Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005TJ0456

    Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 28 april 2010.
    Gütermann AG (T-456/05) en Zwicky & Co. AG (T-457/05) tegen Europese Commissie.
    Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor industrieel garen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Concrete weerslag op markt – Duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking tijdens administratieve procedure – Evenredigheid – Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten.
    Gevoegde zaken T-456/05 en T-457/05.

    Jurisprudentie 2010 II-01443

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2010:168

    Gevoegde zaken T‑456/05 en T‑457/05

    Gütermann AG en

    Zwicky & Co. AG

    tegen

    Europese Commissie

    „Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor industrieel garen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Concrete weerslag op markt – Duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking tijdens administratieve procedure – Evenredigheid – Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten”

    Samenvatting van het arrest

    1.      Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Handelingen van instellingen – Motivering

    2.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die als één inbreuk kunnen worden behandeld – Aansprakelijkstelling van onderneming wegens deelneming aan inbreuk die in haar geheel wordt beschouwd – Toelaatbaarheid

    (Art. 81, lid 1, EG)

    3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Toerekening aan onderneming – Aansprakelijkheid voor gedragingen van andere ondernemingen in kader van zelfde inbreuk – Toelaatbaarheid – Criteria

    (Art. 81, lid 1, EG)

    4.      Mededinging – Administratieve procedure – Beëindiging van inbreuken – Bevoegdheid van Commissie – Bevelen aan ondernemingen

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 7, lid 1)

    5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag

    (Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2)

    6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte en duur van inbreuk – Mogelijkheid om hoogte van geldboeten op te trekken om afschrikkende werking ervan te vergroten

    (Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2)

    7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Passend karakter – Rechterlijke toetsing

    (Art. 229 EG en 253 EG; verordeningen nr. 17, art. 17, en nr. 1/2003, art. 31)

    8.      Beroep tot nietigverklaring – Rechterlijke toetsing – Grenzen van geding

    (Art. 233 EG)

    9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Concrete weerslag op markt – Beoordelingscriteria

    (Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

    10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Duur van inbreuk – Langdurige inbreuken

    (Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 B, eerste alinea)

    11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Niet-daadwerkelijke toepassing van overeenkomst – Beoordeling aan hand van individueel gedrag van elke onderneming

    (Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punten 1 A, eerste alinea, en 3)

    12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Onderneming die louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was

    (Art. 81 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punten 2 en 3)

    13.    Procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in loop van geding – Voorwaarden – Nieuw middel – Begrip

    (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)

    14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Voorwaarden – Beoordelingsvrijheid van Commissie

    (Verordening nr. 17 van de Raad; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, titel D, punt 2)

    15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Vaststelling van geldboete in verhouding tot factoren die bij beoordeling van zwaarte van inbreuk in aanmerking zijn genomen

    (Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

    1.      Het dispositief van een handeling is onafscheidelijk verbonden met de motivering ervan, zodat het, indien nodig, moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid.

    (cf. punt 41)

    2.      Een schending van artikel 81, lid 1, EG kan niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Tegen deze uitlegging kan niet worden ingebracht dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging ook op zich en afzonderlijk een schending van deze bepaling kunnen opleveren.

    Een enkele en voortgezette inbreuk omvat vaak een reeks opeenvolgende handelingen die op zich, op het ogenblik waarop zij worden verricht, eveneens een inbreuk op de mededingingsregels kunnen vormen. Het bijzondere aan deze handelingen is dat zij deel uitmaken van een algemene strategie.

    (cf. punten 45‑46)

    3.      Een onderneming die aan één enkele samengestelde inbreuk op de mededingingsregels heeft deelgenomen door eigen gedragingen die een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen en die een bijdrage tot de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beogen te leveren, kan voor de gehele duur van haar deelname aan deze inbreuk tevens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

    Een onderneming kan het verbod van artikel 81, lid 1, EG schenden wanneer haar gedrag, zoals zij dit heeft afgestemd op dat van andere ondernemingen, tot doel heeft de mededinging op een specifieke relevante markt binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, zonder dat dit noodzakelijkerwijze veronderstelt dat zij zelf op deze relevante markt actief is.

    (cf. punten 50, 53)

    4.      De bevoegdheid van de Commissie om bevelen te geven moet zijn afgestemd op de aard van de vastgestelde inbreuk.

    Voor zover een onderneming geen activiteiten in de betrokken sector meer uitoefent, wordt zij in feite niet geraakt door het bevel om de inbreuken te beëindigen. Er kan dus geen sprake zijn van een schending van het evenredigheidsbeginsel.

    De toepassing van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag kan het verbod omvatten om bepaalde activiteiten, praktijken of toestanden waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld, voort te zetten, maar ook het verbod om zich in de toekomst op soortgelijke wijze te gedragen of enige maatregel met een soortgelijk doel of gevolg te nemen.

    Wanneer de betrokken onderneming zich niet ertoe heeft verbonden, haar mededingingsverstorende gedragingen niet te herhalen, is de Commissie gerechtigd om in de beschikking het bevel op te nemen om zich in de toekomst te onthouden van elke maatregel die een soortgelijk doel of gevolg kan hebben, ook al oefent deze onderneming geen activiteit meer uit in de sector waarop de mededingingsregeling betrekking heeft.

    Dergelijke maatregelen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken.

    (cf. punten 61, 63, 65, 67)

    5.      Ter bepaling van het begrip „voorafgaand boekjaar” moet de Commissie in elk concreet geval, rekening houdend met de context en de doelstellingen van de sanctieregeling die is ingesteld bij verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, beoordelen wat de beoogde weerslag op de betrokken onderneming is, met name door rekening te houden met een omzet die de werkelijke economische situatie van deze onderneming in de periode waarin de inbreuk is begaan, weergeeft.

    Uit de doelstellingen van het systeem waarvan artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 deel uitmaken en uit de rechtspraak vloeit evenwel voort dat de toepassing van het plafond van 10 % veronderstelt dat de Commissie beschikt over de omzet voor het laatste boekjaar dat voorafgaat aan de datum waarop de beschikking wordt vastgesteld, alsmede dat deze gegevens op een volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van twaalf maanden betrekking hebben.

    Indien bijvoorbeeld het boekjaar is geëindigd vóór de vaststelling van de beschikking, maar de jaarrekening van de betrokken onderneming nog niet is opgesteld of nog niet aan de Commissie is meegedeeld, heeft de Commissie dus het recht, en zelfs de verplichting, voor de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 uit te gaan van de in een vroeger boekjaar behaalde omzet. Evenzo mag de Commissie, indien een onderneming wegens een reorganisatie of een wijziging van de boekhouding voor het voorafgaande boekjaar een rekening heeft overgelegd die een periode van minder dan twaalf maanden bestrijkt, voor de toepassing van deze bepalingen uitgaan van de in een vroeger volledig boekjaar behaalde omzet. Hetzelfde geldt wanneer een onderneming geen economische activiteit heeft uitgeoefend in het voorafgaande boekjaar en de Commissie dus niet beschikt over een omzetcijfer dat betrekking heeft op een economische activiteit die deze onderneming in dat boekjaar heeft uitgeoefend. De omzet in deze periode verschaft immers, anders dan de rechtspraak vereist, geen enkele aanwijzing over de omvang van deze onderneming, zodat hij niet als basis kan dienen voor de bepaling van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde plafond.

    Zelfs in een boekjaar waarin een normale economische activiteit wordt ontplooid kan de omzet van een onderneming aanzienlijk, zo niet substantieel, dalen in vergelijking met vroegere jaren, dit om diverse redenen, zoals moeilijke economische omstandigheden, een crisis in de betrokken sector, een ongeval of een staking. Zodra een onderneming werkelijk een omzet heeft behaald in een volledig boekjaar waarin zij – zij het verminderde – economische activiteiten heeft uitgeoefend, moet de Commissie evenwel bij de vaststelling van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond rekening houden met deze omzet. Bijgevolg is de Commissie, althans in situaties waarin er geen enkele aanwijzing is dat een onderneming haar commerciële activiteiten heeft gestaakt of haar omzet verborgen heeft gehouden om een zware geldboete te voorkomen, verplicht om de bovengrens van de geldboete vast te stellen op basis van het laatst beschikbare omzetcijfer dat op een volledig jaar van economische activiteit betrekking heeft.

    (cf. punten 89‑90, 94‑97)

    6.      De bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, is één van de middelen die aan de Commissie zijn verleend om haar in staat te stellen, de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichthoudende taak uit te oefenen.

    Deze taak omvat de verplichting om individuele inbreuken te onderzoeken en te bestraffen, maar ook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop gericht is, de door het Verdrag vastgelegde beginselen op het gebied van de mededinging toe te passen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen. Zij omvat dus ook de verplichting om ongeoorloofde gedragingen tegen te gaan en herhaling daarvan te voorkomen.

    Hieruit volgt dat de Commissie ervoor moet zorgen dat de geldboeten afschrikkende werking hebben.

    (cf. punten 79, 91)

    7.      Wat de beroepen betreft tegen beschikkingen waarbij de Commissie aan ondernemingen geldboeten oplegt wegens schending van de mededingingsregels, is de gemeenschapsrechter in het kader van de volledige rechtsmacht die hem bij artikel 229 EG, artikel 17 van verordening nr. 17 en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag is verleend, bevoegd om te beoordelen of passende geldboeten zijn opgelegd. Deze beoordeling kan rechtvaardigen dat aanvullende gegevens worden overgelegd en in aanmerking genomen die als zodanig niet in de boetebeschikking hoeven te worden vermeld op grond van de motiveringsplicht van artikel 253 EG.

    (cf. punten 105‑106)

    8.      Wanneer een adressaat van een beschikking een beroep tot nietigverklaring instelt, kan de gemeenschapsrechter enkel oordelen over de onderdelen van de beschikking die deze adressaat betreffen. De onderdelen die betrekking hebben op andere adressaten en waartegen geen beroep is ingesteld, behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door de gemeenschapsrechter te beslechten geschil.

    (cf. punt 112)

    9.      De Commissie moet bij de beoordeling van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt uitgaan van de mededinging zoals die normalerwijze zonder inbreuk zou hebben bestaan. Om een weerslag op de markt te kunnen vaststellen, volstaat het dat de overeengekomen prijzen als uitgangspunt hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen en aldus de onderhandelingsmarge van de klanten hebben beperkt.

    Daarentegen kan, wanneer de uitvoering van een kartel is vastgesteld, van de Commissie niet worden verlangd dat zij stelselmatig aantoont dat de afspraken de betrokken ondernemingen daadwerkelijk in staat hebben gesteld een hogere transactieprijs te bereiken dan zonder het kartel het geval zou zijn geweest. Het zou buitensporig zijn een dergelijk bewijs – waarmee aanzienlijke middelen gemoeid zouden zijn – te verlangen, aangezien daarvoor hypothetische berekeningen moeten worden gemaakt op grond van economische modellen waarvan de juistheid door de rechter slechts moeilijk is na te gaan en waarvan de onfeilbaarheid geenszins is bewezen. Voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk is namelijk beslissend dat de kartelleden alles hebben gedaan wat in hun macht lag om hun wensen concreet gestalte te geven. Wat daarna met de reële marktprijzen is gebeurd, kan zijn beïnvloed door andere factoren, waarop de leden van het kartel geen greep hadden. De leden van het kartel kunnen externe factoren die hun inspanningen hebben gedwarsboomd, niet in hun voordeel aanvoeren als elementen die een verlaging van de geldboeten rechtvaardigen.

    De feitelijke houding die een bepaalde onderneming naar eigen zeggen heeft aangenomen, is irrelevant voor de beoordeling van de weerslag van een kartel op de markt. Enkel de gevolgen van de inbreuk in haar geheel dienen in aanmerking te worden genomen. Zo wordt het mededingingsverstorende gedrag van een betrokken onderneming in aanmerking genomen ter beoordeling van haar individuele situatie, maar dit element kan geen enkele invloed hebben op de indeling van de inbreuk in de categorie van de „zeer zware” inbreuken.

    Voor inbreuken van lange duur is het weinig waarschijnlijk dat de betrokken ondernemingen van mening waren dat zij volstrekt ondoeltreffend en nutteloos waren.

    De aard van de inbreuk speelt met name bij de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” een vooraanstaande rol. In dit verband volgt uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name strekken tot vaststelling van de prijzen, reeds op grond van hun aard als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd, en dat hiervoor niet nodig is dat zij een bijzondere uitwerking hebben of een bepaald geografisch gebied bestrijken. In de beschrijving van „zeer zware” inbreuken staat niet dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen.

    (cf. punten 126, 128‑130, 133‑134, 136‑137)

    10.    De duur van de inbreuk vormt een van de factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die dient te worden opgelegd aan ondernemingen die zich schuldig hebben gemaakt aan een inbreuk op de mededingingsregels. Wat inbreuken van lange duur betreft, kan de Commissie het maximale verhogingspercentage van 10 % van het wegens de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag per jaar dat de inbreuk heeft geduurd automatisch toepassen. Ook al voorziet punt 1 B, eerste alinea, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, niet in een automatische verhoging, wordt immers aan de Commissie dienaangaande een beoordelingsmarge gelaten.

    Niets in de richtsnoeren verbiedt om bij de berekening van het bedrag van de geldboete de werkelijke duur van de inbreuk in aanmerking te nemen. Een dergelijke benadering is volstrekt logisch en redelijk en valt binnen de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie.

    Wanneer vaststaat dat een onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, wordt zij voor de gehele duur van haar deelneming aan de inbreuk eveneens aansprakelijk geacht voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk. De Commissie kan impliciet oordelen dat de duur van de inbreuk niet hoeft te worden opgedeeld naargelang van de intensiteit van de deelneming van de verzoekende onderneming aan de inbreuk op de betrokken markten. Indien de rol die de betrokken onderneming in het kader van het kartel heeft gespeeld, correct in aanmerking is genomen bij de bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboete, kan het feit dat de onderneming niet aan alle bestanddelen van het kartel heeft deelgenomen niet opnieuw in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de duur van de inbreuk.

    De verhoging van het bedrag van de geldboete op basis van de duur van de inbreuk geschiedt door toepassing van een bepaald percentage op het uitgangsbedrag dat op basis van de zwaarte van de gehele inbreuk wordt bepaald en dus reeds de uiteenlopende intensiteit van de inbreuk weerspiegelt. Het is dus niet logisch om voor de verhoging van dit bedrag wegens de duur van de inbreuk een variatie in de intensiteit van de inbreuk in de betrokken periode in aanmerking te nemen. Er moet steeds een onderscheid worden gemaakt tussen de effectieve werkingsduur van de mededingingsregeling en de zwaarte van deze inbreuk zoals die volgt uit de aard ervan.

    (cf. punten 147‑148, 150, 152, 156‑157, 159‑160)

    11.    De verzachtende omstandigheden die worden genoemd in punt 3 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, zijn allemaal gebaseerd op het eigen gedrag van elke onderneming. Bij de beoordeling van deze verzachtende omstandigheden moet geen rekening worden gehouden met de gevolgen van de inbreuk in haar geheel, die in aanmerking moeten worden genomen bij de evaluatie van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt ter beoordeling van de zwaarte van deze inbreuk, maar met het individuele gedrag van elke onderneming, om het relatieve gewicht van de deelneming van elke onderneming aan de inbreuk te onderzoeken.

    De ondernemingen moeten dus andere argumenten aanvoeren die kunnen aantonen dat zij zich tijdens de periode waarin zij partij waren bij de inbreukmakende overeenkomsten, daadwerkelijk aan de toepassing ervan hebben onttrokken door zich concurrentieel te gedragen op de markt, of, althans, dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate zijn tekortgeschoten in hun verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking zelf ervan hebben verstoord.

    (cf. punten 178, 180)

    12.    Een passieve rol houdt in dat de betrokken onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten. Als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling kunnen onder meer in aanmerking worden genomen het feit dat zij de bijeenkomsten veel minder regelmatig heeft bijgewoond dan de gewone kartelleden, het feit dat zij pas later actief is geworden op de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelneming hieraan, of het feit dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, een uitdrukkelijke verklaring in die zin hebben afgelegd.

    Slechts in bepaalde bijzondere omstandigheden vormt de geringe omvang van een onderneming een belangrijke in aanmerking te nemen factor. Wanneer de bestuurders van deze onderneming verschillende bijeenkomsten voorzitten en organiseren, concludeert de Commissie terecht dat geen sprake is van een passieve houding: vaststaat dat het bijeenroepen van dergelijke bijeenkomsten, het voorstellen van een agenda en het distribueren van voorbereidende documenten voor de bijeenkomsten onverenigbaar zijn met de rol van een passieve meeloper die zich op de achtergrond houdt. Dergelijke initiatieven geven blijk van een welwillende en actieve houding van de betrokken ondernemingen met betrekking tot de instelling en de handhaving van en het toezicht op het kartel.

    De Commissie is niet gebonden door haar beschikkingspraktijk: het feit dat zij in eerdere zaken de economische situatie van de sector als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, betekent nog niet dat zij deze praktijk noodzakelijkerwijs moet blijven volgen. De Commissie moet de omstandigheden van elk geval individueel onderzoeken, zonder dat zij daarbij gebonden is aan eerdere beschikkingen die betrekking hadden op andere marktdeelnemers, andere product‑ en dienstenmarkten of andere geografische markten op andere tijdstippen.

    (cf. punten 184‑185, 189, 193‑195)

    13.    Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

    Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard.

    (cf. punten 198‑199)

    14.    De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de methode voor de berekening van de geldboeten en kan daarbij rekening houden met een groot aantal factoren, waaronder de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door de diensten van deze instelling gevoerde onderzoek. De medewerking die een onderneming aan de Commissie verleent, kan een vermindering van de geldboete op grond van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen slechts rechtvaardigen indien zij de taak van de Commissie, die erin bestaat een inbreuk vast te stellen en daaraan een einde te maken, vergemakkelijkt.

    De Commissie is niet gebonden door haar vroegere beschikkingspraktijk wanneer zij voor een bepaald gedrag een bepaalde verlaging toekent; zij is niet verplicht, de geldboete met eenzelfde percentage te verlagen bij de beoordeling van een soortgelijk gedrag in het kader van een latere administratieve procedure.

    De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen. In deze context moet de Commissie ingewikkelde feitelijke beoordelingen verrichten, onder meer met betrekking tot de medewerking van elk van de betrokken ondernemingen. De in punt D 2 van de mededeling inzake medewerking opgesomde omstandigheden die aanleiding geven tot een verlaging van de geldboete, vormen slechts voorbeelden.

    De Commissie kan het nut van de verstrekte inlichtingen, dat noodzakelijkerwijs wordt afgemeten aan de reeds in haar bezit zijnde bewijselementen, niet buiten beschouwing laten. Wanneer een onderneming slechts op een minder duidelijke en expliciete wijze bepaalde informatie bevestigt die een andere onderneming reeds heeft verstrekt, vergemakkelijkt dit de taak van de Commissie niet aanzienlijk en is een verlaging van het bedrag van de geldboete wegens medewerking uitgesloten.

    De Commissie stelt zich mild op ter beloning van ondernemingen die de vaststelling van de inbreuk vergemakkelijken, en dit ongeacht het stadium waarin de onderneming haar steun heeft verleend en ongeacht of deze steun bestond in de verstrekking van nieuwe gegevens en bewijzen dan wel in de erkenning van feiten of van de juridische kwalificatie hiervan.

    Of de geldboete wegens medewerking wordt verlaagd hangt voornamelijk af van de kwaliteit en het nut van de verleende medewerking, die de Commissie in het kader van haar ruime beoordelingsvrijheid evalueert, en alleen een kennelijk buitensporig gebruik van deze vrijheid kan worden afgekeurd.

    Bij haar beoordeling van de medewerking van de ondernemingen mag de Commissie niet ingaan tegen het beginsel van gelijke behandeling, dat wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

    De evaluatie van het nut van de medewerking berust niet op een wiskundige formule die automatisch leidt tot een verlaging van ten minste 20 % indien punt D, eerste en tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking van toepassing is.

    (cf. punten 219‑225, 238, 246, 248)

    15.    Het evenredigheidsbeginsel vereist dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel.

    Wat de berekening van de geldboeten betreft, moet de zwaarte van de inbreuken worden bepaald aan de hand van een groot aantal factoren en mag aan geen daarvan een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen.

    In deze context impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen.

    De Commissie is aldus niet gehouden om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de deficitaire situatie van een onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt. Ook al zou een maatregel van een gemeenschapsinstantie de vereffening van de onderneming in haar huidige rechtsvorm teweegbrengen en kan een dergelijke maatregel afbreuk doen aan de financiële belangen van de eigenaren, aandeelhouders of houders van deelbewijzen, betekent dat hoe dan ook nog niet dat de persoonlijke, materiële en immateriële componenten van de onderneming ook hun waarde zouden verliezen.

    Noch verordening nr. 17, noch verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, noch de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, bepalen dus dat het bedrag van de geldboeten rechtstreeks op basis van de omvang van de getroffen markt dient te worden vastgesteld. Deze omvang is slechts een van de relevante factoren.

    De richtsnoeren schrijven weliswaar niet voor dat het bedrag van de geldboeten moet worden berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, maar zij verzetten zich er evenmin tegen dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboete van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen. De omzet uit de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, kan een juiste aanwijzing vormen van de omvang van de inbreuk en van de aansprakelijkheid van elk van de kartelleden op de betrokken markten. Deze omzet geeft immers als objectieve maatstaf de schadelijkheid van de betrokken gedragingen voor de normale mededinging correct weer en vormt dus een goede aanwijzing van de macht van elk van de betrokken ondernemingen om schade te veroorzaken. Er bestaat evenwel geen algemeen toepasselijk beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan de omzet van de onderneming uit de verkoop van het product waarop de inbreuk betrekking heeft.

    Wanneer de Commissie geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, is zij niet verplicht ervoor te zorgen dat het definitieve bedrag van de geldboeten die haar berekening oplevert, elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet of hun omzet op de markt van het betrokken product weerspiegelt. De Commissie hoeft bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete geen rekening te houden met de omvang van de betrokken ondernemingen; er is geen enkele reden om kleine en middelgrote ondernemingen anders te behandelen dan andere ondernemingen, aangezien hun grootte hen niet ontslaat van de verplichting de mededingingsregels in acht te nemen.

    (cf. punten 260‑261, 264, 266‑267, 275, 277‑283)







    ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

    28 april 2010 (*)

    „Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor industrieel garen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Concrete weerslag op markt – Duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking tijdens administratieve procedure – Evenredigheid – Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten”

    In de gevoegde zaken T‑456/05 en T‑457/05,

    Gütermann AG, gevestigd te Gutach-Breisgau (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Burrichter, B. Kasten en S. Orlikowski-Wolf, advocaten,

    verzoekster in zaak T‑456/05,

    Zwicky & Co. AG, gevestigd te Wallisellen (Zwitserland), vertegenwoordigd door J. Burrichter, B. Kasten en S. Orlikowski-Wolf, advocaten,

    verzoekster in zaak T‑457/05,

    tegen

    Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, M. Schneider en K. Mojzesowicz, vervolgens door F. Castillo de la Torre en K. Mojzesowicz als gemachtigden,

    verweerster,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 3452 van de Commissie van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 – PO/Garen), zoals gewijzigd bij beschikking C(2005) 3765 van de Commissie van 13 oktober 2005, en, subsidiair, tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete,

    wijst

    HET GERECHT (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. Prek (rapporteur) en V. M. Ciucǎ, rechters,

    griffier: T. Weiler, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 december 2008,

    het navolgende

    Arrest

     Voorgeschiedenis van het geding

    1.     Voorwerp van het geding

    1        Bij beschikking C(2005) 3452 van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 – PO/Garen; hierna: „bestreden beschikking”), zoals gewijzigd bij beschikking C(2005) 3765 van de Commissie van 13 oktober 2005, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 26 januari 2008 (PB C 21, blz. 10), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat verzoeksters, Gütermann AG (hierna: „Gütermann”) en Zwicky & Co. AG (hierna: „Zwicky”), respectievelijk in de periode van januari 1990 tot september 2001 en van januari 1990 tot november 2000 hebben deelgenomen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor garen voor industriële afnemers in de Benelux en de Noordse landen.

    2        De Commissie heeft Gütermann en Zwicky een geldboete van respectievelijk 4,021 miljoen EUR en 0,174 miljoen EUR opgelegd wegens hun deelneming aan de mededingingsregeling inzake industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.

    2.     Administratieve procedure

    3        Op 7 en 8 november 2001 heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), verificaties verricht in de kantoren van verschillende producenten van naaigaren, dit naar aanleiding van informatie die haar in augustus 2000 door The English Needle & Tackle Co. Ltd was verstrekt.

    4        Op 26 november 2001 heeft Coats Viyella plc (hierna: „Coats”) krachtens de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”) een clementieverzoek ingediend. Bij dit verzoek waren stukken gevoegd die het bewijs dienden te leveren van het bestaan van de volgende mededingingsregelingen: ten eerste, een mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector in de Europese Economische Ruimte (EER), ten tweede, een mededingingsregeling op de markt voor garen voor industriële afnemers in het Verenigd Koninkrijk en, ten derde, een mededingingsregeling op de markt voor garen voor industriële afnemers in de landen van de Benelux en Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden (hierna samen: „Noordse landen”).

    5        Op basis van de tijdens de inspecties gevonden documenten en de door Coats meegedeelde documenten heeft de Commissie overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17 in maart en augustus 2003 de betrokken ondernemingen om inlichtingen verzocht.

    6        Op 15 maart 2004 heeft de Commissie aan verschillende ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar toegezonden wegens hun deelneming aan een of meerdere van de hierboven in punt 4 bedoelde mededingingsregelingen, waaronder die op de markt voor garen voor industriële afnemers in de Benelux en de Noordse landen.

    7        Alle ondernemingen die adressaat waren van de mededeling van punten van bezwaar hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Gütermann heeft in eigen naam en in naam van Zwicky geantwoord.

    8        Op 19 en 20 juli 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

    9        Op 24 september 2004 werd de partijen toegang verleend tot de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar en op de opmerkingen die de partijen tijdens de hoorzitting hadden gemaakt. Er werd hun tevens een termijn verleend om verdere opmerkingen te maken.

    10      Op 14 september 2005 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld.

    3.     Bestreden beschikking

     Afbakening van de betrokken markten

     Productmarkt

    11      De Commissie merkt in de bestreden beschikking op dat de garensector in twee segmenten kan worden verdeeld, namelijk die van industrieel garen voor het naaien of borduren van verschillende soorten kledingstukken of andere artikelen, zoals lederwaren, textielbekleding voor auto’s en matrassen, en het segment van het huishoudgaren, dat door particulieren voor naai‑ en herstelwerk en voor hobbydoeleinden wordt gebruikt.

    12      Wat het segment van het industriële garen betreft, dit kan in drie categorieën worden onderverdeeld naargelang van het gebruik dat van het garen wordt gemaakt: naaigaren voor de confectiesector, dat wordt gebruikt voor verschillende soorten kleding, borduurgaren, dat op geautomatiseerde industriële borduurmachines wordt gebruikt ter verfraaiing van kledingstukken, sportschoeisel en huislinnen, en speciaal garen, dat in verschillende sectoren wordt gebruikt, zoals de schoenen‑, de lederwaren‑ en de automobielsector.

    13      Volgens de Commissie kan industrieel garen aan de aanbodzijde als één enkele productmarkt worden beschouwd, aangezien er geen strikte overeenstemming is tussen het uiteindelijke gebruik en het soort vezel en/of de structuur van het garen.

    14      De Commissie maakt evenwel een onderscheid tussen garen voor afnemers uit de automobielsector en garen voor andere industriële afnemers dan die uit de automobielsector. Zij is immers van mening dat de productieprocessen voor deze twee soorten garen weliswaar vergelijkbaar of gemakkelijk onderling uitwisselbaar zijn, maar dat de vraagzijde in de automobielsector wordt gevormd door grote cliënten die specifiekere eisen stellen aan bepaalde van de door hen gebruikte producten – bijvoorbeeld aan garen voor veiligheidsgordels – en die belang hechten aan de uniformiteit van de producten in de verschillende landen waar zij dit garen nodig hebben voor hun productie.

    15      In de onderhavige zaken is de productmarkt waarvoor de aan verzoeksters verweten inbreuk wordt onderzocht die van garen voor industriële afnemers met uitzondering van afnemers uit de automobielsector (hierna: „industrieel garen”).

     Geografische markten

    16      De Commissie stelt in de bestreden beschikking vast dat de betrokken geografische markt voor industrieel garen volgens de door de partijen verstrekte informatie regionaal is. Zij voegt hieraan toe dat een regio naargelang van het geval meerdere landen van de EER kan bestrijken, bijvoorbeeld de landen van de Benelux of de Noordse landen, of één enkel land, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk.

    17      In casu bestrijkt de geografische markt waarop de aan verzoeksters verweten inbreuk betrekking heeft, de Benelux en de Noordse landen.

     Omvang en structuur van de betrokken markten

    18      Volgens de bestreden beschikking bedroeg de omzet van industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen in 2000 ongeveer 50 miljoen EUR en in 2004 ongeveer 40 miljoen EUR.

    19      Uit de beschikking blijkt tevens dat met name Gütermann, Zwicky, Amann und Söhne GmbH & Co. KG (hierna: „Amann”), Barbour Threads Ltd, vóór de overname ervan door Coats, Belgian Sewing Thread NV (hierna: „BST”) en Coats eind jaren negentig de belangrijkste leveranciers van industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen waren.

     Beschrijving van de inbreukmakende gedragingen

    20      De Commissie merkt in de bestreden beschikking op dat de gebeurtenissen die verband houden met de mededingingsregeling op de markt voor garen voor industriële afnemers in de Benelux en de Noordse landen, zich hebben afgespeeld van 1990 tot 2001.

    21      Volgens de Commissie zijn de betrokken ondernemingen ten minste één keer per jaar bijeengekomen en werden deze bijeenkomsten in twee sessies opgedeeld: één sessie gewijd aan de markt van de Benelux-landen, en één sessie gewijd aan de Noordse landen. Deze bijeenkomsten hadden voornamelijk tot doel, de prijzen op elk van deze twee markten hoog te houden.

    22      De deelnemers hebben prijslijsten uitgewisseld, alsook informatie over kortingen, over verhogingen van de catalogusprijzen, over verlagingen van kortingen en over de verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde cliënten. Tevens werden overeenkomsten gesloten over de toekomstige prijslijsten, over het maximale kortingspercentage, over de verlagingen van de kortingen en over de verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde cliënten, en werd overeengekomen om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en de clientèle onder elkaar te verdelen (bestreden beschikking, punten 99‑125).

     Dispositief van de bestreden beschikking

    23      In artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat acht ondernemingen, waaronder Gütermann en Zwicky, artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst hebben geschonden door in de periode van januari 1990 tot september 2001 – in het geval van Gütermann – en in de periode van januari 1990 tot november 2000 – in het geval van Zwicky – deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.

    24      Volgens artikel 2, eerste alinea, van de bestreden beschikking zijn voor de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen met name aan de volgende ondernemingen de volgende geldboeten opgelegd:

    –        Coats: 15,05 miljoen EUR;

    –        Amann: 13,09 miljoen EUR;

    –        BST: 0,979 miljoen EUR;

    –        Gütermann: 4,021 miljoen EUR;

    –        Zwicky: 0,174 miljoen EUR.

    25      In artikel 3 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de in de beschikking bedoelde ondernemingen gelast, onmiddellijk een einde te maken aan de vastgestelde inbreuken, voor zover dat nog niet was gebeurd, en zich in de toekomst te onthouden van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde handelingen en van enige handeling of gedraging met een gelijksoortig doel of gevolg.

     Procesverloop en conclusies van partijen

    26      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 december 2005, hebben verzoeksters de onderhavige beroepen ingesteld.

    27      In zaak T‑456/05 concludeert Gütermann dat het het Gerecht behage:

    –        artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover de Commissie hierin vaststelt dat zij in de periode van januari 1990 tot september 2001 of, subsidiair, in de periode van januari 1990 tot en met december 1993 op de Finse, de Noorse en de Zweedse markt inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst;

    –        artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover de Commissie haar een geldboete van 4,021 miljoen EUR heeft opgelegd of, subsidiair, het bedrag van deze geldboete passend te verlagen;

    –        de Commissie te verwijzen in de kosten.

    28      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

    –        het beroep te verwerpen;

    –        Gütermann te verwijzen in de kosten.

    29      In zaak T‑457/05 concludeert Zwicky dat het het Gerecht behage:

    –        artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover de Commissie hierin vaststelt dat zij in de periode van januari 1990 tot november 2000 of, subsidiair, in de periode van januari 1990 tot en met december 1993 op de Finse, de Noorse en de Zweedse markt inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst;

    –        artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover de Commissie haar een geldboete van 0,174 miljoen EUR heeft opgelegd of, subsidiair, het bedrag van deze geldboete passend te verlagen;

    –        artikel 3 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op haar;

    –        de Commissie te verwijzen in de kosten.

    30      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

    –        het beroep te verwerpen;

    –        Zwicky te verwijzen in de kosten.

    31      Bij beschikking van 9 december 2008 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht, na de partijen te hebben gehoord, beslist de zaken T‑456/05 en T‑457/05 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te voegen voor de mondelinge behandeling en het arrest.

     In rechte

    32      In de eerste plaats voeren verzoeksters twee middelen betreffende de inbreuken aan. Als eerste middel voeren zij aan dat artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) is geschonden. Zwicky voert als tweede middel aan dat het bevel om een einde te maken aan de inbreuk en deze niet te herhalen ongerechtvaardigd is.

    33      In de tweede plaats voeren verzoeksters een reeks middelen aan met het oog op de intrekking of de verlaging van de geldboete. Om te beginnen verwijt Zwicky de Commissie dat het bedrag van de haar opgelegde geldboete het plafond van 10 % van haar omzet overschrijdt. Voorts voeren verzoeksters vijf middelen aan: onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk vanuit het oogpunt van de gevolgen ervan, onjuiste beoordeling van de duur van de inbreuk, niet-inachtneming van bepaalde verzachtende omstandigheden, onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking en onevenredigheid van de geldboete.

    1.     Middelen ter betwisting van de vaststelling dat er inbreuken zijn gepleegd, alsook van de bevelen om deze te beëindigen en niet te herhalen

     Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel inzake schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003

     Argumenten van partijen

    34      Volgens verzoeksters heeft de Commissie artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 geschonden, dat bepaalt dat „[w]anneer de Commissie, naar aanleiding van een klacht of ambtshalve, een inbreuk op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] vaststelt, [...] zij bij beschikking de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen [kan] gelasten een einde aan de vastgestelde inbreuk te maken”. Voor zover de Commissie Gütermann en Zwicky verwijt dat zij inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst door respectievelijk in de periode van januari 1990 tot september 2001 en van januari 1990 tot november 2000 deel te nemen aan overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markten voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, heeft zij immers geen rekening gehouden met het feit dat de EER-Overeenkomst pas op 1 januari 1994 in werking is getreden en dat de bepalingen van deze Overeenkomst vóór deze datum dus niet van toepassing waren in Finland, Noorwegen en Zweden. Finland en Zweden zijn ook pas op 1 januari 1995 tot de Europese Gemeenschap toegetreden, zodat artikel 81 EG pas op die datum rechtstreeks toepasselijk is geworden.

    35      Voorts zijn verzoeksters van mening dat de Commissie terecht ervan is uitgegaan dat hun gedrag in Finland, Noorwegen en Zweden pas vanaf 1 januari 1994 een inbreuk in juridische zin, dat wil zeggen een schending van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst kon vormen. De Commissie heeft dus en vergissing begaan door vanuit juridisch oogpunt uit te gaan van het bestaan van een inbreuk die alleen maar intenser is geworden. De Commissie maakt geen onderscheid tussen de materiële beoordeling van het gedrag van verzoeksters, beschouwd als één enkele voortgezette mededingingsregeling die voor Gütermann heeft geduurd van januari 1990 tot september 2001, en voor Zwicky van januari 1990 tot november 2000, en de juridische beoordeling van dit gedrag, beschouwd als een schending van de mededingingsregels tijdens deze twee periodes.

    36      Verder zijn verzoeksters van mening dat hun middel inzake schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 ontvankelijk is. De Commissie stelt immers ten onrechte dat dit middel niet-ontvankelijk is omdat zij niet aanvoeren dat zij bij de kwalificatie van hun gedrag als één enkele en voortgezette mededingingsregeling een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Volgens hen is de Commissie bij de kwalificatie van hun gedrag als één enkele en voortgezette mededingingsregeling uitgegaan van de feiten. Met het onderhavige middel komen zij niet op tegen deze kwalificatie. Daarentegen bevat artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking een juridische beoordelingsfout, aangezien Zwicky niet aanwezig was op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen en er voor Finland, Noorwegen en Zweden van januari 1990 tot december 1993 geen sprake kon zijn van een schending van de mededingingsregels.

    37      De Commissie voert primair de niet-ontvankelijkheid van dit middel van verzoeksters aan en betwist subsidiair de gegrondheid ervan.

     Beoordeling door het Gerecht

    38      Naar het oordeel van het Gerecht dient de gegrondheid van het middel inzake schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 te worden beoordeeld, zonder dat de ontvankelijkheid ervan hoeft te worden onderzocht.

    39      In de eerste plaats stelt de Commissie in artikel 1, lid 1, sub g en h, van de bestreden beschikking vast dat Gütermann en Zwicky artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst hebben geschonden door respectievelijk in de periode van januari 1990 tot september 2001 en van januari 1990 tot november 2000 deel te nemen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markten voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.

    40      Vastgesteld moet worden dat dit artikel, op zich beschouwd, de indruk zou kunnen wekken dat de Commissie heeft vastgesteld dat verzoeksters een inbreuk hebben gepleegd door van januari 1990 tot december 1993, dus vóór de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst, deel te nemen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor industrieel garen in Finland, Noorwegen en Zweden. Vaststaat evenwel dat er tijdens deze periode geen rechtsgrondslag bestond op basis waarvan de Commissie zou kunnen stellen dat verzoeksters een dergelijke inbreuk hebben gepleegd.

    41      Volgens de rechtspraak is het dispositief van een handeling evenwel onafscheidelijk verbonden met de motivering ervan, zodat het, indien nodig, moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid (arrest Hof van 15 mei 1997, TWD/Commissie, C‑355/95 P, Jurispr. blz. I‑2549, punt 21, en arrest Gerecht van 13 juni 2000, EPAC/Commissie, T‑204/97 en T‑270/97, Jurispr. blz. II‑2267, punt 39).

    42      Dienaangaande blijkt duidelijk uit de punten 246, 295 tot en met 298 en 331 van de bestreden beschikking dat de mededingingsregeling, voor zover zij betrekking had op Finland, Noorwegen en Zweden, pas vanaf 1 januari 1994, datum van de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst, een inbreuk op de mededingingsregels van de Gemeenschap en de EER vormde. Artikel 1, lid 1, sub g en h, van de bestreden beschikking dient derhalve te worden gelezen in het licht van deze duidelijke en ondubbelzinnige motivering. Het dispositief van de bestreden beschikking dient dus in die zin te worden opgevat dat voor Finland, Noorwegen en Zweden pas vanaf 1 januari 1994 één enkele, voortgezette inbreuk tot stand is gekomen.

    43      In de tweede plaats stellen verzoeksters ten onrechte dat de Commissie in de bestreden beschikking een onderscheid heeft gemaakt tussen de juridische beoordeling van een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst en de materiële beoordeling in de punten 264 tot en met 277 van de bestreden beschikking van hun gedrag, dat als één enkele en voortgezette inbreuk is gekwalificeerd. Zij leiden hier, eveneens ten onrechte, uit af dat, aangezien er voor Finland, Noorwegen en Zweden pas vanaf 1 januari 1994 sprake kon zijn van een inbreuk „in juridische zin”, de Commissie een vergissing heeft begaan door vast te stellen dat er sprake was van een inbreuk die alleen maar intenser is geworden.

    44      Ten eerste hebben verzoeksters niet betwist dat er sprake is van één enkele en voortgezette inbreuk op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.

    45      Voorts kan een schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Tegen deze uitlegging kan niet worden ingebracht dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging ook op zich en afzonderlijk een schending van deze bepaling kunnen opleveren (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 81, en arrest Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 155).

    46      Zo omvat een enkele en voortgezette inbreuk vaak een reeks opeenvolgende handelingen die op zich, op het ogenblik waarop zij worden verricht, eveneens een inbreuk op de mededingingsregels kunnen vormen. Het bijzondere aan deze handelingen is dat zij deel uitmaken van een algemene strategie. Dit heeft de Commissie in wezen vastgesteld in de punten 264 tot en met 277 van de bestreden beschikking met betrekking de mededingingsregeling inzake de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.

    47      Anders dan verzoeksters stellen, bestaan de overwegingen in bovengenoemde punten van de bestreden beschikking niet uitsluitend in een loutere vaststelling van feiten, maar worden hierin objectieve redenen aangevoerd die de Commissie nopen tot de conclusie dat de inbreuk op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen, samen met de inbreuk op de markt voor industrieel garen in de Benelux, één enkele en voortgezette inbreuk heeft gevormd.

    48      Het feit dat de rechtsgrondslag waarop de Commissie de vaststelling van de inbreuk op de markten voor industrieel garen in Finland, Noorwegen en Zweden heeft gebaseerd, pas na het begin van de inbreuk tot stand is gekomen, is in dit verband zonder belang, aangezien het gedrag van verzoeksters op deze markt, zoals blijkt uit de motivering van de bestreden beschikking, pas vanaf 1 januari 1994 in aanmerking is genomen.

    49      In de tweede plaats dient de door Zwicky opgeworpen grief dat zij niet aanwezig was op de markt van de Noordse landen, te worden verworpen. Zoals hierboven in punt 44 is opgemerkt, heeft Zwicky bevestigd dat zij niet opkomt tegen de kwalificatie van de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen als één enkele en voortgezette inbreuk.

    50      Volgens de rechtspraak kan een onderneming die aan één enkele samengestelde inbreuk heeft deelgenomen door eigen gedragingen die een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen en die een bijdrage tot de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beogen te leveren, voor de gehele duur van haar deelname aan deze inbreuk tevens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 45, punt 203; arrest Gerecht van 20 maart 2002, Brugg Rohrsysteme/Commissie, T‑15/99, Jurispr. blz. II‑1613, punt 73).

    51      In casu betwist Zwicky niet dat zij regelmatig heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten over industrieel garen op de markt van de Noordse landen. Zij betwist evenmin de vaststelling van de Commissie dat zij, voordat er sprake was van één enkele inbreuk, actief was geweest op deze markt voor industrieel garen in de Noordse landen, en ontkent niet dat zij heeft deelgenomen aan de inbreuken op de markt voor industrieel garen in de Benelux. Zij betwist ook niet dat deze inbreuken pasten in een algemene strategie en dus slechts enkele onderdelen vormden van één enkele voortgezette inbreuk op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.

    52      Hieruit volgt dat het loutere feit dat Zwicky in de periode waarin één enkele en voortgezette inbreuk werd gepleegd, niet aanwezig was op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen, haar niet kan bevrijden van haar aansprakelijkheid voor de gedragingen van de andere ondernemingen in het kader van dezelfde inbreuk op deze geografische markt.

    53      Voor zover de grief van Zwicky aldus dient te worden opgevat dat enkel de ondernemingen die op de geografische markt van de Noordse landen actief zijn als concurrenten, aanbieders of vragers, als (mede)daders van een overtreding hun gedrag onderling kunnen afstemmen, dient te worden opgemerkt dat een onderneming het verbod van artikel 81, lid 1, EG kan schenden wanneer haar gedrag, zoals zij dit heeft afgestemd op dat van andere ondernemingen, tot doel heeft de mededinging op een specifieke relevante markt binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, zonder dat dit noodzakelijkerwijze veronderstelt dat zij zelf op deze relevante markt actief is (zie naar analogie arrest Gerecht van 8 juli 2008, AC-Treuhand/Commissie, T‑99/04, Nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 122).

    54      Gelet op de hierboven in punt 51 verrichte vaststellingen kan Zwicky niet met succes betwisten dat zij eveneens als mededader aansprakelijk is voor een inbreuk op de mededingingsregels wegens het kartel voor industrieel garen op de markt van de Noordse landen.

    55      Bijgevolg moet het middel inzake schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 worden verworpen.

     Door Zwicky aangevoerd middel inzake het ongerechtvaardigde karakter van het bevel om een einde te maken aan de inbreuk en deze niet te herhalen

     Argumenten van partijen

    56      Zwicky merkt op dat de Commissie in artikel 3 van de bestreden beschikking de betrokken ondernemingen heeft gelast onmiddellijk een einde te maken aan de vastgestelde inbreuken, voor zover dat nog niet is gebeurd, en zich in de toekomst te onthouden van de vastgestelde inbreukmakende handelingen of van enige gedraging met een gelijksoortig doel.

    57      Zwicky stelt dat zij niet alleen in november 2000 de markten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, heeft verlaten, maar dat zij ook al haar commerciële activiteiten heeft stopgezet en zich enkel nog bezighoudt met het beheer van vastgoed. Volgens haar schenden bovengenoemde bevelen het evenredigheidsbeginsel en is artikel 3 van de bestreden beschikking onwettig. Aangezien de Commissie, zonder aanvullende verificaties te hoeven verrichten, kon vaststellen dat de inbreuken waren beëindigd en dat er geen enkel risico van herhaling was, had zij er geen wettig belang bij een bevel op te leggen. Zwicky baseert zich dienaangaande op een arrest van het Hof van 2 maart 1983, GVL/Commissie (7/82, Jurispr. blz. 483, punten 24 e.v.).

    58      Volgens de Commissie moet dit middel worden verworpen.

     Beoordeling door het Gerecht

    59      Met het onderhavige middel vordert Zwicky de nietigverklaring van artikel 3 van de bestreden beschikking, voor zover dit betrekking heeft op haar.

    60      Vastgesteld moet worden dat artikel 3 van de bestreden beschikking in feite twee bevelen bevat.

    61      In de eerste plaats eist dit artikel dat de betrokken ondernemingen onmiddellijk een einde maken aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuken, voor zover dat nog niet is gebeurd. Aangezien Zwicky ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking geen activiteiten meer uitoefende in de sector van het industriële garen, zijn de argumenten die zij tegen dit artikel aanvoert, kennelijk ongegrond. Het feit dat Zwicky behoort tot de in artikel 1 van de bestreden beschikking genoemde ondernemingen, neemt immers niet weg dat zij door deze stopzetting van haar activiteiten reeds een einde had gemaakt aan de inbreuk, zodat het betrokken bevel in feite geen betrekking meer had op haar (zie in die zin arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94– T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 1247). Hierdoor is ook het argument van Zwicky dat het evenredigheidsbeginsel op dit punt is geschonden, niet ter zake dienend (zie in die zin arrest Gerecht van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 196).

    62      In de tweede plaats schrijft artikel 3 van de bestreden beschikking voor dat de in artikel 1 genoemde ondernemingen zich in de toekomst onthouden van enige in artikel 1 beschreven handeling of gedraging alsook van enige maatregel met een gelijksoortig doel of gevolg.

    63      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de toepassing van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 het verbod kan omvatten om bepaalde activiteiten, praktijken of toestanden waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld, voort te zetten, maar ook het verbod om zich in de toekomst op gelijksoortige wijze te gedragen. Dergelijke op de ondernemingen rustende verplichtingen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (zie naar analogie arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punten 4704 en 4705 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts moet de bevoegdheid van de Commissie om bevelen te geven zijn afgestemd op de aard van de vastgestelde inbreuk (arrest Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 45; arresten Gerecht van 7 oktober 1999, Irish Sugar/Commissie, T‑228/97, Jurispr. blz. II‑2969, punt 298, en 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie, T‑128/98, Jurispr. blz. II‑3929, punt 82).

    64      In casu heeft de Commissie in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgesteld dat Zwicky samen met andere ondernemingen artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst heeft geschonden door – bovendien voor een zeer lange periode – deel te nemen aan overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, in het kader waarvan zij en de andere ondernemingen zijn overeengekomen om toekomstige prijslijsten, een maximaal kortingspercentage, verlagingen van de kortingen en een verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde cliënten vast te stellen, alsook om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en de clientèle onder elkaar te verdelen. Zwicky betwist niet de vaststellingen dienaangaande in de bestreden beschikking.

    65      In deze omstandigheden heeft de Commissie de grenzen van de haar bij artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 toegekende bevoegdheden niet overschreden door de betrokken ondernemingen te gelasten om zich in de toekomst op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noorse landen te onthouden van enige maatregel die een gelijksoortig doel of gevolg kon hebben (zie in die zin, naar analogie, arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 199).

    66      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat Zwicky ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking geen activiteiten meer uitoefende in de sector van het industriële garen. Een bevel als het onderhavige is immers naar zijn aard preventief en hangt niet af van de situatie van de betrokken ondernemingen ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking.

    67      De Commissie was temeer gerechtigd om dit gebod in het dispositief van de bestreden beschikking op te nemen omdat Zwicky zich niet ertoe had verbonden, haar mededingingsverstorende gedragingen niet te herhalen (zie in die zin arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 678).

    68      Bovendien is het hierboven in punt 57 aangehaalde arrest GVL/Commissie, waarnaar Zwicky verwijst, in casu irrelevant. De omstandigheden van die zaak verschillen immers niet alleen van die van de onderhavige zaak, maar bovendien is in de punten 60 tot en met 67 hierboven aangetoond dat het bevel om onmiddellijk een einde te maken aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuken geen betrekking had op Zwicky en dat de Commissie er een volkomen wettig belang bij had om haar te gelasten, zich in de toekomst te onthouden van de vastgestelde inbreukmakende handelingen of van enige gedraging met een gelijksoortig doel.

    69      Om al deze redenen moet het onderhavige middel worden verworpen.

    2.     Middelen ter betwisting van de geldboete en het bedrag ervan

     Door Zwicky aangevoerd middel dat het plafond van 10 % van de omzet is overschreden

     Argumenten van partijen

    70      Zwicky merkt op dat zij haar handelsactiviteiten op het gebied van industrieel garen in november 2000 heeft stopgezet, en verwijt de Commissie om te beginnen dat zij haar berekening van de bovengrens van 10 % van de omzet heeft gebaseerd op Gütermanns omzet. Deze laatste onderneming heeft immers slechts een deel van haar activiteiten overgenomen en is niet aan haar controle onderworpen. Enkel de omzet van Zwicky is dus bepalend. Aangezien Zwicky sinds 2001 geen omzet meer behaalt, kan haar geen geldboete op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd. Deze verordening betreft immers de totale omzet van het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking. Door de koppeling van de geldboete aan dit laatste cijfer kan rekening worden gehouden met het belang en de invloed van de onderneming op de markt. De actuele omzet van de ondernemingen is dus bepalend. Een onderneming die geen omzet meer behaalt, heeft geen invloed op de markt en kan bijgevolg geen geldboete krijgen.

    71      Voorts merkt Zwicky op dat het door de Commissie aangehaalde arrest van het Gerecht van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie (T‑33/02, Jurispr. blz. II‑4973), aldus dient te worden uitgelegd dat een andere omzet dan die van het volledige boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking in aanmerking kan worden genomen wanneer de betrokken onderneming haar handelsactiviteiten heeft stopgezet of haar omzet verborgen heeft gehouden om een zware geldboete te voorkomen. Dat is in casu niet het geval. Zwicky stelt dienaangaande dat haar activiteiten één jaar vóór de verificaties door de Commissie zijn verkocht, nadat haar concurrentiepositie was verslechterd.

    72      Verder beklemtoont Zwicky dat Gütermann in casu haar handelsactiviteit heeft overgenomen in het kader van een aankoop van activa (asset deal) en dat de inkomsten die verband houden met de aldus overgenomen activiteit dus hadden moeten overgaan op Gütermann en haar omzet hadden moeten verhogen die voor de toepassing van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in aanmerking dient te worden genomen. Bovendien vormt de verkoop van haar activiteiten aan Gütermann geen louter bedrijfsinterne reorganisatie.

    73      Ten slotte valt het feit dat verzoeksters in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar één enkel document hebben toegezonden, hierdoor te verklaren dat de activiteiten op het gebied van industrieel garen zijn overgenomen door Gütermann en dat de voorzitter van de raad van bestuur van Zwicky ten gevolge van deze transactie is benoemd tot lid van de raad van bestuur van Gütermann. Dat doet evenwel niets af aan het feit dat Zwicky onafhankelijk is van Gütermann en dat laatstgenoemde geen aandeelhouder van eerstgenoemde is geworden.

    74      De Commissie merkt op dat dit middel niet ter zake dienend is. Ook al zou het argument van Zwicky juist zijn, heeft zij immers bij de vaststelling van het maximumbedrag van de geldboete rekening gehouden met de omzet van het voorafgaande boekjaar, wat zij reeds in andere zaken heeft gedaan. Zij stelt vast dat de totale omzet van Zwicky voor het jaar 1999 4,5 miljoen EUR bedroeg en dat de geldboete van 0,174 miljoen EUR het plafond van 10 % van deze omzet geenszins overschrijdt.

    75      Subsidiair stelt de Commissie om te beginnen dat ook al heeft Gütermann in november 2000 de activiteiten van Zwicky overgenomen die onder de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen vielen, zij rekening heeft gehouden met het feit dat Zwicky gedurende 10 jaar bij de bestrafte inbreuk betrokken was, en heeft geoordeeld dat het feit dat Zwicky na de verkoop van haar handelsactiviteiten juridisch als een „lege schelp” is blijven bestaan, een manoeuvre vormde met als specifiek doel te ontsnappen aan sancties wegens schending van de mededingingsregels. Zij merkt verder op dat Zwicky niet de rechtspraak heeft betwist volgens welke voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk moet worden gehouden die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd. Zij voegt hieraan toe dat, aangezien de voorzitter van de raad van bestuur van Zwicky deel uitmaakte van het bestuur van Gütermann en aldus beschikte over nauwkeurige kennis over de deelneming van de twee ondernemingen aan de mededingingsregeling, gemakkelijk te begrijpen valt waarom is besloten om Zwicky voort te laten bestaan.

    76      Verder is de Commissie van mening dat Zwicky’s interpretatie van artikel 23, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1/2003 onverenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien zij inhoudt dat de ondernemingen via zuiver interne reorganisaties aan hun aansprakelijkheid kunnen ontsnappen. Het Gerecht heeft in het hierboven in punt 71 aangehaalde arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie dezelfde redenering gevolgd.

    77      Ten slotte stelt de Commissie dat de nauwe banden tussen Zwicky en Gütermann blijken uit het feit dat zij een gemeenschappelijk antwoord hebben geformuleerd op de mededeling van de punten van bezwaar en door dezelfde advocaten voor het Gerecht worden verdedigd.

     Beoordeling door het Gerecht

    78      Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie ondernemingen geldboeten opleggen die niet hoger zijn dan 10 % van hun omzet die is behaald in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking. Dit plafond van 10 % heeft tot doel te voorkomen dat de geldboeten onevenredig zijn aan de omvang van de onderneming en met name dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen ze niet zullen kunnen betalen. Aangezien deze omvang enkel daadwerkelijk bij benadering kan blijken uit de totale omzet, moet dit percentage worden opgevat als een percentage van de totale omzet (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, punt 119).

    79      Voorts dient te worden beklemtoond dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 tot doel hebben de Commissie de bevoegdheid te verlenen om geldboeten op te leggen teneinde haar in staat te stellen de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichthoudende taak uit te oefenen (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 78, punt 105, en arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 105). Deze taak omvat de verplichting om individuele inbreuken te onderzoeken en te bestraffen, alsook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop gericht is, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen. Hieruit volgt dat de Commissie ervoor moet zorgen dat de geldboeten afschrikkende werking hebben (arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, reeds aangehaald, punten 105 en 106).

    80      Verder heeft het „voorafgaande boekjaar” in de zin van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, en artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 in beginsel betrekking op het laatste volledige boekjaar van elk van de betrokken ondernemingen voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking (arrest Hof van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 32).

    81      Aangezien de bestreden beschikking in casu dateert van 14 september 2005, liep het voorafgaande boekjaar van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005. Zwicky heeft evenwel in november 2000 haar activiteiten op het gebied van industrieel garen aan Gütermann overgedragen. Bijgevolg is de Commissie ervan uitgegaan dat zij ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking voor Zwicky niet beschikte over een omzetcijfer dat betrekking had op een economische activiteit die zij in het voorafgaande boekjaar had uitgeoefend. Bovendien is zij er in punt 383 van de bestreden beschikking van uitgegaan dat tussen Gütermann en Zwicky een moeder-dochterrelatie bestond nadat laatstgenoemde haar activiteiten op het gebied van industrieel garen aan eerstgenoemde had overgedragen, en heeft zij bijgevolg gemeend dat zij zich voor de toepassing van het plafond van 10 % kon steunen op de omzet van Gütermann.

    82      De grieven van Zwicky omvatten twee onderdelen die dienen te worden onderscheiden: het feit dat de Commissie ervoor heeft geopteerd de omzet van Gütermann in aanmerking te nemen en het feit dat zij niet haar omzet voor het op 30 juni 2005 afgesloten boekjaar in aanmerking heeft genomen, ook al ging het om een nulomzet.

    83      Wat het eerste onderdeel van de door Zwicky aangevoerde grieven betreft, dient te worden erkend dat de Commissie ter bepaling van het plafond van 10 % van de omzet dat niet mag worden overschreden bij de berekening van de op te leggen geldboete ten onrechte is uitgegaan van de omzet van Gütermann.

    84      Gütermann heeft immers in november 2000 slechts de activiteiten van Zwicky op het gebied van industrieel garen overgenomen. Ter terechtzitting heeft Zwicky uitgelegd dat deze activiteiten op twee manieren zijn overgedragen: door de sluiting van een overeenkomst betreffende de overdracht van activa, zoals magazijnen en machines, in Zwitserland en door de verkoop van aandelen in Duitsland.

    85      De Commissie heeft evenwel ter terechtzitting toegegeven dat Gütermann Zwicky geenszins geheel had overgenomen en dus niet de eigenaar van deze laatste was geworden. De overdracht van de activiteiten op het gebied van industrieel garen heeft dus geen invloed gehad op de juridische en economische onafhankelijkheid van Zwicky.

    86      Het argument dat de voorzitter van de raad van bestuur van Zwicky lid van het bestuur van Gütermann is geworden, dat deze twee ondernemingen dezelfde advocaat raadplegen en een gemeenschappelijk antwoord hebben geformuleerd op de mededeling van de punten van bezwaar, kan in casu op zich niet het standpunt van de Commissie rechtvaardigen dat tussen beide ondernemingen een moeder-dochterrelatie bestaat.

    87      Bovendien heeft de Commissie niet aangetoond in welke zin zij is misleid door de gegevens die Zwicky naar aanleiding van haar verzoek om inlichtingen betreffende de overdracht van haar activiteiten en haar banden met Gütermann heeft verstrekt.

    88      Hieruit volgt dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door uit te gaan van de omzet van Gütermann. De gevolgen hiervan zullen hierna in de punten 104 en volgende worden bepaald.

    89      Wat het tweede onderdeel van de door Zwicky aangevoerde grieven betreft, namelijk dat geen rekening is gehouden met het feit dat zij in het jaar dat voorafging aan de vaststelling van de bestreden beschikking geen omzet uit economische activiteiten heeft behaald, dient te worden onderzocht hoe de Commissie het begrip „voorafgaand boekjaar” dient te omschrijven in gevallen waarin de economische situatie van de betrokken onderneming ingrijpend is gewijzigd tussen het einde van de periode waarin de inbreuk is gepleegd en de datum waarop de boetebeschikking van de Commissie is vastgesteld.

    90      Wat het begrip „voorafgaand boekjaar” betreft, blijkt uit vaste rechtspraak dat voor de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt, nastreeft (arresten Hof van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, Jurispr. blz. I‑4983, punt 41; 1 maart 2007, Jan De Nul, C‑391/05, Jurispr. blz. I‑1793, punt 20, en 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 80, punt 21).

    91      Zoals hierboven in punt 79 in herinnering is gebracht, hebben artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 tot doel, de Commissie de bevoegdheid te verlenen om geldboeten op te leggen teneinde de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen. Daartoe behoort met name de taak om ongeoorloofde gedragingen tegen te gaan alsook herhaling daarvan te voorkomen (arrest Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 173).

    92      Bovendien moet de Commissie overeenkomstig artikel 15, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 rekening houden met de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk.

    93      Gelet op deze gegevens heeft het in artikel 15, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bedoelde omzetplafond tot doel te voorkomen dat de door de Commissie opgelegde geldboeten onevenredig zijn aan de grootte van de betrokken onderneming (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 78, punt 119).

    94      Blijkens het voorgaande moet de Commissie ter bepaling van het begrip „voorafgaand boekjaar” in elk concreet geval, rekening houdend met de context en de doelstellingen van de bij verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003 ingestelde sanctieregeling, beoordelen wat de gezochte weerslag op de betrokken onderneming is, met name door rekening te houden met een omzet die de werkelijke economische situatie van deze onderneming in de periode waarin de inbreuk is begaan, weergeeft (zie arrest van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 80, punt 25).

    95      Uit de doelstellingen van het systeem waarvan artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 deel uitmaken en de hierboven in punt 80 aangehaalde rechtspraak vloeit evenwel voort dat de toepassing van het plafond van 10 % veronderstelt dat de Commissie beschikt over de omzet voor het laatste boekjaar dat voorafgaat aan de datum waarop de beschikking wordt vastgesteld, alsmede dat deze gegevens op een volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van twaalf maanden betrekking hebben (zie arrest van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 71, punt 38).

    96      Indien bijvoorbeeld het boekjaar is geëindigd vóór de vaststelling van de beschikking, maar de jaarrekening van de betrokken onderneming nog niet is opgesteld of nog niet aan de Commissie is meegedeeld, heeft de Commissie dus het recht, en zelfs de verplichting, voor de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 uit te gaan van de in een vroeger boekjaar behaalde omzet. Evenzo mag de Commissie, indien een onderneming wegens een reorganisatie of een wijziging van de boekhouding voor het voorafgaande boekjaar een rekening heeft overgelegd die een periode van minder dan twaalf maanden bestrijkt, voor de toepassing van deze bepalingen uitgaan van de in een vroeger volledig boekjaar behaalde omzet (zie arrest van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 71, punt 39). Hetzelfde geldt wanneer een onderneming geen economische activiteit heeft uitgeoefend in het voorafgaande boekjaar en de Commissie dus niet beschikt over een omzetcijfer dat betrekking heeft op een economische activiteit die deze onderneming in dat boekjaar heeft uitgeoefend. De omzet in deze periode geeft immers, anders dan de rechtspraak vereist, geen enkele aanduiding van de omvang van deze onderneming, zodat hij niet als basis kan dienen voor de bepaling van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde plafond (zie arrest van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 71, punt 42).

    97      Voorts kan de omzet van een onderneming blijkens het hierboven in punt 71 aangehaalde arrest van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie (punt 49), dat van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige zaak, zelfs bij een normale uitoefening van economische activiteiten aanzienlijk, zo niet substantieel, dalen in vergelijking met vroegere jaren, dit om diverse redenen, zoals moeilijke economische omstandigheden, een crisis in de betrokken sector, een ongeval of een staking. Zodra een onderneming werkelijk een omzet heeft behaald in een volledig boekjaar waarin zij – zij het verminderde – economische activiteiten heeft uitgeoefend, moet de Commissie evenwel bij de vaststelling van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond rekening houden met deze omzet. Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat de Commissie, althans in situaties waarin er geen enkele aanwijzing is dat een onderneming haar commerciële activiteiten heeft gestaakt of haar omzet verborgen heeft gehouden om een zware geldboete te voorkomen, verplicht is om de bovengrens van de geldboete vast te stellen op basis van het laatst beschikbare omzetcijfer dat op een volledig jaar van economische activiteit betrekking heeft (arrest van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 71, punt 49).

    98      Volgens Zwicky heeft de Commissie geenszins aangetoond dat zij haar omzet verborgen heeft gehouden en heeft zij dus ten onrechte de uitzondering toegepast op het beginsel dat de omzet van het laatste boekjaar in aanmerking dient te worden genomen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gepreciseerd, verwijt zij Zwicky evenwel niet dat zij zich onrechtmatig heeft gedragen om een zware geldboete te voorkomen, maar stelt zij enkel vast dat zij in werkelijkheid haar activiteit heeft gestaakt en dus een „lege schelp” vormt.

    99      In haar schrifturen heeft Zwicky vermeld dat zij zich sinds 2001 enkel nog bezighoudt met het beheer van vastgoed en beklemtoond dat zij sindsdien geen omzet meer heeft behaald. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat zij evenmin omzet heeft behaald in het volledige boekjaar dat aan de bestreden beschikking voorafgaat en dat zich uitstrekt over de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005. Op de ter terechtzitting gestelde vraag welke de precieze aard van haar activiteiten is, heeft Zwicky herhaald dat zij zich bezighoudt met het beheer van het vastgoed waarvan zij eigenaar is gebleven. Zij heeft gepreciseerd dat haar vastgoedbezittingen gebouwen omvatten die vroeger werden gebruikt voor haar activiteiten op het gebied van industrieel garen en thans, sinds de overdracht van deze activiteit aan Gütermann, leegstaan, alsook woningen, die worden verhuurd aan ex-werknemers. Zij heeft gesteld dat deze woningen kunnen worden verhuurd en dat daartoe investeringen zullen worden verricht. Zij heeft tevens verwezen naar een ontwikkelingsproject dat samen met de lokale autoriteiten is uitgewerkt. Ten slotte heeft zij erkend dat zij sinds de stopzetting van haar activiteiten op de markt voor industrieel garen geen enkele werknemer meer heeft.

    100    Vaststaat weliswaar dat Zwicky na de overdracht van haar activiteiten aan Gütermann juridisch is blijven bestaan, maar er zijn sterke aanwijzingen – zoals een nulomzet gedurende meerdere jaren, het ontbreken van werknemers of van concrete bewijzen dat haar vastgoed wordt geëxploiteerd of dat daartoe investeringsprojecten zijn opgestart – die het vermoeden staven dat Zwicky met name tussen 1 juli 2004 en 30 juni 2005 geen normale economische activiteit in de zin van de aangehaalde rechtspraak heeft voortgezet.

    101    De antwoorden die Zwicky schriftelijk en mondeling heeft verstrekt, blijven vaag. Op basis hiervan heeft het Gerecht dus niet het bestaan van een „normale economische activiteit” kunnen vaststellen. Bovendien heeft Zwicky ingestemd met de inhoud van een uittreksel uit een document waarin haar economische situatie wordt samengevat en dat door de Commissie ter terechtzitting is voorgelezen. Daaruit blijkt dat zij geen omzet en geen winst heeft behaald en niet over werknemers beschikt. Zij betwist niet dat dit met name het geval was in de periode na de overdracht van haar activiteiten op het gebied van industrieel garen aan Gütermann tot 30 juni 2005.

    102    Anders dan Zwicky ter terechtzitting heeft betoogd, vormt het loutere feit dat een raad van bestuur en een beheerder zich bezighouden met een ontwikkelingsproject van de onderneming, waarvan overigens niet is aangetoond dat het in werkelijkheid iets voorstelt, op zich geen doorslaggevend bewijs dat deze onderneming een normale economische activiteit ontplooit zoals deze door het Gerecht in zijn hierboven in punt 71 aangehaalde arrest van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, is opgevat.

    103    Hieruit volgt dat de Commissie de totale omzet van Zwicky, behaald in een boekjaar vóór het op 30 juni 2005 afgesloten boekjaar, in aanmerking diende te nemen.

    104    Wat de gevolgen van de beoordelingsfout van de Commissie betreft, die erin bestaat dat zij is uitgegaan van de totale omzet van Gütermann, dient te worden nagegaan of deze een verlaging, of zelfs de intrekking, van de aan Zwicky opgelegde geldboete door de gemeenschapsrechter rechtvaardigt.

    105    Met betrekking tot beroepen tegen beschikkingen waarbij de Commissie aan ondernemingen geldboeten oplegt wegens schending van de mededingingsregels, heeft het Gerecht een dubbele bevoegdheid. Ten eerste moet het krachtens artikel 230 EG deze beschikkingen op hun wettigheid toetsen (arrest Hof van 16 november 2000, SCA Holding/Commissie, C‑297/98 P, Jurispr. blz. I‑10101, punten 53 en 54).

    106    Ten tweede is het Gerecht in het kader van de hem bij artikel 229 EG, artikel 17 van verordening nr. 17 en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 verleende volledige rechtsmacht bevoegd om te beoordelen of passende geldboeten zijn opgelegd. Deze beoordeling kan een grond zijn om aanvullende gegevens over te leggen en in aanmerking te nemen, die als zodanig niet in de beschikking hoeven te worden vermeld op grond van de motiveringsplicht van artikel 253 EG (arrest SCA Holding/Commissie, aangehaald in punt 105, punt 55).

    107    In casu is het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat niet dient te worden uitgegaan van de omzet van Gütermann, maar van die van Zwicky.

    108    Om de hierboven uiteengezette redenen en in het licht van het arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie (aangehaald in de punten 71 en 80), is de laatste omzet van Zwicky uit haar werkelijke economische activiteiten waar de Commissie van had moeten uitgaan, die van het boekjaar dat liep van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2000. Blijkens punt 76 van de bestreden beschikking bedroeg deze omzet 4,5 miljoen EUR. De door de Commissie aan Zwicky opgelegde geldboete bedraagt 205 000 EUR en is dus niet hoger dat 10 % van deze omzet.

    109    Zwicky heeft ter terechtzitting gesteld dat de subsidiaire oplossing die erin bestaat dat wordt uitgegaan van haar omzet voor het boekjaar dat is afgesloten op 30 juni 2000, ontoelaatbaar is omdat deze erop neer zou komen dat haar omzet tweemaal in aanmerking wordt genomen. De activiteiten van Zwicky op het gebied van industrieel garen zijn immers door Gütermann overgenomen, zodat de Commissie de omzet uit deze activiteiten reeds als onderdeel van de omzet van Gütermann in aanmerking heeft genomen. Volgens de Commissie is dit argument nieuw en dient het dus te worden verworpen.

    110    Dit argument van Zwicky moet als ongegrond worden verworpen.

    111    Het argument van Zwicky houdt immers in dat de subsidiaire oplossing erop neerkomt dat de omzet die reeds aan Gütermann is toegerekend, ook aan Zwicky wordt toegerekend. Naar het oordeel van het Gerecht is de enige vraag in casu welke de relevante omzet is die in aanmerking dient te worden genomen voor de berekening van het plafond van 10 % dat de aan Zwicky opgelegde geldboete niet mag overschrijden. Zoals hierboven is aangetoond, komt enkel de omzet van 4,5 miljoen EUR die Zwicky in het boekjaar van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2000 heeft behaald, hiervoor in aanmerking.

    112    Zelfs aangenomen dat deze oplossing erop neerkomt dat de omzet van Zwicky in deze fase van de berekening van de geldboete van Gütermann en Zwicky tweemaal wordt toegerekend, moet ervan worden uitgegaan dat deze onwettigheid in het nadeel heeft gespeeld van Gütermann. Het argument van Zwicky zou dus in werkelijkheid neerkomen op een verzoek aan het Gerecht om het bedrag van de aan Gütermann opgelegde geldboete op zijn wettigheid te toetsen. Zwicky is daar evenwel niet toe gerechtigd. Wanneer een adressaat van een beschikking een beroep tot nietigverklaring instelt, kan de gemeenschapsrechter immers enkel oordelen over de onderdelen van de beschikking die deze adressaat betreffen. De onderdelen die betrekking hebben op andere adressaten en die niet worden betwist, behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door de gemeenschapsrechter te beslechten geschil (arrest Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C-310/97 P, Jurispr. blz. I-5363, punt 53).

    113    In het licht van deze overwegingen dient het middel van Zwicky inzake schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 te worden verworpen.

     Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel inzake onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk vanuit het oogpunt van de gevolgen ervan

     Argumenten van partijen

    114    In de eerste plaats stellen verzoeksters dat volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) en een constante beschikkingspraktijk de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk uitdrukkelijk afhangt van de concrete weerslag ervan op de markt. Het evenredigheidsbeginsel vereist dat de Commissie deze weerslag in aanmerking neemt bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk. Verzoeksters preciseren dat zij met deze grief niet de inbreuk als zodanig betwisten, maar wel de indeling ervan in de categorie van de zeer zware inbreuken.

    115    In de tweede plaats onderzoeken verzoeksters de concrete weerslag van de inbreuk op de markt en concluderen zij dat deze onbestaande is. De Commissie kon zich dan ook niet hierop beroepen om de inbreuk als zeer zwaar te kwalificeren. Verzoeksters erkennen weliswaar dat de tijdens de bijeenkomsten vastgestelde verhogingen van de in de lijsten opgenomen prijzen in de meeste gevallen door de verschillende ondernemingen zijn doorgevoerd, maar deze verhogingen hebben volgens hen niet geleid tot een verhoging van de reële nettoprijzen. Op basis van de overwegingen van de Commissie in punt 4.1.4 van de bestreden beschikking kan niet worden geconcludeerd dat er een dergelijke weerslag is geweest. Het feit dat de ondernemingen gedurende elf jaar zijn bijeengekomen, kan op zich niet de conclusie wettigen dat de prijsverhogingen invloed hebben gehad op de nettoprijzen. Verzoeksters hebben immers huns inziens aangetoond dat de bijeenkomsten voornamelijk de wettige uitwisseling van informatie tot doel hadden. Volgens hen erkent de Commissie zelf dat zij niet over bewijzen beschikt dat er een concrete weerslag is geweest.

    116    Gelet op de bijzondere kenmerken van de prijsbepaling in de sector van industrieel garen – de prijzen op de lijsten worden bijna nooit aan de klanten gefactureerd – kan in casu uit het feit dat de overeenkomst is uitgevoerd geenszins worden afgeleid dat er een concrete weerslag is geweest op de markt. Integendeel, de reële gemiddelde nettoprijzen op de markt zijn niet geëvolueerd en zijn zelfs gedaald.

    117    In de derde plaats betogen verzoeksters dat de inbreuk geen concrete weerslag heeft gehad op hun reële gemiddelde prijzen, dat de inbreuk individueel beschouwd niet als zeer zwaar had mogen worden gekwalificeerd en dat de Commissie deze omstandigheid in hun voordeel had moeten laten spelen.

    118    Gelet op het aanzienlijke verschil in omvang tussen de betrokken ondernemingen en de geringe omzet die zij op de betrokken markt hebben behaald, had de Commissie volgens verzoeksters overeenkomstig punt 1A van de richtsnoeren de omstandigheid dat de inbreuk geen reële weerslag heeft gehad op hun nettoprijzen, als een element à décharge in aanmerking moeten nemen.

    119    Zij verwijten de Commissie dat zij het relatieve gewicht van de ondernemingen op de markt enkel heeft vergeleken op basis van hun omzet en aldus slechts rekening heeft gehouden met het theoretische economische vermogen van de verschillende ondernemingen om de mededinging te beïnvloeden en niet met de concrete weerslag van het gedrag van de verschillende ondernemingen op de nettoprijzen.

    120    In de vierde plaats heeft de Commissie Zwicky ten onrechte verweten dat zij heeft deelgenomen aan de inbreuken op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen, aangezien zij nooit activiteiten op de markt voor industrieel garen in deze landen heeft uitgeoefend.

    121    Volgens de Commissie dient dit middel te worden verworpen.

     Beoordeling door het Gerecht

    122    Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat de richtsnoeren in punt 1 A, eerste en tweede alinea, het volgende bepalen met betrekking tot de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als zodanig:

    „Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk dient rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.

    Aldus worden de inbreuken in drie grote categorieën ingedeeld: niet te ernstige, zware en zeer zware inbreuken.”

    123    In de bestreden beschikking heeft de Commissie gewezen op de volgende drie punten:

    –        de betrokken inbreuk bestond voornamelijk in de uitwisseling van gevoelige informatie over de prijslijsten en/of de prijzen per klant, in de sluiting van overeenkomsten over prijsverhogingen en/of richtprijzen alsook in de afspraak om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen; dergelijke praktijken vormen naar hun aard zelf het zwaarste soort inbreuk op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst (bestreden beschikking, punt 345);

    –        de kartelafspraken zijn nagekomen en hebben een weerslag gehad op de EER-markt voor het betrokken product, maar deze weerslag kan niet nauwkeurig worden gemeten (bestreden beschikking, punt 351);

    –        het kartel strekt zich uit over het grondgebied van verschillende partijen bij de EER-Overeenkomst, namelijk de Benelux en de Noordse landen (bestreden beschikking, punt 352).

    124    De conclusie van de Commissie luidt als volgt (bestreden beschikking, punt 353):

    „Gelet op al deze factoren is de Commissie van mening dat de in de [bestreden beschikking] bedoelde ondernemingen een zeer zware inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst hebben gepleegd.”

    125    Verzoeksters betwisten dat het gaat om een zeer zware inbreuk. Zij stellen dat de Commissie heeft geconcludeerd dat er een concrete weerslag is geweest op de markt, zonder dit evenwel te kunnen aantonen, en dat er geen weerslag is geweest op de nettoprijzen of althans geen concrete weerslag op de reële gemiddelde prijzen.

    126    In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de Commissie bij de beoordeling van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt moet uitgaan van de mededinging zoals die normalerwijze zonder inbreuk zou hebben bestaan (arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 165; zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 235, en Thyssen Stahl/Commissie, aangehaald in punt 67, punt 645).

    127    In casu dient te worden opgemerkt dat verzoeksters niet betwisten dat de mededingingsregeling is uitgevoerd. Integendeel, volgens punt 40 van het verzoekschrift van Gütermann en punt 46 van het verzoekschrift van Zwicky hebben zij „zowel in het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar als bij de voorstelling van de feiten [in deze verzoekschriften]” uitdrukkelijk erkend dat „de tijdens de bijeenkomsten vastgestelde verhogingen van de in de lijsten opgenomen prijzen, in de meeste gevallen door de verschillende ondernemingen zijn doorgevoerd”.

    128    De Commissie mag met name in het geval van een prijskartel concluderen dat de inbreuk gevolgen heeft gehad, wanneer de kartelleden maatregelen hebben getroffen om de overeengekomen prijzen toe te passen, bijvoorbeeld door de catalogusprijzen die als basis voor de berekening van de reële prijzen dienen, te verhogen, door geen kortingen meer toe te staan, door speciale prijzen te verhogen en via klachten druk uit te oefenen op de onderneming die zich niet houdt aan de afspraak om de prijzen van de gevestigde leverancier niet te onderbieden. Om een weerslag op de markt te kunnen vaststellen, volstaat het namelijk dat de overeengekomen prijzen als uitgangspunt hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen en aldus de onderhandelingsmarge van de klanten hebben beperkt (arrest Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 126, punt 166; zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 61, punten 743‑745).

    129    Daarentegen kan, wanneer de uitvoering van een kartel is vastgesteld, van de Commissie niet worden verlangd dat zij stelselmatig aantoont dat de afspraken de betrokken ondernemingen daadwerkelijk in staat hebben gesteld een hogere transactieprijs te bereiken dan zonder het kartel het geval zou zijn geweest (arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 348; zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 61, punten 743‑745). Het zou buitensporig zijn een dergelijk bewijs –waarmee aanzienlijke middelen gemoeid zouden zijn – te verlangen, aangezien daarvoor hypothetische berekeningen moeten worden gemaakt op grond van economische modellen waarvan de juistheid door de rechter slechts moeilijk is na te gaan en waarvan de onfeilbaarheid geenszins is bewezen (arrest Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 126, punt 167).

    130    Voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk is namelijk beslissend dat de kartelleden alles hebben gedaan wat in hun macht lag om hun wensen concreet gestalte te geven. Wat daarna met de reële marktprijzen gebeurde, kon worden beïnvloed door andere factoren, waarop de leden van het kartel geen greep hadden. De leden van het kartel kunnen externe factoren die hun inspanningen hebben tegengewerkt, niet in hun voordeel aanvoeren als elementen die een verlaging van de geldboeten rechtvaardigen (arrest Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 126, punt 168).

    131    Voorts heeft de Commissie in punt 4.1.4 van de bestreden beschikking een reeks concrete en geloofwaardige aanwijzingen verstrekt waaruit blijkt dat de mededingingsregeling een concrete weerslag op de markt heeft gehad. In dit verband dient om te beginnen te worden ingestemd met de vaststelling van de Commissie in punt 164 van de bestreden beschikking dat de verhogingen van de catalogusprijzen, die overigens door Gütermann zelf worden bevestigd, zich hebben vertaald in een stijging van de nettopijzen voor bepaalde kleine klanten, waarvan de onderhandelingspositie doorgaans zwakker is. Voorts dient te worden ingestemd met de vaststelling van de Commissie in punt 165 van de bestreden beschikking dat de verhogingen van de catalogusprijzen ook een invloed hebben kunnen uitoefenen op het niveau van de voor de grote klanten gehanteerde reële prijzen doordat deze catalogusprijzen hebben gediend als uitgangspunt bij de onderhandelingen met deze klanten. Ten slotte bevestigt de vaststelling van de Commissie dat bepaalde ondernemingen daadwerkelijk een verhoging van de speciale prijzen hebben doorgevoerd en geen kortingen meer hebben toegepast, dat de inbreuk een concrete weerslag heeft gehad op de betrokken markt.

    132    Gelet op deze overwegingen en op het feit dat het kartel meer dan elf jaar heeft bestaan, mocht de Commissie concluderen dat dit een concrete weerslag op de markt heeft gehad.

    133    In de tweede plaats hebben de argumenten dat de mededingingsregeling geen concrete weerslag heeft gehad op de reële gemiddelde prijzen van verzoeksters en dat Zwicky nooit activiteiten heeft uitgeoefend op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen, betrekking op de eigen houding van deze twee ondernemingen, zodat zij niet in aanmerking kunnen worden genomen. De feitelijke houding die een bepaalde onderneming naar eigen zeggen heeft aangenomen, is immers irrelevant voor de beoordeling van de weerslag van een kartel op de markt. Enkel de gevolgen van de inbreuk in haar geheel dienen in aanmerking te worden genomen (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 45, punt 152, en arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 342).

    134    Zo heeft de Commissie het mededingingsverstorende gedrag van Gütermann en Zwicky in aanmerking genomen ter beoordeling van de individuele situatie van deze ondernemingen, maar dit element kan geen enkele invloed hebben op de indeling van de inbreuk in de categorie van de „zeer zware” inbreuken.

    135    Bovendien is het irrelevant dat Zwicky nooit enige activiteit op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen heeft uitgeoefend. Zoals hierboven in punt 51 is opgemerkt, heeft Zwicky niet betwist dat er sprake is van één enkele en voortgezette inbreuk op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.

    136    Wat de door de Commissie in punt 166 van de bestreden beschikking verstrekte aanwijzing betreft dat de mededingingsregeling een weerslag heeft gehad, gelet op de lange duur van de inbreuk, dient te worden opgemerkt dat de gelaakte praktijken gedurende ten minste elf jaar hebben geduurd, zodat het weinig waarschijnlijk is dat de producenten destijds van mening waren dat zij volstrekt ondoeltreffend en nutteloos waren (zie in die zin arresten Gerecht Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 61, punt 748, en 29 november 2005, Heubach/Commissie, T‑64/02, Jurispr. blz. II‑5137, punt 130).

    137    Ten slotte wegen de drie aspecten van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in het kader van het gehele onderzoek niet even zwaar. De aard van de inbreuk speelt met name bij de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” een vooraanstaande rol. In dit verband volgt uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in de richtsnoeren dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, zoals in casu, met name strekken tot vaststelling van de prijzen, reeds op grond van hun aard als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd, en dat hiervoor niet nodig is dat zij een bijzondere uitwerking hebben of een bepaald geografisch gebied bestrijken. Deze conclusie vindt steun in het feit dat in de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, maar dat in de beschrijving van zeer zware inbreuken daarentegen niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen (arresten Gerecht van 27 juli 2005, Brasserie nationale e.a./Commissie, T‑49/02–T‑51/02, Jurispr. blz. II‑3033, punt 178, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 150, alsook arresten Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 345, en Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 126, punt 171).

    138    In casu blijkt uit de uiteenzetting van de feiten in deel I van de bestreden beschikking en uit de punten 345 en 346 ervan dat de inbreuk naar haar aard zelf zeer zwaar was. Hieruit volgt dat het reeds op grond van de aard van de inbreuk gepast is om deze als „zeer zwaar” te kwalificeren.

    139    Uit al het voorgaande volgt dat het middel inzake onjuiste kwalificatie van de inbreuk vanuit het oogpunt van de gevolgen ervan dient te worden verworpen.

     Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel inzake onjuiste beoordeling van de duur van de inbreuk

     Argumenten van partijen

    140    Ter ondersteuning van dit middel worden verschillende grieven aangevoerd.

    141    In de eerste plaats verwijten verzoeksters de Commissie dat zij de verhoging van het uitgangsbedrag met 10 % per jaar dat de inbreuk heeft geduurd, automatisch heeft toegepast, terwijl dit percentage slechts de bovengrens vormt die in de richtsnoeren voor inbreuken van lange duur is vastgesteld, en niet de regel. De richtsnoeren bepalen immers niet dat de Commissie het uitgangsbedrag automatisch moet verhogen met een extra bedrag dat overeenstemt met een bepaald percentage per jaar dat de inbreuk heeft geduurd, maar verlenen de Commissie een discretionaire bevoegdheid. In casu heeft de Commissie deze bevoegdheid niet uitgeoefend, noch wat het beginsel zelf van de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete op basis van de duur betreft, noch wat de omvang van deze verhoging betreft.

    142    In de tweede plaats is de verhoging van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten met 5 % voor de negen maanden dat de inbreuk van Gütermann in 2001 heeft geduurd en voor de tien maanden dat de inbreuk van Zwicky in 2000 heeft geduurd, in strijd met de duidelijke tekst van punt 1 B van de richtsnoeren, die enkel voorziet in een verhoging voor volledige jaren. De opvatting van de Commissie dienaangaande vindt geen steun in de rechtspraak.

    143    In de derde plaats is de forfaitaire verhoging van het uitgangsbedrag van de aan Gütermann en Zwicky opgelegde geldboeten met respectievelijk 115 % en 105 % onwettig, aangezien zij op uniforme wijze is berekend voor alle landen waarop de inbreuk betrekking had, met voorbijgaan aan de werkelijke duur van de inbreuken. De Commissie is weliswaar van mening dat de Benelux en de Noordse landen – ook al vormen zij verschillende markten – gezamenlijk dienden te worden beschouwd, omdat de besprekingen hierover op dezelfde dagen hebben plaatsgevonden en dezelfde ondernemingen hieraan hebben deelgenomen, maar Zwicky is naar eigen zeggen nooit op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen aanwezig geweest en heeft dus niet aan de inbreuken in deze landen deelgenomen. Verzoeksters herinneren er ook aan dat de EER-Overeenkomst pas op 1 januari 1994 in werking is getreden en dat de overeenkomsten, voor zover zij ook betrekking hadden op Finland, Noorwegen en Zweden, vóór die datum geen inbreuk maakten op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst. Zij leiden hieruit af dat de Commissie hiermee rekening had moeten houden bij de beoordeling van de duur van de inbreuk.

    144    Verzoeksters stellen aldus dat de Commissie geen onderscheid heeft gemaakt tussen de materiële handeling die de inbreuk op het mededingingsrecht uitmaakt die van januari 1990 tot september 2001 door Gütermann en van januari 1990 tot november 2000 door Zwicky is gepleegd en die één enkele of voortgezette inbreuk is, en de juridische beoordeling van deze handeling als inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst.

    145    Volgens Gütermann had de Commissie dus in concreto een gedifferentieerde berekening moeten maken van het uitgangsbedrag van de geldboete, rekening houdend met het deel van de omzet dat werd behaald op de markt voor industrieel garen in de Benelux en Denemarken, en het deel dat werd behaald op de markt voor industrieel garen in Finland, Noorwegen en Zweden. De Commissie zou aldus een in twee delen opgesplitst uitgangsbedrag hebben verkregen. Op deze twee delen had zij vervolgens een verschillend percentage moeten toepassen naargelang van de duur van de inbreuk in de ene en de andere van deze landengroepen, namelijk 115 % op het deel van het uitgangsbedrag dat verband houdt met het deel van de inbreuk dat betrekking heeft op de Benelux en Denemarken en 75 % op het deel van het uitgangsbedrag dat verband houdt met het deel van de inbreuk dat betrekking heeft op Finland, Noorwegen en Zweden.

    146    De Commissie wijst deze argumenten van de hand.

     Beoordeling door het Gerecht

    147    Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 vormt de duur van de inbreuk een van de factoren die in aanmerking dienen te worden genomen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die dient te worden opgelegd aan ondernemingen die zich schuldig hebben gemaakt aan een inbreuk op de mededingingsregels.

    148    Wat de factor „duur van de inbreuk” betreft, maken de richtsnoeren een onderscheid tussen inbreuken van korte duur (over het algemeen korter dan één jaar), waarvoor het op basis van de zwaarte bepaalde uitgangsbedrag niet hoeft te worden verhoogd, inbreuken van middellange duur (over het algemeen één tot vijf jaar), waarvoor dit bedrag kan worden verhoogd met 50 %, en inbreuken van lange duur (over het algemeen meer dan vijf jaar), waarvoor het bedrag voor elk jaar met 10 % kan worden verhoogd (punt 1 B, eerste alinea).

    149    Uit de punten 359 en 360 van de bestreden beschikking, waarvan de inhoud niet wordt betwist door verzoeksters, volgt dat Gütermann van januari 1990 tot september 2001 en Zwicky van januari 1990 tot november 2000 heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, wat betekent dat de inbreuk respectievelijk 11 jaar en 9 maanden en 10 jaar en 10 maanden heeft geduurd. Beide periodes stemmen overeen met een inbreuk van lange duur. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is bijgevolg verhoogd met respectievelijk 115 % en 105 % wegens de duur van de inbreuk.

    150    Wat in de eerste plaats het verwijt van verzoeksters betreft dat de Commissie het maximumpercentage van 10 % per jaar dat de inbreuk heeft geduurd, automatisch heeft toegepast, zij eraan herinnerd dat zelfs indien punt 1 B, eerste alinea, derde streepje, van de richtsnoeren niet in een automatische verhoging van 10 % per jaar voor inbreuken van lange duur voorziet, aan de Commissie dienaangaande een beoordelingsmarge wordt gelaten (arresten Gerecht Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 396, en 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 362).

    151    In casu blijkt uit punt 149 hierboven dat de Commissie de regels die zij zichzelf in de richtsnoeren heeft opgelegd, in acht heeft genomen bij de verhoging van het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag van de geldboeten op grond van de duur ervan. Gelet op de elementen van de onderhavige zaak heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door de geldboete met 10 % te verhogen voor elk jaar dat de inbreuk heeft geduurd.

    152    In de tweede plaats dient de grief inzake de ongerechtvaardigde verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete met 5 % voor elke periode van meer dan zes maanden te worden verworpen. Niets in de richtsnoeren verbiedt immers om bij de berekening van het bedrag van de geldboete de werkelijke duur van de inbreuk in aanmerking te nemen. Een dergelijke benadering is volstrekt logisch en redelijk en valt hoe dan ook binnen de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie (arrest BPB/Commissie, aangehaald in punt 150, punt 361).

    153    In de derde plaats stellen verzoeksters ten onrechte dat de duur van de inbreuk op uniforme wijze is berekend voor alle landen waarop de inbreuk betrekking had, zonder dat rekening is gehouden met het feit dat Zwicky niet actief is op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen en met de werkelijke duur van de inbreuken op de markt van de Benelux en de Noorse landen.

    154    Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat verzoeksters volgens de Commissie hebben deelgenomen aan één enkele voortgezette inbreuk op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst, en dat deze inbreuk zich uitstrekte over meerdere landen van de EER. Voorts hebben verzoeksters ter terechtzitting bevestigd dat zij niet betwisten dat in casu sprake is van één enkele inbreuk.

    155    Wat in de eerste plaats het argument van Zwicky betreft dat zij niet aanwezig is op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen, zij opgemerkt dat deze onderneming niet aantoont welke invloed deze afwezigheid heeft op de berekening van de duur van de inbreuk zoals deze door de Commissie is verricht. Het bijkomende bedrag van de geldboete dat overeenstemt met de duur van de inbreuk, is immers berekend op basis van het uitgangsbedrag van de geldboete, dat zelf is vastgesteld op basis van de omzet van Zwicky op de betrokken markt in 1999. Het feit dat deze onderneming geen activiteiten verricht op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen wordt reeds weerspiegeld in deze omzet, aangezien deze per definitie geen inkomsten omvat uit activiteiten die niet op de markt van de Noordse landen worden verricht.

    156    Zoals hierboven in punt 50 in herinnering is gebracht, is het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, niet relevant voor de vaststelling van het bestaan van een inbreuk. Wanneer vaststaat dat een onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, wordt zij voor de gehele duur van haar deelneming aan de inbreuk eveneens aansprakelijk geacht voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 328). In casu was Zwicky geenszins onkundig van de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen, maar heeft zij daadwerkelijk deelgenomen aan de bijeenkomsten betreffende deze markt. De Commissie heeft Zwicky dan ook terecht aansprakelijk gesteld voor één enkele en voortgezette inbreuk, ook voor het deel ervan dat was gepleegd op de markt van de Noordse landen, en terecht impliciet geoordeeld dat de duur van de inbreuk niet hoefde te worden opgedeeld naargelang van de intensiteit van haar deelneming aan de inbreuk op de betrokken markten.

    157    Indien de rol die de betrokken onderneming in het kader van het kartel heeft gespeeld, correct in aanmerking is genomen bij de bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboete, kan het feit dat de onderneming niet aan alle bestanddelen van het kartel heeft deelgenomen immers niet opnieuw in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de duur van de inbreuk (arrest Gerecht van 8 juli 2008, Saint-Gobain Gyproc Belgium/Commissie, T‑50/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 108).

    158    In de tweede plaats dient het argument van verzoeksters te worden verworpen dat bij de berekening van de duur van de inbreuk rekening had moeten worden gehouden met de uiteenlopende intensiteit van de inbreuk en dus een onderscheid had moeten worden gemaakt tussen de landengroepen, die van de Benelux en Denemarken, enerzijds, en die van Finland, Noorwegen en Zweden, anderzijds.

    159    Volgens de rechtspraak geschiedt de verhoging immers door toepassing van een bepaald percentage op het uitgangsbedrag dat op basis van de zwaarte van de gehele inbreuk wordt bepaald en dus reeds de uiteenlopende intensiteit van de inbreuk weerspiegelt. Het is dus niet logisch om voor de verhoging van dit bedrag wegens de duur van de inbreuk een variatie in de intensiteit van de inbreuk in de betrokken periode in aanmerking te nemen (arrest BPB/Commissie, aangehaald in punt 150, punt 364).

    160    Ook al zijn sommige soorten kartels naar hun aard opgezet om voort te duren, moet er bij de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 steeds een onderscheid worden gemaakt tussen de effectieve werkingsduur en de zwaarte van de inbreuk zoals die volgt uit de aard ervan (arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 275). Bijgevolg wordt bij de verhoging wegens de duur van de inbreuk geen tweede maal rekening gehouden met de zwaarte van de inbreuk (arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 397).

    161    In casu is de inbreuk voor het eerst aan het licht getreden op de markt voor industrieel garen in Denemarken en de Benelux. Vanaf de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst is de intensiteit van de inbreuk toegenomen, aangezien zij zich heeft uitgebreid tot de markt voor industrieel garen in de Noordse landen. Aangezien is aangetoond dat de inbreuken op deze verschillende geografische markten deel uitmaakten van één enkele en voortgezette inbreuk, diende de duur van deze inbreuk in haar geheel in aanmerking te worden genomen bij de berekening van het bedrag van de geldboete. Het uitgangsbedrag dat op basis van de zwaarte van de inbreuk is bepaald, weerspiegelde immers reeds de uiteenlopende intensiteit van de inbreuk. Aan deze redenering wordt niet afgedaan door het feit dat de toename van de intensiteit van de inbreuk juridisch haar oorsprong vindt in de omstandigheid dat de regeling die de mededingingsverstorende praktijken verbiedt, vanaf een bepaald ogenblik van toepassing was op grondgebieden waarop deze regeling oorspronkelijk geen betrekking had.

    162    Hieruit volgt dat de Commissie bij de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete op basis van de duur van de inbreuk geen rekening hoefde te houden met de uiteenlopende intensiteit van de inbreuk.

    163    Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat het betoog van verzoeksters inzake de onjuiste beoordeling van de duur van de inbreuk dient te worden verworpen.

     Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel dat bepaalde verzachtende omstandigheden niet in aanmerking zijn genomen

     Argumenten van partijen

    164    Om te beginnen wijzen verzoeksters erop dat punt 3 van de richtsnoeren een reeks verzachtende omstandigheden opsomt die een verlaging van de geldboete meebrengen. De Commissie heeft aldus haar discretionaire bevoegdheid om het bedrag van de geldboeten te bepalen beperkt.

    165    Verzoeksters wijzen er tevens op dat volgens punt 3 van de richtsnoeren andere verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen dan die welke uitdrukkelijk in de opsomming worden genoemd en dat de Commissie deze andere omstandigheden concreet heeft vastgesteld in haar beschikkingspraktijk.

    166    Ter ondersteuning van dit middel voeren verzoeksters drie verzachtende omstandigheden aan waarmee de Commissie rekening had moeten houden.

    167    In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de Commissie het feit dat de inbreuk geen concrete weerslag heeft gehad op de reële prijzen in aanmerking had moeten nemen als een element dat een verlaging van de geldboete rechtvaardigt. Zij verwijzen dienaangaande naar punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren, volgens hetwelk het feit dat de inbreukmakende overeenkomst niet daadwerkelijk is toegepast een verlaging van het bedrag van de geldboete moet meebrengen.

    168    In de tweede plaats zijn zij van mening dat overeenkomstig punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren rekening had moeten worden gehouden met het feit dat zij een louter passieve rol vervulden of slechts meeloopsters waren.

    169    Zwicky stelt namelijk dat zij geen activiteit uitoefende op de markt van de Noordse landen en dus niet deel kon nemen aan de inbreuken in die landen. Door haar onbeduidende positie op de markt voor industrieel garen in de Benelux heeft zij ook geen invloed kunnen uitoefenen op de besprekingen betreffende de prijslijsten voor deze drie landen of op de bilaterale contacten. Gütermann stelt dat zij eveneens een weinig belangrijke plaats innam op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen en dat zij evenmin invloed heeft kunnen uitoefenen op de besprekingen betreffende de prijslijsten of de bilaterale contacten, en dat vooral Coats hierop invloed heeft uitgeoefend.

    170    Wat de bilaterale contacten betreft, stellen verzoeksters dat zij er slechts zelden aan hebben deelgenomen, anders dan Coats en Amann, die veel vaker bilaterale contacten hebben onderhouden.

    171    Als bewijs dat zij een onbeduidende rol in het gelaakte kartel hebben gespeeld, voeren verzoeksters aan dat hun marktaandeel gering is. Zwicky stelt dat haar marktaandeel voor industrieel garen in de Benelux tussen 1990 en 2000 minder dan 1 % bedroeg. Gütermann stelt dat zij een marktaandeel van ongeveer 5,6 % heeft in de Benelux en de Noordse landen. Deze aandelen vallen in het niets tegenover die van Coats en Amann op de markt van de Noordse landen (respectievelijk 44 % en 46 %) en van de Benelux (respectievelijk 40 % en 27 %).

    172    Volgens verzoeksters wordt aan hun passieve houding niet afgedaan door het feit dat hun ex-medewerkers, respectievelijk B. en F., de bijeenkomsten hebben voorgezeten. Het voorzitterschap werd immers toegewezen op basis van de leeftijd en de betrokken medewerkers hebben geen invloed uitgeoefend op het verloop en de inhoud van de bijeenkomsten. Deze invloed werd eerder door Coats uitgeoefend, ook op organisatorisch vlak. Zij baseren zich dienaangaande op een e-mail van de vertegenwoordiger van Coats, L., van 10 november 2000, waaruit blijkt dat deze laatste een zaal in een hotel nabij Frankfurt-am-Main (Duitsland) had gereserveerd om daar op 16 januari 2001 een bijeenkomst te organiseren, waarvan hij het programma had vastgesteld.

    173    In de derde plaats had de Commissie rekening moeten houden met de economische crisis die reeds jarenlang in de Europese sector van het industriële garen woedde. Verzoeksters baseren zich dienaangaande op de beschikking „Naadloze stalen buizen” van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] (zaak IV/E-1/35.860-B – Naadloze stalen buizen, punt 168) en de beschikking „Legeringstoeslag” van de Commissie van 21 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 65 [KS] (zaak IV/35.814 – „Legeringstoeslag”, punt 83), waarin de economische crisis in deze sectoren in aanmerking is genomen, alsook op de beschikking „Frans rundvlees” van de Commissie van 2 april 2003 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/C.38.279/F3 – Frans rundvlees, punt 185), waarin rekening is gehouden met de BSE (boviene spongiforme encefalopathie)-crisis.

    174    Subsidiair stellen zij onder verwijzing naar de rechtspraak dat de Commissie op basis van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties het individuele gedrag van elke onderneming in aanmerking had moeten nemen bij het onderzoek van de relatieve ernst van hun deelneming aan de inbreuk en de hun opgelegde geldboeten dus sterk had moeten verlagen.

    175    De Commissie betwist de door verzoeksters aangevoerde argumenten.

     Beoordeling door het Gerecht

    176    De richtsnoeren voorzien in punt 3 in een verlaging van het basisbedrag van de geldboete wegens „bijzondere verzachtende omstandigheden”, zoals het feit dat de onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk, het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast, het feit dat de inbreuken reeds bij de eerste stappen van de Commissie zijn beëindigd en andere niet uitdrukkelijk genoemde omstandigheden.

    177    In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de Commissie het feit dat de overeenkomst niet daadwerkelijk is toegepast, aangezien de inbreuk geen concrete weerslag heeft gehad op de prijzen, als een verzachtende omstandigheid in hun voordeel had moeten laten spelen.

    178    Er zij evenwel aan herinnerd dat bovengenoemde verzachtende omstandigheden allemaal zijn gebaseerd op het eigen gedrag van elke onderneming. Hieruit volgt dat bij de beoordeling van verzachtende omstandigheden, waaronder de niet-toepassing van de overeenkomsten, geen rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de inbreuk in haar geheel, die in aanmerking moeten worden genomen bij de evaluatie van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt ter beoordeling van de zwaarte ervan (punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren), maar met het individuele gedrag van elke onderneming, om het relatieve gewicht van de deelneming van elke onderneming aan de inbreuk te onderzoeken (arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 137, punt 384).

    179    Bijgevolg dient het argument van verzoeksters dat de inbreuk geen concrete weerslag heeft gehad op de prijzen, te worden verworpen.

    180    Derhalve moet worden nagegaan of verzoeksters nog andere argumenten aanvoeren die kunnen aantonen dat zij zich tijdens de periode waarin zij partij waren bij de inbreukmakende overeenkomsten, daadwerkelijk aan de toepassing ervan hebben onttrokken door zich concurrentieel te gedragen op de markt, of, althans, dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate zijn tekortgeschoten in hun verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking zelf ervan hebben verstoord (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 113).

    181    Vastgesteld moet worden dat zij geen enkel element aanvoeren dat deze conclusie kan rechtvaardigen. Zij erkennen integendeel dat de tijdens de bijeenkomsten overeengekomen verhogingen van de in de lijsten opgenomen prijzen in de meeste gevallen door de verschillende ondernemingen en henzelf zijn doorgevoerd.

    182    Verzoeksters kunnen dus niet met succes aanvoeren dat de overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast.

    183    In de tweede plaats dient het argument dat zij een louter passieve rol vervulden of slechts meeloopsters waren bij de totstandbrenging van de inbreuk, ongegrond te worden verklaard.

    184    Een passieve rol houdt immers in dat de betrokken onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten (arresten Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 167, en 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 765).

    185    Volgens de rechtspraak kunnen als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling onder meer in aanmerking worden genomen het feit dat zij de bijeenkomsten veel minder regelmatig heeft bijgewoond dan de gewone kartelleden, het feit dat zij pas later actief is geworden op de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelneming hieraan, of het feit dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, een uitdrukkelijke verklaring in die zin hebben afgelegd (arrest Gerecht Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 184, punt 168, en arresten Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01−T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181 [hierna: „arrest Tokai I”], punt 331, en 29 november 2005, Union Pigments/Commissie, T‑62/02, Jurispr. blz. II‑5057, punt 126).

    186    In casu dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoeksters aan talrijke bijeenkomsten van het kartel hebben deelgenomen en bilaterale contacten hebben onderhouden en herhaaldelijk aan verschillende in de bestreden beschikking bedoelde heimelijke praktijken hebben deelgenomen. De stelling dat de bilaterale contacten die deze ondernemingen met andere kartelleden onderhielden minder frequent waren dan die tussen Amann en Coats en hun concurrenten is dienaangaande irrelevant.

    187    Voorts voeren Gütermann en Zwicky geen specifieke omstandigheden of bewijzen – zoals verklaringen van andere leden van het kartel – aan die kunnen aantonen dat hun gedrag zich aanzienlijk onderscheidde van dat van de andere kartelleden in die zin dat zij zich louter passief of als meeloopster gedroegen.

    188    Het door verzoeksters aangevoerde geringe of ontbrekende marktaandeel vormt geen teken dat zij zich louter passief of als meeloopster hebben gedragen. Indien deze factor als verzachtende omstandigheid werd beschouwd, zou immers bij de verschillende behandeling van de ondernemingen per categorie in het kader van de berekening van de geldboeten tweemaal rekening worden gehouden met de omvang van Gütermann en Zwicky. Deze omzetgerelateerde omvang weerspiegelt reeds het belang van elk van de ondernemingen op basis waarvan zij in de verschillende categorieën worden ingedeeld.

    189    Het Gerecht heeft weliswaar in zijn hierboven in punt 184 aangehaalde arrest Cheil Jedang/Commissie (punt 180) erkend dat de geringe omvang van een onderneming een belangrijke factor is die bij de beoordeling van de werkelijke invloed van haar latere intrede op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft en haar houding ten opzichte van de andere producenten in aanmerking dient te worden genomen, maar de context van die zaak was zeer specifiek, aangezien de betrokken onderneming in het kader van de mededingingsregeling inzake verkoopquota kennelijk was „benadeeld” ten opzichte van de andere producenten, wat kon worden uitgelegd als een direct gevolg van het feit dat zij minder regelmatig aan de vergaderingen had deelgenomen en pas later op de markt was gekomen. Van deze specifieke omstandigheden is geen sprake in de onderhavige zaak.

    190    Ten slotte is de Commissie terecht van mening dat het feit dat de vertegenwoordigers van Gütermann en Zwicky verschillende bijeenkomsten hebben voorgezeten, bevestigt dat deze ondernemingen zich niet passief hebben opgesteld.

    191    Gütermann en Zwicky betwisten immers niet dat deze vertegenwoordigers verschillende bijeenkomsten formeel hebben voorgezeten. Zij trachten evenwel deze rol te minimaliseren door te stellen dat deze in werkelijkheid werd vervuld door de vertegenwoordiger van Coats, L., en dit zelfs tijdens het voorzitterschap van hun vertegenwoordigers.

    192    Het is weliswaar juist dat uit de e-mail van 10 november 2000 waarop verzoeksters zich baseren, blijkt dat de vertegenwoordiger van Coats een actieve rol heeft gespeeld bij de organisatie van de bijeenkomst van 16 januari 2001, maar dit neemt niet weg dat de uitnodiging aan de andere deelnemers wel degelijk is verzonden door de vertegenwoordiger van Zwicky, F. Het feit dat dit is gebeurd op 2 december 2000, juist na de periode waarin Zwicky, naar is vastgesteld, aan de inbreuk heeft deelgenomen, is dienaangaande niet van belang. Een dergelijke verzending vormt de laatste fase van voorbereidende werkzaamheden die onmiddellijk zijn begonnen na de ontvangst van de e-mail van 10 november 2000. Hoe dan ook wijst het loutere feit dat Zwicky heeft aanvaard dat haar vertegenwoordiger de rol van voorzitter zou waarnemen erop dat zij zich geenszins louter passief of als meeloopster heeft gedragen.

    193    Wat de vertegenwoordiger van Gütermann, B., betreft, deze heeft niet alleen bijeenkomsten van het kartel voorgezeten, maar deze ook georganiseerd, zoals blijkt uit de verklaringen van deze vertegenwoordiger die bij het antwoord van Gütermann op de mededeling van de punten van bezwaar zijn gevoegd.

    194    Vaststaat dat het bijeenroepen van bijeenkomsten, het voorstellen van een agenda en het distribueren van voorbereidende documenten voor de bijeenkomsten onverenigbaar is met de rol van een passieve meeloper die zich op de achtergrond houdt. Dergelijke initiatieven geven blijk van een welwillende en actieve houding van verzoeksters met betrekking tot de instelling en de handhaving van en het toezicht op het kartel (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 257).

    195    In de derde plaats kunnen verzoeksters ook niet op goede gronden de economische moeilijkheden aanvoeren die zij in de door het kartel bestreken periode hebben ondervonden. Het is immers juist wegens de moeilijkheden die alle ondernemingen op de markt voor industrieel garen vanaf het midden van de jaren negentig ondervonden, dat sommige van hen, waaronder Gütermann en Zwicky, hebben besloten om zich te gedragen op een wijze die de mededinging verstoorde. Over het algemeen ontstaan kartels als het onderhavige wanneer een sector problemen heeft (zie in die zin arresten Tokai I/Commissie, aangehaald in punt 185, punt 345, en Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 194, punt 256).

    196    Ook al zou het waar zijn dat de Commissie in verschillende beschikkingen rekening heeft gehouden met de ongezonde financiële situatie van de betrokken sector, zoals Gütermann en Zwicky stellen, betekent het feit dat de Commissie in eerdere zaken de economische situatie van de sector als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, nog niet dat zij die praktijk noodzakelijkerwijs moet blijven volgen (arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T‑13/89, Jurispr. blz. II‑1021, punt 372). De Commissie moet de omstandigheden van elk geval individueel onderzoeken, zonder dat zij daarbij is gebonden aan eerdere beschikkingen die betrekking hadden op andere marktdeelnemers, andere product‑ en dienstenmarkten of andere geografische markten op andere tijdstippen (arrest Gerecht van 30 september 2003, Cableuropa e.a./Commissie, T‑346/02 en T‑347/02, Jurispr. blz. II‑4251, punt 191).

    197    In de vierde plaats stellen verzoeksters in repliek dat het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen is geschonden.

    198    Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

    199    Volgens vaste rechtspraak moet een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, daarentegen wel ontvankelijk worden verklaard (arrest Gerecht van 19 september 2000, Dürbeck/Commissie, T‑252/97, Jurispr. blz. II‑3031, punt 39, arrest Cableuropa e.a./Commissie, aangehaald in punt 196, punt 111, en arrest van 12 juli 2007, AEPI/Commissie, T‑229/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 21).

    200    In casu dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat in de verzoekschriften geen argumenten betreffende het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen zijn aangevoerd en, in de tweede plaats, dat dit middel geen uitwerking is van een ander in de verzoekschriften aangevoerd middel en niet nauw verband houdt met de daarin opgeworpen middelen.

    201    Aangezien het argument bovendien geen betrekking heeft op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard.

    202    Hieruit volgt dat het middel dat bepaalde verzachtende omstandigheden niet in aanmerking zijn genomen, niet kan worden aanvaard.

     Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel inzake onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking

     Argumenten van partijen

    203    De geldboeten van verzoeksters zijn met 15 % verlaagd omdat zij vóór de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar hebben meegewerkt en in hun antwoord hierop de feiten niet hebben betwist. Deze verlaging is volgens hen onvoldoende, aangezien de medewerking die zij na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar hebben verleend, veel meer inhield dan het louter niet betwisten van de feiten.

    204    In de eerste plaats hebben verzoeksters inlichtingen verstrekt op basis waarvan de Commissie zich een volledig beeld kon vormen van het verloop, de inhoud en de context van de bijeenkomsten en bilaterale contacten.

    205    Wat ten eerste het verloop van de bijeenkomsten betreft, beklemtonen zij om te beginnen dat zij de verklaringen van Coats hebben gecorrigeerd. Deze heeft ten onrechte verklaard dat de bijeenkomst van 19 september 2000 de enige was waarop verhogingen van de in de lijsten opgenomen prijzen zijn besproken en overeengekomen. Er vonden immers op alle bijeenkomsten besprekingen plaats betreffende de in de lijsten opgenomen prijzen en de verhoging ervan. Voorts stellen verzoeksters dat de zogenaamde toelichtingen die Coats in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft verschaft, slechts betrekking hadden op de speciale prijzen en dus geen afbreuk kunnen doen aan het nut van de door hen verrichte correcties. Ten slotte zijn zij van mening dat deze correcties en de toelichtingen van Coats in een haast identiek stadium van de administratieve procedure zijn verstrekt, ook al heeft de Commissie de toelichtingen enkele dagen vóór de correcties ontvangen, en dat de chronologische volgorde dus niet bepalend kan zijn voor de beoordeling van de medewerking.

    206    Ten tweede stellen verzoeksters dat enkel zij duidelijk hebben uitgelegd dat de bijeenkomsten tot doel hadden, het verschil tussen de nettoprijzen en de catalogusprijzen te verkleinen, wat wordt bevestigd door punt 167 van de bestreden beschikking. De Commissie stelt volgens hen ten onrechte dat zij dit doel en de gevolgen van de overeenkomsten betreffende de in de lijsten opgenomen prijzen reeds in punt 141 van de mededeling van de punten van bezwaar had vastgesteld. Uit dat punt blijkt immers enkel dat de Commissie kon bewijzen dat de deelnemers aan de bijeenkomsten in één geval hadden geprobeerd een indirecte verhoging van de geplande nettoprijzen te verwezenlijken, maar dat zij nog niet over gegevens over de algemene context van de besprekingen over de in de lijsten opgenomen prijzen beschikte.

    207    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat hun medewerking ten onrechte minder nuttig is geacht dan die van BST, waaraan de Commissie een verlaging van de geldboete van 20 % heeft verleend. Zij voeren dienaangaande een schending van het beginsel van gelijke behandeling aan.

    208    In de derde plaats achten verzoeksters de hun door de Commissie verleende verlaging van de geldboete van 15 % ontoereikend, omdat uit de vroegere beschikkingspraktijk van deze laatste en de rechtspraak blijkt dat het niet betwisten van de feiten leidt tot een verlaging van de geldboete met ten minste 10 %, of zelfs 20 % in bepaalde gevallen. Bijgevolg had de Commissie volgens hen een veel grotere verlaging moeten verlenen voor de medewerking die zij na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar hebben verstrekt en die veel verder ging dan het loutere niet betwisten van de feiten.

    209    In de vierde plaats stellen verzoeksters dat zij met de Commissie hebben samengewerkt in de zin van punt D, lid 2, eerste en tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking en dat zij op die grond elk een verlaging van de geldboete van minstens tweemaal 10 % hadden moeten krijgen.

    210    Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de Commissie de medewerking die zij na de ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar hebben verleend, daadwerkelijk heeft beoordeeld. En ook al zou hun medewerking na de ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar zich daadwerkelijk hebben beperkt tot het niet betwisten van de feiten, zou hun een verlaging van minstens 20 % moeten zijn verleend, zelfs indien hun medewerking geen ander nut had dan dat het bewijsmateriaal van de Commissie door deze niet-betwisting werd bevestigd. Verzoeksters merken dienaangaande op dat de mededeling van de Commissie van 19 februari 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 45, p. 3), anders dan de mededeling die van toepassing is op het onderhavige geval, als voorwaarde stelt dat het bewijsmateriaal een aanzienlijk toegevoegde waarde heeft ten opzichte van het materiaal waarover de Commissie reeds beschikt.

    211    In de vijfde plaats is geen rekening gehouden met de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie. De medewerking van verzoeksters is namelijk vergelijkbaar met die van KME in de zaak „Industriële buizen”, waarvoor aan deze laatste een verlaging van de geldboete van 30 % is verleend (beschikking van de Commissie van 16 december 2003 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/38.240 – Industriële buizen, punt 423). Het enige verschil is dat verzoeksters in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar en niet vóór de toezending van deze mededeling correcties hebben aangebracht aan de verklaringen van de andere deelnemers. Volgens hen voorziet punt D, lid 2, van de mededeling inzake medewerking niet in een verschillende beoordeling van de bijdragen van de ondernemingen tot het ophelderen van de feiten naargelang zij zijn geleverd vóór of na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar, zodat de Commissie hun ook een verlaging van hun geldboete van in totaal minstens 30 % had moeten toekennen.

    212    De Commissie wijst dit middel van de hand.

     Beoordeling door het Gerecht

    213    De Commissie heeft in haar mededeling inzake medewerking de voorwaarden aangegeven waaronder ondernemingen die met de Commissie samenwerken wanneer deze een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een verlaging van de boete die hun anders zou worden opgelegd (zie punt A 3 van de mededeling inzake medewerking).

    214    Punt D 1 van de mededeling inzake medewerking bepaalt dat „[w]anneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in [de punten] B of C genoemde voorwaarden is voldaan, [...] zij in aanmerking [komt] voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd”.

    215    Punt D 2 van de mededeling inzake medewerking preciseert:

    „Dit kan met name het geval zijn indien:

    –        een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk,

    –        de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.”

    216    In casu blijkt uit de bestreden beschikking dat de Commissie heeft geoordeeld dat zij de geldboete van Gütermann en Zwicky op grond van punt D 2, eerste en tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking met 15 % kon verlagen (bestreden beschikking, punt 397).

    217    Ter rechtvaardiging van haar beoordeling heeft de Commissie om te beginnen beklemtoond dat de inlichtingen, documenten en andere bewijzen die Gütermann en Zwicky vóór de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar hebben verstrekt, materieel hebben bijgedragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk (bestreden beschikking, punt 395). Voorts heeft zij opgemerkt dat verzoeksters in hun eerste antwoord op het verzoek om inlichtingen hebben erkend dat tijdens de bijeenkomsten prijslijsten zijn uitgewisseld en besproken. Ten slotte heeft de Commissie beklemtoond dat zij de feiten waarop zij haar beschuldigingen heeft gebaseerd, niet fundamenteel hebben betwist (bestreden beschikking, punt 396).

    –       Nut van de medewerking

    218    Om te beginnen betwisten verzoeksters niet dat zij, zoals in punt 385 van de bestreden beschikking is vastgesteld, niet voldeden aan de voorwaarden voor toepassing van de punten B en C van de mededeling inzake medewerking, zodat hun gedrag diende te worden beoordeeld op basis van punt D van deze mededeling, „Belangrijke vermindering van de geldboete”.

    219    Voorts beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de methode voor de berekening van de geldboeten en kan zij daarbij rekening houden met een groot aantal factoren, waaronder de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door haar diensten gevoerde onderzoek. In deze context moet de Commissie ingewikkelde feitelijke beoordelingen verrichten, onder meer met betrekking tot de medewerking van elk van deze ondernemingen (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 81).

    220    De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (arrest SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 219, punt 88).

    221    Ten slotte berust een verlaging van geldboeten in geval van medewerking van de aan inbreuken op het communautaire mededingingsrecht deelnemende ondernemingen volgens de rechtspraak op de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie verlicht om de inbreuk vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I 5425, punt 399, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 363). Gelet op de bestaansreden van de verlaging, kan de Commissie het nut van de verstrekte inlichtingen, dat noodzakelijkerwijs wordt afgemeten aan de reeds in haar bezit zijnde bewijselementen, niet buiten beschouwing laten.

    222    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat wanneer de medewerking van een onderneming slechts inhoudt dat zij bepaalde informatie die een andere onderneming reeds bij wijze van medewerking heeft verstrekt, bevestigt, en dan nog op een minder duidelijke en expliciete wijze, de mate van medewerking van deze onderneming, hoewel die voor de Commissie in zekere zin van nut kan zijn, niet vergelijkbaar is met de medewerking van de onderneming die deze informatie als eerste heeft verstrekt. Een verklaring die een verklaring waarover de Commissie reeds beschikte, slechts tot op zekere hoogte bevestigt, vergemakkelijkt de taak van de Commissie namelijk niet aanzienlijk. Zij kan dus op zich geen verlaging van het boetebedrag wegens medewerking rechtvaardigen (zie in die zin arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 137, punt 455).

    223    In casu dient om te beginnen te worden gepreciseerd dat het feit dat punt D 2 van de mededeling inzake medewerking niet verwijst naar het geval dat na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar nieuwe gegevens en bewijzen worden verstrekt, geenszins uitsluit dat een dergelijke omstandigheid een verlaging van de geldboete op grond van deze bepaling kan meebrengen. De in punt D 2 opgesomde omstandigheden vormen immers slechts voorbeelden, zoals blijkt uit het gebruik van de uitdrukking „met name” (arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 274).

    224    Deze analyse wordt bevestigd door het arrest van het Hof van 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie (C‑65/02 P en C‑73/02 P, Jurispr. blz. I‑6773, punt 59), aangezien het Hof daarin heeft aanvaard dat de Commissie rekening kan houden met het feit dat ondernemingen de juridische kwalificatie van de ten laste gelegde feiten in een vroeg stadium van de procedure erkennen, daar dit uiteindelijk neerkomt op een erkenning van de inbreuk. Dit geval wordt genoemd in de punten B en C van de mededeling inzake medewerking, maar wordt niet uitdrukkelijk behandeld in punt D ervan. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat er niets op tegen is dat een onderneming voor een dergelijke bekentenis wordt beloond, ook al is deze in een later stadium van de procedure gedaan dan die bedoeld in de punten B en C van de mededeling inzake medewerking. Door voor een dergelijke oplossing te opteren, bevestigt het Hof het algemenere beginsel dat de Commissie zich mild opstelt ter beloning van ondernemingen die de vaststelling van de inbreuk vergemakkelijken, en dit ongeacht het stadium waarin de onderneming haar steun heeft verleend en ongeacht of deze steun bestond in de verstrekking van nieuwe gegevens en bewijzen dan wel in de erkenning van feiten of van de juridische kwalificatie hiervan.

    225    Hieruit volgt dat het antwoord op de vraag of de nieuwe gegevens en bewijzen die Gütermann en Zwicky na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar hebben verstrekt, in aanmerking moeten worden genomen en dus eventueel dienen te leiden tot een verlaging van de geldboete op grond van de verleende medewerking, in casu voornamelijk afhangt van de kwaliteit en het nut van de verleende medewerking, die de Commissie, zoals in de punten 219 en 220 hierboven is gezegd, in het kader van haar ruime beoordelingsvrijheid evalueert.

    226    De loutere vaststelling dat de gegevens en bewijzen zijn verstrekt na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar, vormt dus geen bevredigend antwoord op deze vraag. Ter beantwoording hiervan dient integendeel concreet te worden nagegaan – zowel vanuit het oogpunt van de kwaliteit en het nut van deze gegevens en bewijzen als van het ogenblik waarop deze zijn verstrekt – of de Commissie de mate waarin Gütermann en Zwicky hebben meegewerkt, kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

    227    Om te beginnen betwisten verzoeksters niet dat de door Coats verstrekte inlichtingen bepalend zijn geweest voor de vaststelling van het bestaan van de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen. Punt 387 van de bestreden beschikking somt dienaangaande de door Coats verschafte bewijzen op waarop een groot aantal punten van de mededeling van de punten van bezwaar berusten.

    228    Verzoeksters stellen evenwel in de eerste plaats dat zij de verklaringen van Coats betreffende de frequentie van de bijeenkomsten over de prijslijsten en de prijsverhogingen en van de bijeenkomsten betreffende de speciale prijzen hebben gecorrigeerd.

    229    Wat ten eerste de frequentie van de bijeenkomsten over de prijslijsten en over de prijsverhogingen betreft, baseren verzoeksters zich ten onrechte op een verklaring van de vertegenwoordiger van Coats die is opgenomen in het verzoek tot toepassing van de mededeling inzake medewerking, volgens welke de bijeenkomst van 19 september 2000 de enige was waarop verhogingen van reële prijzen („actual prices”) zijn besproken en overeengekomen.

    230    De Commissie heeft immers in punt 100 van de mededeling van de punten van bezwaar vastgesteld dat de leveranciers, waaronder Coats, BST, Gütermann en Zwicky, hebben erkend dat tijdens de bijeenkomsten prijslijsten zijn besproken en uitgewisseld. Voorts blijkt uit de vaststellingen in punt 102 van de mededeling van de punten van bezwaar dat Coats, anders dan Gütermann en Zwicky, heeft erkend dat de ondernemingen tijdens deze bijeenkomsten tot een overeenkomst zijn gekomen over de toekomstige prijslijsten en de data waarop de verhogingen zouden worden doorgevoerd. De door Gütermann en Zwicky verstrekte inlichtingen betreffende de reële prijzen hebben de Commissie dus niet meer bijgebracht dan wat zij reeds wist. Het argument van verzoeksters is dus niet ter zake dienend.

    231    Wat ten tweede de frequentie van de besprekingen over de speciale prijzen betreft, heeft de Commissie in punt 107 van de mededeling van de punten van bezwaar beklemtoond dat de leveranciers, daaronder begrepen Coats, hebben ontkend of niet hebben vermeld dat zij informatie hebben uitgewisseld en overeenkomsten hebben gesloten over de speciale prijzen en de nettoprijzen. Wat verder de uitwisseling van informatie over de kortingen en rabatten betreft, heeft de Commissie in punt 105 van de mededeling van de punten van bezwaar verklaard dat de leveranciers, met uitzondering van Coats voor de eerste helft van de jaren negentig, het bestaan ervan hebben ontkend of er geen melding van hebben gemaakt. Pas na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar hebben de betrokken ondernemingen, zoals Coats, Zwicky, Gütermann en BST, verklaard dat er tijdens de bijeenkomsten over speciale prijzen was gesproken en dat hierover overeenkomsten waren gesloten.

    232    De Commissie stelt evenwel terecht dat zij dankzij de documenten die Coats bij haar antwoord op het verzoek om inlichtingen had gevoegd, in staat was deze onderdelen van de inbreuk aan te tonen. Het gaat om te beginnen om de notulen van een bijeenkomst van 8 september 1998, opgesteld door een vertegenwoordiger van Barbour Threads, waaruit blijkt dat overeenkomsten zijn gesloten over rabatten en de verlaging van kortingen, alsook over de verhoging van de speciale prijzen. De Commissie verwijst hier meermaals naar in de mededeling van de punten van bezwaar (punten 106, 108 en 121). Voorts is er een e‑mail van 10 oktober 2000, die is gehecht aan de verklaringen van de vertegenwoordiger van Coats, F. S., en die bevestigt dat tijdens een bijeenkomst van 19 september 2000 is overeengekomen om rabatten te verlagen en speciale prijzen te verhogen. De Commissie maakt hier melding van in punt 126 van de mededeling van de punten van bezwaar. Ten slotte zijn er de e-mails die Coats bij haar clementieverzoek heeft gevoegd, waaronder die van oktober 2000 waaruit blijkt dat zij informatie over speciale prijzen met Amann en Gütermann heeft uitgewisseld. Dit document wordt vermeld in punt 133 van de mededeling van de punten van bezwaar, meer bepaald in voetnoot 268.

    233    De Commissie heeft ook terecht opgemerkt dat de door BST verstrekte inlichtingen haar eveneens hebben geholpen om vast te stellen dat er besprekingen waren gevoerd en overeenkomsten waren gesloten over speciale prijzen. Deze vaststelling blijkt met name uit de punten 104 en 106 en de voetnoten 173, 174 en 176 van de mededeling van de punten van bezwaar.

    234    Hieruit blijkt dat de zogenaamde correcties die verzoeksters aan de mededeling van de punten van bezwaar hebben aangebracht, in feite slechts hebben bevestigd wat de Commissie reeds wist dankzij de hierboven genoemde informatie die vóór de toezending van deze mededeling was verstrekt.

    235    Het feit dat de opmerkingen over de speciale prijzen die Coats na de toezending van deze mededeling heeft gemaakt, vóór die van verzoeksters bij de Commissie zijn toegekomen, heeft dus geen enkele invloed gehad op de beoordeling van de medewerking die deze laatsten hebben verleend.

    236    In de tweede plaats dient het argument van verzoeksters dat enkel zij in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hebben uitgelegd dat de bijeenkomsten tot doel hadden, het verschil tussen de catalogusprijzen en de reële nettoprijzen te verkleinen en de nettoprijzen van verschillende producten indirect te verhogen, te worden verworpen.

    237    De Commissie heeft weliswaar in punt 167 van de bestreden beschikking de woorden van Gütermann in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aangehaald om het doel van de bijeenkomsten uit te leggen, maar dit neemt niet weg dat zij dit doel en de gevolgen van de overeenkomsten reeds had vastgesteld, zoals blijkt uit de punten 141 en 142 van de mededeling van de punten van bezwaar. De hierin vermelde inlichtingen zijn door Coats in haar clementieverzoek verstrekt en hebben de Commissie in staat gesteld om, via het concrete voorbeeld van de verhoging van de catalogusprijzen dat zij bevatten, een beeld te schetsen van de algemene context waarin de op de lijsten opgenomen prijzen zijn besproken.

    –       Onjuiste beoordeling van de medewerking in vergelijking met de door BST verleende medewerking

    238    Wat het verzoek van Gütermann en Zwicky betreft om hun een minstens even grote verlaging van de geldboete te verlenen als aan BST, is het vaste rechtspraak dat de Commissie bij haar beoordeling van de medewerking van de betrokken ondernemingen niet mag ingaan tegen het beginsel van gelijke behandeling, dat wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Tokai I, aangehaald in punt 185, punt 394 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aan de Commissie moet echter een ruime beoordelingsmarge worden toegekend bij de beoordeling van de kwaliteit en het nut van de medewerking van de verschillende leden van het kartel, en alleen een duidelijke overschrijding van deze marge kan worden afgekeurd.

    239    Uit de vergelijking van de door deze ondernemingen verleende medewerking blijkt dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden.

    240    Wat in de eerste plaats de medewerking betreft die vóór de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar van 15 maart 2004 is verleend, heeft de Commissie geoordeeld dat BST haar aanzienlijk had geholpen om de inhoud van een groot aantal overeenkomsten vast te stellen [waaronder het grootste deel van de inhoud van de begin jaren negentig gesloten overeenkomsten, alsook de inhoud van de op 8 oktober 1996 te Wenen (Oostenrijk) gesloten overeenkomst en van de op 9 september 1997 te Zürich (Zwitserland) gesloten overeenkomst], dat zij haar als enige onderneming de prijslijsten had bezorgd die zij tijdens de bijeenkomsten van haar concurrenten had ontvangen, en dat zij veel uitgebreidere inlichtingen had verstrekt dan in het verzoek om inlichtingen was gevraagd. De Commissie verwijst naar de talrijke voetnoten die zij in de mededeling van de punten van bezwaar ter ondersteuning van haar vaststellingen heeft opgenomen en die aantonen dat BST veel bewijsmateriaal heeft verstrekt (waaronder bijlage 14 bij het antwoord van BST op het verzoek om inlichtingen, dat de prijslijsten bevat die tijdens de bijeenkomsten zijn uitgewisseld) en dat zij dus een belangrijke bron van informatie was in het kader van haar voorlopige vaststellingen.

    241    Wat de medewerking betreft die verzoeksters vóór de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar hebben verleend, erkent de Commissie dat zij haar eveneens documenten ter beschikking hebben gesteld die een overzicht geven van de bijeenkomsten die begin jaren negentig hadden plaatsgevonden. De Commissie heeft niettemin geoordeeld dat deze informatie minder nuttig was dan die welke door BST was verstrekt. Verzoeksters hebben deze beoordeling niet betwist, maar enkel beweerd dat zij op basis van de informatie waarover zij beschikten niet konden weten of BST meer inlichtingen en bewijzen had verstrekt dan zijzelf. Zoals hierboven is opgemerkt, blijkt duidelijk uit de punten 391 tot en met 397 van de bestreden beschikking en de talrijke verwijzingen in de voetnoten naar de door BST verstrekte documenten, die dienen ter ondersteuning van de vaststellingen van de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar, dat de door BST verleende medewerking belangrijker was.

    242    Wat in de tweede plaats de medewerking betreft die na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar is verleend, blijkt uit de bestreden beschikking dat noch BST noch verzoeksters de vastgestelde feiten fundamenteel hebben betwist en dat deze drie ondernemingen tijdens deze fase van de administratieve procedure op dezelfde wijze hebben meegewerkt. Gelet op hetgeen hierboven in de punten 228 tot en met 237 is opgemerkt, stellen verzoeksters ten onrechte dat zij na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar gegevens hebben verstrekt die de Commissie niet kende. Zij kunnen dus niet stellen dat de door hen verstrekte inlichtingen zo nuttig zijn dat zij de toekenning van een minstens even grote verlaging van de geldboete als aan BST rechtvaardigen.

    243    Ook al zou moeten worden erkend dat verzoeksters even nuttige toelichtingen bij bepaalde punten van de mededeling van de punten van bezwaar hebben verstrekt als BST, heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door meer belang te hechten aan het feit dat BST haar informatie en bewijsmateriaal vóór de toezending van deze mededeling heeft verstrekt.

    –       Onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking en niet-inachtneming van de rechtspraak van het Gerecht

    244    Verzoeksters stellen ten onrechte dat de Commissie aan elk van hen een verlaging van de geldboete van minstens tweemaal 10 %, dus van minstens 20 %, had moeten verlenen, aangezien zij heeft erkend dat hun medewerking voldeed aan de voorwaarden om te vallen onder de twee in punt D van de mededeling inzake medewerking bedoelde categorieën van gedragingen.

    245    De verlaging op grond van punt D van de mededeling inzake medewerking kan namelijk 10 tot 50 % bedragen, zonder dat bijzondere criteria zijn vastgelegd voor de aanpassing van de verlaging binnen deze bandbreedte. De mededeling inzake medewerking roept dus geen gewettigde verwachting in het leven dat een verlaging met een bepaald percentage zal worden verleend. Voorts moet punt D van de mededeling inzake medewerking, anders dan verzoeksters in wezen stellen, niet aldus worden uitgelegd dat de Commissie verplicht is, een specifieke verlaging van minstens 10 % te verlenen voor elk geval waarin is vastgesteld dat medewerking is verleend in de zin van dit punt, maar moet het integendeel aldus worden opgevat dat het slechts voorziet in één enkele verlaging van minstens 10 %.

    246    Zolang de Commissie niet kennelijk de grenzen overschrijdt van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij beschikt wanneer zij evalueert in welke mate haar werk door de medewerking van de onderneming is vergemakkelijkt, is zij dus volkomen vrij om in haar beschikking de specifieke percentages te vermelden die zij voor elk vastgesteld geval van medewerking in de zin van punt D van de mededeling inzake medewerking heeft toegepast en deze vervolgens op te tellen, zoals het haar ook vrijstaat om slechts één enkel totaal percentage te vermelden dat zij voor deze gevallen meent te kunnen toekennen. Zoals de Commissie terecht opmerkt, berust de evaluatie van het nut van de medewerking immers geenszins op een wiskundige formule die automatisch leidt tot een verlaging van ten minste 20 % indien punt D, eerste en tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking van toepassing is.

    247    Het door verzoeksters genoemde arrest Tokai I (aangehaald in punt 185) kan niet afdoen aan deze beoordeling. Uit beschikking 2002/271/EG van de Commissie van 18 juli 2001 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/E-1/36.490 – Grafietelektroden) (PB 2002, L 100, blz. 1), waar het in dat arrest om ging, blijkt immers duidelijk dat de Commissie met betrekking tot de betrokken onderneming enkel uitdrukkelijk had verwezen naar het eerste streepje van punt D 2 van de mededeling inzake medewerking. Het Gerecht stelde evenwel vast dat de betrokken onderneming ook haar medewerking had verleend in de zin van het tweede streepje. De Commissie trachtte uit te leggen dat zij beide vormen van medewerking samen had beschouwd en hiervoor slechts één enkele verlaging van de geldboete had toegekend. Anders dan in de onderhavige zaak werd de niet-betwisting van de feiten door de betrokken onderneming evenwel in geen van de overwegingen betreffende de door deze onderneming verleende medewerking beoordeeld. Daarom was het Gerecht van oordeel dat het enkel kon vaststellen dat de Commissie punt D 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking niet op de betrokken onderneming had toegepast.

    –       Niet-inachtneming van de vroegere beschikkingspraktijk

    248    Het argument van verzoeksters dat is gebaseerd op de vroegere praktijk van de Commissie, dient te worden verworpen. Het feit alleen dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk voor een bepaald gedrag een bepaalde verlaging heeft toegekend, betekent immers niet dat zij verplicht is, de geldboete met eenzelfde percentage te verlagen bij de beoordeling van een soortgelijk gedrag in het kader van een latere administratieve procedure (arrest Brugg Rohrsysteme/Commissie, aangehaald in punt 50, punt 193).

    249    Hoe dan ook valt de door verzoeksters verleende medewerking geenszins te vergelijken met de door hen genoemde medewerking van KME, waarvan sprake in de beschikking van de Commissie van 16 december 2003 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/38.240 – Industriële buizen). Uit die beschikking blijkt dat KME vóór de ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aanzienlijk had meegewerkt en dat dit had bijgedragen tot het materiële bewijs van het bestaan van de mededingingsregeling over de gehele duur ervan. KME had immers stukken betreffende de inbreuk overgelegd en een uitvoerige beschrijving gegeven van de wijze waarop de mededingingsregeling functioneerde en in detail uiteengezet in welke context de verschillende documenten die de Commissie tijdens haar inspecties had ontdekt, dienden te worden geplaatst. De medewerking die verzoeksters vóór de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar hebben verleend, reikte niet zo ver.

    250    Gelet op het bovenstaande dient het middel inzake onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking te worden verworpen.

     Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel inzake de onevenredigheid van de geldboete

     Argumenten van partijen

    251    Ter ondersteuning van hun middel inzake de onevenredigheid van de geldboete voeren verzoeksters verschillende middelen aan.

    252    In de eerste plaats stellen zij dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de grote economische moeilijkheden die zij reeds jaren ondervonden ten gevolge van de structurele wijzigingen in de garensector. De crisis binnen de sector had hun winsten immers doen kelderen en had Zwicky ertoe genoopt, in november 2000 haar activiteiten op de markt stop te zetten. De Commissie is ook voorbijgegaan aan de financiële problemen van Gütermann en de hieruit voortvloeiende extra rentelast.

    253    In de tweede plaats zijn de aan Gütermann en Zwicky opgelegde geldboeten (4,021 miljoen EUR respectievelijk 0,174 miljoen EUR) niet evenredig aan de omzet die zij hebben behaald op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft. Het bedrijfsresultaat van Gütermann na belastingen bedroeg gedurende de periode van elf en half jaar dat de inbreuk heeft geduurd, 318 000 EUR en Zwicky’s omzet in 2000 bedroeg slechts 200 000 EUR.

    254    Voorts stelt Gütermann – en Zwicky treedt haar in repliek hierin bij – dat de uitgangsbedragen die voor de berekening van de geldboeten zijn vastgesteld (2,2 miljoen EUR voor Gütermann en 100 000 EUR voor Zwicky), niet evenredig zijn aan de gecumuleerde omzet die alle ondernemingen samen hebben behaald met de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (50 miljoen EUR) en bovendien overdreven lijken wanneer dit laatste cijfer, dat de omvang weerspiegelt van de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, wordt vergeleken met de omvang van de wereldmarkt voor industrieel garen (4 tot 5 miljard EUR).

    255    Volgens verzoeksters diende de Commissie overeenkomstig de rechtspraak bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en de evenredigheid van de geldboete rekening te houden met de omvang van de betrokken markt. De Commissie stelt dus ten onrechte dat dit criterium slechts één van meerdere factoren is, zodat zij hier geen rekening mee hoefde te houden.

    256    In de derde plaats stelt Gütermann dat de berekeningsmethode op basis waarvan het bedrag van de haar opgelegde geldboete is vastgesteld, kleine en middelgrote ondernemingen duidelijk benadeelt. Er wordt immers geen rekening gehouden met de omvang van deze ondernemingen, zodat de op basis van deze berekeningsmethode verkregen geldboeten onevenredig zijn. Dit heeft tot gevolg dat haar geldboete in casu onevenredig is aan de geldboete die is opgelegd aan de andere ondernemingen zoals BST of Coats.

    257    In de vierde plaats is het volgens verzoeksters niet gepast om in de onderhavige zaak de richtsnoeren toe te passen, met name vanuit het oogpunt van de gelijke behandeling ten opzichte van toekomstige zaken betreffende kleine en middelgrote ondernemingen, waarvoor een billijker behandeling is voorzien in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2).

    258    De Commissie wijst dit middel van de hand.

     Beoordeling door het Gerecht

    259    In de eerste plaats stellen verzoeksters ten onrechte dat de hun opgelegde geldboete onevenredig is, gelet op hun hachelijke financiële situatie en op het feit dat de geldboete hun voortbestaan in gevaar brengt.

    260    Volgens vaste rechtspraak en zoals in punt 404 van de bestreden beschikking in herinnering is gebracht, is de Commissie immers niet verplicht om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de deficitaire situatie van een onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt (arrest Hof van 8 november 1983, IAZ International Belgium e.a./Commissie, 96/82–102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punten 54 en 55, arrest Dansk Rørindustrie e.a./Commissie, aangehaald in punt 221, punt 327, en arrest van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 105).

    261    En ook al zou een maatregel van een gemeenschapsinstantie de vereffening van een onderneming teweegbrengen en kan deze vereffening van de onderneming in haar huidige rechtsvorm afbreuk doen aan de financiële belangen van de eigenaren, aandeelhouders of houders van deelbewijzen, betekent dat nog niet dat de persoonlijke, materiële en immateriële elementen van de onderneming ook hun waarde zouden verliezen (arrest Tokai I, aangehaald in punt 185, punt 372).

    262    In het licht van deze rechtspraak dient te worden vastgesteld dat de Commissie geenszins verplicht was om in de bestreden beschikking rekening te houden met de economische situatie van Gütermann of zelfs maar om de verklaringen van deze onderneming betreffende deze situatie daarin op te nemen. Het feit dat de Commissie het opportuun heeft geacht om te verwijzen naar de financiële situatie van Zwicky, en niet naar die van Gütermann, valt perfect te begrijpen, gezien de bijzonder moeilijke economische situatie waarin Zwicky zich bevond en die ertoe heeft geleid dat zij haar activiteiten op het gebied van industrieel garen aan Gütermann heeft overgedragen.

    263    In de tweede plaats verwijten verzoeksters de Commissie in wezen dat zij geen rekening heeft gehouden met de omvang van de betrokken markt en aldus een geldboete heeft vastgesteld die onevenredig is aan deze omvang. Zij stellen dat de geldboete ook onevenredig is aan de omzet die elk van hen heeft behaald op de markt waarop de betrokken inbreuk betrekking heeft, en dat het uitgangsbedrag van de geldboete onevenredig is aan de omzet van elk van hen.

    264    Dienaangaande dient vooraf te worden opgemerkt dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel. Wat de berekening van de geldboeten betreft, moet de zwaarte van de inbreuken worden bepaald aan de hand van een groot aantal factoren en mag aan geen daarvan een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen. In deze context impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de elementen die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze elementen op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 194, punten 226‑228).

    265    Wat het aan de Commissie gemaakte verwijt betreft dat zij geen rekening heeft gehouden met de omvang van de betrokken markt, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 ondernemingen geldboeten kan opleggen die niet hoger zijn dan 10 % van de omzet die elk van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, in het voorafgaande boekjaar hebben behaald. Volgens deze bepalingen dient bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete binnen deze limiet rekening te worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. Bovendien dient de Commissie volgens de richtsnoeren bij de vaststelling van het uitgangsbedrag op basis van de zwaarte van de inbreuk rekening te houden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.

    266    Noch verordening nr. 17, noch verordening nr. 1/2003, noch de richtsnoeren bepalen dus dat het bedrag van de geldboeten rechtstreeks op basis van de omvang van de getroffen markt dient te worden vastgesteld. Deze factor vormt slechts een van de relevante elementen. Deze bepalingen verplichten de Commissie dus als zodanig niet om rekening te houden met de geringe omvang van de productmarkt (arrest Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 148).

    267    Volgens de rechtspraak moet de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk evenwel rekening houden met een groot aantal factoren, die qua karakter en belang kunnen verschillen naargelang van de soort inbreuk waar het om gaat en de bijzondere omstandigheden waaronder deze is gepleegd (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 78, punt 120). Het kan niet worden uitgesloten dat de omvang van de betrokken productmarkt naargelang van het geval een van deze factoren is waaruit de zwaarte van een inbreuk blijkt.

    268    Hoewel de omvang van de markt een factor kan zijn waarmee bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk rekening moet worden gehouden, verschilt het belang daarvan bijgevolg naargelang van de aard van de inbreuk en de bijzondere omstandigheden waaronder deze is gepleegd.

    269    In casu bestond de betrokken inbreuk voornamelijk in de uitwisseling van gevoelige informatie over de prijslijsten en/of de prijzen per klant, in de sluiting van akkoorden over prijsverhogingen en/of richtprijzen, in de afspraak om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en in de verdeling van de clientèle (bestreden beschikking, punten 99‑125 en 345). Dergelijke praktijken vormen een horizontale beperking van het type „prijskartel” in de zin van de richtsnoeren en vormen dus naar hun aard een „zeer zware” inbreuk. In deze context is de geringe omvang van de relevante markt, gesteld al dat deze bewezen is, slechts van ondergeschikt belang ten opzichte van alle andere factoren waaruit de zwaarte van de inbreuk blijkt.

    270    Hoe dan ook mag niet uit het oog worden verloren dat de Commissie van mening was dat de inbreuk moest worden aangemerkt als zeer zwaar in de zin van de richtsnoeren, die bepalen dat de Commissie in dergelijke gevallen een uitgangsbedrag van meer dan 20 miljoen EUR kan vaststellen. In casu heeft de Commissie in de bestreden beschikking de betrokken ondernemingen in verschillende categorieën ingedeeld naargelang van hun relatieve belang op de betrokken markt. Uit punt 358 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie het uitgangsbedrag slechts heeft vastgesteld op 14 miljoen EUR voor de ondernemingen van eerste categorie, op 5,2 miljoen EUR voor die van tweede categorie, op 2,2 miljoen EUR voor die van derde categorie (waaronder Gütermann) en op 0,1 miljoen EUR voor die van vierde categorie (in casu Zwicky). Hieruit volgt dat de uitgangsbedragen die als vertrekpunt dienden voor de berekening van de aan Gütermann en Zwicky opgelegde geldboeten veel lager waren dan het bedrag dat de Commissie krachtens de richtsnoeren voor zeer zware inbreuken had kunnen vaststellen. Deze vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete bevestigt dat wel degelijk rekening is gehouden met de omvang van de betrokken productmarkt.

    271    Gelet op het bovenstaande dient te worden geoordeeld dat de aan Gütermann en Zwicky opgelegde geldboeten geenszins onevenredig zijn aan de omvang van de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.

    272    Het argument dat het uitgangsbedrag van de geldboeten onevenredig is aan de omzet van Gütermann en Zwicky op de betrokken markt, dient eveneens te worden verworpen.

    273    De Commissie achtte het immers nodig, de kartelleden bij de vaststelling van het op basis van de zwaarte van de inbreuk te bepalen uitgangsbedrag van de geldboeten verschillend te behandelen om rekening te houden met het werkelijke economische vermogen van de inbreukmakende ondernemingen om de mededinging aanzienlijk te verstoren en de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat er een voldoende afschrikkende werking van uitging. Zij achtte het tevens nodig rekening te houden met het specifieke gewicht en bijgevolg met de reële weerslag van de ongeoorloofde gedragingen van elke onderneming op de mededinging. Bij de beoordeling van deze elementen heeft de Commissie ervoor gekozen, zich te baseren op de omzet die elke onderneming op de betrokken markt heeft behaald met de verkoop van het onder de mededingingsregeling vallende product.

    274    Zoals hierboven in punt 270 is vastgesteld, heeft de Commissie de betrokken ondernemingen dus in vier categorieën ingedeeld. Gütermann is, gelet op haar omzet van 2,36 miljoen EUR, in de derde categorie ingedeeld, en Zwicky is, gelet op haar omzet van 0,2 miljoen EUR, in de vierde categorie ingedeeld. De Commissie heeft het uitgangsbedrag op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgesteld op 2,2 miljoen EUR voor Gütermann en op 0,1 miljoen EUR voor Zwicky (bestreden beschikking, punten 356‑358).

    275    Volgens vaste rechtspraak kan het gedeelte van de omzet dat voortvloeit uit de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, een juiste aanwijzing vormen van de omvang van een inbreuk op de betrokken markt (arresten Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 184, punt 91, en Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 78, punt 196). Deze omzet vormt immers een juiste aanwijzing van de aansprakelijkheid van elk van de leden op deze markten, aangezien hij als objectieve maatstaf de schadelijkheid van deze gedragingen voor de normale mededinging correct weergeeft en dus een goede aanwijzing vormt van het vermogen van elk van de betrokken ondernemingen om schade te veroorzaken.

    276    Gelet op het bovenstaande dient te worden geconcludeerd dat de uitgangsbedragen die bij de berekening van de aan Gütermann en Zwicky opgelegde geldboeten in aanmerking zijn genomen, geenszins onevenredig zijn aan de omzet van deze ondernemingen op de betrokken markt.

    277    Bijgevolg dient ook het argument te worden verworpen dat de geldboete onevenredig is aan de respectieve omzet die verzoeksters hebben behaald op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft. Verzoeksters kunnen niet stellen dat het bedrag van de opgelegde geldboete onevenredig is, aangezien het uitgangsbedrag voor hun geldboeten zijn rechtvaardiging vindt in de criteria die de Commissie heeft gehanteerd voor de beoordeling van het belang van elk van de ondernemingen op de relevante markt (zie in die zin arresten Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 304, en 5 december 2006, Westfalen Gassen Nederland/Commissie, T‑303/02, Jurispr. blz. II‑4567, punt 185). Hoe dan ook bevat het gemeenschapsrecht geen algemeen toepasselijk beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan de omzet van de onderneming uit de verkoop van het product waarop de inbreuk betrekking heeft (zie in die zin arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 339).

    278    In de derde plaats moet ook het argument van Gütermann worden verworpen dat de berekeningsmethode kleine en middelgrote ondernemingen benadeelt en in casu tot gevolg heeft dat haar een geldboete is opgelegd die onevenredig is aan die welke aan de andere ondernemingen is opgelegd.

    279    Aangezien de Commissie niet verplicht is om bij de berekening van het bedrag van de geldboeten uit te gaan van bedragen die op de omzet van de betrokken ondernemingen zijn gebaseerd, hoeft zij, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, evenmin ervoor te zorgen dat het definitieve bedrag van de geldboeten die haar berekening oplevert, elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet of hun omzet op de markt van het betrokken product weerspiegelt (arrest Gerecht van 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, T‑21/99, Jurispr. blz. II‑1681, punt 202).

    280    Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 evenmin eisen dat, indien geldboeten worden opgelegd aan meerdere ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk betrokken zijn, het bedrag van de geldboete die aan een kleine of middelgrote onderneming wordt opgelegd, niet hoger is, in procenten van de omzet, dan dat van de geldboeten die aan de grotere ondernemingen worden opgelegd. Uit deze bepalingen blijkt immers dat zowel voor de kleine of middelgrote ondernemingen als voor de grote ondernemingen de zwaarte en de duur van de inbreuk bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete in aanmerking moeten worden genomen. Voor zover de Commissie aan ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk betrokken zijn, geldboeten oplegt die voor elk van hen gerechtvaardigd zijn op grond van de zwaarte en de duur van de inbreuk, kan haar niet worden verweten dat de geldboete voor sommige van deze ondernemingen hoger is, in verhouding tot de omzet, dan die van andere ondernemingen (arresten van 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, aangehaald in punt 279, punt 203, en Westfalen Gassen Nederland/Commissie, aangehaald in punt 277, punt 174).

    281    Zo is de Commissie niet verplicht, het bedrag van de geldboeten te verlagen wanneer de betrokken ondernemingen kleine en middelgrote ondernemingen zijn. Met de grootte van de onderneming is immers reeds rekening gehouden bij de vaststelling van het plafond in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, alsook in de bepalingen van de richtsnoeren (arrest Westfalen Gassen Nederland/Commissie, aangehaald in punt 277, punt 174). Los van deze overwegingen betreffende de grootte van de onderneming, is er geen enkele reden om kleine en middelgrote ondernemingen anders te behandelen dan andere ondernemingen. Het feit dat de betrokken ondernemingen kleine en middelgrote ondernemingen zijn, ontslaat hen niet van de verplichting de mededingingsregels in acht te nemen (arrest Gerecht van 29 november 2005, SNCZ/Commissie, T‑52/02, Jurispr. blz. II‑5005, punt 84).

    282    Het verwijt aan de Commissie dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met de totale omzet van de verschillende ondernemingen, is niet ter zake dienend. Volgens de richtsnoeren moet immers rekening worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, en moet het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat (punt 1 A, vierde alinea). Verder bepalen de richtsnoeren dat het in gevallen waar meerdere ondernemingen bij de inbreuk betrokken zijn, zoals bij kartels, wenselijk kan zijn op het algemene uitgangsbedrag een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd, en bijgevolg het algemeen uitgangsbedrag aan te passen naargelang van de specifieke positie van elke onderneming (punt 1 A, zesde alinea) (arrest Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 184, punt 81).

    283    De richtsnoeren schrijven weliswaar niet voor dat het bedrag van de geldboeten moet worden berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, maar zij verzetten zich er evenmin tegen dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboete van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen. De omzet kan aldus een rol spelen wanneer de verschillende hierboven in punt 273 genoemde elementen in aanmerking worden genomen (zie in die zin arresten Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 184, punt 82, en Tokai I, aangehaald in punt 185, punt 195).

    284    In casu was de keuze van de Commissie om zich ter bepaling van het vermogen van elk van de betrokken ondernemingen om schade te veroorzaken te baseren op de omzet op de betrokken markt evenwel, zoals hierboven in punt 275 is opgemerkt, logisch en objectief gerechtvaardigd. Daarmee streefde de Commissie ook een afschrikkend effect na, aangezien zij duidelijk maakte dat zij ondernemingen die hadden deelgenomen aan een kartel op een markt waarop zij een belangrijke plaats innamen, strenger zou bestraffen.

    285    In de vierde plaats beroept Gütermann zich ter ondersteuning van haar middel inzake de onevenredigheid van de geldboete ten onrechte op de richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd. De loutere omstandigheid dat de toepassing van de nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten als bedoeld in deze richtsnoeren, die niet van toepassing zijn op de feiten van het onderhavige geval, tot een lagere geldboete kan leiden dan die welke bij de bestreden beschikking is opgelegd, kan immers de onevenredigheid van deze geldboete niet aantonen.

    286    Deze vaststelling vormt immers slechts de uitdrukking van de beoordelingsmarge van de Commissie om met inachtneming van de uit de verordeningen nrs. 17 en 1/2003 voortvloeiende eisen de methode vast te stellen die zij van plan is toe te passen om het boetebedrag te bepalen, en dus het mededingingsbeleid te voeren waarmee zij is belast. Tot de elementen die het Gerecht voor de beoordeling van het evenredige karakter van het bedrag van de in een bepaalde periode opgelegde geldboeten in aanmerking moet nemen, kunnen dus met name behoren de feitelijke en juridische omstandigheden, alsook de ten tijde van de inbreuk geldende mededingingsdoelstellingen die de Commissie overeenkomstig de eisen van het EG-Verdrag heeft gedefinieerd.

    287    Bijgevolg moet het middel inzake de onevenredigheid van de geldboete in zijn geheel worden verworpen.

    288    Gelet op het bovenstaande moeten de in de zaken T‑456/05 en T‑457/05 ingestelde beroepen worden verworpen.

     Kosten

    289    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

    HET GERECHT (Vijfde kamer),

    rechtdoende, verklaart:

    1)      De beroepen worden verworpen.

    2)      Gütermann AG en Zwicky & Co. AG worden verwezen in de kosten.

    Vilaras

    Prek

    Ciucǎ

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 april 2010.

    ondertekeningen

    Inhoud


    Voorgeschiedenis van het geding

    1.  Voorwerp van het geding

    2.  Administratieve procedure

    3.  Bestreden beschikking

    Afbakening van de betrokken markten

    Productmarkt

    Geografische markten

    Omvang en structuur van de betrokken markten

    Beschrijving van de inbreukmakende gedragingen

    Dispositief van de bestreden beschikking

    Procesverloop en conclusies van partijen

    In rechte

    1.  Middelen ter betwisting van de vaststelling dat er inbreuken zijn gepleegd, alsook van de bevelen om deze te beëindigen en niet te herhalen

    Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel inzake schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Door Zwicky aangevoerd middel inzake het ongerechtvaardigde karakter van het bevel om een einde te maken aan de inbreuk en deze niet te herhalen

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    2.  Middelen ter betwisting van de geldboete en het bedrag ervan

    Door Zwicky aangevoerd middel dat het plafond van 10 % van de omzet is overschreden

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel inzake onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk vanuit het oogpunt van de gevolgen ervan

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel inzake onjuiste beoordeling van de duur van de inbreuk

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel dat bepaalde verzachtende omstandigheden niet in aanmerking zijn genomen

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel inzake onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    –  Nut van de medewerking

    –  Onjuiste beoordeling van de medewerking in vergelijking met de door BST verleende medewerking

    –  Onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking en niet-inachtneming van de rechtspraak van het Gerecht

    –  Niet-inachtneming van de vroegere beschikkingspraktijk

    Door Gütermann en Zwicky aangevoerd middel inzake de onevenredigheid van de geldboete

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

    Kosten


    * Procestaal: Duits.

    Top