Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006CJ0014

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 april 2008.
    Europees Parlement (C-14/06) en Koninkrijk Denemarken (C-295/06) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Richtlijn 2002/95/EG - Elektrische en elektronische apparatuur - Beperking van gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen - Decabromodifenylether (‚deca-BDE’) - Beschikking 2005/717/EG van Commissie - Vrijstelling van gebruiksverbod voor deca-BDE - Beroep tot nietigverklaring - Uitvoeringsbevoegdheden van Commissie - Schending van machtigingsbepaling.
    Gevoegde zaken C-14/06 en C-295/06.

    Jurisprudentie 2008 I-01649

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:176

    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    1 april 2008 ( *1 )

    „Richtlijn 2002/95/EG — Elektrische en elektronische apparatuur — Beperking van gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen — Decabromodifenylether (‚deca-BDE’) — Beschikking 2005/717/EG van Commissie — Vrijstelling van gebruiksverbod voor deca-BDE — Beroep tot nietigverklaring — Uitvoeringsbevoegdheden van Commissie — Schending van machtigingsbepaling”

    In de gevoegde zaken C-14/06 en C-295/06,

    betreffende beroepen tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 11 januari 2006 (C-14/06) en 9 januari 2006 (C-295/06, aanvankelijk ingeschreven in het register van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-5/06),

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door K. Bradley, A. Neergaard en I. Klavina als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoeker in zaak C-14/06,

    Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door J. Molde, B. Weis Fogh en J. Bering Liisberg als gemachtigden,

    verzoeker in zaak C-295/06,

    ondersteund door:

    Koninkrijk Denemarken (zaak C-14/06), vertegenwoordigd door J. Molde, B. Weis Fogh en J. Bering Liisberg als gemachtigden,

    Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Fernandes en M. J. Lois als gemachtigden,

    Republiek Finland, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,

    Koninkrijk Noorwegen, vertegenwoordigd door I. Djupvik, K. Waage en K. B. Moen als gemachtigden, bijgestaan door E. Holmedal, advokat,

    interveniënten,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis, M. Konstantinidis en H. Støvlbæk als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster,

    ondersteund door:

    Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door V. Jackson als gemachtigde, bijgestaan door J. Maurici, barrister,

    interveniënte,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: V. Skouris, president, C. W. A. Timmermans, A. Rosas (rapporteur), K. Lenaerts en L. Bay Larsen, kamerpresidenten, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, E. Levits en A. Ó Caoimh, P. Lindh en J.-C. Bonichot, rechters,

    advocaat-generaal: Y. Bot,

    griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 december 2007,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoekschrift van het Europees Parlement, ingeschreven onder nummer C-14/06, strekt tot nietigverklaring van beschikking 2005/717/EG van de Commissie van 13 oktober 2005 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van de bijlage bij richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (PB L 271, blz. 48; hierna: „bestreden beschikking”).

    2

    Bij beschikking van de president van het Hof van 10 juli 2006 zijn het Koninkrijk Denemarken, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk Noorwegen toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement, terwijl het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

    3

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen op 9 januari 2006, ingeschreven onder nummer T-5/06, heeft ook het Koninkrijk Denemarken verzocht om nietigverklaring van de bestreden beschikking. Bij beschikking van 27 juni 2006 heeft het Gerecht zich krachtens artikel 54, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 80 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht onbevoegd verklaard in de onderhavige zaak, opdat het Hof zich zou kunnen uitspreken over het verzoek tot nietigverklaring. De zaak is ingeschreven in het register van het Hof onder nummer C-295/06.

    4

    Bij beschikking van de president van het Hof van 13 september 2006 zijn de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk Noorwegen toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van het Koninkrijk Denemarken, terwijl het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

    5

    Bij beschikking van de president van het Hof van 16 november 2006 zijn de zaken C-14/06 en C-295/06 voor de mondelinge en de schriftelijke — voor zover deze nog niet was gesloten — behandeling en voor het arrest gevoegd.

    Toepasselijke bepalingen

    6

    De overwegingen 5, 6 en 11 van richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (PB 2003, L 37, blz. 19) luiden als volgt:

    „(5)

    De beschikbare gegevens tonen aan, dat de maatregelen inzake inzameling, verwerking, recycling en verwijdering van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) van richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur [PB 2003, L 37, blz. 24] noodzakelijk zijn om de moeilijkheden bij het afvalbeheer in verband met de zware metalen en de brandvertragers te verminderen. Doch, ondanks deze maatregelen zullen aanzienlijke hoeveelheden AEEA in de bestaande verwijderingsroutes blijven terechtkomen. En, zelfs wanneer AEEA afzonderlijk wordt ingezameld en aan specifieke recyclingprocessen wordt onderworpen, zal het gehalte aan kwik, cadmium, lood, zeswaardig chroom, polybroombifenylen (PBB’s) en polybroomdifenylethers (PBDE’s) vermoedelijk gezondheids- en milieurisico’s blijven opleveren.

    (6)

    Rekening gehouden met de technische en economische haalbaarheid, is het vervangen van die stoffen in elektrische en elektronische apparatuur door veilige of veiligere materialen de doeltreffendste manier om de met die stoffen samenhangende gezondheids- en milieurisico’s dermate te verminderen, dat het in de Gemeenschap vooropgestelde beschermingsniveau gehaald wordt. Door het gebruik van deze gevaarlijke stoffen te beperken, zullen waarschijnlijk de mogelijkheden en de economische rentabiliteit van recycling van AEEA toenemen en de negatieve gevolgen voor de gezondheid van werknemers in recyclingbedrijven afnemen.

    […]

    (11)

    Vrijstellingen van de eis tot vervanging worden toegestaan indien de vervanging uit wetenschappelijk of technisch oogpunt onmogelijk is of indien de nadelige gevolgen van de vervanging voor het milieu of de volksgezondheid waarschijnlijk zwaarder wegen dan de voordelen van die vervanging voor de mens en voor het milieu. Voorts moet de vervanging van de gevaarlijke stoffen in de elektrische en elektronische apparaten gebeuren op een wijze die verenigbaar is met de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers van elektrische en elektronische apparatuur.”

    7

    De leden 1 en 2 van artikel 4, met als opschrift „Preventie”, van richtlijn 2002/95, bepalen:

    „1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat vanaf 1 juli 2006 nieuwe elektrische en elektronische apparatuur die op de markt wordt gebracht geen lood, kwik, cadmium, zeswaardig chroom, polybroombifenylen (PBB’s) of polybroomdifenylethers (PBDE’s) meer bevat. Nationale maatregelen om het gebruik van deze stoffen in elektrische en elektronische apparatuur te beperken of te verbieden, en die vóór de aanneming van de onderhavige richtlijn conform de communautaire wetgeving zijn aangenomen, kunnen tot 1 juli 2006 worden gehandhaafd.

    2.   Lid 1 geldt niet voor de in de bijlage genoemde toepassingen.”

    8

    Lid 1 van artikel 5, met als opschrift „Aanpassing aan de vooruitgang van wetenschap en techniek”, van deze richtlijn, bepaalt:

    „1.   Wijzigingen die nodig zijn om de bijlage voor de navolgende doeleinden aan de vooruitgang van wetenschap en techniek aan te passen, worden volgens de procedure van artikel 7, lid 2, vastgesteld:

    […]

    b)

    de vrijstelling van materialen en onderdelen van elektrische en elektronische apparatuur van artikel 4, lid 1, indien de verwijdering of vervanging ervan door middel van ontwerpwijzigingen of door middel van materialen en onderdelen waarvoor geen gebruik hoeft te worden gemaakt van de in dat lid genoemde stoffen of materialen, om technische of wetenschappelijke redenen onmogelijk is of indien vervanging voor het milieu, de gezondheid en/of de veiligheid van de consument waarschijnlijk meer nadelen dan voordelen inhoudt;

    […]”

    9

    Artikel 7 van richtlijn 2002/95 bepaalt dat de Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 18 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39) ingestelde comité.

    10

    De bijlage bij richtlijn 2002/95 draagt het opschrift „Toepassingen van lood, kwik, cadmium en zeswaardig chroom, die zijn vrijgesteld van de vereisten van artikel 4, lid 1”.

    11

    Punt 10 van deze bijlage luidt als volgt:

    „De Commissie beoordeelt volgens de procedure van artikel 7, lid 2, de toepassingen voor:

    deca-BDE,

    kwik in TL-buizen voor speciaal gebruik,

    lood in soldeer voor servers, opslagsystemen en meervoudige opslagsystemen, netwerkinfrastructuurapparatuur voor schakelingen, signaalverwerking, transmissie en netwerkbeheer voor telecommunicatie (met het oog op de vaststelling van een bepaalde termijn voor deze vrijstelling), en

    gloeilampen,

    met voorrang om zo spoedig mogelijk te constateren of deze punten moeten worden gewijzigd.”

    12

    Op 13 oktober 2005 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld. Deze is gebaseerd op richtlijn 2002/95, met name op artikel 5, lid 1, sub b, ervan.

    13

    De overwegingen 2-4, en overweging 7 van deze beschikking luiden als volgt:

    „(2)

    Bepaalde materialen en onderdelen die lood, kwik, cadmium, zeswaardig chroom, polybroombifenylen (PBB’s) of polybroomdifenylethers (PBDE’s) bevatten, dienen van dit verbod te worden vrijgesteld omdat de verwijdering of vervanging van deze gevaarlijke stoffen in deze specifieke materialen en onderdelen nog steeds onmogelijk is.

    (3)

    Aangezien de risicobeoordeling van deca-BDE, die overeenkomstig verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico’s van bestaande stoffen [(PB L 84, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284, blz. 1)], is uitgevoerd, heeft aangetoond dat er momenteel geen redenen zijn om risicobeperkende maatregelen te nemen die verder gaan dan de maatregelen die al worden toegepast, maar dat er gelet op de risicobeoordeling nader onderzoek nodig is, kan deca-BDE voorlopig worden vrijgesteld van de vereisten van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/95/EG. Indien nieuwe feiten ertoe zouden leiden dat de risicobeoordeling moet worden herzien, dan wordt deze beschikking opnieuw onderzocht en eventueel gewijzigd. Het bedrijfsleven voert tegelijk ook een vrijwillig emissiebeperkingsprogramma uit.

    (4)

    Het toepassingsgebied van vrijstellingen voor bepaalde specifieke materialen of onderdelen moet worden beperkt om tot een geleidelijke beëindiging van het gebruik van gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur te komen, aangezien het gebruik van deze stoffen voor dergelijke toepassingen op den duur zal kunnen worden vermeden.

    […]

    (7)

    De Commissie heeft de in deze beschikking vastgestelde maatregelen […] voorgelegd aan het comité dat is opgericht bij artikel 18 van richtlijn 75/442/EEG […]. Deze maatregelen kregen geen gekwalificeerde meerderheid achter zich. Overeenkomstig de procedure van artikel 18 van richtlijn 75/442/EEG werd op 6 juni 2005 een voorstel voor een beschikking van de Raad ingediend bij de Raad. Aangezien de Raad na het verstrijken van de in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2002/95/EG vastgestelde termijn de voorgestelde maatregelen niet had goedgekeurd, noch zich tegen deze voorstellen had verzet overeenkomstig artikel 5, lid 6, van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden [(PB L 184, blz. 23)], dienen deze maatregelen door de Commissie te worden goedgekeurd.”

    14

    Het enige artikel van de bestreden beschikking bepaalt dat de bijlage bij richtlijn 2002/95 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de beschikking.

    15

    De bijlage bij laatstgenoemde beschikking bepaalt:

    „De bijlage bij richtlijn 2002/95/EG wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    De titel wordt vervangen door:

    ‚Toepassingen van lood, kwik, cadmium, zeswaardig chroom, polybroombifenylen (PBB’s) of polybroomdifenylethers (PBDE’s) die zijn vrijgesteld van de vereisten van artikel 4, lid 1’.

    2)

    Het volgende punt 9a wordt toegevoegd:

    ‚9a.

    Deca-BDE in polymeertoepassingen;’.

    3)

    Het volgende punt 9b wordt toegevoegd:

    ‚9b.

    Lood in loodbronzen lagerschalen en -bussen’.”

    Het betrokken product

    16

    Deca-BDE is een soort brandvertrager op basis van broom, die behoort tot de PBDE’s. Het wordt vooral gebruikt als brandvertrager in polymeren, met name die welke worden gebruikt voor de omhulsels van elektrische en elektronische apparatuur, alsook in textielbekleding.

    17

    Deze stof is op grond van verordening nr. 793/93 aan beoordelingen onderworpen. Het Verenigd Koninkrijk diende de gevolgen van deze stof voor het milieu te beoordelen, en de Franse Republiek was belast met het onderzoek van de gevolgen van genoemde stof voor de gezondheid van de mens.

    18

    Een eerste verslag, het „European Union Risk Assessment Report” (risicobeoordelingsverslag van de Europese Unie) van 2002 (hierna: „verslag van 2002”), is voorgelegd aan het Wetenschappelijk Comité voor de toxiciteit, de ecotoxiciteit en het milieu (hierna: „WCTEM”), dat advies heeft uitgebracht.

    19

    In mei 2004 heeft het Verenigd Koninkrijk een bijgewerkte versie van het milieugedeelte van de eerste risicobeoordeling van deca-BDE vastgesteld, met als titel „Final environmental assessment report for deca-BDE” (definitief verslag van de beoordeling van de risico’s van deca-BDE voor het milieu; hierna: „verslag van 2004”). Het verslag is overgemaakt aan het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico’s (hierna: „WCGM”) van de Commissie. Laatstgenoemd comité is op grond van besluit 2004/210/EG van de Commissie van 3 maart 2004 tot instelling van wetenschappelijke comités op het gebied van de consumentenveiligheid, de volksgezondheid en het milieu (PB L 66, blz. 45) in de plaats gekomen van het WCTEM. Het WCGM heeft op 18 maart 2005 advies uitgebracht.

    20

    In augustus 2005 heeft de verslaggever van het Verenigd Koninkrijk een document in omloop gebracht met als titel „Addendum to the May 2004 Environmental Risk Assessment Report for DecaBDE” (Addendum bij het verslag van de beoordeling van de risico’s van deca-BDE voor het milieu van mei 2004). In dit document werd geconcludeerd dat het niet noodzakelijk leek om laatstgenoemd verslag te wijzigen op grond van nieuwe gegevens die ondertussen beschikbaar waren geworden.

    Het voorwerp van de beroepen

    Argumenten van partijen

    21

    Het Parlement verzoekt om nietigverklaring van de bestreden beschikking. Het Koninkrijk Denemarken verzoekt om nietigverklaring van punt 2 van de bijlage bij de bestreden beschikking, en bijgevolg van punt 1 van deze bijlage.

    22

    De Commissie is van mening dat het Parlement niet aangeeft waarom de punten 1 en 3 van de bijlage bij de bestreden beschikking nietig moeten worden verklaard, en vraagt dat het beroep wordt beperkt tot punt 2 van genoemde bijlage.

    23

    In repliek stelt het Parlement dat de titel in genoemd punt 1 verwijst naar deca-BDE en het wijst erop dat punt 3 van genoemde bijlage, inzake de vrijstelling van „[l]ood in loodbronzen lagerschalen en -bussen”, niet met redenen is omkleed. Subsidiair verzoekt het Parlement het Hof, zijn verzoek ontvankelijk te verklaren voor zover het betrekking heeft op de punten 1 en 2 van de bijlage bij de bestreden beschikking.

    24

    In haar memorie van dupliek in zaak C-14/06 wijst de Commissie erop dat de vaststelling van haar beschikking 2005/618/EG van 18 augustus 2005 tot wijziging van richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op de vaststelling van de maximale concentraties van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (PB L 214, blz. 65) de draagwijdte van het geschil kan beperken doordat deze beschikking betrekking heeft op PBDE-onzuiverheden en het op de markt brengen van deca-BDE bemoeilijkt.

    Beoordeling door het Hof

    25

    Uit het onderzoek van het beroep van het Parlement is niet gebleken van enig middel dat specifiek gericht is tegen punt 3 van de bijlage bij de bestreden beschikking. Wel zou de nietigverklaring van punt 2 van deze bijlage de nietigverklaring van punt 1 kunnen meebrengen.

    26

    De in genoemd punt 1 aangebrachte wijziging van de titel van de bijlage bij richtlijn 2002/95 door toevoeging van met name een verwijzing naar PBDE lijkt voort te vloeien uit de noodzaak om deze titel in overeenstemming te brengen met de inhoud van de bijlage zoals gewijzigd door genoemd punt 2.

    27

    Punt 2 voegt aan de bijlage immers een nieuw punt 9a toe, dat betrekking heeft op deca-BDE, een stof die tot de PBDE’s behoort. Hieruit volgt dat de punten 1 en 2 van de bijlage bij de bestreden beschikking niet kunnen worden gescheiden met het oog op een eventuele nietigverklaring van genoemd punt 2. Derhalve dient het voorwerp van het beroep van het Parlement te worden beperkt tot deze twee punten.

    28

    Door de vaststelling van beschikking 2005/618, die volgens de Commissie het op de markt brengen van deca-BDE zou kunnen bemoeilijken, is het voorwerp van de beroepen niet te komen vervallen, aangezien moeilijkheden om een product op de markt te brengen niet hetzelfde effect hebben als een volledig verbod op het gebruik, dat het gevolg zou zijn van de nietigverklaring van de beschikking waarbij dit product is vrijgesteld.

    De beroepen

    29

    Het Parlement en het Koninkrijk Denemarken voeren de volgende middelen aan, die als volgt kunnen worden gegroepeerd en samengevat: in de eerste plaats betogen zij dat de Commissie bij het vaststellen van de bestreden beschikking de in artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 gestelde voorwaarden niet in acht heeft genomen en hierdoor de haar door de wetgever toegekende bevoegdheden heeft overschreden; in de tweede plaats betogen zij dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd doordat zij helemaal niet aangeeft hoe aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan; in de derde plaats stellen zij dat de Commissie bij het vaststellen van de bestreden beschikking het voorzorgsbeginsel niet heeft nageleefd. Verder voert het Parlement aan dat de bestreden beschikking het evenredigheidsbeginsel schendt door vrijstelling te verlenen voor alle polymeertoepassingen van deca-BDE.

    Het eerste middel: schending van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 en overschrijding en/of misbruik van bevoegdheid

    Argumenten van partijen

    30

    Het Parlement en het Koninkrijk Denemarken betogen dat de Commissie de voorwaarden van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 niet in acht heeft genomen en hierdoor de haar door de gemeenschapswetgever verleende bevoegdheden heeft overschreden.

    31

    Het Koninkrijk Denemarken herinnert eraan dat wanneer het Parlement en de Raad de Commissie uitvoeringsbevoegdheden verlenen op grond van artikel 202 EG, laatstgenoemde zich krachtens het beginsel van bevoegdheidsverlening moet beijveren om de door de gemeenschapswetgever vastgestelde doelstellingen en criteria in acht te nemen respectievelijk toe te passen. In casu zou de Commissie niet alleen de door richtlijn 2002/95 gestelde voorwaarden niet in acht hebben genomen, maar tevens de haar verleende bevoegdheden hebben gebruikt om haar eigen risicobeoordeling in de plaats te stellen van die van de wetgever, en aldus haar bevoegdheden hebben misbruikt.

    32

    Verzoekers zijn van mening dat aangezien artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/95 de erin genoemde stoffen principieel verbiedt, de mogelijkheid van vrijstelling waarin artikel 5, lid 1, sub b, voorziet, restrictief dient te worden uitgelegd. Zij kan alleen betrekking hebben op toepassingen van stoffen, en niet op een stof als zodanig, omdat anders artikel 4 van deze richtlijn wordt geschonden.

    33

    Ter ondersteuning van dit argument halen verzoekers de andere op grond van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 vastgestelde beschikkingen aan, die uitsluitend betrekking hebben op bijzondere toepassingen, alsook overweging 4 van de bestreden beschikking, volgens welke „[h]et toepassingsgebied van vrijstellingen voor bepaalde specifieke materialen of onderdelen moet worden beperkt”.

    34

    Verzoekers betogen, om te beginnen, dat de in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/95 gestelde voorwaarde, die betrekking heeft op de wijzigingen „die nodig zijn om de bijlage […] aan de vooruitgang van wetenschap en techniek aan te passen”, niet is vervuld. De wetenschappelijke gegevens die na de vaststelling van deze richtlijn beschikbaar zijn geworden, versterken integendeel de bestaande twijfels inzake de gevaren van deca-BDE.

    35

    Volgens verzoekers heeft de Commissie evenmin aangetoond dat een van de twee voorwaarden van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 was vervuld, maar heeft zij een criterium toegepast waarin deze richtlijn niet voorziet — en dat derhalve ongeldig is — door in overweging 3 van de bestreden beschikking vast te stellen dat „de risicobeoordeling van deca-BDE, die overeenkomstig verordening (EEG) nr. 793/93 […] is uitgevoerd, heeft aangetoond dat er momenteel geen redenen zijn om risicobeperkende maatregelen te nemen die verder gaan dan de maatregelen die al worden toegepast”.

    36

    Hierbij zou de Commissie zich hebben gebaseerd op een onderzoek dat is verricht in het kader van een verordening met een andere filosofie. Bij dat onderzoek is niet gestreefd naar eerbiediging van het voorzorgsbeginsel en het is niet verricht om na te gaan of een van de voorwaarden van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 was vervuld. De Commissie heeft een nieuwe algemene risicobeoordeling verricht en heeft — door op grond hiervan vrijstelling te verlenen voor de betrokken stof als zodanig — de beslissing van de gemeenschapswetgever omzeild en genoemde richtlijn haar nuttig effect ontnomen.

    37

    Het Koninkrijk Denemarken voert aan dat de Commissie de mogelijkheden om deca-BDE te vervangen helemaal niet heeft onderzocht, ofschoon heel wat producenten het niet meer gebruiken, en hiermee uitpakken in het kader van hun milieubeleid. Overweging 2 van de bestreden beschikking, volgens welke „de verwijdering of vervanging van deze gevaarlijke stoffen […] nog steeds onmogelijk is”, is in dit verband onjuist. De eerste voorwaarde van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 is dus hoe dan ook niet vervuld.

    38

    Het Koninkrijk Noorwegen wijst erop dat de Commissie de conclusies van de verschillende in het kader van verordening nr. 793/93 overgelegde verslagen selectief heeft gebruikt doordat zowel de ernstige ongerustheid die duidelijk blijkt uit deze verslagen en uit de adviezen van de wetenschappelijke comités, als de groeiende bewustwording van de aan deca-BDE verbonden gevaren, te onderschatten. Met name in overweging 3 van de bestreden beschikking verwijst de Commissie alleen naar het risico dat de consumenten lopen, terwijl de genoemde verslagen respectievelijk [de risico’s voor] werknemers en consumenten en de indirecte blootstelling van de mens via het milieu behandelden.

    39

    De Commissie herinnert aan de problemen bij de vaststelling van de bestreden beschikking en betoogt dat artikel 5 van richtlijn 2002/95 niet restrictief mag worden uitgelegd.

    40

    Zij wijst er allereerst op dat artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, dat het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen verbiedt, onmiddellijk wordt gevolgd door artikel 4, lid 2, dat voorziet in uitzonderingen op dit verbod, en dat deze bepalingen bijgevolg een verbod instellen waarvan de draagwijdte kleiner is dan dit op het eerste gezicht lijkt.

    41

    Verder merkt zij op dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/95 haar niet een strikt afgebakende bevoegdheid verleent, maar dat deze bepaling haar de verplichting oplegt, te handelen wanneer een van de voorwaarden van artikel 5, lid 1, sub b, van deze richtlijn is vervuld, zodat zij geen enkele beoordelingsvrijheid heeft.

    42

    Ten slotte voert de Commissie aan dat, hoewel artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking vormt, niettemin rekening moet worden gehouden met punt 10 van de bijlage bij deze richtlijn. Dit punt heeft rechtsgevolgen, doordat als gevolg daarvan elk handelen van de Commissie met betrekking tot deca-BDE binnen de werkingssfeer van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/95 valt. De Commissie behoeft derhalve niet aan te tonen dat elke binnen de werkingssfeer van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/95 vallende handeling die zij met betrekking tot deca-BDE stelt, een aanpassing aan de vooruitgang van wetenschap en techniek vormt.

    43

    Het Verenigd Koninkrijk voegt hieraan toe dat genoemd punt 10 een weerspiegeling vormt van de twijfel van de gemeenschapswetgever, die heeft erkend dat een extra beoordeling gerechtvaardigd was. Deze lidstaat is voor het overige van mening dat de Commissie voor de evaluatie van dergelijke technische vraagstukken over een ruime beoordelingsmarge beschikt, en dat dient te worden aangetoond dat zij een kennelijke fout heeft begaan.

    44

    De Commissie betoogt dat in casu de tweede voorwaarde van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 was vervuld. Uit het verslag van 2002 blijkt dat er „[m]omenteel […] geen behoefte [is] aan aanvullende informatie en/of tests of aan risico beperkende maatregelen die verder gaan dan die welke reeds worden toegepast”.

    45

    Deze conclusie is bevestigd door het WCTEM en door de in het kader van het verslag van 2004 geformuleerde beleidsaanbeveling, namelijk dat naast het verzamelen van aanvullende gegevens een programma van vrijwillige beperking van de emissies moet worden gerealiseerd. In het ontwerp van addendum van 2005 was overwogen dat de conclusie van het verslag van 2004 niet behoefte te worden aangepast aan de nieuwe gegevens, maar dat het raadzaam was om de bestaande follow-upprogramma’s uit te breiden.

    46

    Gelet op het feit dat in de wetenschappelijke adviezen nooit een verbod van deca-BDE is overwogen, was de Commissie niet verplicht om de gevolgen van vervangende producten voor het milieu, de gezondheid en de veiligheid te onderzoeken. Een dergelijk onderzoek diende immers alleen te gebeuren wanneer tot dat verbod was opgeroepen. Er was ook geen enkele reden om de vrijstelling te beperken tot specifieke toepassingen van deca-BDE.

    47

    De Commissie wijst er voor het overige op dat zij niet verplicht is om het WCGM te raadplegen of om rekening te houden met diens advies, aangezien artikel 7 van richtlijn 2002/95 bepaalt dat zij wordt bijgestaan door het bij artikel 18 van richtlijn 75/442 ingestelde comité, namelijk het Comité voor aanpassing aan de technische vooruitgang.

    48

    Volgens het Parlement, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk Noorwegen, heeft punt 10 van de bijlage bij richtlijn 2002/95 slechts voorrang in de tijd toegekend aan de beoordeling van bepaalde toepassingen, en vormde het geen machtiging en creëerde het evenmin een beoordelingsprocedure naast die waarin richtlijn 2002/95 voorziet. Deze uitlegging van genoemd punt 10 vindt steun in de context waarin deze richtlijn is vastgesteld.

    49

    In antwoord op het argument van het Verenigd Koninkrijk dat de Commissie bij de evaluatie van dergelijke technische vraagstukken over een ruime beoordelingsmarge beschikt, benadrukt het Parlement dat zijn middelen inzake schending van het voorzorgsbeginsel, schending van het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht, zelfstandige middelen zijn, die subsidiair zijn ten opzichte van zijn eerste middel, dat betrekking heeft op de op de Commissie rustende verplichting om de voorwaarden en de grenzen van haar uitvoeringsbevoegdheden te eerbiedigen.

    Beoordeling door het Hof

    50

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 7, lid 1, tweede alinea, EG, de instellingen van de Gemeenschap slechts binnen de grenzen van de hun door het EG-Verdrag verleende bevoegdheden kunnen handelen (arrest van 23 oktober 2007, Parlement/Commissie, C-403/05, Jurispr. blz. I-9045, punt 49).

    51

    Artikel 202, derde streepje, EG bepaalt dat ter bereiking van de doelstellingen van het Verdrag en overeenkomstig de bepalingen daarvan de Raad, in de besluiten die hij neemt, de Commissie de bevoegdheden verleent ter uitvoering van de regels die hij stelt. De Raad kan de uitoefening van deze bevoegdheden aan bepaalde voorwaarden onderwerpen en kan zich ook het recht voorbehouden in bijzondere gevallen bepaalde uitvoeringsbevoegdheden rechtstreeks uit te oefenen (arrest Parlement/Commissie, reeds aangehaald, punt 50).

    52

    In het kader van deze bevoegdheden, waarvan de grenzen met name worden beoordeeld aan de hand van de algemene hoofddoelen van de betrokken regeling, is de Commissie bevoegd alle maatregelen te treffen die nodig of doelmatig zijn voor de uitvoering van de basisregeling, voor zover deze niet in strijd zijn met de basisregeling (zie in die zin arresten van 17 oktober 1995, Nederland/Commissie, C-478/93, Jurispr. blz. I-3081, punten 30 en 31; 19 november 1998, Portugal/Commissie, C-159/96, Jurispr. blz. I-7379, punten 40 en 41, en arrest Parlement/Commissie, reeds aangehaald, punt 51).

    53

    Aangezien de bestreden beschikking is gebaseerd op richtlijn 2002/95, met name op artikel 5, lid 1, sub b, ervan, dient deze bepaling te worden onderzocht.

    54

    Artikel 5 van richtlijn 2002/95 handelt over de wijzigingen aan de bijlage bij deze richtlijn. Volgens artikel 4, lid 2, van deze richtlijn bevat deze bijlage de lijst van toepassingen die zijn vrijgesteld van het in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn geformuleerde verbod op het op de markt brengen van elektrische en elektronische apparatuur die lood, kwik, cadmium, zeswaardig chroom, PBB’s of PBDE’s bevat.

    55

    Artikel 5 van richtlijn 2002/95 heeft als titel „Aanpassing aan de vooruitgang van wetenschap en techniek”. Uit de aanhef van lid 1 van dit artikel vloeit voort dat, om de bijlage bij deze richtlijn aan te passen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek en ze derhalve voor de in de punten a tot en met c van lid 1 genoemde doeleinden te wijzigen, de in artikel 7, lid 2, van genoemde richtlijn bedoelde procedure moet worden nageleefd.

    56

    Artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 betreft specifiek de vrijstelling van het in artikel 4, lid 1, van de richtlijn vermelde verbod voor materialen en onderdelen van elektrische en elektronische apparatuur. Een dergelijke vrijstelling is alleen mogelijk wanneer een van beide in eerstgenoemde bepaling gestelde voorwaarden is vervuld, dus hetzij indien de verwijdering of vervanging ervan door middel van ontwerpwijzigingen of door middel van materialen en onderdelen waarvoor geen gebruik hoeft te worden gemaakt van de in dat lid genoemde stoffen of materialen, om technische of wetenschappelijke redenen onmogelijk is, hetzij indien vervanging voor het milieu, de gezondheid en/of de veiligheid van de consument waarschijnlijk meer nadelen dan voordelen inhoudt.

    57

    De tekst bevat niets waaruit kan worden geconcludeerd dat deze in artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 geformuleerde alternatieve voorwaarde voor vrijstelling kan worden uitgelegd zonder rekening te houden met de titel van artikel 5 en met de aanhef van lid 1 van dit artikel. Integendeel, aangezien richtlijn 2002/95 slechts één bijlage heeft en deze alleen een opsomming geeft van de vrijgestelde materialen en onderdelen, kan deze lijst alleen worden uitgebreid wanneer de wijziging noodzakelijk is om die bijlage aan te passen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek en tevens een van de twee voorwaarden van artikel 5, lid 1, sub b, van deze richtlijn is vervuld.

    58

    Indien derhalve de voorwaarde van de aanhef van lid 1 van artikel 5 van richtlijn 2002/95 of een van de voorwaarden die in artikel 5, lid 1, sub b, zijn gesteld, niet is vervuld, kan het op de markt brengen van de betrokken elektrische en elektronische apparatuur niet worden vrijgesteld van het in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn geformuleerde verbod.

    59

    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking, met uitzondering van de voorwaarde inzake bijstand van het in artikel 7 van richtlijn 2002/95 bedoelde comité, de andere voorwaarden van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn niet in acht heeft genomen.

    60

    De bestreden beschikking werd immers vastgesteld op basis van de conclusies van het verslag van 2002, die niet zijn gewijzigd door de verslagen van 2004 en van 2005. Hieruit vloeit voort dat, gelet op de datum van vaststelling van de richtlijn, namelijk 27 januari 2003, de in de aanhef van lid 1 van artikel 5 ervan geformuleerde voorwaarde van noodzaak om de bijlage bij deze richtlijn aan te passen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek, niet was vervuld.

    61

    De Commissie voert aan dat zij wegens de vermelding van deca-BDE in punt 10 van de bijlage bij richtlijn 2002/95 niet behoeft aan te tonen dat binnen de werkingssfeer van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/95 vallende handelingen die zij met betrekking tot deca-BDE stelt, een aanpassing aan de vooruitgang van wetenschap en techniek vormen. Zelfs als dit het geval zou zijn, ontheft dit haar echter niet van de verplichting om aan te tonen dat een van de in artikel 5, lid 1, sub b, van deze richtlijn geformuleerde voorwaarden was vervuld.

    62

    In haar schrifturen betoogt de Commissie dienaangaande dat in casu de tweede voorwaarde van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 is vervuld, aangezien de verschillende beoordelingsverslagen aangaven dat het niet noodzakelijk was om andere risicobeperkende maatregelen te nemen dan die welke reeds werden toegepast. Uit overweging 3 van de bestreden beschikking, die volgens de Commissie door de Raad is geformuleerd, vloeit voort dat deze voorwaarde was vervuld.

    63

    Er zij evenwel op gewezen dat noch overweging 3 van de bestreden beschikking, noch de conclusie van de verslagen waar de Commissie op zinspeelt, aantonen dat de tweede voorwaarde van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 2002/95 is vervuld.

    64

    In deze verslagen is immers geen onderzoek verricht naar de mogelijkheden van vervanging van deca-BDE, en bijgevolg evenmin naar de negatieve gevolgen die deze vervangingsmogelijkheden zouden kunnen hebben. Volgens de verklaringen van het Parlement ter terechtzitting, die door de Commissie niet zijn tegengesproken, heeft laatstgenoemde pas in juni 2006 een onderzoek naar de mogelijkheden van vervanging van deca-BDE gevraagd.

    65

    De Commissie en het Verenigd Koninkrijk zijn evenwel van mening dat artikel 5 van richtlijn 2002/95 in de context van de vaststelling van deze richtlijn dient te worden geplaatst en dient te worden gelezen tegen de achtergrond van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn, welke bepaling niet restrictief mag worden uitgelegd, dat punt 10 van de bijlage bij genoemde richtlijn de Commissie verplichtte te handelen zoals zij dit heeft gedaan, en dat de Commissie over een ruime beoordelingsmarge beschikte.

    66

    Zoals de Commissie en het Verenigd Koninkrijk opmerken, bepaalt punt 10 van de bijlage bij richtlijn 2002/95 weliswaar dat de Commissie met name de toepassingen voor deca-BDE met voorrang beoordeelt, „om zo spoedig mogelijk te constateren of deze punten moeten worden gewijzigd”, doch de richtlijn biedt geen steun voor de stelling dat de Commissie ingevolge deze bepaling de voorwaarden van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/95 niet in acht behoeft te nemen. De Commissie heeft zich ter terechtzitting overigens bij deze conclusie aangesloten.

    67

    Volgens vaste rechtspraak moet voor de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling immers niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie met name arresten van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, Jurispr. blz. I-6857, punt 50, en 7 december 2006, SGAE, C-306/05, Jurispr. blz. I-11519, punt 34).

    68

    Om te beginnen zij erop gewezen dat uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/95 voortvloeit dat met ingang van 1 juli 2006 geen PBDE’s — een categorie stoffen waartoe deca-BDE behoort — meer mogen worden verwerkt in elektrische en elektronische apparatuur.

    69

    Volgens lid 2 van dit artikel geldt dit verbod weliswaar niet voor de in de bijlage bij genoemde richtlijn vermelde toepassingen. Zoals uit de bewoordingen van punt 10 van deze bijlage blijkt, wordt deca-BDE daar evenwel niet als vrijgestelde stof vermeld, maar als stof die de Commissie dient te beoordelen volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van genoemde richtlijn. De wijziging van de bijlage bij richtlijn 2002/95 volgens deze procedure, teneinde bepaalde materialen en onderdelen van elektrische en elektronische apparatuur vrij te stellen, vereist volgens de duidelijke en precieze bewoordingen van artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijn echter dat de in deze bepaling gestelde voorwaarden — die helemaal niet verwijzen naar punt 10 van de bijlage bij deze richtlijn — zijn vervuld.

    70

    Zoals het Parlement, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk Noorwegen terecht hebben aangevoerd, heeft punt 10 van de bijlage bij richtlijn 2002/95 derhalve slechts voorrang in de tijd toegekend aan de beoordeling van bepaalde toepassingen, vormde het geen machtiging, en creëerde het al evenmin een beoordelingsprocedure naast die waarin de richtlijn voorziet.

    71

    Vervolgens dient er bij het onderzoek van artikel 5 van genoemde richtlijn in de context ervan aan te worden herinnerd dat dit de voorwaarden voor vrijstelling van het door artikel 4, lid 1, van deze richtlijn geformuleerde verbod preciseert en derhalve strikt moet worden uitgelegd.

    72

    Zoals verzoekers hebben benadrukt, voorziet artikel 4, lid 2, van richtlijn 2002/95 echter slechts in de mogelijkheid van vrijstelling voor de toepassingen van stoffen, en niet voor een stof als zodanig.

    73

    In dit verband is de Commissie niet opgekomen tegen het argument van verzoekers dat, aangezien deca-BDE vooral in polymeren wordt gebruikt, de vrijstelling voor deca-BDE „in polymeertoepassingen” zoals vermeld in de bestreden beschikking, neerkomt op een algemene vrijstelling voor het gebruik van deca-BDE in elektrische en elektronische apparatuur. Zij heeft ter terechtzitting verklaard dat deca-BDE in textiel kan worden gebruikt, maar vaststaat dat dit niet valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/95 die, zoals de titel ervan aangeeft, alleen betrekking heeft op elektrische en elektronische apparatuur.

    74

    Wat ten slotte de doelstellingen van richtlijn 2002/95 betreft, blijkt uit de overwegingen 5, 6 en 11 ervan dat de gemeenschapswetgever de in deze richtlijn bedoelde producten wil verbieden, en vrijstellingen alleen onder nauwkeurig omschreven voorwaarden wil toekennen.

    75

    Een dergelijke doelstelling, die in overeenstemming is met artikel 152 EG, volgens hetwelk bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Gemeenschap een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt verzekerd (zie, dienaangaande, arrest van 12 januari 2006, Agrarproduktion Staebelow, C-504/04, Jurispr. blz. I-679, punt 39), en met artikel 174, lid 2, EG, volgens hetwelk de Gemeenschap in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat het milieubeleid van de Gemeenschap berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen (zie arrest van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C-127/02, Jurispr. blz. I-7405, punt 44), rechtvaardigt deze strikte uitlegging van de vrijstellingsvoorwaarden.

    76

    In casu, en zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de omvang van de beoordelingsmarge van de Commissie, volstaat de vaststelling dat de bestreden beschikking, die neerkomt op een algemene vrijstelling voor het gebruik van deca-BDE in elektrische en elektronische apparatuur, is vastgesteld zonder inachtneming van de door de gemeenschapswetgever in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/95 gestelde voorwaarden, en ingaat tegen de door genoemde wetgever beoogde doelstelling, namelijk een principieel verbod op de in deze richtlijn vermelde onderdelen.

    77

    De Commissie en het Verenigd Koninkrijk wijzen nog op het bestaan van een vrijwillig emmissiebeperkingsprogramma, waarvan sprake is in overweging drie van de bestreden richtlijn. Een dergelijk programma is evenwel niet relevant met betrekking tot de in richtlijn 2002/95 gestelde voorwaarden voor delegatie van bevoegdheid.

    78

    Uit een en ander vloeit voort dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden beschikking, voor zover deze betrekking heeft op de vrijstelling voor deca-BDE, artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/95 heeft geschonden.

    79

    Gelet op deze conclusie, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de overschrijding van bevoegdheid en/of het misbruik van bevoegdheid die in het kader van het eerste middel zijn aangevoerd.

    Het tweede tot en met het vierde middel

    80

    Aangezien het eerste middel gegrond is, is het niet nodig om het tweede tot en met het vierde middel te onderzoeken.

    81

    Uit een en ander vloeit voort dat punt 2 van de bijlage bij de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard. Het staat aan de Commissie, na te gaan of het daardoor noodzakelijk is geworden om de titel van de bijlage bij richtlijn 2002/95 aan te passen, waarvan sprake is in punt 1 van de bijlage bij de bestreden beschikking.

    Handhaving van de gevolgen van de nietig verklaarde bepaling

    82

    Ter terechtzitting hebben de Commissie en het Verenigd Koninkrijk het Hof verzocht om, ingeval het de in het geding zijnde bepalingen van de bestreden beschikking nietig verklaart, de gevolgen ervan te handhaven voor een periode van ten minste negen maanden, de aanpassingstermijn waarover de ondernemingen die deca-BDE produceren of gebruiken, zouden hebben beschikt indien de Commissie in oktober 2005 had besloten om deca-BDE niet vrij te stellen, en dit product onder het verbod van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/95 was gevallen.

    83

    Verzoekers en de andere interveniënten hebben zich tegen dat verzoek verzet, op grond dat het in de schrifturen had moeten worden geformuleerd, en dat de betrokken ondernemingen hoe dan ook na de vaststelling van richtlijn 2002/95 hadden moeten weten dat deca-BDE door de gemeenschapswetgever was verboden.

    84

    Volgens artikel 231, tweede alinea, EG, wijst het Hof, zo het dit nodig oordeelt, die gevolgen van een nietig verklaarde verordening aan, welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd. Die bepaling kan ook worden toegepast op een beschikking die is vastgesteld om een bijlage bij een richtlijn te wijzigen (zie met betrekking tot de richtlijn zelf in die zin met name het arrest van 5 juli 1995, Parlement/Raad, C-21/94, Jurispr. blz. I-1827, punt 31).

    85

    Gelet op de bewoordingen van deze bepaling, waaruit volgt dat het Hof, zo het dit nodig oordeelt, zelfs ambtshalve de draagwijdte van de in zijn arrest verrichte nietigverklaring kan beperken, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de gevolgen van de laattijdigheid van het verzoek van de Commissie en het Verenigd Koninkrijk.

    86

    In de onderhavige zaak dienen, gelet op het feit dat het geschil in wezen is te wijten aan de wijze waarop richtlijn 2002/95 is opgesteld, met name aan de bijzonder ingewikkelde verhouding tussen de artikelen 4 en 5 van de richtlijn en punt 10 van de bijlage ervan, en op het feit dat de Commissie de bestreden beschikking heeft vastgesteld op 13 oktober 2005, te weten negen maanden vóór het verbod op deca-BDE op 1 juli 2006 definitief is geworden, teneinde rekening te houden met de belangen van de betrokken ondernemingen om redenen van rechtszekerheid de gevolgen van de nietig verklaarde bepaling te worden gehandhaafd gedurende een aanpassingsperiode die strikt noodzakelijk is, te weten tot en met 30 juni 2008.

    Kosten

    87

    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Parlement en het Koninkrijk Denemarken in zaak C-295/06 worden verwezen in de kosten van het Parlement en het Koninkrijk Denemarken in zaak C-295/06.

    88

    Het Koninkrijk Denemarken, in zaak C-14/06, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk Noorwegen, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds, die in het geding zijn tussengekomen ter ondersteuning van de conclusies van, respectievelijk, verzoekers en verweerster, dragen overeenkomstig artikel 69, lid 4, eerste alina, van hetzelfde reglement hun eigen kosten.

     

    Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:

     

    1)

    Punt 2 van de bijlage bij beschikking 2005/717/EG van de Commissie van 13 oktober 2005 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van de bijlage bij richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, wordt nietig verklaard.

     

    2)

    De gevolgen van punt 2 van de bijlage bij beschikking 2005/717 worden gehandhaafd tot en met 30 juni 2008.

     

    3)

    De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten van het Europees Parlement en van het Koninkrijk Denemarken in zaak C-295/06.

     

    4)

    Het Koninkrijk Denemarken, in zaak C-14/06, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Koninkrijk Noorwegen dragen hun eigen kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestalen: Engels en Deens.

    Top