

122    De onderhavige grief moet bijgevolg worden afgewezen.

–       Conclusie aangaande het eerste onderdeel van het eerste middel

123    Gelet op het voorgaande dient het eerste onderdeel van het eerste middel, betreffende de onjuiste beoordeling van de bijeenkomsten en de overige contacten of uitwisselingen waarbij Barlo betrokken was, te worden aanvaard, voor zover dat betrekking heeft op de beoordeling van het feit dat Barlo zou hebben deelgenomen aan de bijeenkomst in mei of juni 1999 te Barcelona, en te worden afgewezen voor het overige. De eventuele gevolgen van deze conclusie voor de rechtmatigheid van de bestreden beschikking en de vaststelling van de hoogte van de geldboete worden hierna onderzocht.

 Tweede onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling van de deelname van Barlo aan „één enkel, gemeenschappelijk mededingingsverstorend project” voor drie PMMA-producten

124    Verzoeksters betogen dat de Commissie in de bestreden beschikking ten onrechte heeft vastgesteld dat zij inbreuk hadden gemaakt op artikel 81 EG wegens het feit dat zij zijn toegetreden of hebben bijgedragen aan „één enkel, gemeenschappelijk mededingingsbeperkend project” voor drie categorieën producten, namelijk PMMA-vormmassa, massieve PMMA-platen en sanitaire PMMA-artikelen.

125    Dienaangaande zij vooraf eraan herinnerd dat, gelet op de aard van de inbreuken op de mededingingsregels alsmede op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, de aansprakelijkheid voor het plegen van die inbreuken een persoonlijk karakter heeft (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punt 78).

126    Verder zijn de in artikel 81, lid 1, EG bedoelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen noodzakelijkerwijs het resultaat van een samenwerking van verscheidene ondernemingen, die alle medeplegers van de inbreuk zijn, maar waarvan de deelname verschillende vormen kan aannemen, afhankelijk van met name de kenmerken van de betrokken markt en de positie van elke onderneming op deze markt, de nagestreefde doelstellingen en de gekozen of voorgenomen uitvoeringsmethoden. Het enkele feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt, volstaat evenwel niet om haar aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk, daaronder begrepen gedragingen die in feite door andere deelnemende ondernemingen zijn begaan, maar die hetzelfde mededingingsbeperkende doel of gevolg hebben, uit te sluiten (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punten 79 en 80).

127    Schending van artikel 81, lid 1, EG kan niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument, dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk schending van die bepaling kunnen opleveren (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punt 81). Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel (zie arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 46 supra, punt 258 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zelfs indien vaststaat dat de betrokken onderneming slechts aan een of meer bestanddelen van de inbreuk rechtstreeks heeft deelgenomen (zie arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    Volgens de rechtspraak van het Hof dient de Commissie, om de deelname van een onderneming aan één enkele overeenkomst vast te stellen, aan te tonen, dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punt 87, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 46 supra, punt 83).

129    Ten slotte moet het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punt 90, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 46 supra, punt 86).

130    In het onderhavige geval zij in de eerste plaats erop gewezen dat het dispositief van de bestreden beschikking de juiste omvang van de inbreuk waarvoor de adressaten ervan aansprakelijk zijn gesteld, niet preciseert, aangezien artikel 1 enkel „een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de methacrylaatsector” noemt, zonder specifieke vermelding van de betrokken producten.

131    Het is echter vaste rechtspraak dat het dispositief van een handeling onlosmakelijk verbonden is met de motivering ervan, en, indien nodig, moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid (zie arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 1258 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132    In punt 2 van de bestreden beschikking wordt duidelijk aangegeven dat de één enkele en voortdurende inbreuk in kwestie betrekking heeft op drie PMMA-producten, en wel in de volgende bewoordingen:

„De adressaten van de onderhavige beschikking hebben deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst in de methacrylaatsector, voor de volgende drie producten:

–        PMMA-vormmassa;

–        massieve PMMA-platen, en

–        sanitaire PMMA-artikelen.”

133    Voorts heeft de Commissie in de punten 222 tot en met 226 van de bestreden beschikking uiteengezet waarom zij van mening was dat het betrokken kartel voor de voornoemde drie producten als één enkele en voortdurende inbreuk kon worden aangemerkt. In deze samenhang analyseert zij het bijzondere geval van verzoeksters als volgt:

„Het feit dat de betrokken ondernemingen niet aan alle bestanddelen van het kartel hebben deelgenomen, kan hen niet ontslaan van aansprakelijkheid voor de inbreuk op artikel 81 [EG]. In het onderhavige geval verandert het feit dat Barlo, in tegenstelling tot de andere partijen bij de mededingingsverstorende regeling, niet alle drie de PMMA-producten produceert, noch de aard, noch het voorwerp van de inbreuk, dat erin bestond de normale prijsontwikkeling van al deze producten te verstoren. Uit de in afdeling 3 [van de bestreden beschikking] uiteengezette feiten blijkt duidelijk dat alle partijen bij de mededingingsverstorende overeenkomsten instemden met en – volgens hun mogelijkheden (dat wil zeggen naargelang zij in een of meer van de producten waarop deze overeenkomsten betrekking hadden, waren gespecialiseerd) – bijdroegen aan de verwezenlijking van dit gemeenschappelijke mededingingsverstorende project.” (punt 226 van de bestreden beschikking)

134    Gelet op deze overwegingen van de bestreden beschikking moet dus worden vastgesteld dat verzoeksters in artikel 1 hiervan aansprakelijk worden gehouden voor deelname aan één enkele en voortdurende inbreuk voor PMMA-vormmassa, massieve PMMA-platen en sanitaire PMMA-artikelen.

135    In de tweede plaats zij erop gewezen dat aan het Gerecht niet de vraag is voorgelegd of er sprake is van één enkele inbreuk voor de drie betrokken producten, maar of verzoeksters voor een dergelijke inbreuk in haar geheel aansprakelijk zijn. Verzoeksters hebben namelijk eerst in repliek argumenten aangevoerd om het bestaan als zodanig van één enkele inbreuk ter discussie te stellen. Deze argumenten moeten als een nieuw middel worden beschouwd en op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet-ontvankelijk worden verklaard. Overigens hoeven deze argumenten, gelet op de hierna volgende overwegingen, hoe dan ook niet te worden onderzocht.

136    Nagegaan moet dus worden of verzoeksters’ deelname aan de inbreuk wegens hun eigen gedrag ertoe kon leiden dat zij voor de gehele, tijdens de duur van hun deelname gepleegde inbreuk aansprakelijk werden gesteld.

137    In dit verband moet ten eerste het argument worden afgewezen dat Barlo niet actief was in de sector van een van de categorieën producten, namelijk sanitaire PMMA-artikelen. Dienaangaande volstaat de vaststelling dat een onderneming, zoals het Gerecht reeds heeft geoordeeld, het verbod van artikel 81, lid 1, EG kan schenden wanneer haar gedrag, zoals zij dit heeft afgestemd op dat van andere ondernemingen, tot doel heeft de mededinging op een specifieke relevante markt binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, zonder dat dit noodzakelijkerwijs veronderstelt dat zijzelf op deze relevante markt actief is (arresten Gerecht van 8 juli 2008, AC-Treuhand/Commissie, T‑99/04, Jurispr. blz. II‑1501, en 8 september 2010, Deltafina/Commissie, T‑29/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 48). Bijgevolg impliceert het enkele feit dat Barlo niet actief was in de sector van de sanitaire PMMA-artikelen, niet noodzakelijkerwijs dat verzoeksters niet aansprakelijk konden worden gesteld voor een met betrekking tot dit product gepleegde inbreuk.

138    Ten tweede betekent ook het feit dat de Commissie in de bestreden beschikking „de grieven tegen [verzoeksters] inzake PMMA-vormmassa heeft laten vallen” (punt 93 van de bestreden beschikking), niet dat zij niet aansprakelijk konden worden gesteld voor één enkele inbreuk met betrekking tot dit product in het bijzonder.

139    Het is juist dat de bewoordingen van de Commissie in punt 93 van de bestreden beschikking slecht zijn gekozen en in tegenspraak kunnen lijken met de aansprakelijkheid die verzoeksters voor een dergelijke inbreuk in artikel 1 van de bestreden beschikking, zoals dat in het licht van de punten 2 en 226 hiervan wordt uitgelegd, ten laste wordt gelegd (zie de punten 130‑134 hiervóór). Tegen de achtergrond van alle overwegingen van de bestreden beschikking dient punt 93 van de bestreden beschikking echter noodzakelijkerwijs aldus te worden uitgelegd dat volgens de Commissie de rechtstreekse deelname van Barlo aan het onderdeel van het kartel in verband met PMMA-vormmassa niet vaststond. Evenwel sluit dit enkele feit op zich de aansprakelijkheid van verzoeksters voor één enkele inbreuk met betrekking tot de drie betrokken producten niet uit (zie punt 126 hiervóór).

140    Ten derde volstaat ook het feit dat de Commissie, wat verzoeksters betreft, in de bestreden beschikking slechts gewag heeft gemaakt van vijf, over een periode van méér dan twee jaar gespreide bijeenkomsten, waarvan bovendien geen enkele een „topbijeenkomst” zou zijn geweest waarop de „algemene samenwerkingsovereenkomsten” waren gesloten (punt 105 van de bestreden beschikking), niet om hun aansprakelijkheid voor één enkele inbreuk uit te sluiten.

141    Uit de rechtspraak blijkt namelijk dat het feit dat verschillende ondernemingen een verschillende rol hebben gespeeld bij het nastreven van een gemeenschappelijk doel, niet wegneemt dat er sprake is van een en hetzelfde mededingingsverstorende doel en dus van één inbreuk, mits elke onderneming op haar eigen niveau heeft deelgenomen aan het nastreven van het gemeenschappelijke doel (zie arrest Gerecht van 28 april 2010, BST/Commissie, T‑452/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts is reeds geoordeeld dat in het geval van een algemene overeenkomst die zich over meerdere jaren uitstrekt, een tijdsverloop van enkele maanden tussen de manifestaties van het kartel van weinig belang is. Beslissend is daarentegen dat de verschillende handelingen wegens hun identieke doel deel uitmaken van een totaalplan (arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 46 supra, punt 260, en Lafarge/Commissie, punt 43 supra, punt 483).

142    Ten vierde dient in het licht van verzoeksters’ argumenten dus nog te worden nagegaan of is voldaan aan de voorwaarden die in de in punt 128 hiervóór aangehaalde rechtspraak worden gesteld.

143    In dit verband heeft het Gerecht gepreciseerd dat een onderneming, zelfs indien vaststaat dat zij slechts aan een of meerdere bestanddelen van de mededingingsregeling rechtstreeks heeft deelgenomen, voor de gehele mededingingsregeling aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid via bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen zijn georganiseerd, deel uitmaakten van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te vervalsen, en dat dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Corus UK/Commissie, T‑48/00, Jurispr. blz. II‑2325, punt 176, en arrest BST/Commissie, punt 141 supra, punt 32).

144    Het feit alleen dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen, hetzelfde doel heeft als een algemeen kartel, volstaat dus niet om deze onderneming deelname aan het algemene kartel ten laste te leggen. Alleen indien de onderneming, toen zij aan deze overeenkomst deelnam, wist of had moeten weten dat haar deelname paste in een algemeen kartel, kan namelijk haar deelname aan de betrokken overeenkomst als toetreding tot dit algemene kartel worden gezien (arrest Gerecht van 20 maart 2002, Sigma Tecnologie/Commissie, T‑28/99, Jurispr. blz. II‑1845, punt 45, en arrest Bolloré e.a./Commissie, punt 54 supra, punt 209).

145    In dit verband zij meteen erop gewezen dat de Commissie niet heeft aangetoond, en zelfs niet heeft gesteld, dat Barlo wist of had moeten weten dat zij, door deel te nemen aan een kartel voor massieve PMMA-platen, toetrad tot een algemeen kartel voor drie PMMA-producten.

146    Zoals verzoeksters terecht benadrukken, heeft de Commissie in de bestreden beschikking integendeel zelf erkend dat „Barlo niet op de hoogte was of niet noodzakelijkerwijs kennis had van het totaalplan inzake mededingingsverstorende regelingen” (punt 335 van de bestreden beschikking).

147    Evenmin betoogt de Commissie dat Barlo de materiële gedragingen die andere ondernemingen ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. In haar verweerschrift stelt zij integendeel dat Barlo op de hoogte was van de acties van haar concurrenten om dat gemeenschappelijke doel te bereiken, „althans wat massieve PMMA-platen betreft”.

148    De stelling van de Commissie berust namelijk op de enkele bewering dat de inbreuk die Barlo mogelijkerwijs „subjectief heeft opgevat” als slechts betrekking hebbend op massieve PMMA-platen, in werkelijkheid integraal deel uitmaakte van één enkele, ruimere inbreuk met betrekking tot de drie PMMA-producten. Uit de in de punten 128, 143 en 144 hiervóór aangehaalde rechtspraak blijkt evenwel duidelijk dat de subjectieve opvatting van de inbreuk in het licht van artikel 81, lid 1, EG een relevante factor is. Deze bepaling is immers niet van toepassing tenzij er wilsovereenstemming tussen de betrokken partijen bestaat (zie arrest Gerecht van 19 mei 2010, IMI e.a./Commissie, T‑18/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

149    Voorts kon uit het feit alleen dat Barlo de mededingingsverstorende doelstellingen op het gebied van massieve PMMA-platen kende en nastreefde, niet worden afgeleid dat Barlo tevens het gemeenschappelijke doel kende dat met het algemene kartel in de methacrylaatsector werd nagestreefd. Zoals reeds is geoordeeld, kan het begrip gemeenschappelijk doel namelijk niet worden bepaald onder algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging in een bepaalde sector, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk aspect is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt. Een dergelijke definitie van het begrip gemeenschappelijk doel dreigt het begrip één enkele en voortdurende inbreuk een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende door artikel 81, lid 1, EG verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt (arrest BASF en UCB/Commissie, punt 127 supra, punt 180, en arrest Gerecht van 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 92).

150    De stelling van de Commissie brengt namelijk mee dat één enkele inbreuk aan een onderneming kan worden toegerekend op grond van de enkele vaststelling dat er tussen die inbreuk en de overeenkomst waaraan die onderneming heeft deelgenomen, objectieve verbanden bestaan, zoals het behoren tot dezelfde economische sector, zonder dat ook maar is aangetoond dat zij zich van het bestaan van een dergelijke inbreuk bewust was of dat zij deze inbreuk redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

151    Aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat de deelname van Barlo aan de inbreuk met betrekking tot massieve PMMA-platen, wegens het gedrag van Barlo zelf, had geleid tot de aansprakelijkheid van verzoeksters voor één enkele inbreuk, in haar geheel beschouwd, is het tweede onderdeel van het eerste middel gegrond.

152    Bijgevolg moet artikel 1 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard voor zover daarin wordt vastgesteld dat verzoeksters inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die niet alleen betrekking hadden op massieve PMMA-platen, maar ook op PMMA-vormmassa en sanitaire PMMA-artikelen.

153    Op de eventuele gevolgen van deze vaststelling voor de hoogte van de aan verzoeksters opgelegde geldboete wordt ingegaan in het hierna volgende onderzoek van het tweede onderdeel van het tweede middel, betreffende de onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.

 Derde onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling van de deelname van Barlo aan een voortdurende inbreuk

154    Verzoeksters betogen dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat zij een voortdurende inbreuk hadden gepleegd. Zij benadrukken dat de bestreden beschikking gebaseerd is op de aanwezigheid van Barlo op vijf, over een periode van meer dan twee jaar gespreide bijeenkomsten, wat in de praktijk elke vorm van continue deelname aan het kartel uitsluit. Voorts gaat de bestreden beschikking – de gestelde bijeenkomst in mei of juni 1999 te Barcelona, met betrekking waartoe zij betwisten dat deze heeft plaatsgevonden, buiten beschouwing gelaten –, uit van vier bijeenkomsten, waarvan de eerste twee worden geacht in het eerste semester van 1998 te zijn gehouden terwijl de andere twee in 2000 hebben plaatsgevonden, dat wil zeggen dat er tussen deze bijeenkomsten 20 maanden zijn verstreken.

155    In dit verband zij eraan herinnerd dat de duur van de inbreuk uit hoofde van artikel 81, lid 1, EG een bestanddeel van het begrip „inbreuk” vormt, waarvan het bewijs hoofdzakelijk door de Commissie moet worden geleverd. De rechtspraak eist dat de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste op bewijzen baseert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (zie arrest Gerecht van 9 juli 2009, Peugeot en Peugeot Nederland/Commissie, T‑450/05, Jurispr. blz. II‑2533, punt 220 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

156    Voorts is geoordeeld dat het feit dat het kartel als zodanig niet is onderbroken, geen reden is om uit te sluiten dat een of meer deelnemers hun deelname gedurende een bepaalde tijd hebben onderbroken (arrest IMI e.a./Commissie, punt 148 supra, punt 83).

157    Verder is de stelling van de Commissie, dat bij het onderzoek of er sprake is van een voortdurende inbreuk rekening moet worden gehouden met het feit dat de betrokken onderneming zich niet van het kartel heeft gedistantieerd en nadien geen werkelijk autonoom beleid heeft gevoerd, en niet gewoon met het feit dat zij gedurende een korte periode niet aan de activiteiten van het kartel heeft deelgenomen, slechts relevant wanneer de Commissie aan haar bewijsplicht heeft voldaan, dat wil zeggen bewijzen heeft aangedragen betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (zie arrest IMI e.a./Commissie, punt 148 supra, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Werd de stelling van de Commissie gevolgd zonder dat dergelijke bewijzen zijn geleverd, dan zou de bewijslast inzake de duur van de inbreuk in strijd met de in de punten 43 en 155 hiervóór in herinnering gebrachte beginselen immers bij verzoeksters komen te liggen.

158    Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie in het onderhavige geval, zoals zij stelt, bewijzen heeft aangedragen betreffende feiten die zich voldoende kort na elkaar hebben voorgedaan.

159    In dit verband zij er nog op gewezen dat hoewel de periode tussen twee manifestaties van een inbreukmakende gedraging een relevant criterium is om het voortdurende karakter van een inbreuk te bewijzen, de vraag of die periode al dan niet lang genoeg is om als een onderbreking van de inbreuk te worden aangemerkt, niettemin niet in abstracto kan worden onderzocht. Deze vraag moet integendeel worden beoordeeld in samenhang met de werking van de betrokken mededingingsregeling (arrest IMI e.a./Commissie, punt 148 supra, punt 89), waaronder in voorkomend geval ook de specifieke wijze waarop de betrokken onderneming daaraan heeft deelgenomen.

160    Gelet op de beoordeling van het eerste onderdeel van het eerste middel, zij vastgesteld dat de grieven van de Commissie tegen verzoeksters berusten op de aanwezigheid van Barlo op de volgende vier bijeenkomsten: de bijeenkomst in april 1998 te Dernbach (punt 151 van de bestreden beschikking), die van 29 juni 1998 te Darmstadt (punt 155 van de bestreden beschikking), die van 24 februari 2000 te Heidelberg (punt 167 van de bestreden beschikking) en die van 21 augustus 2000 te Deidesheim (punt 168 van de bestreden beschikking).

161    In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat slechts enkele maanden zijn verstreken tussen enerzijds de bijeenkomst te Dernbach en die te Darmstadt, en anderzijds de bijeenkomst te Heidelberg en die te Deidesheim. Deze onderbrekingen, bezien in samenhang met de werking van het kartel, zijn niet voldoende lang om vast te stellen dat Barlo haar deelname aan het kartel heeft onderbroken. Overigens beweren verzoeksters niet het tegendeel.

162    In de tweede plaats moet dus worden uitgemaakt of de Commissie heeft aangetoond dat Barlo tussen de bijeenkomst op 29 juni 1998 te Darmstadt (punt 155 van de bestreden beschikking) en die op 24 februari 2000 te Heidelberg (punt 167 van de bestreden beschikking) onafgebroken aan het kartel heeft deelgenomen.

163    Dienaangaande blijkt enerzijds uit punt 155 van de bestreden beschikking dat de deelnemers aan de bijeenkomst op 29 juni 1998 te Darmstadt overeenstemming hebben bereikt over een prijsverhoging voor oktober 1998. Ook al heeft volgens dit punt Barlo niet te verstaan gegeven dat zij haar prijsbeleid zou wijzigen en wordt zij in punt 157 van de bestreden beschikking niet genoemd onder de ondernemingen die op de bijeenkomst van 29 juni 1998 te Darmstadt daadwerkelijk een overeenkomst hebben gesloten, toch blijft het een feit dat zij uit de informatie over de voor oktober 1998 geplande prijsverhoging voordeel kon trekken en haar commerciële gedrag dienovereenkomstig kon aanpassen. Vastgesteld zij dus dat Barlo tot eind oktober 1998 onafgebroken aan het kartel heeft deelgenomen.

164    Anderzijds wordt in de bestreden beschikking melding gemaakt van tien bijeenkomsten betreffende massieve PMMA-platen in die periode, die na de bijeenkomst te Darmstadt minstens tot halverwege 1999 op vrij regelmatige wijze zijn gehouden (namelijk de bijeenkomsten van 18 augustus, 11 september en 10 december 1998, de bijeenkomsten van 20 januari, 4 en 19 maart en 5 mei 1999, die in mei of juni 1999, en twee extra bijeenkomsten in 1999 in Italië zonder precieze datum; punten 157 e.v. van de bestreden beschikking). Volgens de bestreden beschikking hebben de deelnemers tijdens deze bijeenkomsten overeenstemming bereikt over prijsverhogingen en het aanrekenen van dienstverleningskosten aan de klant, en hebben zij informatie over de markt uitgewisseld. Voorts wordt in punt 166 van de bestreden beschikking gewag gemaakt van een prijsverhoging die op 1 november 1999 is bekendgemaakt en in januari 2000 is toegepast (punt 166 van de bestreden beschikking).

165    Uit deze overwegingen blijkt enerzijds dat Barlo gedurende een periode van bijna 16 maanden niet aan heimelijke contacten of afspraken heeft deelgenomen (van eind oktober 1998 tot 24 februari 2000) en anderzijds dat deze periode veel langer was dan de tussenpozen waarin de aan het kartel deelnemende ondernemingen hadden doen blijken van hun wens om de mededinging te beperken. Vastgesteld moet dus worden dat de continue deelname van Barlo aan het kartel voor deze periode niet is aangetoond.

166    Voorts doet de overweging in de bestreden beschikking dat de deelname van Barlo aan het kartel hoe dan ook beperkt was tot een „sporadische” deelname „aan de bijeenkomsten” die uitsluitend erin bestond zich „op de hoogte” te stellen „van de voor massieve PMMA-platen vastgestelde mededingingsverstorende overeenkomsten of gedragingen” (punt 373 van de bestreden beschikking), niet af aan de vaststelling dat zij haar deelname aan de inbreuk tijdens de voormelde periode heeft onderbroken. Bij gebreke van enig vaststaand mededingingsverstorend contact kan Barlo namelijk niet worden geacht van de tijdens die periode gesloten overeenkomsten op de hoogte te zijn gebracht.

167    Bijgevolg moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard voor zover verzoeksters daarin aansprakelijk worden gesteld voor deelname aan het kartel van 1 november 1998 tot en met 23 februari 2000. De eventuele gevolgen van deze conclusie voor de vaststelling van de geldboete worden hierna onderzocht.

 Tweede middel: inbreuk op artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren en het evenredigheidsbeginsel

168    Verzoeksters stellen dat de hun opgelegde geldboete, zelfs als zij aan inbreuk op artikel 81 EG schuldig worden bevonden, niet in overeenstemming is met de regels van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en van de richtsnoeren, en in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

 Eerste onderdeel van het tweede middel: onjuiste beoordeling van de duur van de gestelde inbreuk

169    Verzoeksters betogen dat de duur van hun deelname aan de inbreuk, die in de bestreden beschikking op twee jaar en drie maanden is vastgesteld, onjuist is, omdat de Commissie als begin‑ en einddatum van die deelname ten onrechte respectievelijk 30 april 1998 en 21 augustus 2000 heeft genomen, en vooral omdat de bestreden beschikking geen voldoende bewijs bevat tot staving van de stelling dat het om een voortdurende en ononderbroken inbreuk tijdens die periode ging.

170    In dit verband moet in de eerste plaats verzoeksters’ kritiek aangaande de door de Commissie in aanmerking genomen begin‑ en einddatum van hun deelname aan de inbreuk ongegrond worden verklaard.

171    Enerzijds is de deelname van Barlo aan de mededingingsverstorende bijeenkomst van april 1998 te Dernbach, zoals uit het voorgaande blijkt, rechtens genoegzaam aangetoond. Voorts is het feit dat de Commissie de juiste datum waarop deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden, niet heeft kunnen vaststellen, irrelevant voor de hoogte van de aan verzoeksters opgelegde geldboete, aangezien de voor hen meest voordelige datum (30 april 1998) in aanmerking is genomen.

172    Wat anderzijds de einddatum van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk (21 augustus 2000) betreft, blijkt uit het voorgaande dat Barlo op die datum heeft deelgenomen aan een mededingingsverstorende bijeenkomst waarvan zij zich niet heeft gedistantieerd. In die omstandigheden is het argument dat Barlo niet met de prijsverhogingen heeft ingestemd – ook al zou dit vaststaan – irrelevant. Hetzelfde geldt voor het argument dat de Commissie niet heeft aangetoond dat Barlo na die bijeenkomst onrechtmatig heeft gehandeld.

173    In de tweede plaats is bij het onderzoek van het derde onderdeel van het eerste middel reeds geoordeeld dat verzoeksters’ deelname aan het kartel van 1 november 1998 tot en met 23 februari 2000 niet is aangetoond en dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voor zover de Commissie verzoeksters voor die periode aansprakelijk acht. Daarom dient de conclusie tevens te luiden dat de Commissie die periode ten onrechte in aanmerking heeft genomen voor de vaststelling van de duur van hun deelname aan de inbreuk in het kader van de berekening van de geldboete.

174    De stelling van de Commissie dat een onderbreking van de deelname aan het kartel moet leiden tot twee geldboeten, waarvan het totaalbedrag zelfs hoger zou zijn, moet worden afgewezen. Zoals uit het voorgaande blijkt, hebben verzoeksters namelijk aan één en dezelfde inbreuk deelgenomen, ook al is deze deelname onderbroken. De hoogte van de geldboete moet dus met name op basis van de zwaarte van die inbreuk, en niet op basis van twee afzonderlijke inbreuken worden bepaald. Overigens blijft de zwaarte van de inbreuk, die in het bijzonder aan de hand van de aard en de geografische omvang ervan wordt beoordeeld, ongewijzigd, ondanks het feit dat verzoeksters’ deelname eraan een onderbreking heeft gekend.

175    In het kader van de volle rechtsmacht van het Gerecht dient de aan verzoeksters opgelegde geldboete dus te worden herberekend met inachtneming van de duur van hun daadwerkelijke deelname aan de inbreuk (zie in die zin arrest IMI e.a./Commissie, punt 148 supra, punten 96, 97 en 190).

176    Gelet op het voorgaande bedraagt de duur van die deelname aan de inbreuk elf maanden en 28 dagen. Volgens de in de richtsnoeren uiteengezette en door de Commissie in de bestreden beschikking toegepaste methode voor berekening van de geldboete vormt een dergelijke deelname een inbreuk van korte duur, waarvoor in beginsel niet in verhoging van het boetebedrag is voorzien (punt 1 B van de richtsnoeren). Laatstbedoelde bepaling is evenwel niet dwingend en kan het Gerecht in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht niet binden.

177    In het licht van de omstandigheden van de onderhavige zaak, met name de noodzakelijkerwijs approximatieve aard van de in het vorige punt bedoelde duur, aangezien daarbij rekening wordt gehouden met 30 oktober 1998 als einde van de eerste periode van verzoeksters’ deelname aan het kartel, alsmede met het feit dat die deelname nadien is hervat, is het Gerecht van oordeel dat een verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete met 10 % de duur van die deelname aan de inbreuk naar behoren weerspiegelt.

178    Bijgevolg moet de geldboete worden verlaagd, in die zin dat het uitgangsbedrag niet met de door de Commissie in punt 353 van de bestreden beschikking toegepaste 20 %, maar met 10 % moet worden verhoogd, en dient het eerste onderdeel van het tweede middel te worden afgewezen voor het overige.

 Tweede onderdeel van het tweede middel: onjuiste beoordeling van de zwaarte van de gestelde inbreuk

179    Verzoeksters stellen dat volgens vaste rechtspraak, bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk, de individuele aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen en het relatieve gewicht van de deelname van elk van hen moet worden vastgesteld. Volgens hen heeft de Commissie in de bestreden beschikking een dergelijk individueel onderzoek ofwel niet, ofwel onjuist verricht. Het uitgangsbedrag van de geldboete (15 miljoen EUR) is dan ook niet gerechtvaardigd.

180    Dienaangaande zij vooraf eraan herinnerd dat wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, het relatieve gewicht van de deelname van elk van hen moet worden onderzocht (zie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punt 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak), teneinde te bepalen of te hunner aanzien verzwarende of verzachtende omstandigheden bestaan (arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone‑Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 190).

181    Deze conclusie is het logische gevolg van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, volgens hetwelk aan een onderneming slechts een sanctie kan worden opgelegd voor feiten die haar individueel ten laste worden gelegd. Dit beginsel geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de mededingingsregels van de Unie kan leiden (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 261).

182    In verband met de toepassing van de richtsnoeren zij erop gewezen dat de daarin voor de vaststelling van het boetebedrag uiteengezette methode een schema volgt dat berust op de bepaling van een basisbedrag naargelang de zwaarte en de duur van de inbreuk, waarop verhogingen worden toegepast om rekening te houden met verzwarende omstandigheden, en verlagingen om rekening te houden met verzachtende omstandigheden.

183    Uit de rechtspraak blijkt dat bij de toepassing van de richtsnoeren onderscheid moet worden gemaakt tussen de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, die dient voor de vaststelling van het algemene uitgangsbedrag van de geldboete, en de beoordeling van het relatieve gewicht van de deelname van elk van de betrokken ondernemingen, welke moet plaatsvinden in het kader van de mogelijke toepassing van verzwarende of verzachtende omstandigheden (arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, punt 180 supra, punt 100; zie in die zin ook arresten Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 189, en 30 april 2009, CD-Contact Data/Commissie, T‑18/03, Jurispr. blz. II‑1021, punt 95).

184    De punten 2 en 3 van de richtsnoeren voorzien namelijk in een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete op grond van een aantal verzwarende en verzachtende omstandigheden die specifiek zijn voor elke betrokken onderneming. Meer bepaald is in punt 3 van de richtsnoeren, onder het kopje „Verzachtende omstandigheden”, een niet-uitputtende lijst opgenomen van omstandigheden die tot een verlaging van het basisbedrag van de geldboete aanleiding kunnen geven. Zo worden genoemd het feit dat een onderneming een passieve rol heeft vervuld, dat de overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast, dat de onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuken heeft beëindigd, dat bij de onderneming redelijke twijfel kon bestaan over het inbreukmakende karakter van de concurrentiebeperkende gedraging, dat de inbreuk uit onachtzaamheid is gepleegd, en dat de onderneming in het kader van de procedure daadwerkelijk heeft meegewerkt, buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking.

185    Bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de boete hoeft de Commissie de gevolgen van het gedrag van een concrete onderneming daarentegen niet te beoordelen. Volgens vaste rechtspraak zijn de gevolgen die in aanmerking moeten worden genomen om het algemene niveau van de geldboeten vast te stellen, namelijk niet de gevolgen van de feitelijke houding die een bepaalde onderneming beweert te hebben aangenomen, maar de gevolgen van de gehele inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 34 supra, punt 152, en arrest Hof van 12 november 2009, Carbone-Lorraine/Commissie, C‑554/08 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 21 en 24).

186    In de eerste plaats verwijten verzoeksters de Commissie in het onderhavige geval in wezen dat zij bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk hun eigen gedrag niet heeft onderzocht. Zij benadrukken namelijk dat de Commissie in de punten 319 tot en met 331 van de bestreden beschikking bij de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar” haar aandacht op het kartel als zodanig heeft gericht, zonder oog te hebben voor het individuele gedrag van de verschillende concurrenten en van Barlo in het bijzonder. Volgens verzoeksters kan het gedrag van Barlo met name in het licht van de in punt 320 van de bestreden beschikking onderzochte belangrijkste kenmerken van de inbreuk echter niet als „zeer ernstig” worden gekwalificeerd.

187    In dit verband zij erop gewezen dat, zoals blijkt uit het voorgaande, bij de toepassing van de richtsnoeren met dergelijke aspecten betreffende het specifieke gedrag van een onderneming in voorkomend geval rekening moet worden gehouden in het stadium van de beoordeling van de verzwarende en de verzachtende omstandigheden (punten 2 en 3 van de richtsnoeren), teneinde het basisbedrag van de geldboete dat met name wordt bepaald op basis van de zwaarte van de inbreuk waaraan de onderneming heeft deelgenomen, aan te passen. Het argument dat de Commissie in dit stadium van de bepaling van het boetebedrag specifiek verzoeksters’ individuele gedrag had moeten onderzoeken, moet bijgevolg worden afgewezen.

188    Overigens betwisten verzoeksters niet daadwerkelijk de zwaarte van de inbreuk op zich, zoals die door de Commissie is vastgesteld. Ook al stellen zij dat de Commissie de grootte van de betrokken geografische markt niet heeft onderzocht, voeren zij in het bijzonder niets aan ter betwisting van de juistheid van de conclusie van de Commissie, dat die markt zich over het gehele EER-grondgebied uitstrekte.

189    Zoals het Hof heeft geoordeeld, blijkt uit de richtsnoeren hoe dan ook dat horizontale mededingingsregelingen met betrekking tot prijzen of marktverdelingen enkel op grond van hun eigen aard als zeer zware inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen (arresten Hof van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 75, en 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 103). Dergelijke mededingingsregelingen verdienen namelijk wegens de aard ervan de zwaarste geldboeten. Hun eventuele concrete weerslag op de markt, met name de vraag in hoeverre de mededingingsbeperking tot een hogere marktprijs heeft geleid dan het geval zou zijn geweest indien er geen kartel was, is geen doorslaggevend criterium voor de bepaling van het niveau van de geldboeten (arrest Gerecht van 6 mei 2009, KME Germany e.a./Commissie, T‑127/04, Jurispr. blz. II‑1167, punt 64). Bijgevolg kan verzoeksters’ betoog dat hun gedrag geen weerslag op de markt had gehad, hoe dan ook niet afdoen aan de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar”.

190    Vastgesteld moet dus worden dat de Commissie in punt 331 van de bestreden beschikking mocht concluderen dat het betrokken kartel reeds op grond van de aard ervan en wegens het feit dat het zich over het gehele EER-grondgebied uitstrekte, een „zeer zware” inbreuk vormde.

191    In de tweede plaats betwisten verzoeksters de beoordeling die de Commissie in de punten 332 tot en met 336 van de bestreden beschikking op grond van de „gedifferentieerde behandeling” heeft verricht, die haar ertoe heeft gebracht hun geldboete met 25 % te verlagen.

192    Enerzijds betogen verzoeksters dat in het boetebedrag, vóór de verlaging ervan met 25 %, geen gedifferentieerde behandeling tot uitdrukking komt, aangezien dat bedrag resulteert uit de toepassing van dezelfde „mathematische formule” op alle betrokken ondernemingen. Om het uitgangsbedrag van de geldboete vast te stellen, is de Commissie volgens verzoeksters uitgegaan van ongeveer 30 % van de omzet die door de betrokken ondernemingen in de EER uit PMMA-producten was gerealiseerd (punt 334 van de bestreden beschikking).

193    In dit verband zij eraan herinnerd dat punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren in de mogelijkheid voorziet om de uitgangsbedragen die voor de bij dezelfde inbreuk betrokken ondernemingen zullen gelden, te differentiëren „om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd”. Aldus is de Commissie in de punten 332 en volgende van de bestreden beschikking te werk gegaan. Zij heeft uiteengezet dat „de scala van geldboeten die kan worden opgelegd, het mogelijk maakt[e] de ondernemingen gedifferentieerd te behandelen om rekening te houden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om de mededinging aanzienlijke schade toe te brengen” en dat „dit passend [was] wanneer, zoals in het onderhavige geval, grote verschillen bestaan naar omzet uit de onder het kartel vallende producten van de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen” (punt 332 van de bestreden beschikking). Voorts zij opgemerkt dat hoewel uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de Commissie de door verzoeksters aangevoerde „mathematische formule” heeft gebruikt, er niettemin duidelijk uit volgt dat zij bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete voor alle betrokken ondernemingen hetzelfde criterium heeft gebruikt, te weten dat van het „relatieve gewicht in termen van omzet uit de verkoop van PMMA-producten waarvoor zij aan het kartel hebben deelgenomen” (punt 333 van de bestreden beschikking).

194    Deze werkwijze is echter niet laakbaar. Zij heeft het integendeel mogelijk gemaakt, op niet-discriminerende wijze rekening te houden met objectieve verschillen tussen de deelnemers aan het kartel in het licht van het nagestreefde doel, met name de boetebedragen te bepalen met inaanmerkingneming van de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om de mededinging schade toe te brengen. Aangezien deze werkwijze tot verschillende uitgangsbedragen heeft geleid, moet worden vastgesteld dat de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, de betrokken ondernemingen wel degelijk een daadwerkelijke „gedifferentieerde behandeling” in de zin van de richtsnoeren heeft gegeven.

195    Voorts wordt bij het door de Commissie gebruikte criterium er ook rekening mee gehouden dat verzoeksters’ rechtstreekse deelname aan het kartel slechts voor massieve PMMA-platen is aangetoond. De Commissie heeft namelijk duidelijk vermeld dat het „in het geval van Barlo enkel om massieve PMMA-platen [ging]” (punt 333 van de bestreden beschikking) en zij heeft dus de omzet in aanmerking genomen die in 2000 in de EER uit dit product was behaald. Blijkens het dossier waren verzoeksters evenwel ook op het gebied van PMMA-vormmassa actief. Bijgevolg is het feit dat het tweede onderdeel van het eerste middel gegrond is (zie met name punt 152 hiervóór) niet van invloed op de beoordeling van de Commissie op dit punt.

196    Anderzijds stellen verzoeksters dat de in punt 335 van de bestreden beschikking toegepaste verlaging van het boetebedrag met 25 % ontoereikend is gemotiveerd en dat die verlaging onvoldoende is. Volgens hen had bij deze verlaging rekening moeten worden gehouden met het feit dat zij niet voor het kartel in zijn geheel aansprakelijk waren, en niet alleen met het feit dat zij van dat algemene kartel niet op de hoogte waren, terwijl zij toch voor één enkele inbreuk, in haar geheel beschouwd, aansprakelijk zijn gesteld. Zij menen derhalve dat een verlaging die een afspiegeling vormde van de uitsplitsing van MMA in de verschillende betrokken productcategorieën, een „absoluut minimum” was. Zij wijzen erop dat die uitsplitsing volgens punt 5 van de bestreden beschikking als volgt was: 49 % voor massieve platen, 36 % voor vormmassa en 15 % voor sanitaire artikelen.

197    In dit verband zij vastgesteld dat verzoeksters terecht stellen dat het feit dat zij niet voor het gehele kartel aansprakelijk waren, zoals uit het onderzoek van het tweede onderdeel van het eerste middel blijkt, bij de bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboete in aanmerking moest worden genomen.

198    Zoals uit het voorgaande blijkt, kon namelijk aan verzoeksters, anders dan aan de overige adressaten van de bestreden beschikking, slechts een onderdeel van het kartel worden toegerekend, te weten het onderdeel betreffende massieve PMMA-platen. Daarom was de inbreuk op de regels van het mededingingsrecht noodzakelijkerwijs minder zwaar dan die welke ten laste is gelegd aan de inbreukmakers die aan alle onderdelen van de inbreuk hadden deelgenomen, aangezien deze meer hebben bijgedragen aan de doeltreffendheid en het ernstige karakter van deze mededingingsregeling dan een overtredende onderneming die slechts bij één onderdeel van dezelfde mededingingsregeling betrokken was (zie in die zin arrest IMI e.a./Commissie, punt 148 supra, punten 162 en 164).

199    Aan een onderneming kan nooit een geldboete worden opgelegd waarvan het bedrag wordt berekend aan de hand van een deelname aan een heimelijke afspraak waarvoor zij niet aansprakelijk is gesteld (arresten Sigma Tecnologie/Commissie, punt 144 supra, punten 79‑82, en IMI e.a./Commissie, punt 148 supra, punt 157).

200    In het kader van de toepassing van de richtsnoeren moet deze beoordeling noodzakelijkerwijs geschieden in het stadium van de vaststelling van het specifieke uitgangsbedrag, aangezien alleen de inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden het mogelijk maakt, het basisbedrag van de geldboete aan te passen naargelang de wijze waarop de overtredende onderneming de mededingingsregeling uitvoert. Een overtredende onderneming die niet aansprakelijk is gesteld voor bepaalde onderdelen van deze mededingingsregeling, kan geen rol in de uitvoering van die onderdelen hebben gehad (arrest IMI e.a./Commissie, punt 148 supra, punt 164).

201    Toch heeft de Commissie in het onderhavige geval, hoewel zij bij de bepaling van verzoeksters’ aansprakelijkheid voor het kartel een vergissing heeft gemaakt, de hoogte van de geldboete juist en volgens de hiervóór uiteengezette beginselen vastgesteld.

202    Enerzijds is de vergissing die is gemaakt bij de bepaling van de aansprakelijkheid voor de inbreuk, zoals uit het voorgaande blijkt (zie punt 195 hiervóór), niet van invloed op het stadium van de berekening van het boetebedrag, waarin de betrokken ondernemingen in meerdere categorieën worden onderverdeeld op basis van hun relatieve gewicht in termen van omzet uit de verkoop van PMMA-producten waarvoor zij aan het kartel hebben deelgenomen.

203    Wat voorts verzoeksters’ argument betreft dat de omzet van Quinn Plastics SA van de in aanmerking genomen omzet moet worden uitgesloten, aangezien de Commissie in de bestreden beschikking alle grieven tegen die onderneming heeft laten vallen, volstaat de vaststelling dat verzoeksters niet betwisten, de stelling van de Commissie dat het feit dat de bestreden beschikking niet aan die onderneming is gericht, niets wijzigt aan de omzet uit massieve PMMA-platen die kan worden toegerekend aan Barlo, die mede de moedermaatschappij waaraan de bestreden beschikking was gericht, omvat, namelijk Quinn Barlo, die Quinn Plastics SA ten tijde van de inbreuk volledig in handen had.

204    Anderzijds heeft de Commissie verzoeksters in punt 335 van de bestreden beschikking een specifieke verlaging van het uitgangsbedrag van de geldboete met 25 % verleend op grond dat het „niet duidelijk [was] of Barlo al dan niet aan heimelijke contacten voor PMMA-vormmassa of sanitaire PMMA-artikelen [had] deelgenomen”, zodat „het erop [leek] dat Barlo niet op de hoogte was of niet noodzakelijkerwijs kennis had van het totaalplan inzake mededingingsverstorende regelingen”.

205    Het is juist dat deze verlaging niet is ingegeven door het feit dat verzoeksters niet aansprakelijk waren voor de onderdelen van het kartel betreffende PMMA-vormmassa of sanitaire PMMA-artikelen, maar enkel door het feit dat zij bij deze onderdelen niet rechtstreeks betrokken waren of van deze onderdelen niet op de hoogte waren.

206    Toch kan deze overweging alleen niet aan de toegekende verlaging afdoen, aangezien de Commissie de geldboete op die grondslag mocht verlagen.

207    Nagegaan moet dus nog worden of die verlaging en het specifieke daaruit voortvloeiende uitgangsbedrag (15 miljoen EUR) de zwaarte van de door verzoeksters gemaakte inbreuk, bezien in het licht van de gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking (zie punt 152 hiervóór), naar behoren weergeven.

208    In dit verband zij erop gewezen dat zelfs indien die inbreuk slechts voor een van de drie betrokken producten is gemaakt, het toch een feit blijft dat het, wegens de aard ervan, nog altijd om een zeer zware inbreuk ging (zie punt 189 hiervóór), die zich bovendien over het gehele EER-grondgebied uitstrekte. In het bijzonder betekent het feit dat één enkele, in haar geheel beschouwde inbreuk een nog meer gekwalificeerde schending van het mededingingsrecht kon opleveren, geenszins dat de door verzoeksters gemaakte inbreuk als zodanig niet „zeer zwaar” is (zie in die zin arrest Gerecht van 28 april 2010, Oxley Threads/Commissie, T‑448/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).

209    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters’ argumenten dat niet is aangetoond dat zij aan de in punt 320 van de bestreden beschikking uiteengezette belangrijkste aspecten van het kartel hadden deelgenomen. Gelet op de overwegingen in de punten 180 tot en met 187 hiervóór, was in het stadium van de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete de relevante vraag namelijk niet hoe verzoeksters zich hadden gedragen, maar wat de kenmerken waren van de inbreuk waaraan zij hadden deelgenomen. Enerzijds stellen verzoeksters niet dat de in punt 320 van de bestreden beschikking uiteengezette belangrijkste kenmerken van het kartel niet gelden voor de litigieuze inbreuk voor zover deze enkel massieve PMMA-platen betrof. Anderzijds zij opgemerkt dat verzoeksters, gesteld al dat zij niet rechtstreeks aan alle in punt 320 van de bestreden beschikking bedoelde soorten mededingingsverstorende gedragingen hebben deelgenomen, wel degelijk bijeenkomsten over massieve PMMA-platen hebben bijgewoond, tijdens dewelke met name prijsovereenkomsten zijn gesloten, prijzen zijn besproken en informatie over de markt is uitgewisseld (zie de punten 60‑78 hiervóór), en dat zij dus op de hoogte waren van die mededingingsverstorende gedragingen, óók van die waaraan zij niet rechtstreeks hebben deelgenomen, of deze redelijkerwijs konden voorzien (zie punt 128 hiervóór).

210    Vastgesteld zij dus dat verzoeksters’ inbreuk moet worden aangemerkt als „zeer zwaar” in de zin van de richtsnoeren, die voor dergelijke inbreuken in beginsel in een minimumuitgangsbedrag van 20 miljoen EUR voorzien.

211    Aangaande verzoeksters’ argument dat het uitgangsbedrag van de hun opgelegde geldboete uitdrukking moet geven aan het belang van de massieve PMMA-platen in vergelijking met alle onder één enkele inbreuk vallende PMMA-producten, zij opgemerkt dat het evenredigheidsbeginsel verlangt dat de Commissie de geldboete vaststelt in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze toepast (zie arrest BST/Commissie, punt 141 supra, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

212    Zoals uit de rechtspraak volgt, is echter de omvang van de betrokken markt in beginsel niet een verplichte factor, maar slechts één van de relevante factoren om de zwaarte van de inbreuk te beoordelen en het bedrag van de geldboete vast te stellen (arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, punt 189 supra, punt 55). Evenzo is die omvang volgens de in de richtsnoeren uiteengezette methode geen doorslaggevende factor bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete (zie in die zin arrest Gerecht van 6 mei 2009, Wieland-Werke/Commissie, T‑116/04, Jurispr. blz. II‑1087, punten 62‑64).

213    Bijgevolg hoefde de verlaging van het uitgangsbedrag van de geldboete waarop verzoeksters aanspraak konden maken op grond van het feit dat zij enkel voor massieve PMMA-platen aan het kartel hadden deelgenomen, niet op evenredige wijze uitdrukking te geven aan het belang van dit product in vergelijking met alle onder één enkele inbreuk vallende PMMA-producten. Daarentegen zou een dergelijke verlaging niet in overeenstemming met het in punt 211 hiervóór genoemde evenredigheidsbeginsel zijn geweest, wanneer daarbij niet voldoende rekening was gehouden met het feit dat verzoeksters, net als de overige adressaten van de bestreden beschikking, hadden deelgenomen aan een wegens de aard ervan zeer zware mededingingsregeling die zich over het gehele EER-grondgebied uitstrekte.

214    Voorts zij erop gewezen dat verzoeksters’ verzoek waarmee zij in wezen een verlaging van het uitgangsbedrag van de geldboete met 51 % – in plaats van de door de Commissie verleende verlaging met 25 % (zie punt 196 hiervóór) – beogen te verkrijgen, niet is gebaseerd op de omzet uit de verkoop van elk van de drie betrokken PMMA-producten, maar op de uitsplitsing van de grondstof (MMA) over deze drie producten, zonder dat verzoeksters uitleggen waarom dit criterium relevant is voor de beoordeling van de zwaarte van de door hen gemaakte inbreuk. Wat de vraag betreft, welk aandeel van de omzet uit de verkoop van alle drie de betrokken PMMA-producten in 2000 in de EER uitsluitend met massieve PMMA-platen is gerealiseerd, blijkt uit de documenten die de Commissie op verzoek van het Gerecht heeft overgelegd, dat het merendeel van de betrokken ondernemingen, met inbegrip van verzoeksters, in de administratieve procedure dat aandeel op ongeveer 60 % en zelfs méér heeft geschat, terwijl slechts één onderneming het op ongeveer 50 % heeft geraamd.

215    In die omstandigheden zij vastgesteld dat de in punt 335 van de bestreden beschikking toegekende verlaging van het uitgangsbedrag van verzoeksters’ geldboete met 25 %, naar behoren uitdrukking geeft aan de zwaarte van de inbreuk waaraan verzoeksters hebben deelgenomen. Hieruit volgt ten eerste dat de Commissie ondanks de vergissing die zij bij de vaststelling van verzoeksters’ aansprakelijkheid voor het kartel heeft gemaakt (zie punt 152 hiervóór), geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de bepaling van het uitgangsbedrag van hun geldboete, en ten tweede dat, in het kader van de volle rechtsmacht van het Gerecht, dit bedrag niet nog verder hoeft te worden verlaagd.

216    Mitsdien moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Derde onderdeel van het tweede middel: onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden

217    Verzoeksters betogen dat in de bestreden beschikking de beoordeling van de verzachtende omstandigheden niet voldoende is gemotiveerd en in strijd is met de richtsnoeren en met het evenredigheidsbeginsel.

–       Passieve en minder belangrijke rol bij de totstandbrenging van de inbreuk

218    Verzoeksters menen dat de door de Commissie in punt 373 van de bestreden beschikking gemaakte beoordeling van de verlaging met 50 % wegens hun passieve en minder belangrijke rol onjuist is gemotiveerd, aangezien dat punt onjuiste en niet bewezen stellingen bevat. Die verlaging is bijgevolg ontoereikend.

219    Dienaangaande zij vooraf eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak, wanneer de Commissie richtsnoeren vaststelt die dienen om met inachtneming van het Verdrag de criteria te preciseren die zij van plan is toe te passen bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, hieruit een zelfbeperking van deze bevoegdheid volgt, aangezien zij zich dient te houden aan de indicatieve regels die zij zichzelf heeft opgelegd (zie arrest van 8 oktober 2008, Carbone‑Lorraine/Commissie, punt 180 supra, punt 192 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

220    De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren, is niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. De richtsnoeren laten deze laatste namelijk enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1/2003, zoals die door het Hof is uitgelegd (zie in die zin arrest Wieland-Werke/Commissie, punt 212 supra, punt 31, en arrest Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555, punt 129).

221    Aangezien de richtsnoeren geen dwingende voorschriften bevatten met betrekking tot de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de Commissie een zekere marge behouden om op algemene wijze te beslissen over de hoogte van een eventuele vermindering van de geldboeten wegens verzachtende omstandigheden.

222    Aangaande de in punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren voorziene verzachtende omstandigheid dat de betrokken onderneming een zuiver passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk, heeft de Commissie in punt 373 van de bestreden beschikking het volgende uiteengezet:

„[...] Uit de in de punten 137 en 223 beschreven feiten blijkt duidelijk dat de deelname van Barlo aan het kartel niet met die van het merendeel van de overige ondernemingen kan worden vergeleken. Er lijkt niet veel bewijs te zijn dat Barlo actief aan de vaststelling van eventuele mededingingsverstorende overeenkomsten of gedragingen heeft deelgenomen. De bewezen mededingingsverstorende contacten tonen veeleer aan dat Barlo sporadisch bijeenkomsten bijwoonde waarop zij enkel maar op de hoogte werd gebracht van de mededingingsverstorende overeenkomsten of gedragingen die voor massieve PMMA-platen waren vastgesteld. Het ziet er ook naar uit dat Barlo niet aan veel van de belangrijke multilaterale bijeenkomsten heeft deelgenomen waarop de essentiële aspecten van de prijsovereenkomsten en de mededingingsverstorende gedragingen zijn vastgesteld.”

223    Gelet op het voorgaande was de Commissie van mening dat verzoeksters een „passieve en minder belangrijke rol” hadden gespeeld en heeft zij de geldboete die hun anders was opgelegd, met 50 % verlaagd (punt 374 van de bestreden beschikking).

224    Dienaangaande volgt uit de rechtspraak dat een passieve rol inhoudt dat de betrokken onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten. Als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling kan in aanmerking worden genomen dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone kartelleden, dat zij pas later is toegetreden tot de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelname hieraan, of dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uitdrukkelijke verklaringen in die zin hebben afgelegd (zie arrest Gerecht van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 184 en 185 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

225    Bijgevolg heeft de Commissie in het onderhavige geval de verzachtende omstandigheid inzake verzoeksters’ passieve rol juist beoordeeld. Immers heeft zij in wezen uiteengezet dat verzoeksters’ deelname aan het kartel niet met die van het merendeel van de overige ondernemingen kon worden vergeleken, aangezien de bewezen mededingingsverstorende contacten veeleer aantoonden dat Barlo slechts sporadisch bijeenkomsten bijwoonde waarop zij enkel maar op de hoogte werd gebracht van de mededingingsverstorende overeenkomsten of gedragingen die voor massieve PMMA-platen waren vastgesteld.

226    Voorts blijkt uit de bewoordingen van punt 373 van de bestreden beschikking duidelijk dat de Commissie bij de beoordeling van de verzachtende omstandigheid in kwestie alleen rekening heeft gehouden met de in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel geanalyseerde feiten. In dit verband zij met name erop gewezen dat punt 373 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk verwijst naar punt 137 daarvan, waarin het heet dat „[verzoeksters] [i]n [hun] antwoord op de mededeling van punten van bezwaar weerleg[gen] dat [B.] aanwezig was op het merendeel van de bijeenkomsten waaraan hij wordt geacht te hebben deelgenomen”, terwijl zij „de aanwezigheid van [B.] op vier bijeenkomsten bevestigen”. In die omstandigheden kunnen de vaststellingen dat er „niet veel bewijs lijkt te zijn dat Barlo actief aan de vaststelling van eventuele mededingingsverstorende overeenkomsten of gedragingen heeft deelgenomen” of dat „het er ook naar uitziet dat Barlo niet aan veel van de belangrijke multilaterale bijeenkomsten heeft deelgenomen”, niet aldus worden opgevat dat verzoeksters daarmee actieve deelname aan de vaststelling van de mededingingsverstorende overeenkomsten of gedragingen dan wel deelname aan belangrijke multilaterale bijeenkomsten ten laste wordt gelegd. Verzoeksters’ kritiek dienaangaande mist dus doel.

227    Overigens beperken verzoeksters zich ertoe, de bewoordingen van punt 373 van de bestreden beschikking te betwisten zonder uiteen te zetten waarom de feiten in het onderhavige geval een nog grotere verlaging uit hoofde van de onderzochte verzachtende omstandigheid rechtvaardigen.

228    De onderhavige grief moet dan ook worden afgewezen.

–       Geen daadwerkelijke uitvoering van de inbreukmakende overeenkomsten of gedragingen

229    Verzoeksters menen dat de Commissie in de bestreden beschikking hun argument dat de omstandigheid dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragingen niet daadwerkelijk zijn uitgevoerd, een verzachtende omstandigheid vormt, op onjuiste gronden heeft afgewezen (punt 381 van de bestreden beschikking).

230    In punt 381 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het volgende uiteengezet:

„Er mag dan wel geen bewijs zijn dat Barlo zich er systematisch van heeft onthouden, de prijsovereenkomsten toe te passen of extra dienstverleningskosten aan klanten aan te rekenen, toch is het duidelijk dat zij voordeel heeft kunnen trekken uit de uitgewisselde marktinformatie en haar commerciële gedrag dienovereenkomstig heeft kunnen wijzigen (waardoor de toename van het marktaandeel misschien werd vergemakkelijkt). Voorts heeft Barlo er, wat de overige ondernemingen betreft, niet expliciet vanaf gezien, de gemeenschappelijke doelen na te streven die door alle ondernemingen waren voorgesteld en bepaald (ongeacht of deze doelen soms slechts onverwachts tijdens een bijeenkomst zijn bekendgemaakt). De Commissie wijst dus het argument van Barlo af, dat de omstandigheid dat zij de inbreukmakende overeenkomsten of gedragingen niet daadwerkelijk heeft uitgevoerd, een verzachtende omstandigheid vormt.”

231    In dit verband zij erop gewezen dat volgens de rechtspraak voor de vraag of verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen omdat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast in de zin van punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren, moet worden nagegaan of uit de door de betrokken onderneming aangevoerde omstandigheden blijkt, dat zij tijdens de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende overeenkomsten, zich daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door op de markt de concurrentie aan te gaan, of, althans, dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking van deze laatste heeft verstoord (arrest Gerecht van 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 113, en arrest van 8 oktober 2008, Carbone‑Lorraine/Commissie, punt 180 supra, punt 196).

232    Dienaangaande zij vastgesteld dat de Commissie in punt 381 van de bestreden beschikking haar beoordeling heeft doen steunen op volgens de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak juiste criteria.

233    In het bijzonder kunnen verzoeksters niet op goede gronden het feit bekritiseren dat de Commissie rekening heeft gehouden met het ontbreken van bewijs dat Barlo zich er systematisch van heeft onthouden, de prijsovereenkomsten toe te passen of extra dienstverleningskosten aan klanten aan te rekenen, aangezien het een factor betreft die bij de beoordeling van de betrokken verzachtende omstandigheid kennelijk relevant is. Anders dan verzoeksters lijken te suggereren, blijkt voorts duidelijk uit de bewoordingen van punt 381 van de bestreden beschikking dat het hierbij slechts om een van de vele factoren ging waarvan de algemene beoordeling de Commissie ertoe heeft gebracht de betrokken verzachtende omstandigheid niet in aanmerking te nemen.

234    Verzoeksters’ argumenten kunnen aan deze algemene beoordeling door de Commissie niet afdoen.

235    In de eerste plaats volstaan de door verzoeksters aangevoerde omstandigheden niet ten bewijze dat Barlo zich er daadwerkelijk van heeft onthouden, de prijsovereenkomsten toe te passen of extra dienstverleningskosten aan klanten aan te rekenen.

236    Verzoeksters beperken zich namelijk ertoe, enerzijds de verklaringen van B. aan te voeren dat Barlo na de door hem bijgewoonde bijeenkomsten aan niets uitvoering heeft gegeven, en anderzijds de in punt 326 van de bestreden beschikking bedoelde verklaring van Atofina naar voren te schuiven. Voorts erkennen zij uitdrukkelijk dat zij niet bij machte waren om nauwkeurig bewijs van het prijsbeleid in 1999‑2000 te leveren.

237    Opgemerkt zij dat in de verklaring van Atofina melding wordt gemaakt van een stijging van het marktaandeel van Barlo voor massieve PMMA-platen in de periode 2000 tot en met 2002. Aangezien Barlo tussen 30 april 1998 en 21 augustus 2000 aan de inbreuk heeft deelgenomen, gaat het niet om een factor die kan aantonen dat de prijsovereenkomsten niet – laat staan systematisch niet – zijn uitgevoerd. De verklaringen van Barlo’s vertegenwoordiger zijn, bij gebrek aan objectief documentair bewijs tot staving ervan, op zich niet voldoende bewijskrachtig.

238    Ook de omstandigheid dat de bestreden beschikking geen bewijs bevat dat Barlo de prijsovereenkomsten heeft uitgevoerd, is op zich niet doorslaggevend. Immers kan niet worden gesteld dat de Commissie verzoeksters’ geldboete diende te verlagen, enkel omdat zij niet had aangetoond dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragingen door een onderneming waren toegepast.

239    In de tweede plaats trekken verzoeksters niet in twijfel, de beoordeling door de Commissie dat Barlo voordeel heeft kunnen trekken uit de op de bijeenkomsten uitgewisselde marktinformatie en haar commercieel gedrag dienovereenkomstig heeft kunnen aanpassen. Zij stellen enkel dat deze bewering door de Commissie niet is gestaafd. Volgens de in punt 231 hiervóór aangehaalde rechtspraak stond het evenwel aan verzoeksters de omstandigheden aan te voeren die de erkenning van de aangevoerde verzachtende omstandigheid konden rechtvaardigen, met name de omstandigheden betreffende de eventuele niet-toepassing van het onderdeel van de inbreuk inzake de uitwisseling van commercieel belangrijke en vertrouwelijke informatie over de markt en/of de betrokken ondernemingen.

240    In de derde plaats betwisten verzoeksters de door de Commissie in de tweede zin van punt 381 van de bestreden beschikking gegeven beoordeling, op grond dat tijdens de bijeenkomsten waarop Barlo aanwezig was, geen gemeenschappelijk doel is vastgesteld. Zoals uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel blijkt, is deze stelling echter niet correct.

241    Voorts hebben verzoeksters niet gesteld dat Barlo althans zo duidelijk en in aanzienlijke mate in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling was tekortgeschoten dat zij de werking ervan had verstoord (zie punt 231 hiervóór).

242    Bijgevolg is verzoeksters’ kritiek op de door de Commissie in punt 381 van de bestreden beschikking verrichte beoordeling ongegrond.

243    Ten overvloede zij benadrukt dat in de onderhavige omstandigheden de weigering tot erkenning van de onderzochte verzachtende omstandigheid tevens door de algemene structuur van de bestreden beschikking wordt gerechtvaardigd.

244    Enerzijds blijkt uit de bestreden beschikking namelijk dat in bepaalde periodes het kartel als geheel zijn volle werking niet kon ontplooien, aangezien de deelnemers eraan, waaronder Barlo, zich niet aan de gesloten overeenkomsten hielden (zie bijvoorbeeld punt 329 van de bestreden beschikking). Aangezien het hierbij echter om een kenmerk van de werking van het kartel als zodanig gaat, kan het niet als een verzachtende omstandigheid in aanmerking worden genomen, maar kan er ten hoogste bij het onderzoek van de zwaarte van de inbreuk rekening mee worden gehouden. Dienaangaande zij erop gewezen dat de Commissie bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete argumenten inzake de ondoeltreffendheid van het kartel (punten 321‑329 van de bestreden beschikking) en, in deze samenhang, met name de verklaring van Atofina waarop verzoeksters zich beroepen (zie punt 236 hiervóór), heeft onderzocht. Ook al was zij van mening dat de inbreuk als zeer zwaar kon worden aangemerkt, toch heeft zij uitdrukkelijk aangegeven dat zij zich voor de vaststelling van de geldboete „niet specifiek op een bijzondere weerslag [van de inbreuk op de markt] baseerde” (punt 321 van de bestreden beschikking).

245    Anderzijds zij in herinnering gebracht dat in de richtsnoeren niet staat dat de Commissie, aangenomen dat het gedrag van Barlo op de markt wezenlijk afweek van dat van de overige adressaten van de bestreden beschikking, steeds afzonderlijk rekening moet houden met elk van de verzachtende omstandigheden die in punt 3 van deze richtsnoeren zijn vermeld (arrest KME Germany e.a./Commissie, punt 189 supra, punt 114). Op grond van deze richtsnoeren beschikt de Commissie over een marge om in het algemeen te beoordelen hoe hoog een eventuele vermindering van het boetebedrag dient te zijn, gelet op alle verzachtende omstandigheden in de zaak (arresten Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punten 274 en 275, en Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punten 325 en 326; zie in die zin ook arrest Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 204).

246    Gelet op de omstandigheden van deze zaak, komt het relatieve gewicht van de deelname van Barlo aan het kartel het best tot uitdrukking in de erkenning van haar passieve en minder belangrijke rol bij de totstandbrenging van de inbreuk, met name op grond dat haar deelname aan het kartel niet met die van de meeste andere ondernemingen kon worden vergeleken (punt 373 van de bestreden beschikking). Hoe dan ook volstaan de door verzoeksters aangevoerde, in de punten 236 tot en met 241 hiervóór onderzochte factoren niet ter rechtvaardiging van een extra verlaging van het basisbedrag van de geldboete, bovenop die welke de Commissie reeds wegens het vervullen van een passieve rol heeft toegepast.

247    Bijgevolg moet de onderhavige grief worden afgewezen.

–       Vroegtijdige beëindiging van de inbreuk

248    Volgens verzoeksters is onbetwist dat de aan Barlo toegerekende inbreuk lang vóór de eerste onderzoeken van de Commissie was beëindigd. Zij menen dat de afwijzing van deze verzachtende omstandigheid door de Commissie duidelijk in strijd is met de richtsnoeren waarin het heet dat „het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie (met name de verificaties) de inbreuken heeft beëindigd” als verzachtende omstandigheid geldt, en zij weerleggen de gronden die de Commissie in de punten 384 en 385 van de bestreden beschikking aanvoert.

249    In dit verband zij erop gewezen dat het einde van Barlo’s deelname aan de inbreuk is vastgesteld op 21 augustus 2000. Zeker is dus dat Barlo was opgehouden aan de inbreuk deel te nemen vóór de eerste acties die de Commissie in het onderhavige geval heeft ondernomen, te weten de verificaties ter plaatse op 25 en 26 maart 2003 (punt 59 van de bestreden beschikking).

250    Aangaande het verzoek om verlaging van de geldboete op deze grond volstaat evenwel de vaststelling dat volgens de rechtspraak er geen sprake kan zijn van een verzachtende omstandigheid als bedoeld in punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren wanneer de inbreuk reeds vóór en los van de eerste stappen van de Commissie is beëindigd (zie in die zin arrest van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, punt 189 supra, punten 105 en 106).

251    Voorts is met het feit dat Barlo de inbreuk vóór de inleiding van het onderzoek van de Commissie vrijwillig had beëindigd, voldoende rekening gehouden bij de berekening van de duur van de ten aanzien van verzoeksters in aanmerking genomen inbreukperiode, zodat verzoeksters zich niet op punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren kunnen beroepen (zie in die zin arrest Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, punt 149 supra, punt 260, en arrest Gerecht van 19 mei 2010, Chalkor/Commissie, T‑21/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 152).

252    Bijgevolg is verzoeksters’ kritiek op de door de Commissie in de punten 384 en 385 van de bestreden beschikking verrichte beoordeling ongegrond en moet de onderhavige grief worden afgewezen.

–       Invoering van een programma ter naleving van de mededingingsregels

253    Verzoeksters benadrukken dat de bestreden beschikking de eerste beschikking op grond van de mededingingsregels van de Unie is die tegen de Quinn-groep is vastgesteld. Zij zetten uiteen dat deze groep, zodra hij van het onderzoek weet had, een programma ter naleving van de mededingingsregels heeft ingevoerd waarvan alle bijzonderheden aan de Commissie zijn verstrekt. In die bijzondere omstandigheden is de weigering om dit programma als een verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen, ongegrond.

254    Dit betoog kan niet slagen.

255    Ten eerste rechtvaardigt het feit dat het bij de bestreden beschikking gaat om de eerste beschikking tegen verzoeksters waarbij wordt vastgesteld dat zij inbreuk op de mededingingsregels van de Unie hebben gemaakt, geen verlaging van het basisbedrag van de geldboete. Met deze omstandigheid is daarentegen rekening gehouden voor zover de Commissie jegens verzoeksters geen recidive als verzwarende omstandigheid in aanmerking heeft genomen.

256    Ten tweede is het nemen van maatregelen ter voorkoming van nieuwe inbreuken weliswaar belangrijk, maar verandert het niets aan het feit dat de vastgestelde inbreuk wel degelijk heeft plaatsgevonden.

257    Ten derde is reeds geoordeeld dat de enkele vaststelling door een onderneming van een programma ter naleving van de mededingingsregels niet afdoend en volledig kan garanderen dat die onderneming in de toekomst de mededingingsvoorschriften steeds zal naleven, zodat een dergelijk programma de Commissie niet kan verplichten om de geldboete te verlagen op grond dat de daarmee door deze instelling nagestreefde preventiedoelstelling althans reeds gedeeltelijk zou zijn bereikt (arrest Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 361; zie ook arrest BASF en UCB/Commissie, punt 127 supra, punt 52).

258    Om deze redenen moet de onderhavige grief worden afgewezen.

–       Geen voordeel, geen noodzaak van afschrikkende werking en evenredigheid

259    Verzoeksters vestigen de aandacht erop dat de in het mededingingsrecht voorziene geldboeten enerzijds beogen de verantwoordelijken het voordeel te ontnemen dat de inbreuk hun had kunnen opleveren, en anderzijds een afschrikkend effect te produceren (punt 388 van de bestreden beschikking). In het onderhavige geval is de opgelegde geldboete niet in verhouding met deze doelen aangezien, enerzijds, verzoeksters geen voordeel uit de gestelde inbreuk hebben getrokken, en, anderzijds, Barlo en de Quinn-groep nooit wegens inbreuk op de mededingingsregels zijn veroordeeld.

260    Om te beginnen zij erop gewezen dat de omstandigheden die verzoeksters in het kader van de onderhavige grief aanvoeren, in punt 3 van de richtsnoeren niet uitdrukkelijk als verzachtende omstandigheden worden genoemd.

261    Voorts heeft de Commissie zich terecht op het standpunt gesteld dat deze factoren geen verlaging van de geldboete rechtvaardigden.

262    Enerzijds is namelijk de stelling dat er van enig voordeel geen sprake was, niet bewezen. Overigens lijken verzoeksters toe te geven dat mogelijkerwijs voordeel is behaald, maar zij benadrukken daarbij dat dit ten goede is gekomen aan de vroegere aandeelhouders van de onderneming, en niet aan de huidige aandeelhouders, die de financiële gevolgen van de geldboete moeten dragen. Deze laatste stelling is niet alleen niet onderbouwd, zij is bovendien irrelevant. Verder betwisten verzoeksters niet dat zij de rechtsopvolgsters van Barlo zijn, en evenmin dat de bestreden beschikking, ingeval de inbreuk kwam vast te staan, aan hen moest worden gericht (zie punt 5 hiervóór).

263    Hoe dan ook heeft de Commissie in punt 388, in fine, van de bestreden beschikking terecht opgemerkt dat het feit dat de inbreuk mogelijkerwijs geen voordeel heeft opgeleverd, niets verandert aan de zwaarte van de gemaakte inbreuk, zoals die in de bestreden beschikking is vastgesteld.

264    Anderzijds moet met betrekking tot het feit dat Barlo en de Quinn-groep nooit wegens inbreuk op de mededingingsregels van de Unie zijn veroordeeld, worden verwezen naar punt 255 hiervóór, en worden vastgesteld dat het feit dat er geen recidivegedrag is geweest, op zich geen verzachtende omstandigheid kan vormen.

265    Ook de niet onderbouwde stelling dat de huidige aandeelhouders als gevolg van de overname van Barlo na een „vijandig” openbaar bod geen passende audit hebben kunnen verrichten en geen weet hadden van een mogelijke inbreuk, kan de gemaakte inbreuk niet minder zwaar maken of de hoogte van de geldboete beïnvloeden, aangezien hiermee een afschrikkende werking wordt nagestreefd.

266    Bijgevolg moet de onderhavige grief worden afgewezen.

–       Actieve medewerking aan de procedure buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking

267    Verzoeksters betogen dat zij gedurende de volledige administratieve procedure ten volle met de Commissie hebben meegewerkt, doordat zij hebben geprobeerd feiten die hun niet meteen bekend waren, te bevestigen en daarbij aanzienlijke inspanningen hebben geleverd. Volgens hen mocht de Commissie in de bestreden beschikking niet weigeren dit aspect als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen.

268    In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie in punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren als verzachtende omstandigheid heeft opgenomen, de daadwerkelijke medewerking van de onderneming in het kader van de procedure, buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking.

269    In het onderhavige geval heeft de Commissie in punt 392 van de bestreden beschikking vastgesteld dat zij in het licht van voormelde bepaling had onderzocht of het dankzij de medewerking van een van de betrokken ondernemingen voor haar minder moeilijk was geweest, het bestaan van de inbreuk te ontdekken. In punt 393 van de bestreden beschikking heeft zij geconstateerd dat er, gelet op de zeer beperkte omvang en betekenis van hun medewerking en in aanmerking genomen dat zij buiten die beperkte medewerking feiten hebben betwist, geen andere omstandigheid was die buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking tot een verlaging van de geldboeten leidde, die in zaken betreffende geheime kartels hoe dan ook slechts uitzonderlijk kan zijn.

270    Dienaangaande mocht de Commissie zich op het standpunt stellen dat punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren in geval van geheime kartels slechts bij wijze van uitzondering kan worden toegepast.

271    De toepassing van deze bepaling mag namelijk niet ertoe leiden dat de mededeling inzake medewerking haar nuttige werking verliest. Deze mededeling omschrijft duidelijk het kader waarbinnen ondernemingen die partij zijn of zijn geweest bij geheime kartels die de Gemeenschap treffen, voor hun medewerking aan het onderzoek van de Commissie kunnen worden beloond. Bijgevolg kunnen ondernemingen op grond van hun medewerking in beginsel slechts een verlaging van de geldboete verkrijgen wanneer zij aan de voorwaarden van die mededeling voldoen.

272    Zo heeft het Gerecht bijvoorbeeld reeds geoordeeld dat het de Commissie vrijstond toepassing van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren voor te behouden aan de onderneming die haar als eerste informatie verstrekte aan de hand waarvan zij haar onderzoek kon uitbreiden en de maatregelen kon nemen die nodig waren om een zwaardere inbreuk dan wel een inbreuk van langere duur vast te stellen (arrest Gerecht van 19 mei 2010, Wieland-Werke e.a./Commissie, T‑11/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 232; zie ook punt 234).

273    In het onderhavige geval zij om te beginnen erop gewezen dat verzoeksters niet voldoende gedetailleerd uiteenzetten waarom en in hoeverre de Commissie de gestelde feiten door toedoen van hun medewerking heeft kunnen bewijzen.

274    Ook al blijkt voorts uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel dat het feit dat verzoeksters in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar een aantal gegevens hebben bevestigd, de Commissie heeft geholpen de betrokkenheid van Barlo bij meerdere mededingingsverstorende bijeenkomsten aan te tonen, zij toch benadrukt dat verzoeksters juist het feit dat dit antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hun aansprakelijkheid voor het kartel kon bewijzen, blijven betwisten.

275    Het bestaan van omstandigheden die de inaanmerkingneming van de aangevoerde verzachtende omstandigheid rechtvaardigen, is dan ook niet aangetoond.

276    Bijgevolg moet de onderhavige grief worden afgewezen.

277    Ten slotte moet een aantal argumenten die verzoeksters in het kader van het tweede middel hebben aangevoerd, worden afgewezen, voor zover die aldus moeten worden opgevat dat daarmee schending van de motiveringsplicht bij de vaststelling van het boetebedrag, en met name van de hoogte van de toegekende verlagingen, wordt gesteld (zie de punten 196, 217 en 218 hiervóór). Uit het voorgaande volgt namelijk dat de Commissie voldoende heeft uiteengezet op basis van welke factoren zij de zwaarte en de duur van de door verzoeksters gemaakte inbreuk heeft kunnen beoordelen, alsook, in de punten 335 en 372 tot en met 374, de redenen waarom zij heeft besloten hun een verlaging van de geldboete toe te kennen. Daarmee heeft zij aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van de motivering voldaan (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2000, KNP BT/Commissie, C‑248/98 P, Jurispr. blz. I‑9641, punt 42). In het bijzonder zij vastgesteld dat de Commissie uit dien hoofde niet verplicht is om in haar beschikking de methode voor de berekening van de geldboeten met cijfers toe te lichten (zie arrest Microsoft/Commissie, punt 131 supra, punt 1361 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en dat zij dus evenmin de hoogte van de toegekende verminderingen behoefde te motiveren.

 Conclusie

278    Gelet op het voorgaande moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard, enerzijds, voor zover verzoeksters daarin aansprakelijk worden gesteld voor deelname aan het kartel tussen 1 november 1998 en 23 februari 2000, en, anderzijds, voor zover daarbij wordt vastgesteld dat zij inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die niet alleen betrekking hadden op massieve PMMA-platen, maar ook op PMMA-vormmassa en sanitaire PMMA-artikelen. De vorderingen tot nietigverklaring dienen te worden afgewezen voor het overige.

279    Aangaande de vaststelling van de geldboete blijkt uit het voorgaande dat in plaats van de door de Commissie in punt 353 van de bestreden beschikking toegepaste verhoging van het uitgangsbedrag met 20 %, een verhoging met 10 % moet worden toegepast. De vorderingen tot verlaging van de geldboete moeten worden afgewezen voor het overige.

280    Bijgevolg wordt het bedrag van de krachtens artikel 2 van de bestreden beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete vastgesteld op 8 250 000 EUR.

 Kosten

281    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

282    In het onderhavige geval zijn verzoeksters’ vorderingen gedeeltelijk toegewezen en is de Commissie dus in haar vorderingen tot volledige verwerping van het beroep in het ongelijk gesteld. Verzoeksters zijn evenwel in het ongelijk gesteld voor zover zij concludeerden tot volledige nietigverklaring van de bestreden beschikking wat hen betreft. Een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak vereist dus dat verzoeksters 60 % van hun eigen kosten en 60 % van de kosten van de Commissie zullen dragen en dat de Commissie 40 % van haar eigen kosten en 40 % van de kosten van verzoeksters zal dragen.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1 van beschikking C(2006) 2098 def. van de Commissie van 31 mei 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.645 – Methacrylaat), wordt nietig verklaard, enerzijds, voor zover daarin wordt vastgesteld dat Quinn Barlo Ltd, Quinn Plastics NV en Quinn Plastics GmbH inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) door deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die niet alleen betrekking hadden op massieve polymethyl-methacrylaat-platen, maar ook op polymethyl-methacrylaat-vormmassa en sanitaire polymethyl-methacrylaat-artikelen, en, anderzijds, voor zover deze vennootschappen daarin aansprakelijk worden gesteld voor deelname aan het kartel tussen 1 november 1998 en 23 februari 2000.

2)      De geldboete tot betaling waarvan Quinn Barlo, Quinn Plastics NV en Quinn Plastics GmbH krachtens artikel 2 van beschikking C(2006) 2098 def. hoofdelijk zijn gehouden, wordt vastgesteld op 8 250 000 EUR.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Quinn Barlo, Quinn Plastics NV en Quinn Plastics GmbH dragen 60 % van hun eigen kosten en 60 % van de kosten van de Europese Commissie.

5)      De Commissie draagt 40 % van haar eigen kosten en 40 % van de kosten van Quinn Barlo, Quinn Plastics NV en Quinn Plastics GmbH.

Czúcz

Labucka

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 november 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: schending van artikel 81 EG

Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling van de bijeenkomsten en overige contacten of uitwisselingen waarbij Barlo betrokken was

– De vier bijeenkomsten met betrekking waartoe wordt erkend dat Barlo erop aanwezig was

– De betwiste bijeenkomst te Barcelona (Spanje) in mei-juni 1999 (punt 164 van de bestreden beschikking)

– Geen andere contacten of uitwisselingen waaraan Barlo zou hebben deelgenomen

– Conclusie aangaande het eerste onderdeel van het eerste middel

Tweede onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling van de deelname van Barlo aan „één enkel, gemeenschappelijk mededingingsverstorend project” voor drie PMMA-producten

Derde onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling van de deelname van Barlo aan een voortdurende inbreuk

Tweede middel: inbreuk op artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren en het evenredigheidsbeginsel

Eerste onderdeel van het tweede middel: onjuiste beoordeling van de duur van de gestelde inbreuk

Tweede onderdeel van het tweede middel: onjuiste beoordeling van de zwaarte van de gestelde inbreuk

Derde onderdeel van het tweede middel: onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden

– Passieve en minder belangrijke rol bij de totstandbrenging van de inbreuk

– Geen daadwerkelijke uitvoering van de inbreukmakende overeenkomsten of gedragingen

– Vroegtijdige beëindiging van de inbreuk

– Invoering van een programma ter naleving van de mededingingsregels

– Geen voordeel, geen noodzaak van afschrikkende werking en evenredigheid

– Actieve medewerking aan de procedure buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking

Conclusie

Kosten


* Procestaal: Engels.

Top