Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006CC0263

    Conclusie van advocaat-generaal Mazák van 11 september 2007.
    Carboni e derivati Srl tegen Ministero dell’Economia e delle Finanze en Riunione Adriatica di Sicurtà SpA.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Corte suprema di cassazione - Italië.
    Gemeenschappelijke handelspolitiek - Bescherming tegen dumpingpraktijken - Antidumpingrecht - Hematietgietijzer van oorsprong uit Rusland - Beschikking nr. 67/94/EGKS - Vaststelling van douanewaarde met oog op toepassing variabel antidumpingrecht - Transactiewaarde - Opeenvolgende verkopen tegen verschillende prijzen - Bevoegdheid van douaneautoriteiten om prijs van verkooptransactie voorafgaand aan die op basis waarvan douaneaangifte is gedaan, in aanmerking te nemen.
    Zaak C-263/06.

    Jurisprudentie 2008 I-01077

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:501

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    J. MAZÁK

    van 11 september 2007 ( 1 )

    Zaak C-263/06

    Carboni e derivati Srl

    tegen

    Ministero dell’Economia e delle Finanze

    en

    Riunione Adriatica di Sicurtà SpA

    „Gemeenschappelijke handelspolitiek — Bescherming tegen dumpingpraktijken — Antidumpingrecht — Hematietgietijzer van oorsprong uit Rusland — Beschikking nr. 67/94/EGKS — Vaststelling van douanewaarde met oog op toepassing van variabel antidumpingrecht — Transactiewaarde — Opeenvolgende verkopen tegen verschillende prijzen — Bevoegdheid van douaneautoriteiten om prijs van verkoop voorafgaand aan die op basis waarvan douaneaangifte is gedaan, in aanmerking te nemen”

    I — Inleiding

    1.

    Deze prejudiciële procedure betreft het probleem hoe de douanewaarde van goederen die in de Gemeenschap zijn ingevoerd, voor de toepassing van een antidumpingrecht moet worden vastgesteld.

    2.

    Meer in het bijzonder wenst de Corte Suprema di Cassazione, Sezione Tributaria (Belastingkamer van het Italiaanse Hof van Cassatie), met haar bij beschikking van 30 maart 2006 voorgelegde prejudiciële vraag in wezen te vernemen of de douane voor de toepassing van een antidumpingrecht als vastgesteld bij beschikking nr. 67/94/EGKS van de Commissie van 12 januari 1994 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van hematietgietijzer van oorsprong uit Brazilië, Oekraïne, Polen en Rusland (hierna: „beschikking nr. 67/94” of „beschikking tot instelling van het voorlopige recht”) ( 2 ), mag uitgaan van de prijs van een verkoop van dezelfde goederen, die plaatsvond vóór de verkoop op basis waarvan de douaneaangifte is gedaan.

    3.

    Deze vraag is gerezen in het kader van een geschil tussen Carboni e Derivati Srl (hierna: „Carboni”) en de Italiaanse douane over de beslissing van de douane om de douanewaarde van een partij hematietgietijzer van oorsprong uit Rusland, die via een agent door Carboni in de Gemeenschap was ingevoerd, niet vast te stellen op basis van de prijs die voorkwam op de factuur betreffende de eindverkoop aan Carboni, maar op basis van de lagere prijs van een eerdere verkoop van die goederen, met als gevolg dat de douanewaarde lager was dan de in beschikking nr. 67/94 neergelegde minimuminvoerprijs en dat er een antidumpingrecht was opgelegd.

    II — Rechtskader

    A — Antidumpingwetgeving

    4.

    Op 12 januari 1994 stelde de Commissie op basis van beschikking nr. 2424/88/EGKS van de Commissie van 29 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (hierna: „basisbeschikking”) ( 3 ), beschikking nr. 67/94 vast.

    5.

    Hoofdstuk G, getiteld „Voorlopig recht”, van de considerans van beschikking nr. 67/94, die ten tijde van de feiten van toepassing was, luidt als volgt:

    „(63)

    Aangezien werd vastgesteld dat de bedoelde invoer met dumping aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft berokkend en het in het belang van de Gemeenschap is maatregelen te nemen, zouden de geplande maatregelen slechts toereikend moeten zijn om de berokkende schade op te heffen.

    (64)

    Er werd een berekening gemaakt om vast te stellen tegen welke prijs de betrokken invoer niet langer aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkent. De Commissie baseerde haar berekening op de gegevens over de productiekosten die door de bedrijfstak van de Gemeenschap werden verstrekt, maar sloot enkele van de minst renderende bedrijven uit. Aan de productiekosten werd een winstmarge van 5 % over de omzet toegevoegd; deze marge kan onder de huidige marktomstandigheden als redelijk worden beschouwd.

    (65)

    De Commissie is van oordeel dat de maatregelen niet alleen een billijke concurrentie op de markt van hematietgietijzer moeten herstellen, maar tevens de uitvoerende landen in staat moeten stellen een grotere winst op de uitvoer van het betrokken product te boeken.

    (66)

    De Commissie vindt een minimumprijs in dit bijzondere geval geschikter dan andere maatregelen om deze doelstellingen te bereiken.

    […]

    (68)

    Rekening houdend met de kosten die de importeurs van het betrokken product gewoonlijk maken en met hun behoefte aan een redelijke winst alsmede met de berekening van de schade als aangegeven in overweging 64, oordeelt de Commissie het passend als voorlopige maatregel een variabel recht vast te stellen dat gelijk is aan het verschil tussen de minimumprijs (cif, niet-ingeklaard) van 149 ecu per ton en de opgegeven douanewaarde van het betrokken product van oorsprong uit Brazilië, Oekraïne, Polen en Rusland in alle gevallen waarin de opgegeven douanewaarde minder bedraagt dan de minimumprijs bij invoer.

    […]”

    6.

    Artikel 1 van de beschikking tot instelling van het voorlopige recht bepaalt:

    „1.   Bij invoer van hematietgietijzer van GN-code 72011019 en van oorsprong uit Brazilië, Oekraïne, Polen en Rusland geldt een voorlopig anti-dumpingrecht.

    2.   Het recht is gelijk aan het verschil tussen de prijs van 149 ecu per ton (cif, niet-ingeklaard) en de opgegeven douanewaarde in alle gevallen waarin de opgegeven douanewaarde minder bedraagt dan de minimumprijs bij invoer.

    3.   De bepalingen inzake douanerechten zijn van toepassing.

    4.   Het in het vrije verkeer brengen van het in lid 1 bedoelde product is afhankelijk van het stellen van een zekerheid gelijk aan het bedrag van het voorlopige recht.”

    7.

    Het voorlopige antidumpingrecht werd bevestigd bij beschikking nr. 1751/94/EGKS van de Commissie van 15 juli 1994 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van hematietgietijzer van oorsprong uit Brazilië, Oekraïne, Polen en Rusland (hierna: „beschikking nr. 1751/94 EGKS” of „beschikking tot instelling van het definitieve recht”). ( 4 )

    8.

    De artikelen 1 en 2 van de beschikking tot instelling van het definitieve recht bepalen het volgende:

    Artikel 1

    1.   Op de invoer in de Gemeenschap van hematietgietijzer, ingedeeld onder GN-code 72011019, van oorsprong uit Brazilië, Oekraïne, Polen en Rusland, wordt een definitief anti-dumpingrecht ingesteld.

    2.   Het bedrag van het recht is gelijk aan het verschil tussen de prijs van 149 ecu per ton en de aangenomen douanewaarde (cif grens Gemeenschap) in alle gevallen waarin deze waarde lager ligt dan de bovenvermelde prijs.

    […]

    4.   De voor douanerechten geldende bepalingen zijn van toepassing.

    Artikel 2

    1.   De bedragen die ingevolge beschikking nr. 67/94/EGKS voor het voorlopig antidumpingrecht als zekerheid werden gesteld, worden geïnd ten belope van het definitief ingestelde recht en de als zekerheid gestelde bedragen die boven het bedrag van het definitief ingestelde antidumpingrecht liggen, worden vrijgegeven.

    2.   De bepalingen van artikel 1, lid 4, zijn eveneens van toepassing op de definitieve inning van de voorlopig vastgestelde bedragen.”

    B — Het douanewetboek en de bepalingen tot uitvoering daarvan

    9.

    Artikel 28 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: „douanewetboek”) ( 5 ), dat voorkomt in hoofdstuk 3 van titel II, getiteld „douanewaarde van goederen”, luidt als volgt:

    „Krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk wordt de douanewaarde vastgesteld voor de toepassing van het douanetarief van de Europese Gemeenschappen en van andere maatregelen dan tariefmaatregelen die in het kader van het goederenverkeer bij specifieke communautaire bepalingen zijn vastgesteld.”

    10.

    Artikel 29, lid 1, van het douanewetboek bepaalt, voor zover hier van belang:

    „1.   De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:

    […]

    c)

    geen enkel deel van de opbrengst van elke latere wederverkoop of overdracht, onderscheidenlijk van elk later gebruik van de goederen door de koper, direct of indirect de verkoper ten goede zal komen, tenzij krachtens artikel 32 een geëigende aanpassing kan worden uitgevoerd, en

    d)

    koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.”

    11.

    Bij verordening (EEG) nr. 2454/93 (hierna: „uitvoeringsverordening”) ( 6 ) heeft de Commissie bepalingen voor de uitvoering van het douanewetboek vastgesteld. In de versie die van kracht was in juni 1994, toen het betrokken hematietgietijzer werd ingevoerd, luidde artikel 147, lid 1, van die verordening als volgt:

    „1.   Voor de toepassing van artikel 29 van het Wetboek is het feit dat de goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, voor het vrije verkeer worden aangegeven, een voldoende aanduiding om de goederen als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap aan te merken. Een dergelijke aanduiding bestaat ook in de gevallen van opeenvolgende verkopen vóór de bepaling van de douanewaarde, waarbij iedere prijs die deze verkopen tot resultaat hebben, onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 178 tot en met 181, als basis voor de douanewaarde kan worden genomen.”

    12.

    In zijn huidige versie, met de wijziging die verordening (EG) nr. 1762/95 van de Commissie van 19 juli 1995 ( 7 ) in de tweede volzin heeft aangebracht, luidt artikel 147, lid 1, van de uitvoeringsverordening als volgt:

    „1.   Voor de toepassing van artikel 29 van het Wetboek is het feit dat de goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, voor het vrije verkeer worden aangegeven, een voldoende aanduiding om de goederen als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap aan te merken. In het geval van opeenvolgende verkopen voordat de waarde wordt bepaald, is een dergelijke aanduiding van toepassing op de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht of op een verkoop binnen het douanegebied van de Gemeenschap voordat de goederen in het vrije verkeer worden gebracht. Wanneer de prijs wordt aangegeven die betrekking heeft op een verkoop die voorafgaat aan de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht, dient ten genoegen van de douaneautoriteiten te worden aangetoond dat deze verkoop met het oog op de uitvoer naar genoemd douanegebied is afgesloten. De artikelen 178 tot en met 181 bis zijn van toepassing.”

    13.

    De artikelen 178 tot en met 181 van de uitvoeringsverordening gaan over de aangifte van de gegevens en de overlegging van de stukken die voor de vaststelling van de douanewaarde moeten worden verstrekt. Bij verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 ( 8 ) is het volgende artikel 181 bis in de uitvoeringsverordening opgenomen:

    „1.   De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.

    2.   Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld.”

    III — Feiten, procesverloop en prejudiciële vraag

    14.

    In mei 1994 kocht Carboni van de in Italië gevestigde Commercio Materie Prime CMP SpA (hierna: „CMP”) een partij hematietgietijzer van oorsprong uit Rusland, die CMP op haar beurt had gekocht van OME-DTECH Electronics Limited te Limassol (Cyprus) (hierna: „OME-DTECH”).

    15.

    In juni 1994 werd de partij hematietgietijzer door Carboni’s agent, de vervoersonderneming SPA-MAT, voor invoer aangegeven in de haven van Molfetta en op basis van een cognossement, gedateerd 14 juni 1994, ingeklaard, onder voorbehoud van betaling van douanerechten.

    16.

    Bij aanslag van 16 juli 1994 deelde de douane Carboni via haar agent SPA-MAT mee, dat het verschuldigde bedrag moest worden verhoogd wegens schending van de bij beschikking nr. 67/94 ingevoerde antidumpingregeling waarbij een voorlopig recht was ingesteld dat overeenkwam met het verschil tussen de minimuminvoerprijs van 149 ECU per ton en de aangegeven douanewaarde.

    17.

    In een procedure voor het Tribunale di Bari tegen het Ministero delle Finanze en de Riunione Adriatica di Sicurtà (hierna: „RAS”) vocht Carboni deze vordering aan, stellende dat de op de factuur vermelde prijs 151 ECU bedroeg en dus hoger was dan de minimuminvoerprijs. Zij verzocht het Tribunale di Bari daarom voor recht te verklaren, dat de antidumpingwetgeving niet was geschonden zodat zij niets verschuldigd was met betrekking tot de aankoop van de betrokken goederen.

    18.

    Voor het Tribunale verklaarde het Ministero delle Finanze dat bij de aangifte voor invoer een ongeldig certificaat van oorsprong was gevoegd alsmede een pro-formafactuur van CMP met een onbetrouwbare prijs, zodat de goederen in afwachting van de vaststelling of aan de voorwaarden voor de toepassing van het antidumpingrecht was voldaan, werden ingeklaard met gebruikmaking van de procedure van opgeschorte rechten, dat wil zeggen onder voorbehoud van betaling van de juiste douanerechten. Het stelde dat blijkens de door OME-DTECH opgestelde oorspronkelijke factuur voor de eerste verkoop, die het nadien op verzoek had ontvangen, de prijs voor de verkoop aan CMP 130,983 ECU per ton bedroeg en dat er dus een verschil was met de minimuminvoerprijs.

    19.

    Bij vonnis van het Tribunale di Bari van 30 september 2000 werd de vordering van Carboni afgewezen, onder meer op grond dat de bescherming van de Europese markt door de instelling van het antidumpingrecht diende plaats te vinden op het moment van eerste verwerving door een communautaire onderneming (in casu OME-DTECH) bij binnenkomst van de goederen in de Europese Gemeenschap.

    20.

    Carboni kwam van dit vonnis in beroep bij de Corte d’appello di Bari, die het beroep ongegrond verklaarde. Volgens de Corte d’appello betekent voor het vrije verkeer vrijgeven, op de vrije markt van de Gemeenschap brengen, hetgeen moet slaan op het commerciële stadium waarin de goederen door de eerste communautaire handelaar worden verworven. Dat is volgens de Corte d’appello het commerciële stadium dat in aanmerking moet worden genomen, daar het voorafgaat aan de douane-inklaring, die op haar beurt de inachtneming van de minimuminvoerprijs moet garanderen.

    21.

    De Corte Suprema di Cassazione moet in het hoofdgeding beslissen op het beroep in cassatie dat Carboni tegen het arrest van de Corte d’appello di Bari heeft ingesteld.

    22.

    In zijn verweer in dat beroep stelt de douane zich op het standpunt dat het sluiten van een verkoopovereenkomst anders dan rechtstreeks met de communautaire handelaar die de goederen bij de douane aangeeft, een handeling is die in werkelijkheid beoogt de gevolgen van de antidumpingmaatregelen te omzeilen en enkel ten doel heeft de prijs van de goederen op het moment van aangifte bij de douane op te drijven. Carboni betwist dit argument en is van mening, dat de communautaire douaneregeling beslissend is en dat volgens die regeling enkel het moment relevant is waarop de goederen op de gemeenschapsmarkt worden gebracht, dat wil zeggen wanneer de goederen bij de douane worden aangegeven.

    23.

    Volgens de verwijzende rechter is de kern van de vraag, of de douane de bevoegdheid heeft om als grondslag voor de toepassing van een antidumpingrecht de waarde te kiezen die overeenkomt met de prijs van een verkoop van goederen voor invoer in de Gemeenschap, die plaatsvond vóór de verkoop op basis waarvan de douaneaangifte is gedaan.

    24.

    Tegen deze achtergrond achtte de Corte Suprema di Cassazione het nodig om de volgende vraag voor een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie voor te leggen:

    „Kan de douanedienst volgens de beginselen van het communautaire douanerecht voor de toepassing van een antidumpingrecht, zoals dat wat bij beschikking 67/94/EGKS is ingesteld, uitgaan van de prijs van een verkoop van dezelfde waren die is voorafgegaan aan die op basis waarvan de douaneaangifte is gedaan, wanneer de koper een gemeenschapsonderdaan is of althans, wanneer de verkoop met het oog op invoer in de Gemeenschap is afgesloten?”

    IV — Juridische analyse

    A — Belangrijkste argumenten van partijen

    25.

    In de onderhavige procedure zijn schriftelijke opmerkingen gemaakt door de Italiaanse regering, die ook de belangen van de Amministrazione delle Finanze waarneemt, en door de Commissie.

    26.

    Volgens de Italiaanse regering moet de voorgelegde vraag bevestigend worden beantwoord. Volgens haar was de douane bevoegd de douanewaarde te bepalen op grond van de eerste verkoop van het betrokken hematietgietijzer van OME-DTEC aan CMP, die een communautaire handelaar is.

    27.

    De Italiaanse regering betoogt, dat voor de toepassing van antidumpingrechten het relevante tijdstip voor de vaststelling van de douanewaarde enkel het tijdstip kan zijn waarop de goederen voor het eerst door een communautaire handelaar worden verworven. Dat tijdstip moet worden aangemerkt als het tijdstip waarop die goederen de markt van de Gemeenschap binnenkomen. Bijgevolg is de op dat tijdstip betaalde prijs, en niet de prijs die de importeur voor de verkrijging van de betrokken goederen heeft betaald, de prijs op grond waarvan in een geval als het onderhavige de in artikel 29 van het douanewetboek bedoelde douanewaarde moet worden bepaald.

    28.

    Een dergelijke benadering sluit aan bij de ratio van de antidumpingwetgeving, omdat de schade voor de markt van de Gemeenschap niet alleen optreedt wanneer goederen die beneden kostprijs worden verkocht, daadwerkelijk voor verhandeling op het douanegebied van de Gemeenschap worden vrijgegeven, maar ook wanneer een communautaire handelaar wordt bevoordeeld die de goederen verwerft tegen een lagere prijs dan andere handelaren van de Gemeenschap.

    29.

    Deze visie vindt volgens de Italiaanse regering steun in de bewoordingen van de beschikking tot instelling van het definitieve antidumpingrecht, die spreekt van de „aangenomen douanewaarde (cif grens Gemeenschap)” in plaats van van de „opgegeven douanewaarde”, de term die in de voorlopige beschikking wordt gebezigd.

    30.

    De Commissie erkent dat het gebruik van de laatste transactiewaarde voor de vaststelling van een variabel antidumpingrecht tot op zekere hoogte problematisch is. Douanerechtelijk bezien, is de prijs van de laatste verkoop het instrument dat het beste rekening houdt met alle kostenfactoren van een invoer, en dus garandeert dat het juiste invoerrecht wordt geheven. Gezien vanuit het oogpunt van de antidumpingmaatregel, is het anderzijds heel eenvoudig het doel van de vaststelling van een minimumprijs te omzeilen indien de douanewaarde moet worden bepaald aan de hand van de laatste verkoop.

    31.

    De bewoordingen van de beschikking tot instelling van het definitieve recht staan volgens de Commissie echter niet toe om het variabele recht te berekenen op enige andere basis dan de prijs van de laatste verkoop. Met andere woorden, voor de toepassing van een antidumpingrecht kan de relevante verkoop of transactie enkel de verkoop of transactie zijn die voor de vaststelling van de douanewaarde wordt aangehouden.

    32.

    De douane kan niettemin in twijfel trekken of de aangegeven douanewaarde wel werkelijk de door de importeur betaalde of te betalen prijs weergeeft. De Commissie beschikt niet over de gedetailleerde feiten die aan deze zaak ten grondslag liggen, maar wijst erop, dat de douane — overeenkomstig de ten tijde van de feiten heersende douanepraktijk die uitdrukking heeft gevonden in het later in de uitvoeringsverordening opgenomen artikel 118 bis — gerechtigd is een prijs te kiezen uit een eerder stadium dan die welke is aangegeven voor de vaststelling van de douanewaarde, wanneer zelfs na aanvullend onderzoek nog gegronde twijfel blijft bestaan of de aangegeven prijs wel overeenkomt met de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs.

    33.

    De Commissie geeft het Hof daarom in overweging, op de prejudiciële vraag te antwoorden dat de douane mag uitgaan van de prijs van een verkoop van dezelfde waren die voorafging aan die op basis waarvan de douaneaangifte is gedaan, indien hij, na de betrokkene te hebben verzocht om overeenkomstig het douanewetboek aanvullende inlichtingen te verschaffen, gegronde twijfel blijft behouden over de vraag of de aangegeven waarde werkelijk overeenkomt met de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs in de zin van artikel 29 van het douanewetboek.

    B — Beoordeling

    34.

    Vooraf zij eraan herinnerd, dat deze zaak niet gaat over de vaststelling van de normale waarde of, op basis daarvan, de minimuminvoerprijs van 149 ECU per ton als neergelegd in de onderhavige antidumpingmaatregel, maar over de bepaling van het bedrag van het antidumpingrecht dat overeenkomstig die maatregel bij een bepaalde invoer moet worden toegepast.

    35.

    Volgens de beschikking tot instelling van het voorlopige recht komt het bedrag van het antidumpingrecht overeen met het verschil tussen de minimuminvoerprijs en de „opgegeven douanewaarde”. Opgemerkt zij, dat de beschikking tot vaststelling van het definitieve antidumpingrecht in dit verband spreekt van „aangenomen douanewaarde”, wat mij juister lijkt aangezien de opgegeven douanewaarde volgens het douanewetboek om verschillende redenen onaanvaardbaar kan zijn. Dit verschil in bewoordingen lijkt in de onderhavige context echter van weinig belang. Wat daarentegen wel belangrijk is, is dat het antidumpingrecht moet worden geheven over de douanewaarde van de betrokken invoer ( 9 ), die — zoals ook blijkt uit de verwijzing in artikel 1, lid 3, van de beschikking tot instelling van het voorlopige recht — moet worden vastgesteld overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving, dat wil met name zeggen volgens de methode van hoofdstuk 3 van titel II van het douanewetboek, betreffende de douanewaarde van goederen, en overeenkomstig de relevante uitvoeringsverordeningen.

    36.

    De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of de douane volgens die bepalingen ( 10 ) bevoegd was, de douanewaarde voor de toepassing van de betrokken antidumpingmaatregel vast te stellen op basis van de prijs van een verkoop die plaatsvond vóór de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht.

    37.

    Voor het antwoord op die vraag moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de verwijzingsbeschikking niet helemaal duidelijk is over de omstandigheden waaronder de vraag is gerezen. Het is met name niet helemaal duidelijk of de Italiaanse douane heeft besloten om, zoals in de opmerkingen van de Italiaanse regering lijkt te worden gesuggereerd, de prijs van de vorige verkoop aan te houden omdat wordt betwist dat Carboni voor de ingevoerde goederen daadwerkelijk de in de factuur van CMP vermelde prijs van 151 ECU heeft betaald, dan wel omdat zij meent dat, ofschoon dit bedrag overeenkomt met de prijs die Carboni werkelijk voor de geïmporteerde goederen heeft betaald, het doel van de antidumpingwetgeving verlangt dat de douanewaarde wordt vastgesteld op basis van de eerste verkoop aan een communautaire handelaar.

    38.

    Omdat, zoals hierna duidelijk zal worden, het vermogen van de douane om voor de vaststelling van de douanewaarde uit te gaan van een eerdere verkoop, aan bepaalde voorwaarden is gebonden, is het voor deze zaak van belang om vast te stellen hoe de relevante situatie precies ligt. Om de verwijzende rechter echter in elk geval een nuttig antwoord te geven, zal ik de vraag in ruimere zin bekijken en zowel aandacht besteden aan de situatie waarin er gegronde twijfel bestaat of de opgegeven waarde werkelijk overeenkomt met de prijs die de importeur heeft betaald, als aan de situatie waarin dit niet wordt betwist.

    39.

    Hiertoe onderzoek ik eerst, wanneer de douane krachtens het beoordelingsstelsel neergelegd in de toepasselijke communautaire douanerechtelijke bepalingen bevoegd is, in een geval van elkaar opvolgende verkopen, voor de vaststelling van de douanewaarde te kiezen voor de prijs van een eerdere verkoop, en ga ik in de tweede plaats meer specifiek in op de vraag of, zoals de Italiaanse regering stelt, de ratio van de antidumpingwetgeving in een geval als het onderhavige verlangt dat de douanewaarde wordt bepaald aan de hand van een eerdere verkoop, zoals in casu die van OME-DTECH aan CMP.

    40.

    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat de communautaire regeling inzake de douanewaarde beoogt een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit en berust op het beginsel dat de douanewaarde de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeeft. ( 11 )

    41.

    Daarom moet de douanewaarde worden vastgesteld op basis van de „transactiewaarde”. ( 12 ) Volgens artikel 29, lid 1, van het douanewetboek is dat de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de relevante bepalingen van het douanewetboek.

    42.

    De douanewaarde komt dus in beginsel overeen met de concrete prijs die koper (importeur) en verkoper (exporteur) voor de geëxporteerde goederen overeen zijn gekomen. ( 13 )

    43.

    Artikel 29, lid 1, van het douanewetboek maakt duidelijk dat de bepaling van de douanewaarde enkel speelt voor goederen die „voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht”, hetgeen betekent dat op het ogenblik van de verkoop moet vaststaan, dat de goederen vanuit een derde land naar het douanegebied van de Gemeenschap zullen worden gebracht. ( 14 )

    44.

    Volgens artikel 147, lid 1, van de uitvoeringsverordening moet het feit dat de goederen voor het vrije verkeer in de Gemeenschap worden aangegeven, worden beschouwd als een voldoende aanduiding dat aan die voorwaarde is voldaan, dat wil zeggen dat zij zijn verkocht voor uitvoer naar de Gemeenschap.

    45.

    Wanneer goederen het voorwerp vormen van twee of meer opeenvolgende transacties voordat de douanewaarde wordt bepaald, kan aan de voorwaarde dat de verkoop van de goederen plaatsvond voor uitvoer naar de Gemeenschap, in beginsel worden voldaan met betrekking tot elk van die opeenvolgende transacties. Artikel 147, lid 1, van de uitvoeringsverordening breidt bijgevolg het wettelijk vermoeden, dat indien goederen voor het vrije verkeer zijn aangegeven, is voldaan aan het vereiste van „verkoop voor uitvoer”, uit tot elk van die opeenvolgende transacties.

    46.

    De oorspronkelijke versie van artikel 147, lid 1, van de uitvoeringsverordening, die ten tijde van de feiten van kracht was, bepaalde dat in een dergelijk geval iedere prijs die deze verkopen tot resultaat hebben, als basis voor de douanewaarde kan worden genomen.

    47.

    Blijkens het arrest van het Hof in de zaak Unifert betekent dit, dat de importeur bij opeenvolgende verkopen voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap een van de voor ieder van die verkopen overeengekomen prijzen als grondslag voor de douanewaarde mag nemen, voor zover hij de douaneautoriteiten alle voor die prijs noodzakelijke gegevens en documenten kan overleggen. ( 15 )

    48.

    Het feit dat de importeur van goederen voor de vaststelling van de transactiewaarde in beginsel elke prijs kan kiezen die is overeengekomen in een keten van verkopen die tot de invoer van de goederen hebben geleid, heeft onmiskenbaar tot gevolg dat bepaalde kostenelementen die besloten liggen in de door de importeur betaalde of te betalen definitieve prijs van de goederen, zoals bijvoorbeeld de winstmarge van een of meer eerdere verkopers van de goederen, mogelijk niet in de douanewaarde tot uitdrukking komen.

    49.

    Hierbij zij daarom aangetekend dat deze regel zich tot op zekere hoogte slecht verdraagt met de methode van de transactiewaarde. Zoals ik hierboven ( 16 ) reeds heb aangegeven, tracht men met dat begrip in het bijzonder een douanewaarde te bepalen die de werkelijke economische waarde van geïmporteerde goederen weergeeft, dat wil zeggen de werkelijke prijs van goederen op het moment dat zij worden ingeklaard om in het vrije verkeer te worden gebracht. Met andere woorden, de douanewaarde dient zoveel mogelijk overeen te komen met de exportprijs op het punt dat de goederen de grens van de Gemeenschap bereiken. Dit wordt ook geïllustreerd door het feit dat volgens artikel 145 van de uitvoeringsverordening verlagingen van de commerciële waarde van de goederen — door bijvoorbeeld verlies of beschadiging van de goederen — die plaatsvinden nadat de goederen zijn gekocht maar voordat zij in het vrije verkeer zijn gebracht, moeten leiden tot een verhoudingsgewijze verlaging van de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs. ( 17 )

    50.

    Zoals de Commissie terecht opmerkt, is dit ook precies de reden waarom in de huidige versie van artikel 147, lid 1, van de uitvoeringsverordening, zoals deze sinds haar wijziging in 1995 luidt, duidelijk wordt gemaakt dat in geval van opeenvolgende verkopen vóór de waardebepaling, de douanewaarde als regel wordt bepaald op basis van de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht. Volgens de gewijzigde versie van artikel 147, lid 1, van de uitvoeringsverordening kan de declarant niet zomaar een prijs aangeven die betrekking heeft op een verkoop die vóór die laatste verkoop plaatsvond, maar moet hij in een dergelijk geval ten genoegen van de douaneautoriteiten aantonen dat deze eerdere verkoop met het oog op de uitvoer naar genoemd douanegebied is afgesloten.

    51.

    Terugkomend op de onderhavige vraag, moet mijns inziens echter worden opgemerkt dat artikel 147, lid 1, van de uitvoeringsverordening enkel aan de declarant de mogelijkheid biedt om in geval van opeenvolgende verkopen een prijs te kiezen die betrekking heeft op een verkoop die plaatsvond vóór de laatste verkoop op basis waarvan de goederen het douanegebied zijn binnengebracht.

    52.

    Daarentegen kan noch die bepaling, noch artikel 29, lid 1, van het douanewetboek aldus worden uitgelegd, dat het de douane de bevoegdheid geeft om in een geval als het onderhavige, waar de declarant de prijs van de goederen heeft aangegeven die was overeengekomen bij de laatste verkoop die tot de invoer van de goederen in de Gemeenschap heeft geleid, vrijelijk een prijs te kiezen die betrekking heeft op een eerdere verkoop van die goederen.

    53.

    Een dergelijke uitlegging zou mijns inziens in de eerste plaats ingaan tegen het concept transactiewaarde, dat aan het douanerecht van de Gemeenschap ten grondslag ligt en dat als regel verlangt, dat goederen worden geëvalueerd op basis van de prijs van de laatste verkoop vóór de waardebepaling die tot hun invoer in de Gemeenschap leidt, zodat uitzonderingen op die regel eng moeten worden uitgelegd. In de tweede plaats brengen de eisen van rechtszekerheid en de noodzaak om de individuele importeur te beschermen tegen een willekeurige heffing van douanerechten en in het bijzonder van antidumpingrechten ook mee, dat het niet aan de douaneautoriteiten kan worden overgelaten om vrijelijk een andere prijs te kiezen dan die welke door de declarant is gekozen en aangegeven.

    54.

    De douanewaarde moet dus kennelijk volgens het douanewetboek en de uitvoeringsverordening in beginsel worden vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs van goederen bij de laatste verkoop vóór de bepaling van de douanewaarde, indien die prijs door de importeur is opgegeven. De douaneautoriteiten mogen in een dergelijk geval dus niet verwijzen naar een prijs die bij de verkoop van dezelfde goederen in een voorafgaand stadium was vastgesteld.

    55.

    Anders dan de Italiaanse regering lijkt te suggereren, rechtvaardigt ook het doel van de antidumpingwetgeving mijns inziens geen andere uitlegging.

    56.

    In dit verband zij opgemerkt, dat de antidumpingbepalingen volgens artikel 1, respectievelijk artikel 2, lid 1, van de basisbeschikking — die van toepassing zijn op de onderhavige voorlopige en definitieve beschikking ( 18 ) — bescherming beogen te bieden tegen „invoer met dumping of subsidiëring” en dat een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, „wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt”. Voorts wordt volgens de definitie van artikel 2, lid 2, van de basisbeschikking ten aanzien van een product geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van het product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan de normale waarde van een soortgelijk product.

    57.

    Uit deze bepalingen kan worden opgemaakt, dat voorwaarde voor de toepassing van antidumpingmaatregelen is, dat goederen in het handelsverkeer van de Gemeenschap worden gebracht op een wijze die een bedrijfstak van de Gemeenschap schaadt. Anders dan de Italiaanse regering stelt, gaat de communautaire antidumpingwetgeving niet over de verkoop van goederen als zodanig (zoals bijvoorbeeld in casu de eerste verkoop van het hematietgietijzer van OME-DTECH aan CMP) voordat zij de facto naar het douanegebied van de Gemeenschap worden uitgevoerd, zelfs niet indien een communautaire handelaar partij is bij die transactie.

    58.

    Bovendien zijn antidumpingrechten bedoeld om de dumpingmarge te neutraliseren die in wezen overeenkomt met het verschil tussen de prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap en de normale waarde van het product, en om aldus de schadelijke werking van de invoer van de goederen in de Gemeenschap weg te nemen. In casu geeft de in de beschikking tot instelling van het voorlopige antidumpingrecht en de beschikking tot instelling van het definitieve antidumpingrecht neergelegde minimumprijs van 149 ECU per ton het prijsniveau weer waarop de invoer van het betrokken hematietgietijzer niet langer schadelijk is voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. ( 19 )

    59.

    Hieruit volgt dat indien de door de declarant werkelijk betaalde of te betalen prijs boven de minimumprijs van de antidumpingmaatregel ligt, er gelet op het voorwerp en doel van de antidumpingwetgeving geen reden is om een antidumpingrecht te innen, op grond van bijvoorbeeld een eerdere verkoop van de betrokken goederen. Dit is zelfs het geval indien bewust een prijs boven de vastgestelde minimumprijs was overeengekomen om antidumpingrechten te vermijden. ( 20 )

    60.

    Indien de declarant besluit om een prijs aan te geven die betrekking heeft op de laatste verkoop die tot de invoer van de goederen in de Gemeenschap heeft geleid, staat het dus zowel volgens de douanewetgeving als volgens de antidumpingwetgeving niet aan de douanedienst om de douanewaarde voor de toepassing van een antidumpingrecht als het onderhavige vast te stellen op basis van een prijs die betrekking heeft op een eerdere verkoop van dezelfde goederen.

    61.

    Hierbij moet echter worden benadrukt dat dit enkel het geval is indien de aangegeven waarde werkelijk de voor de goederen betaalde of te betalen prijs weergeeft.

    62.

    De situatie ligt mijns inziens anders indien er gegronde twijfel bestaat over de waarheidsgetrouwheid van de aangifte van de waarde, en bijvoorbeeld de verdenking bestaat dat — zoals het Ministero delle Finanze volgens de verwijzingsbeschikking schijnt te hebben gesuggereerd — de op de overgelegde factuur vermelde prijs onbetrouwbaar of vervalst is.

    63.

    In dit verband zij eraan herinnerd, dat het douanewetboek in de artikelen 30 en 31 voorziet in alternatieve methodes van waardebepaling voor de gevallen waarin de douanewaarde niet kan worden bepaald volgens de methode van de transactiewaarde van artikel 29 van het douanewetboek.

    64.

    In overeenstemming daarmee bepaalt artikel 181 bis van de uitvoeringverordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3254/94, dat de douaneautoriteiten, wanneer bij hen gegronde twijfel bestaat dat de aangegeven waarde met de totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt, de douanewaarde niet volgens de methode van de transactiewaarde behoeven vast te stellen, en de aangegeven prijs mogen verwerpen indien die twijfel blijft bestaan nadat zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, van het douanewetboek om aanvullende inlichtingen hebben verzocht.

    65.

    Hoewel die bepaling van de uitvoeringsverordening nog niet in werking was getreden toen de onderhavige goederen werden aangegeven, geeft zij volgens inlichtingen van de Commissie wel de vaste praktijk van de douane weer — zoals zij ten tijde van de feiten reeds werd toegepast — en strookt zij volgens mij bovendien met het stelsel van het douanewetboek.

    66.

    Zo mogen de douaneautoriteiten bijvoorbeeld volgens artikel 29, lid 2, sub a, van het douanewetboek, in gevallen waarin de koper en de verkoper onderling verbonden zijn, weigeren de overeenkomstig artikel 29, lid 1, van het douanewetboek vastgestelde transactiewaarde te aanvaarden indien zij op grond van informatie van de aangever of uit andere bron, en na de aangever in de gelegenheid te hebben gesteld om te antwoorden, van mening zijn dat die verbondenheid de prijs heeft beïnvloed.

    67.

    Voor dergelijke gevallen, waarin de transactiewaarde om wat voor reden dan ook niet kan worden aanvaard, bepaalt het douanewetboek dat de douanewaarde in beginsel moet worden vastgesteld met behulp van subsidiaire methodes van waardebepaling, variërend van de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer zijn verkocht, op grond van artikel 30, lid 2, sub a, van het douanewetboek, tot het gebruik van andere redelijke middelen als bedoeld in artikel 31 van het douanewetboek.

    68.

    Met betrekking tot de vraag waar het hier om gaat, dat wil zeggen of de douaneautoriteiten ook kunnen uitgaan van een prijs die is vastgesteld bij een verkoop die voorafging aan de laatste, naar aanleiding waarvan de betrokken goederen het douanegebied zijn binnengebracht en op grond waarvan de douaneaangifte is verricht, zij echter opgemerkt dat die methode voor bepaling van de douanewaarde mogelijk beter geschikt is om de werkelijke waarde van die goederen bij het passeren van de douane weer te geven dan bovengenoemde „geconstrueerde waarden” die overeenkomstig de artikelen 30 en 31 van het douanewetboek worden vastgesteld. Bovendien wordt de prijs die bij een eerdere verkoop is overeengekomen, kennelijk onder de voorwaarden van artikel 147, lid 1, van de uitvoeringsverordening aanvaardbaar geacht als de transactiewaarde van de goederen.

    69.

    Indien de douaneautoriteiten, na om aanvullende inlichtingen te hebben verzocht, redenen als aangegeven in punt 62 van deze conclusie hebben om te weigeren een waardebepaling van goederen op grond van de aangegeven prijs te aanvaarden, kunnen zij dus mijns inziens, overeenkomstig het in het douanewetboek neergelegde stelsel voor bepaling van de douanewaarde, uitgaan van de prijs van een verkoop van dezelfde goederen die plaatsvond vóór de verkoop op basis waarvan de aangifte van de douanewaarde was gedaan.

    70.

    Op grond van bovenstaande overwegingen concludeer ik, dat het volgens de beginselen van het communautaire douanerecht en voor de toepassing van een antidumpingrecht als neergelegd in de beschikking tot oplegging van een voorlopig antidumpingrecht, de douaneautoriteiten niet vrijstaat om de douanewaarde te bepalen aan de hand van een prijs die was vastgesteld bij een verkoop die voorafging aan die op grond waarvan de douanewaarde werd bepaald, indien de aangegeven prijs de door de importeur daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs is.

    71.

    Indien de douaneautoriteiten echter goede gronden hebben om te betwijfelen dat de aangegeven waarde overeenkomt met het totale bedrag dat voor de betrokken goederen daadwerkelijk is of moet worden betaald, mogen zij — indien deze twijfel is bevestigd nadat zij om aanvullende inlichtingen hebben verzocht en de betrokkene een redelijke mogelijkheid hebben gegeven om te antwoorden, zoals het douanewetboek en de uitvoeringsverordening verlangen — de douanewaarde voor de toepassing van het antidumpingrecht berekenen aan de hand van een prijs die voor een eerdere verkoop van de betrokken goederen voor uitvoer naar de Gemeenschap was overeengekomen.

    V — Conclusie

    72.

    In het licht van het voorafgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

     

    „Volgens de beginselen van het communautaire douanerecht en voor de toepassing van een antidumpingrecht als neergelegd in beschikking nr. 67/94/EGKS van de Commissie van 12 januari 1994 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van hematietgietijzer van oorsprong uit Brazilië, Oekraïne, Polen en Rusland, staat het de douaneautoriteiten niet vrij om de douanewaarde te bepalen aan de hand van een prijs die was vastgesteld bij een verkoop die voorafging aan die op grond waarvan de douanewaarde werd bepaald, indien de aangegeven prijs de door de importeur daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs is.

     

    Indien de douaneautoriteiten echter goede gronden hebben om te betwijfelen dat de aangegeven waarde overeenkomt met het totale bedrag dat voor de betrokken goederen daadwerkelijk is of moet worden betaald, mogen zij — indien deze twijfel is bevestigd nadat zij om aanvullende inlichtingen hebben verzocht en de betrokkene een redelijke mogelijkheid hebben gegeven om te antwoorden, zoals het douanewetboek en de uitvoeringsverordening verlangen — de douanewaarde voor de toepassing van het antidumpingrecht berekenen aan de hand van een prijs die voor een eerdere verkoop van de betrokken goederen voor uitvoer naar de Gemeenschap was overeengekomen.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

    ( 2 ) PB L 12, blz. 5.

    ( 3 ) PB L 209, blz. 18.

    ( 4 ) PB L 182, blz. 37.

    ( 5 ) PB L 302, blz. 1.

    ( 6 ) Verordening van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).

    ( 7 ) Verordening van de Commissie van 19 juli 1995 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 171, blz. 8).

    ( 8 ) Verordening van de Commissie tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 346, blz. 1).

    ( 9 ) Zie in dit verband ook arresten van 7 mei 1991, Nakajima (C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 105), en 29 mei 1997, ICT (C-93/96, Jurispr. blz. I-2881, punt 14).

    ( 10 ) Opgemerkt zij, dat uit de verwijzingsbeschikking duidelijk blijkt dat de in de vraag gebezigde uitdrukking „beginselen van communautair douanerecht” niet in technische zin bedoelen te verwijzen naar specifieke algemene beginselen van gemeenschapsrecht, maar meer in het algemeen naar regels van communautair douanerecht die voor deze zaak van belang zijn en met name in het douanewetboek en de uitvoeringsverordening zijn neergelegd. Wanneer ik die uitdrukking hanteer, gebruik ik haar ook in die zin.

    ( 11 ) Zie in die zin onder meer arresten van 6 juni 1990, Unifert (C-11/89, Jurispr. blz. I-2275, punt 35), en 16 november 2006, Compaq Computer (C-306/04, Jurispr. blz. I-10991, punt 30).

    ( 12 ) Zie in die zin arrest van 4 februari 1986, Van Houten (65/85 Jurispr. blz. 447, punt 13).

    ( 13 ) Zie in die zin arrest Van Houten, aangehaald in voetnoot 12, punt 13; arrest Unifert, aangehaald in voetnoot 11, punt 36, en arrest van 23 februari 2006, Dollond & Aitchison (C-491/04, Jurispr. blz. I-2129, punt 26).

    ( 14 ) Zie in die zin arrest Unifert, aangehaald in voetnoot 11, punt 11.

    ( 15 ) Arrest Unifert, aangehaald in voetnoot 11, punten 16 en 21. Dat arrest had betrekking op artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 134, blz. 1), en artikel 6 van verordening (EEG) nr. 1495/80 van de Commissie van 11 juni 1980 betreffende de toepassing van sommige bepalingen van de artikelen 1, 3 en 8 van eerstgenoemde verordening (PB L 154, blz. 14). Deze bepalingen zijn echter in min of meer dezelfde bewoordingen opnieuw vastgesteld in respectievelijk artikel 29, lid 1, van het douanewetboek en artikel 147, lid 1, van de uitvoeringsverordening.

    ( 16 ) Zie punt 40 van deze conclusie.

    ( 17 ) Zie in die zin ook arrest van 12 juni 1986, Repenning (183/85 Jurispr. blz. 1873, punt 18), en arrest Unifert, aangehaald in voetnoot 11, punt 35.

    ( 18 ) Zie ook de overeenkomstige bepalingen van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1; hierna: „basisverordening”), en artikel 1 van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1).

    ( 19 ) Zie ook punt 64 van de considerans van beschikking 67/94.

    ( 20 ) Zie in dit verband ook arresten van 28 maart 1996, Robert Birkenbeul (C-99/94, Jurispr. blz. I-1791, punt 17), en 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad (C-305/86 en C-160/87, Jurispr. blz. I-2945, punt 60).

    Top