EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006CJ0500

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 juli 2008.
Corporación Dermoestética SA tegen To Me Group Advertising Media.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Giudice di pace di Genova - Italië.
Artikelen 3, lid 1, sub g, EG, 4 EG, 10 EG, 43 EG, 49 EG, 81 EG, 86 EG en 98 EG - Nationale wettelijke regeling die reclame voor medisch-chirurgische esthetische behandelingen verbiedt.
Zaak C-500/06.

Jurisprudentie 2008 I-05785

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:421

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

17 juli 2008 ( *1 )

„Artikelen 3, lid 1, sub g, EG, 4 EG, 10 EG, 43 EG, 49 EG, 81 EG, 86 EG en 98 EG — Nationale wettelijke regeling die reclame voor medisch-chirurgische esthetische behandelingen verbiedt”

In zaak C-500/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Giudice di pace di Genova (Italië) bij beslissing van 23 oktober 2006, ingekomen bij het Hof op 8 december 2006, in de procedure

Corporación Dermoestética SA

tegen

To Me Group Advertising Media,

in tegenwoordigheid van:

Cliniche Futura Srl,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, L. Bay Larsen, K. Schiemann, J. Makarczyk (rapporteur) en J.-C. Bonichot, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 november 2007,

gelet op de opmerkingen van:

Corporación Dermoestética SA, vertegenwoordigd door G. Conte, G. Giacomini, E. Boglione en S. Cavanna, avvocati,

To Me Group Advertising Media, vertegenwoordigd door A. Fornesi en C. Prudenzano, avvocatesse,

Cliniche Futura Srl, vertegenwoordigd door S. Cavanna en E. Boglione, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, avvocato dello Stato,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door A. Hubert als gemachtigde,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en M. de Grave als gemachtigden,

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door J. Čorba als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en F. Amato als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 januari 2008,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3, lid 1, sub g, EG, 4 EG, 10 EG, 43 EG, 49 EG, 81 EG, 86 EG en 98 EG.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Corporación Dermoestética SA (hierna: „Dermoestética”), een onderneming naar Spaans recht die actief is in de sector medisch-esthetische behandelingen, en het reclamebureau To Me Group Advertising Media (hierna: „To Me Group”) betreffende de mogelijke niet-uitvoering door deze laatste van een overeenkomst inzake de organisatie van een reclamecampagne voor Dermoestética.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

3

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (PB L 202, blz. 60; hierna: „richtlijn 89/552”), luidt:

„Het staat de lidstaten vrij, voor de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties strengere of meer gedetailleerde voorschriften vast te stellen op de gebieden die onder de onderhavige richtlijn vallen.”

4

Artikel 14, lid 1, van richtlijn 89/552 luidt:

„Televisiereclame voor geneesmiddelen en medische behandelingen die in de lidstaat onder wiens bevoegdheid de televisieomroeporganisatie valt, alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn, is verboden.”

Nationale regeling

5

Artikel 1, lid 1, van wet nr. 175 houdende voorschriften inzake reclame in de gezondheidssector en inzake het optreden tegen het zonder vergunning uitoefenen van beroepen in de gezondheidssector (legge n. 175, norme in materia di pubblicità sanitaria e di repressione dell’esercizio abusivo delle professioni sanitarie) van 5 februari 1992 (GURI nr. 50 van 29 februari 1992, blz. 4), zoals gewijzigd bij wet nr. 112 van 3 mei 2004 (gewoon supplement bij GURI nr. 104 van 5 mei 2004; hierna: „wet nr. 175/1992”) bepaalt:

„Reclame betreffende de uitoefening van medische en paramedische beroepen als bedoeld in en geregeld door het geldende recht is enkel toegelaten door middel van naambordjes op het gebouw waarin de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend, alsmede door middel van advertenties in telefoonboeken, in de algemene lijsten van de beroepsgroep, via tijdschriften die uitsluitend zijn bestemd voor degenen die in de gezondheidssector werkzaam zijn en via dagbladen en informatieve tijdschriften en de lokale omroeporganisaties.

[…]”

6

Artikel 4, lid 1, van wet nr. 175/1992 luidt:

„Reclame betreffende privéklinieken en praktijken en poliklinieken met een of meer specialisaties waarvoor de wet een vergunning vereist, is toegelaten door middel van naambordjes of uithangborden op het gebouw waarin de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend, alsmede door middel van advertenties in telefoonboeken en in de algemene lijsten van de beroepsgroep, via tijdschriften die uitsluitend zijn bestemd voor degenen die in de gezondheidszorg werkzaam zijn, via dagbladen en informatieve tijdschriften en de lokale omroeporganisaties, met mogelijkheid tot vermelding van de specifieke medisch-chirurgische activiteiten en de diagnostische en therapeutische diensten die daadwerkelijk worden verleend, op voorwaarde dat ook de voornaam, de familienaam en de beroepskwalificaties van de voor iedere specialisatie verantwoordelijke personen worden vermeld.”

7

Artikel 5 van deze wet bepaalt:

„1.   Voor de in artikel 4 bedoelde reclame wordt toelating verleend door de regio, in voorkomend geval na advies van de regionale federaties van de beroepsorden of -raden, die het bezit en de geldigheid van de academische en wetenschappelijke kwalificaties, alsmede de overeenstemming van de esthetische kenmerken van het naambordje, het uithangbord of de advertentie met die welke zijn bedoeld in artikel 2, derde alinea, moeten bevestigen.

[…]

3.   De in dit artikel bedoelde reclameboodschappen moeten de in de regionale toelating opgenomen gegevens vermelden.

4.   De eigenaars en medisch directeuren die verantwoordelijk zijn voor de in artikel 4 bedoelde instellingen, en zonder regionale toelating in de toegelaten vormen reclame maken, worden tuchtsancties opgelegd, te weten berisping of schorsing van de uitoefening van hun medisch beroep overeenkomstig artikel 40 van de regeling goedgekeurd bij presidentieel besluit nr. 221 van 5 april 1950.

5.   Wanneer de reclameboodschap onjuiste informatie bevat over de activiteiten of diensten die de instelling mag verrichten of niet de medisch directeur vermeldt, wordt de administratieve toelating tot uitoefening van de medische activiteit voor een periode van zes maanden tot een jaar geschorst.

[…]”

8

Artikel 9 bis van wet nr. 175/1992 luidt:

„De beoefenaars van de in artikel 1 bedoelde beroepen in de gezondheidszorg en de in artikel 4 bedoelde instellingen voor gezondheidszorg mogen reclame maken in de door deze wet bepaalde vormen en binnen een uitgavenplafond van 5 procent van de voor het voorafgaande jaar opgegeven inkomsten.”

9

Het besluit ter uitvoering van wet nr. 175/1992, namelijk ministerieel besluit nr. 657 van 16 september 1994 (GURI nr. 280 van 30 november 1994, blz. 18: hierna: „besluit nr. 657/1994”), bepaalt aan welke esthetische kenmerken de naambordjes, uithangborden en advertenties betreffende reclame in de gezondheidszorg moeten voldoen. Het besluit bevat echter geen specifieke bepalingen inzake televisiereclame.

10

Wet nr. 248, met als opschrift „Omzetting in wet, met wijzigingen, van wetsbesluit nr. 223 van 4 juli 2006 houdende spoedeisende bepalingen voor de economische en sociale heropleving, voor de beperking en de rationalisering van de overheidsuitgaven, alsmede maatregelen inzake de inkomsten en de strijd tegen belastingontwijking” (legge n. 248, conversione in legge, con modificazioni, del decreto-legge 4 luglio 2006, n. 223, recante disposizioni urgenti per il rilancio economico e sociale, per il contenimento e la razionalizzazione della spesa pubblica, nonché interventi in materia di entrate e di contrasto all’evasione fiscale), van 4 augustus 2006 (gewoon supplement bij GURI nr. 186 van 11 augustus 2006; hierna: „wet nr. 248/2006”), is vastgesteld na de feiten van het hoofdgeding.

11

Artikel 2, leden 1 en 2, van wet nr. 248/2006, dat deel uitmaakt van titel I („Spoedeisende maatregelen voor de ontwikkeling, de groei en de bevordering van de mededinging, voor de bescherming van de consument en voor de liberalisering van de productiesectoren”), bepaalt:

„1.   Overeenkomstig de gemeenschapsrechtelijke beginselen van vrije mededinging en van vrij verkeer van personen en diensten, en om de gebruiker een daadwerkelijke keuzemogelijkheid bij de uitoefening van zijn rechten en tot vergelijking van de op de markt aangeboden diensten te waarborgen, zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit ingetrokken de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die ter zake van de vrije beroepen en intellectuele activiteiten voorzien in:

[…]

b)

het verbod, ook gedeeltelijk, op informatieve reclame met betrekking tot de beroepskwalificaties en -specialisaties, de kenmerken van de aangeboden dienst, alsmede de prijs en de totale kosten van de diensten, volgens criteria van transparantie en juistheid van de boodschap, waarvan de inachtneming wordt geverifieerd door de orde;

[…]

2.   Dit geldt onverminderd de bepalingen betreffende de uitoefening van beroepen in het kader van de nationale gezondheidsdienst of van een overeenkomst met laatstgenoemde, alsmede eventuele maximumtarieven die reeds algemeen ter bescherming van de gebruiker zijn vastgesteld […]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Op 10 oktober 2005 sloot Dermoestética met To Me Group een overeenkomst voor het voeren van een reclamecampagne voor haar diensten inzake esthetische geneeskunde op de Italiaanse nationale televisiezender Canale 5. Deze overeenkomst is gesloten ten kantore van de Italiaanse dochteronderneming van Dermoestética, Cliniche Futura Srl.

13

Na ontvangst van een voorschot van 2000 EUR deelde To Me Group Dermoestética mee dat het op grond van wet nr. 175/1992 niet mogelijk was om de geplande reclameboodschappen uit te zenden op de nationale televisiezenders. Zij verklaarde zich echter bereid, te proberen reclameruimte te vinden op lokale zenders.

14

Daar To Me Group weigerde het ontvangen voorschot terug te betalen, op grond dat het betrokken bedrag niet eens de kosten per uur voor het aanvangen van de reclamecampagne dekte, verzocht Dermoestética de verwijzende rechter de litigieuze overeenkomst te ontbinden omdat To Me Group de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet was nagekomen. Verzoekster in het hoofdgeding vorderde ook dat To Me Group zou worden veroordeeld tot terugbetaling van het voorschot.

15

Als verweer voerde To Me Group onder verwijzing naar wet nr. 175/1992 en ministerieel besluit nr. 657/1994 aan, dat zij haar contractuele verbintenissen onmogelijk kon uitvoeren.

16

Tijdens de procedure in het hoofdgeding voerden Dermoestética en Cliniche Futura Srl aan, dat de Italiaanse regels inzake reclame voor instellingen in de gezondheidszorg, met name de bepalingen die dergelijke reclame op de nationale televisiezenders verbieden, onverenigbaar zijn met de artikelen 43 EG en 49 EG.

17

De verwijzende rechter merkt dienaangaande op dat het verbod van reclame voor medische behandelingen op de nationale televisiezenders niet strookt met het gemeenschapsrecht. Het is volgens hem immers een ongerechtvaardigde beperking, gelet op zowel artikel 43 EG als artikel 49 EG.

18

Daarop heeft de Giudice di pace di Genova de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Zijn met artikel 49 EG verenigbaar een nationale regeling, zoals die van de artikelen 4, 5 en 9 bis van [wet nr. 175/1992] en ministerieel besluit nr. 657[/1994], en/of administratieve praktijken die reclame op de nationale televisie voor medisch-chirurgische behandelingen in daartoe erkende particuliere instellingen voor gezondheidszorg verbieden, ook wanneer die reclame is toegelaten op lokale televisienetwerken, en die tegelijkertijd voor de uitzending van die reclame een uitgavenplafond van vijf procent van de voor het voorafgaande jaar opgegeven inkomsten opleggen?

2)

Zijn met artikel 43 EG verenigbaar een nationale regeling, zoals die van de artikelen 4, 5 en 9 bis van [wet nr. 175/1992] en ministerieel besluit nr. 657[/1994], en/of administratieve praktijken die reclame op de nationale televisie voor medisch-chirurgische behandelingen in daartoe erkende particuliere instellingen voor gezondheidszorg verbieden, ook wanneer die reclame is toegelaten op lokale televisienetwerken, en die tegelijkertijd voor deze laatste soort uitzending een voorafgaande toelating door iedere gemeente, na advies van de relevante provinciale beroepsorde, vereisen alsmede een uitgavenplafond van vijf procent van de voor het voorafgaande jaar opgegeven inkomsten opleggen?

3)

Staan artikel 43 EG en/of artikel 49 EG eraan in de weg dat voor de uitzending van informatieve reclame inzake medisch-chirurgische esthetische behandelingen in daartoe erkende particuliere instellingen voor gezondheidszorg een bijkomende voorafgaande toelating door de lokale autoriteiten en/of beroepsorden is vereist?

4)

Hebben de Federazione nazionale degli ordini dei medici (FNOMCEO) [nationale federatie van orden van geneesheren] en de orden van geneesheren die daarvan lid zijn, door de vaststelling van een deontologische code die reclame voor beroepen in de gezondheidszorg beperkt, en door een uitleggingspraktijk voor het geldende recht inzake reclame op medisch gebied, die het recht van geneesheren om voor hun activiteit reclame te maken zeer aanzienlijk beperkt, welke maatregelen allebei bindend zijn voor alle geneesheren, aan de mededinging beperkingen opgelegd die verder gaan dan hetgeen door de toepasselijke nationale regelgeving is toegelaten en daarmee artikel 81, lid 1, EG geschonden?

5)

Is de uitleggingspraktijk van de FNOMCEO, voor zover die is toegelaten door nationale regelgeving die vereist dat de bevoegde provinciale orden de transparantie en juistheid van reclameboodschappen van geneesheren verifiëren, maar die niet vermeldt welke de criteria en modaliteiten voor de uitoefening van die bevoegdheid zijn, hoe dan ook in strijd met de artikelen 3, lid 1, sub g, EG, 4 EG, 98 EG, 10 EG, 81 EG en eventueel 86 EG?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

19

De Italiaanse regering werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van de gehele prejudiciële verwijzing op. De Commissie stelt van haar kant dat de vierde en de vijfde vraag niet-ontvankelijk zijn.

20

Wat in de eerste plaats de bewering betreft, dat de verwijzende rechter voor de beslechting van het hoofdgeding geen rekening heeft gehouden met de inwerkingtreding van wetsbesluit nr. 223/2006, is het vaste rechtspraak dat het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de toepasselijkheid van nationale bepalingen die relevant zijn voor de uitkomst van dat geding, maar dat het Hof in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de communautaire en de nationale rechterlijke instanties acht moet slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven juridische context waarin de prejudiciële vraag moet worden geplaatst (zie in die zin arresten van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C-475/99, Jurispr. blz. I-8089, punt 10; 13 november 2003, Neri, C-153/02, Jurispr. blz. I-13555, punten 34 en 35, en 30 juni 2005, Tod’s en Tod’s France, C-28/04, Jurispr. blz. I-5781, punt 14).

21

In het kader van de in artikel 234 EG voorziene procedure zijn de taken van het Hof immers strikt gescheiden van de taken van de verwijzende rechter en staat het uitsluitend aan laatstgenoemde om de nationale wettelijke regeling uit te leggen (zie in die zin arrest Hof van 17 juni 1999, Piaggio, C-295/97, Jurispr. blz. I-3735, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Bijgevolg kan het Hof zich niet uitspreken over de vraag of wetsbesluit nr. 223/2006 van toepassing is op het hoofdgeding.

23

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgeheven, namelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde bepalingen van gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 61; 7 september 1999, Beck en Bergdorf, C-355/97, Jurispr. blz. I-4977, punt 22, en 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05–C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 22).

24

Dit laatste is niet het geval voor de eerste tot en met de derde prejudiciële vraag, daar de kwestie van de uitlegging van de litigieuze bepalingen van wet nr. 175/1992 in het licht van de artikelen 43 EG en 49 EG in het hoofdgeding centraal staat.

25

Het betoog van de Italiaanse regering moet dan ook worden afgewezen voor zover het stelt dat die vragen niet-ontvankelijk zijn.

26

Wat de vierde en de vijfde vraag betreft, zet de verwijzende rechter daarentegen niet uiteen, waarom een onderzoek door het Hof van de deontologische code van de artsen en de uitleggingspraktijk van de FNOMCEO inzake reclame nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding. Hij verduidelijkt evenmin het verband tussen die elementen van het nationale recht en de gemeenschapsrechtelijke bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt.

27

Hoe dan ook bevat de verwijzingsbeslissing noch de betrokken bepalingen van de deontologische code, noch een beschrijving van de uitleggingspraktijk van de FNOMCEO (zie in die zin arrest van 6 maart 2007, Placanica e.a., C-338/04, C-359/04 en C-360/04, Jurispr. blz. I-1891, punt 34).

28

Bijgevolg moeten de vierde en de vijfde vraag niet-ontvankelijk worden verklaard.

Eerste tot en met derde vraag

29

Met zijn eerste drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 EG en 49 EG in de weg staan aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding, voor zover zij neerkomt op een verbod om op de nationale televisiezenders reclame te maken voor medisch-chirurgische behandelingen in particuliere instellingen voor gezondheidszorg.

30

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat televisiereclame voor medisch-chirurgische behandelingen in particuliere instellingen voor gezondheidszorg, wanneer de plaatselijke autoriteiten daarvoor na advies van de beroepsorde toestemming hebben verleend, en binnen een uitgavenplafond van vijf procent van de voor het voorafgaande jaar opgegeven inkomsten, krachtens wet nr. 175/1992 slechts is toegestaan op de lokale televisiezenders, hetgeen er volgens de verwijzende rechter op neerkomt dat die reclame op de nationale televisiezenders verboden is.

31

Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie opmerkt, bevat een regeling inzake reclame zoals die van wet nr. 175/1992 een reclameverbod dat verder gaat dan dat van artikel 14, lid 1, van richtlijn 89/552. Hoewel artikel 3, lid 1, van deze richtlijn de lidstaten machtigt strengere of meer gedetailleerde voorschriften vast te stellen op de gebieden die onder de richtlijn vallen, moet die bevoegdheid worden uitgeoefend met inachtneming van de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden (zie in die zin arrest van 28 oktober 1999, ARD, C-6/98, Jurispr. blz. I-7599, punt 49).

32

Dienaangaande heeft het Hof bij herhaling geoordeeld dat als beperkingen van de in de artikelen 43 EG en 49 EG neergelegde vrijheid van vestiging en vrijheid van dienstverrichting moeten worden beschouwd maatregelen die de uitoefening van die vrijheden verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken (zie in die zin arresten van 15 januari 2002, Commissie/Italië, C-439/99, Jurispr. blz. I-305, punt 22; 30 maart 2006, Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, C-451/03, Jurispr. blz. I-2941, punt 31; 26 oktober 2006, Commissie/Griekenland, C-65/05, Jurispr. blz. I-10341, punt 48, en 13 maart 2008, Commissie/Spanje, C-248/06, punt 21).

33

Een regeling inzake reclame zoals die van wet nr. 175/1992, die onder bepaalde voorwaarden de uitzending van reclame voor medisch-chirurgische behandelingen in particuliere instellingen voor gezondheidszorg op de lokale televisiezenders toestaat, hetgeen neerkomt op een verbod van die reclame op de nationale televisiezenders, vormt voor in andere lidstaten dan de Italiaanse Republiek gevestigde vennootschappen, zoals Dermoestética, een ernstige belemmering voor de uitoefening van hun activiteiten door middel van een in deze lidstaat gevestigde dochteronderneming. Die regeling bemoeilijkt derhalve de toegang van die marktdeelnemers tot de Italiaanse markt (zie naar analogie arresten van 5 oktober 2004, CaixaBank France, C-442/02, Jurispr. blz. I-8961, punten 12-14, en 5 december 2006, Cipolla e.a., C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421, punt 58). Voor zover een regeling inzake reclame zoals die van wet nr. 175/1992 vennootschappen als Dermoestética belet, diensten inzake de uitzending van televisiereclame te ontvangen, levert zij bovendien een beperking van de vrijheid van dienstverrichting op.

34

Derhalve moet worden geconcludeerd dat de regeling inzake reclame die is ingesteld bij de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, een nationale maatregel is die de uitoefening van de door de artikelen 43 EG en 49 EG gewaarborgde fundamentele vrijheden van het Verdrag belemmert of minder aantrekkelijk maakt.

35

Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat dergelijke maatregelen gerechtvaardigd kunnen zijn wanneer zij aan vier voorwaarden voldoen: zij moeten zonder discriminatie worden toegepast, beantwoorden aan dwingende redenen van algemeen belang, geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zij mogen niet verder gaan dan voor het bereiken van dat doel noodzakelijk is (zie arresten van 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 32; 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 37; 4 juli 2000, Haim, C-424/97, Jurispr. blz. I-5123, punt 57; 1 februari 2001, Mac Quen e.a., C-108/96, Jurispr. blz. I-837, punt 26, en 6 november 2003, Gambelli e.a., C-243/01, Jurispr. blz. I-13031, punten 64 en 65).

36

Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de regeling inzake reclame die in het hoofdgeding aan de orde is, van toepassing is ongeacht de lidstaat van vestiging van de ondernemingen die onder die regeling vallen.

37

In de tweede plaats is de bescherming van de volksgezondheid een van de dwingende redenen van algemeen belang die krachtens artikel 46, lid 1, EG en dit artikel juncto artikel 55 EG beperkingen van de vrijheid van vestiging en van de vrijheid van dienstverrichting kunnen rechtvaardigen.

38

De regeling inzake televisiereclame voor medisch-chirurgische behandelingen in particuliere instellingen voor gezondheidszorg kan dus worden gerechtvaardigd door de doelstelling van bescherming van de volksgezondheid.

39

Wat in de derde plaats de geschiktheid betreft van een regeling als die welke voortvloeit uit de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, om de verwezenlijking van het doel van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen, moet worden opgemerkt dat deze regeling, die ertoe leidt dat reclame voor medisch-chirurgische behandelingen op de nationale televisiezenders verboden is, maar die het mogelijk maakt dergelijke reclame uit te zenden op de lokale televisiezenders, een incoherentie vertoont die de Italiaanse regering niet heeft gepoogd te rechtvaardigen en derhalve niet geschikt is voor het bereiken van het hiervoor genoemde doel dat ermee wordt nagestreefd.

40

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet geschikt is om de verwezenlijking van het doel van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen, en dat zij een ongerechtvaardigde beperking in de zin van de artikelen 43 EG en 49 EG oplevert.

41

Gelet op hetgeen voorafgaat, moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat de artikelen 43 EG en 49 EG, junctis de artikelen 48 EG en 55 EG, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die verbiedt om op de nationale televisiezenders reclame te maken voor medisch-chirurgische behandelingen in particuliere instellingen voor gezondheidszorg, maar onder bepaalde voorwaarden de uitzending van dergelijke reclame op de lokale televisiezenders toestaat.

Kosten

42

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 43 EG en 49 EG, junctis de artikelen 48 EG en 55 EG, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die verbiedt om op de nationale televisiezenders reclame te maken voor medisch-chirurgische behandelingen in particuliere instellingen voor gezondheidszorg, maar onder bepaalde voorwaarden de uitzending van dergelijke reclame op de lokale televisiezenders toestaat.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top