Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005TJ0354

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 11 maart 2009.
    Télévision française 1 SA (TF1) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Staatssteun - Financiering van France Télévisions door omroepbijdrage - Voortdurend onderzoek van bestaande steunregelingen - Voorstel voor dienstige maatregelen - Door de Commissie aanvaarde toezeggingen van lidstaat - Beschikking houdende onverenigbaarverklaring van de steun met de gemeenschappelijke markt - Beroep tot nietigverklaring - Beroepstermijn - Aard van bestreden handeling - Procesbelang - Ontvankelijkheid - Rechten van de verdediging - Motiveringsplicht - Arrest Altmark.
    Zaak T-354/05.

    Jurisprudentie 2009 II-00471

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2009:66

    ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

    11 maart 2009 ( *1 )

    „Staatssteun — Financiering van France Télévisions door omroepbijdrage — Voortdurend onderzoek van bestaande steunmaatregelen — Aanbeveling waarbij dienstige maatregelen worden voorgesteld — Door Commissie aanvaarde verbintenissen van lidstaat — Beschikking die steun verenigbaar met gemeenschappelijke markt verklaart — Beroep tot nietigverklaring — Beroepstermijn — Aard van bestreden handeling — Procesbelang — Ontvankelijkheid — Rechten van verdediging — Motiveringsplicht — Arrest Altmark”

    In zaak T-354/05,

    Télévision française 1 SA (TF1), gevestigd te Boulogne-Billancourt (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-P. Hordies en C. Smits, advocaten,

    verzoekster,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Giolito als gemachtigde,

    verweerster,

    ondersteund door

    Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A.-L. Vendrolini als gemachtigden,

    en

    France Télévisions SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-P. Gunther en D. Tayar, advocaten,

    interveniënten,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C (2005) 1166 def. van de Commissie van 20 april 2005 betreffende de aan France Télévisions verleende steun [steun E 10/2005 (ex C 60/1999) — Frankrijk, omroepbijdrage],

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, M. Prek en V. M. Ciucă, rechters,

    griffier: C. Kristensen, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 oktober 2008,

    het navolgende

    Arrest

    Toepasselijke bepalingen

    1

    Artikel 86, lid 2, EG, bepaalt:

    „De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de regels van dit Verdrag, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap.”

    2

    Artikel 87, lid 1, EG bepaalt:

    „Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

    3

    Artikel 88 EG bepaalt:

    „1.   De Commissie onderwerpt tezamen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist.

    2.   Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 87 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn.

    […]

    3.   De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 87 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.”

    4

    Artikel 1 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1) bepaalt:

    „Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

    […]

    b)

    ‚bestaande steun’,

    i)

    […] alle steun die voor de inwerkingtreding van het Verdrag in de respectieve lidstaat bestond, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag tot uitvoering zijn gebracht en die na de inwerkingtreding nog steeds van toepassing zijn […]”

    5

    Artikel 17 van verordening (EG) nr. 659/1999 bepaalt:

    „1.   De Commissie ontvangt van de betrokken lidstaat alle nodige informatie om in samenspraak met deze lidstaat krachtens artikel [88], lid 1, [EG] de bestaande steunregelingen te kunnen onderzoeken.

    2.   Indien de Commissie van mening is dat een steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, stelt zij de betrokken lidstaat van haar eerste oordeel in kennis en geeft zij de betrokken lidstaat de gelegenheid om binnen een termijn van één maand zijn opmerkingen in te dienen. In naar behoren gerechtvaardigde gevallen kan de Commissie deze termijn verlengen.”

    6

    Artikel 18 van verordening nr. 659/1999 bepaalt:

    „Indien de Commissie, in het licht van de door een lidstaat overeenkomstig artikel 17 verstrekte informatie, tot de gevolgtrekking komt dat de bestaande steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, geeft zij een aanbeveling waarbij de betrokken lidstaat dienstige maatregelen worden voorgesteld. Die aanbeveling kan met name voorstellen inhouden om:

    a)

    de betrokken steunregeling inhoudelijk te wijzigen, of

    b)

    procedurele vereisten in te voeren, of

    c)

    de steunregeling af te schaffen.”

    7

    Artikel 19 van verordening (EG) nr. 659/1999 bepaalt:

    „1.   Indien de betrokken lidstaat de voorgestelde maatregelen aanvaardt en de Commissie daarvan in kennis stelt, legt de Commissie dit vast en deelt zij dit aan de lidstaat mede. Door zijn aanvaarding verbindt de lidstaat zich ertoe de dienstige maatregelen ten uitvoer te leggen.

    2.   Indien de betrokken lidstaat de voorgestelde maatregelen niet aanvaardt en de Commissie, gelet op de argumenten van de betrokken lidstaat, bij haar zienswijze blijft dat die maatregelen noodzakelijk zijn, leidt zij de procedure van artikel 4, lid 4, in. De artikelen 6, 7 en 9 zijn mutatis mutandis van toepassing.”

    8

    Artikel 26, lid 1, van verordening nr. 659/1999 bepaalt:

    „De Commissie maakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een samenvatting bekend van haar beschikkingen uit hoofde van […] artikel 18 juncto artikel 19, lid 1. Die samenvatting houdt de vermelding in dat een afschrift van de beschikking in de authentieke taalversie(s) kan worden verkregen.”

    Aan het geding ten grondslag liggende feiten

    9

    Bij brief van 10 maart 1993 heeft verzoekster, Télévision française 1 SA, eigenaresse van de particuliere commerciële televisieomroep TF1, bij de Commissie een klacht ingediend betreffende de wijze van financiering en exploitatie van France 2 en France 3, twee publieke televisieomroepen in Frankrijk. In deze klacht, die door een klacht van 10 maart 1997 is aangevuld, wordt een schending van artikel 81 EG, artikel 86, lid 1, EG en artikel 87 EG aangevoerd. Verzoekster heeft in deze klacht gesteld dat onder meer de betaling van de omroepbijdragen door de Franse Republiek aan France 2 en France 3 staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG was.

    10

    Bij besluit van 27 september 1999, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1999 (PB C 340, blz. 57), heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG ingeleid ten aanzien van de investeringssubsidies ten gunste van France 2 en France 3 en de kapitaalinjecties ten gunste van France 2 tussen 1988 en 1994. Deze procedure ging niet over de omroepbijdrage, aangezien laatstgenoemde maatregel vooralsnog als een bestaande steunmaatregel werd beschouwd die apart volgens de artikelen 17 e.v. van verordening nr. 659/1999 moest worden onderzocht.

    11

    In 2000 zijn France 2 en France 3 door de Franse Republiek ingebracht in de publieke holding France Télévisions SA, die is opgericht bij de Franse wet nr. 2000-719 van 1 augustus 2000 tot wijziging van wet nr. 86-1067 betreffende de vrijheid van communicatie (JORF nr. 177 van 2 augustus 2000, blz. 11903) en belast is met de coördinatie van de activiteiten van de publieke omroepen in Frankrijk.

    12

    Bij beschikking 2004/838/EG van 10 december 2003 betreffende de steunmaatregelen van Frankrijk ten behoeve van France 2 en France 3 (PB 2004, L 361, blz. 21; hierna: „beschikking van 10 december 2003”) heeft de Commissie besloten dat de investeringssubsidies ten gunste van France 2 en France 3 en de kapitaalinjecties ten gunste van France 2 tussen 1988 en 1994 staatssteun vormden welke op grond van artikel 86, lid 2, EG verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt. Tegen de beschikking van 10 december 2003 is door verzoekster beroep tot nietigverklaring ingesteld, dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven als zaak T-144/04 en bij beschikking van het Gerecht van 19 mei 2008 TF1/Commissie, is verworpen (T-144/04, Jurispr. blz. II-1547).

    13

    Bij brief van 10 december 2003, verzonden aan de Franse Republiek op grond van artikel 17 van verordening nr. 659/1999 (hierna: „brief van 10 december 2003”), heeft de Commissie in het kader van het voortdurend onderzoek van bestaande steunmaatregelen haar standpunt aan de Franse Republiek uiteengezet betreffende de Franse regeling van de omroepbijdrage.

    14

    Bij brieven van 20 februari en 23 juli 2004 hebben de Franse autoriteiten op de brief van 10 december 2003 gereageerd. Zij hebben een bijeenkomst met de diensten van de Commissie gehad op 21 oktober 2004. Bij brieven van 18 november 2004, 4 januari, 28 februari en 15 april 2005 hebben zij in antwoord op de in de brief van 10 december 2003 neergelegde zienswijze van de Commissie verbintenissen voorgesteld.

    15

    Bij beschikking C (2005) 1166 def. van 20 april 2005 betreffende de aan France Télévisions verleende steun [steun E 10/2005 (ex C 60/1999) — Frankrijk, omroepbijdrage] (hierna: „bestreden beschikking”), ter kennis gebracht van de Franse Republiek op 21 april 2005, heeft de Commissie deze lidstaat geïnformeerd dat zij, gezien de door de Franse autoriteiten aangegane verbintenissen in het kader van de procedure van het voortdurend onderzoek van de omroepbijdrageregeling ten gunste van France Télévisions, deze regeling verenigbaar achtte met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 86, lid 2, EG en dat zij derhalve de procedure betreffende deze regeling inzake een bestaande steunmaatregel (punten 1 en 72 van de bestreden beschikking) sloot.

    16

    Op 29 juni 2005 is de bestreden beschikking door de Commissie aan verzoekster per fax ter kennis gebracht.

    17

    Op 30 september 2005 is de bestreden beschikking op summiere wijze in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 240, blz. 20) bekendgemaakt, waarbij naar de internetsite van de Commissie werd verwezen waar de volledige tekst van deze beschikking geraadpleegd kon worden.

    Procesverloop en conclusies van partijen

    18

    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 september 2005, heeft verzoekster bij het Gerecht het onderhavige beroep ingesteld.

    19

    Bij akten neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 en 25 januari 2006, hebben de Franse Republiek en France Télévisions verzocht om aan de zijde van de Commissie te mogen interveniëren. Deze verzoeken zijn bij beschikkingen van de voorzitter van de Vijfde kamer van het Gerecht van 14 maart 2006 gehonoreerd.

    20

    In antwoord op het verzoek van het Gerecht van 25 januari 2006 om documenten over te leggen, heeft de Commissie bij brief van 21 februari 2006 de beschikking van 10 december 2003 overgelegd, waarbij zij echter heeft aangegeven dat zij de correspondentie die in het kader van het voortdurende onderzoek van de omroepbijdrage met de Franse Republiek was gevoerd, niet kon overleggen. Bij brieven van 2 juni 2006 heeft het Gerecht partijen medegedeeld dat het de overlegging van deze documenten zou bevelen indien het dit noodzakelijk achtte.

    21

    In antwoord op een vraag van het Gerecht van 23 mei 2008 heeft de Commissie bij brief van 29 mei 2008 het Gerecht in kennis gesteld van de maatregelen die de Franse Republiek ter uitvoering van de bestreden beschikking had genomen.

    22

    Bij brief van 9 oktober 2008 aan de griffie van het Gerecht, die aan het dossier is toegevoegd, heeft verzoekster aangegeven dat zij bij de terechtzitting nieuwe rechtsfeiten zou aanvoeren, namelijk het arrest van het Gerecht van 26 juni 2008, SIC/Commissie (T-442/03, Jurispr. blz. II-1161) en Commissiebeschikking C (2008) 3506 def. van 16 juli 2008 betreffende de aan France Télévisions verleende steun (steun N 279/2008 — Frankrijk, kapitaalinjectie voor France Télévisions).

    23

    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

    het beroep ontvankelijk te verklaren;

    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

    de Commissie in de kosten te verwijzen en ten aanzien van interveniënten hierover te beslissen rechtens.

    24

    De Commissie, ondersteund door de Republiek Frankrijk en France Télévisions, concludeert dat het het Gerecht behage:

    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

    subsidiair, het beroep als kennelijk ongegrond te verwerpen;

    verzoekster in de kosten te verwijzen.

    Ontvankelijkheid

    Naleving van de beroepstermijn

    Argumenten van partijen

    25

    De Commissie, ondersteund door France Télévisions, vraagt zich af of het beroep ontvankelijk is gelet op de datum waarop het werd ingesteld.

    26

    De bestreden beschikking was op 20 juni 2005 per aangetekende brief met bericht van ontvangst aan verzoekster verzonden en door haar op 23 juni 2005 ontvangen. Verzoekster was derhalve op die datum volledig op de hoogte van de beschikking, en in ieder geval uiterlijk op 29 juni 2005, toen zij de Commissie verzocht haar de bestreden beschikking opnieuw per fax te zenden omdat de aangetekende brief verloren zou zijn geraakt.

    27

    Het beroep is derhalve te laat ingesteld.

    28

    De Commissie verklaart dat zij de rechtspraak kent volgens welke de beroepstermijn bij handelingen die volgens een vaste praktijk en, a fortiori, op grond van een wettelijke verplichting in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt, begint te lopen vanaf de datum van bekendmaking, maar zij stelt vast dat de bestreden beschikking niet helemaal overeenkomt met de handelingen waarop artikel 26, lid 1, van verordening nr. 659/1999 doelt. De bestreden beschikking zou namelijk zowel een aanbeveling bevatten voor dienstige maatregelen in de zin van artikel 18 van deze verordening, als de aanvaarding van de lidstaat in de zin van artikel 19, lid 1, van deze verordening. De Commissie vraagt zich derhalve af of de bestreden beschikking wel moest worden bekendgemaakt ingevolge artikel 26, lid 1, van deze verordening, en refereert zich in zoverre aan het oordeel van het Gerecht.

    29

    De Commissie twijfelt verder aan de relevantie van deze rechtspraak ingeval de handeling ter kennis van verzoekster is gebracht. Indien deze rechtspraak in casu wordt toegepast, zou iedere betekenis aan de mededeling van artikel 20 van verordening nr. 659/1999 worden ontnomen en zouden de beroepstermijnen voor de belangrijkste belanghebbenden, in het onderhavige geval de concurrenten van de ondernemingen die de steun genoten, op ongerechtvaardigde wijze worden verlengd.

    30

    Verzoekster meent dat de volledige bestreden beschikking haar niet op 23 juni 2005, maar pas op 29 juni 2005 is medegedeeld. Omdat het verzoekschrift op 9 september 2005 is neergelegd, zou het beroep dus ontvankelijk zijn. Bovendien zou het beroep, indien de termijn pas vanaf de bekendmaking van de bestreden beschikking was ingegaan, des te meer ontvankelijk zijn.

    Beoordeling door het Gerecht

    31

    Om te beginnen is de bestreden beschikking, die als enige adressaat de betrokken lidstaat, in casu de Franse Republiek, heeft (zie in die zin beschikking van het Gerecht van 13 mei 2008, SNIV/Commissie, T-327/04, punt 33), niet aan verzoekster ter kennis gebracht, maar uitsluitend medegedeeld.

    32

    Krachtens artikel 230, vijfde alinea, EG moet het beroep tot nietigverklaring worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, vanaf de datum van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.

    33

    Reeds uit de bewoordingen van die bepaling blijkt dat voor het ingaan van de beroepstermijn het criterium van de datum waarop van de handeling kennis is gekregen, subsidiair is ten opzichte van de criteria van bekendmaking of kennisgeving van de handeling (beschikking Gerecht van 21 november 2005, Tramarin/Commissie, T-426/04, Jurispr. blz. II-4765, punt 48; beschikkingen SNIV/Commissie, aangehaald in punt 31 supra, punt 21, en TF1/Commissie, aangehaald in punt 12 supra, punt 19).

    34

    Wat de handelingen betreft die volgens een vaste praktijk van de betrokken instelling in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend worden gemaakt hoewel die bekendmaking geen voorwaarde is voor de toepasselijkheid daarvan, hebben het Hof en het Gerecht bovendien erkend dat het criterium van de datum van kennisneming niet van toepassing is en dat de datum van bekendmaking de beroepstermijn doet ingaan. In dergelijke omstandigheden mag de betrokken derde er immers van uitgaan dat de betrokken handeling zal worden bekendgemaakt (beschikkingen Tramarin/Commissie, aangehaald in punt 33 supra, punt 49; SNIV/Commissie, aangehaald in punt 31 supra, punt 22, en TF1/Commissie, aangehaald in punt 12 supra, punt 20). Deze oplossing, die de rechtszekerheid dient en voor alle belanghebbende derden geldt, is met name van belang wanneer — zoals in casu — de belanghebbende derde die het beroep instelt, van de handeling kennis heeft gekregen voordat deze bekend is gemaakt.

    35

    Ten slotte moet het feit dat de Commissie derden volledige toegang geeft tot de tekst van een op haar website geplaatste beschikking, gecombineerd met de bekendmaking van een samenvatting in het Publicatieblad die de belanghebbenden in staat stelt de betrokken beschikking te identificeren en hen op de hoogte stelt van de mogelijkheid deze via internet te raadplegen, worden aangemerkt als een bekendmaking in de zin van artikel 230, vijfde alinea, EG (arrest Gerecht van 15 juni 2005, Olsen/Commissie, T-17/02, Jurispr. blz. II-2031, punt 80; beschikking Gerecht van 19 september 2005, Air Bourbon/Commissie, T-321/04, Jurispr. blz. II-3469, punt 34, en beschikking Tramarin/Commissie, aangehaald in punt 33 supra, punt 53).

    36

    Artikel 26 lid 1, van verordening nr. 659/1999 bepaalt dat de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een samenvatting bekend [maakt] van „haar beschikkingen uit hoofde van […] artikel 18 juncto artikel 19, lid 1”.

    37

    Om te bepalen of de bestreden beschikking, die op geen enkele expliciete grondslag is gebaseerd, strookt met hetgeen artikel 26, lid 1, van verordening nr. 659/1999 bedoelt met de in het vorige punt aangehaalde formulering, moet eerst opnieuw worden teruggekomen op de stappen in de procedure die de Commissie in casu heeft gevolgd, om daarna de betekenis van die formulering te preciseren.

    38

    Ten eerste blijkt uit punt 64 van de bestreden beschikking dat de Commissie bij brief van 10 december 2003, die zij aanmerkt als „artikel 17-brief” (punt 15 van de bestreden beschikking), er niet mee heeft volstaan om de Franse Republiek in kennis te stellen van haar eerste conclusie dat de omroepbijdrageregeling niet dan wel niet langer verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, en die lidstaat te vragen zijn opmerkingen in te dienen.

    39

    In deze brief heeft de Commissie aangegeven „dat allereerst de bestaande regeling moet worden aangepast om de verenigbaarheid van de Franse omroepbijdrageregeling met de voor staatssteun geldende gemeenschapsregels te verzekeren” (punt 64 van de bestreden beschikking). De Commissie was „van mening dat de Franse autoriteiten de noodzakelijke maatregelen moeten nemen om de naleving [van bepaalde] beginselen te verzekeren”, in wezen de evenredigheid van de overheidscompensatie in verhouding tot de kosten van de openbare dienstverlening (punt 64, eerste streepje van de bestreden beschikking) en de exploitatie door de publieke omroepen van hun commerciële activiteiten volgens marktvoorwaarden (punt 64, tweede en derde streepje, van de bestreden beschikking).

    40

    Bijgevolg bevat reeds de brief van 10 december 2003 een „aanbeveling waarbij de betrokken lidstaat dienstige maatregelen worden voorgesteld”, hoewel een aanbeveling in beginsel eerst aan de orde is in het stadium van artikel 18 van verordening nr. 659/1999, dat wil zeggen „in het licht van de door een lidstaat verstrekte informatie”.

    41

    In de bestreden beschikking heeft de Commissie, na deze aanbeveling in herinnering te hebben gebracht (punt 64 van de bestreden beschikking) en de verbintenissen te hebben onderzocht die de Franse Republiek als reactie hierop was aangegaan (punten 65 e.v. van de bestreden beschikking), zich op het standpunt gesteld „dat de verbintenissen van de Franse autoriteiten waar het gaat om de voorkoming van overcompensatie, voldoende zijn” (punt 68 van de bestreden beschikking) en dat de verbintenissen „met betrekking tot het commerciële optreden van de publieke omroepen op toereikende wijze aan de door haar geformuleerde aanbevelingen voldoen” (punt 70 van de bestreden beschikking). Ook heeft zij nota genomen van de verbintenis van de Franse autoriteiten om „binnen twee jaar vanaf deze brief” de noodzakelijke aanpassingen in de wet- en regelgeving voor de uitvoering van deze verbintenissen aan te brengen en haar hierover binnen diezelfde termijn verslag te doen (punt 71 van de bestreden beschikking).

    42

    Op grond van deze verschillende verbintenissen van de Franse autoriteiten en de vaststelling dat deze verbintenissen aan haar aanbeveling voldeden, heeft de Commissie besloten deze procedure te sluiten (punten 1 en 72 van de bestreden beschikking), waarbij zij eraan herinnerde dat de bestreden beschikking in geen enkel opzicht vooruitliep op haar bevoegdheid om bestaande steunregelingen aan het voortdurend onderzoek van artikel 88, lid 1, EG te onderwerpen (punt 73, eerste alinea, van de bestreden beschikking).

    43

    Uit het voorgaande blijkt dat de Commissie reeds in de procedurele fase beschreven in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 659/1999, heeft besloten de Franse Republiek de „aanbeveling waarbij de betrokken lidstaat dienstige maatregelen worden voorgesteld” van artikel 18 van deze verordening te geven. Vervolgens heeft de Commissie bij ontvangst van de verbintenissen van de Franse Republiek, deze onderzocht, gemeend dat deze aan die aanbeveling beantwoordden en deze dan ook aanvaard. Deze aanvaarding, die op een voorafgaand onderzoek van de verbintenissen is gebaseerd en aldus verder gaat dan er enkel akte van te nemen, kan evenwel — althans bij een eerste analyse en om zo veel mogelijk aan te sluiten bij de procedurele stappen als uitdrukkelijk geregeld in verordening nr. 659/1999 — worden gelijkgesteld met het „vastleggen” in de zin van artikel 19, lid 1, van deze verordening.

    44

    Ten tweede moet de betekenis worden bepaald van de formulering „beschikkingen uit hoofde van […] artikel 18 juncto artikel 19, lid 1” in artikel 26, lid 1, van verordening nr. 659/1999.

    45

    Deze formulering betekent dat de in deze bepaling vervatte verplichting tot bekendmaking niet direct en alleen betrekking heeft op de „beschikkingen uit hoofde van […] artikel 18” van verordening nr. 659/1999 om een aanbeveling te geven waarbij de betrokken lidstaat dienstige maatregelen worden voorgesteld, maar dat deze verplichting tot bekendmaking eerst ontstaat indien de aanbeveling van de Commissie door de lidstaat wordt aanvaard, hetgeen strookt met het door artikel 19, lid 1, van diezelfde verordening beoogde geval.

    46

    Artikel 26, lid 1, van verordening nr. 659/1999 verplicht de Commissie dus per saldo om, indien en zodra haar aanbeveling voor dienstige maatregelen door de lidstaat wordt aanvaard, de inhoud van haar aanbeveling aan de lidstaat en het feit dat deze aanbeveling door de lidstaat is aanvaard, bekend te maken. Derden worden aldus niet van een loutere tussenfase, maar van het eindresultaat van de onderzoeksprocedure in kennis gesteld.

    47

    Hoewel de bestreden beschikking is gegeven na een procedure waarin de aanbeveling van artikel 18 van verordening nr. 659/1999 al in het stadium van de artikel 17-brief werd gegeven (zie punten 38-40 hierboven), is zij in feite in overeenstemming met hetgeen deze verordening in artikel 26, lid 1, aangeeft met de formulering „beschikkingen uit hoofde van […] artikel 18 juncto artikel 19, lid 1”.

    48

    Omdat de bestreden beschikking met een van de door artikel 26, lid 1, van verordening nr. 659/1999 beoogde handelingen overeenstemt en derhalve moest worden bekendgemaakt, is de beroepstermijn overeenkomstig artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht beginnen te lopen „vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt”, dat wil zeggen vanaf 14 oktober 2005 om middernacht. Overeenkomstig de bepalingen van artikel 230, vijfde alinea, EG junctis de artikelen 101 en 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is de beroepstermijn verstreken op dinsdag 27 december 2005 om middernacht.

    49

    Aangezien het onderhavige beroep op 9 september 2005 is ingesteld, is het dus ontvankelijk.

    De aard van de bestreden beschikking

    Argumenten van partijen

    50

    De Commissie, ondersteund door de interveniënten, betoogt dat de bestreden beschikking voor zover deze een aanbeveling bevat die door de Franse autoriteiten is aanvaard, geen bindend effect sorteert en derhalve geen handeling is die vatbaar is voor beroep.

    51

    Het zou gaan om een brief die tijdens het voortdurend onderzoek van een bestaande steunmaatregel aan de Franse Republiek was gezonden. Volgens de tekst van artikel 88, lid 1, EG zouden de dienstige maatregelen evenwel slechts voorstellen zijn. Slechts ingeval de lidstaat besluit om deze voorstellen niet te aanvaarden, zou de Commissie, indien zij zulks opportuun acht, een besluit op grond van artikel 88, lid 2, EG moeten nemen teneinde wijziging van de betrokken steunregeling te eisen, en enkel dat besluit zou bindend zijn. De Commissie zou in het kader van het eerste onderzoek van een overheidsmaatregel niet over een dwangbevoegdheid jegens de lidstaat beschikken. Ter ondersteuning van haar zienswijze beroept de Commissie zich op het arrest van het Gerecht van 22 oktober 1996, Salt Union/Commissie (T-330/94, Jurispr. blz. II-1475, punt 35) en beschikking Tramarin/Commissie (aangehaald in punt 33 supra).

    52

    De zogenoemde procedure van de „dienstige maatregelen” zou derhalve veel weg hebben van een contractueel proces. Ingeval de lidstaat de dienstige maatregelen van de Commissie aanvaardt, moet hij deze uitvoeren. Bij weigering leidt de Commissie de formele onderzoeksprocedure in.

    53

    In deze fase van de procedure van de dienstige maatregelen, die overigens geen opschortende werking heeft, kan de Franse Republiek nog tot twee jaar na de kennisgeving van de bestreden beschikking steun op grond van de bestaande regeling blijven betalen. De enige druk zou zijn gelegen in de dreiging van een formele onderzoeksprocedure in geval van niet-naleving van de verbintenissen, en in het feit dat de litigieuze steun na twee jaar en bij niet-naleving van de verbintenissen niet langer een bestaande, maar een nieuwe steunmaatregel zou zijn. Alleen een beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure zou eventueel bindend kunnen zijn.

    54

    Bovendien zou de lidstaat als enige verplichting hebben om zijn verbintenissen na te komen. Die verplichting berust op zijn eigen eenzijdige aanvaarding van de voorstellen van de Commissie en niet op de bestreden beschikking, waarin deze verbintenissen alleen maar zijn vastgelegd.

    55

    Verder zou de Commissie enkel op grond van het niet-nakomen van de verbintenissen geen inbreukprocedure krachtens artikel 88, lid 2, EG of artikel 226 EG kunnen beginnen.

    56

    Verzoeksters betoog dat de lidstaten worden aangespoord om niet loyaal samen te werken met de Commissie, zou onjuist zijn. Weliswaar kan een lidstaat besluiten om niet mee te werken en alle voorstellen voor dienstige maatregelen af te wijzen. Dat zou echter uitlopen op onmiddellijke inleiding van de formele onderzoeksprocedure, gevolgd door een eenzijdige beschikking van de Commissie waarbij de onmiddellijke aanpassing van de steunregeling wordt verlangd. De procedure van samenwerking die in casu is gevolgd, voorkomt de inleiding van de formele onderzoeksprocedure en laat de lidstaat de tijd om zijn verbintenissen in een afgesproken tempo, maar niet over een langere termijn, na te komen. De regeling bevordert derhalve de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten zonder hen aan te sporen om zich niet loyaal te gedragen.

    57

    Het argument dat er geen rechterlijk toezicht is op het handelen van de Commissie wanneer er na de aan de lidstaat toegestane termijn geen beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure wordt gegeven, zou onjuist zijn. Komt de Franse Republiek haar verbintenissen niet na, kan verzoekster bij de nationale rechter vragen om opschorting van de betaling van de nieuwe steun die de omroepbijdrage dan zou worden. Bovendien kan verzoekster de Commissie uitnodigen tot handelen, om daarna een beroep wegens nalaten tegen haar in te stellen indien zij niet onmiddellijk de formele onderzoeksprocedure inleidt. Ten slotte mondt de formele onderzoeksprocedure uit in een eindbeschikking van de Commissie, die door verzoekster kan worden aangevochten.

    58

    Ten slotte zou de Commissie in de formulering van punt 73 van de bestreden beschikking geen voedsel hebben gegeven voor verwarring wat de aard van de bestreden beschikking betreft; deze zou van de wezenlijke inhoud van dit document afhangen.

    59

    Verzoekster betwist de zienswijze van de Commissie.

    Beoordeling door het Gerecht

    60

    Volgens vaste rechtspraak zijn alleen handelingen met bindende rechtsgevolgen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, vatbaar voor beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230, vierde alinea, EG (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9; arresten Gerecht van 4 maart 1999, Assicurazioni Generali en Unicredito/Commissie, T-87/96, Jurispr. blz. II-203, punt 37, en 22 maart 2000, Coca-Cola/Commissie, T-125/97 en T-127/97, Jurispr. blz. II-1733, punt 77, en 18 september 2001, M6 e.a./Commissie, T-112/99, Jurispr. blz. II-2459, punt 35, en beschikking Gerecht van 5 november 2003, Kronoply/Commissie, T-130/02, Jurispr. blz. II-4857, punt 43).

    61

    Om uit te maken of een handeling dergelijke gevolgen sorteert, moet de wezenlijke inhoud ervan worden onderzocht (arrest IBM/Commissie, aangehaald in punt 60 supra, punt 9, en beschikking Hof van 13 juni 1991, Sunzest/Commissie, C-50/90, Jurispr. blz. I-2917, punt 12; arrest Coca-Cola/Commissie, aangehaald in punt 60 supra, punt 78, en beschikking Kronoply/Commissie, aangehaald in punt 60 supra, punt 44).

    62

    Op het gebied van staatssteun verschillen de door het Verdrag vastgestelde procedureregels naargelang de steunmaatregelen bestaand of nieuw zijn. Terwijl de eerstgenoemde onder artikel 88, leden 1 en 2, EG vallen, zijn op de laatstgenoemde de leden 2 en 3 van dat artikel van toepassing (arrest Hof van 30 juni 1992, Italië/Commissie, C-47/91, Jurispr. blz. I-4145, punt 22).

    63

    Met betrekking tot bestaande steunmaatregelen is de Commissie ingevolge artikel 88, lid 1, EG bevoegd deze tezamen met de lidstaten aan een voortdurend onderzoek te onderwerpen. In het kader van dat onderzoek stelt zij de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist. Lid 2 van dit artikel bepaalt vervolgens dat, indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel volgens artikel 87 EG niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, zij bepaalt dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn (arrest Italië/Commissie, aangehaald in punt 62 supra, punt 23, en arrest Hof van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit, C-44/93, Jurispr. blz. I-3829, punt 11).

    64

    Volgens artikel 17, lid 2, van verordening nr. 659/1999 stelt de Commissie, indien zij van mening is dat een steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, de betrokken lidstaat van haar eerste oordeel in kennis en geeft zij de betrokken lidstaat de gelegenheid om binnen een termijn van één maand zijn opmerkingen in te dienen.

    65

    Artikel 18 van verordening nr. 659/1999 bepaalt dat de Commissie, indien zij, in het licht van de door een lidstaat overeenkomstig artikel 17 verstrekte informatie, tot de gevolgtrekking komt dat de bestaande steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, een aanbeveling geeft waarbij de betrokken lidstaat dienstige maatregelen worden voorgesteld. Het staat buiten kijf dat deze aanbeveling, die slechts een voorstel is, op zichzelf niet vatbaar voor beroep is (zie in die zin arrest Salt Union/Commissie, aangehaald in punt 51 supra, punt 35, eerste zin).

    66

    Volgens artikel 19, lid 2, van verordening nr. 659/1999 leidt de Commissie de procedure van artikel 4, lid 4, van deze verordening in, indien de betrokken lidstaat de voorgestelde maatregelen niet aanvaardt en zij, gelet op de argumenten van de betrokken lidstaat, bij haar zienswijze blijft dat die maatregelen noodzakelijk zijn.

    67

    Artikel 19, lid 1, van verordening nr. 659/1999 bepaalt dat de Commissie, indien de betrokken lidstaat de voorgestelde maatregelen aanvaardt en de Commissie daarvan in kennis stelt, dit vastlegt en dit aan de lidstaat mededeelt.

    68

    Wat dit laatste, in casu relevante geval betreft, moet de opvatting worden afgewezen die de Commissie baseert op een op zichzelf staande en letterlijke lezing van bovengenoemd artikel 19, lid 1, namelijk dat zij geen beschikking geeft indien een onderzoek van een bestaande steunmaatregel erop uitloopt dat de lidstaat de voorgestelde dienstige maatregelen aanvaardt, of ook dat de procedure van de artikelen 17, 18 en 19, lid 1, van verordening nr. 659/1999 is gelijk te stellen aan een bijna contractueel proces.

    69

    Een dergelijke opvatting miskent namelijk de regeling en het doel van deze procedure, die naar de aard zelf ervan een beslisprocedure is, zoals overigens ook artikel 26, lid 1, van verordening nr. 659/1999 door de uitdrukking „beschikkingen uit hoofde van […] artikel 18 juncto artikel 19, lid 1” aangeeft.

    70

    De Commissie en de lidstaat kunnen de voorgestelde dienstige maatregelen weliswaar met elkaar bespreken. Uiteindelijk komt echter aan de onderzoeksprocedure slechts een einde door de in het vorige punt genoemde beschikking, wanneer de Commissie in de uitoefening van haar exclusieve bevoegdheid om de verenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen, besluit de verbintenissen van de lidstaat te aanvaarden als tegemoetkomend aan haar bezwaren.

    71

    In casu heeft de Commissie de verbintenissen van de Franse Republiek onderzocht, gemeend dat deze aan haar aanbeveling beantwoordden en dus de verenigbaarheid van de omroepbijdrageregeling met de gemeenschappelijke markt konden verzekeren, en derhalve besloten om de onderhavige procedure te sluiten (punten 1 en 72 van de bestreden beschikking), waarbij zij echter eraan herinnerde dat de bestreden beschikking in geen enkel opzicht vooruitliep op haar bevoegdheid om bestaande steunregelingen aan het voortdurend onderzoek van artikel 88, lid 1, EG te onderwerpen (punt 73, eerste alinea, van de bestreden beschikking).

    72

    Aldus heeft de Commissie in plaats van op passieve wijze de verbintenissen van de Franse Republiek vast te stellen, een beslissing over deze verbintenissen genomen zonder welke het onderzoek van de omroepbijdrage niet zou zijn geëindigd maar haar beloop zou hebben gehad, hetzij door de voortzetting van de besprekingen teneinde voor de Commissie bevredigende verbintenissen te verkrijgen, hetzij door de inleiding van de formele onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 659/1999.

    73

    Wat de bindende rechtsgevolgen van de bestreden beschikking betreft, volstaat het op te merken dat overeenkomstig artikel 19, lid 1, in fine, van verordening nr. 659/1999 de betrokken lidstaat, die bij de bekendmaking krachtens artikel 26, lid 1, van verordening nr. 659/1999 noodzakelijkerwijs de dienstige maatregelen heeft aanvaard, „zich verbindt” deze maatregelen „ten uitvoer te leggen” (zie voor de erkenning door het Hof van een dergelijk bindend rechtsgevolg in zaken vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 659/1999, arresten Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punt 36; 15 oktober 1996, IJssel-Vliet, C-311/94, Jurispr. blz. I-5023, punten 42 en 43, en 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C-288/96, Jurispr. blz. I-8237, punt 65, in fine).

    74

    Deze overwegingen worden niet in twijfel getrokken door de verwijzing van de Commissie naar de beschikking Tramarin/Commissie, aangehaald in punt 33 supra, en het arrest Salt Union/Commissie, aangehaald in punt 51 supra.

    75

    In de zaak die aanleiding was tot de beschikking Tramarin/Commissie, aangehaald in punt 33 supra, ging het om een eerste onderzoek van een nieuwe steunmaatregel. Dit eerste onderzoek moet, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 659/1999, uitmonden in een beschikking overeenkomstig de leden 2, 3 of 4 van dit artikel; tegen deze beschikking kan in voorkomend geval beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. In die context was het Gerecht van oordeel dat de brief waarbij de Commissie in het kader van het eerste onderzoek de Italiaanse Republiek had uitgenodigd om af te zien van een voorstel voor een overgangsbepaling tussen de bestaande en de aangemelde steunregeling, een voorbereidende handeling was van de eindbeslissing en derhalve niet voor beroep vatbaar was.

    76

    In het kader van het voortdurend onderzoek van bestaande steunmaatregelen en indien de lidstaat zijn verbintenissen nakomt, behoeft de Commissie na de beschikking van artikel 26, lid 1, van verordening nr. 659/1999 evenwel geen andere beschikking meer te nemen. De enige handeling waarover belanghebbende derden — in casu verzoekster — alsdan beschikken, is niet zoals in de zaak Tramarin/Commissie een handeling ter voorbereiding van een te nemen eindbeslissing, maar de beschikking waarin bovenbedoelde bepaling van verordening nr. 659/1999 voorziet en die het hierboven in punt 73 genoemde bindend rechtsgevolg sorteert.

    77

    De verwijzing naar het arrest Salt Union/Commissie, aangehaald in punt 51 supra, kan evenmin de zienswijze van de Commissie rechtvaardigen. Het door het Gerecht in punt 35 van dit arrest uitdrukkelijk in aanmerking genomen geval was namelijk een weigering van de lidstaat om een voorstel van de Commissie voor dienstige maatregelen te aanvaarden, welk voorstel, op zichzelf beschouwd en zoals in punt 65 hierboven is opgemerkt, inderdaad niet vatbaar voor beroep is. De situatie in het onderhavige geval is echter anders, omdat hier de dienstige maatregelen door de lidstaat zijn aanvaard.

    78

    Blijkens het voorgaande kan noch de beschikking Tramarin/Commissie, aangehaald in punt 33 supra, noch het arrest Salt Union/Commissie, aangehaald in punt 51 supra, de zienswijze van de Commissie dragen.

    79

    Wat ten slotte de vraag betreft of de bindende rechtsgevolgen van de beschikking de belangen van verzoekster kunnen aantasten, moet worden opgemerkt dat bij deze beschikking verbintenissen van de Franse Republiek, die mogelijk als ongeschikt zijn te beschouwen om de verenigbaarheid van de omroepbijdrageregeling met de gemeenschappelijke markt te verzekeren, in een bindend rechts- en tijdskader dat eigen is aan het systeem van het voortdurend onderzoek van bestaande steunmaatregelen, zijn gesanctioneerd. Door de bestreden beschikking kan de Franse Republiek derhalve gedurende twee jaar de betrokken steunregeling blijven uitvoeren.

    80

    Bovendien maakt de bestreden beschikking het met name mogelijk om de genoemde steunregeling na deze termijn van twee jaar met bepaalde aanpassingen te handhaven.

    81

    Blijkens het voorgaande sorteert de bestreden beschikking bindende rechtsgevolgen die de belangen van verzoekster kunnen aantasten, en is zij derhalve een handeling waartegen beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230, vierde alinea, EG kan worden ingesteld.

    Procesbelang van verzoekster

    Argumenten van partijen

    82

    De Commissie, ondersteund door interveniënten, betwist geenszins de procesbevoegdheid van verzoekster, maar voert aan dat verzoekster als concurrente van een onderneming die geniet van een steunmaatregel die vrijwillig in overeenstemming is gebracht met het gemeenschapsrecht, genoegdoening heeft verkregen en derhalve geen belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking. In geval van nietigverklaring zou de situatie van verzoekster minder bevredigend zijn dan die voortvloeiend uit de bestreden beschikking, die de steunregeling meer in het algemeen belang aanpast.

    83

    Verzoekster bestrijdt de zienswijze van de Commissie.

    Beoordeling door het Gerecht

    84

    Volgens vaste rechtspraak is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij nietigverklaring van de betrokken handeling. Dit belang moet reëel en actueel zijn en worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld (arresten Gerecht van 14 april 2005, Sniace/Commissie, T-141/03, Jurispr. blz. II-1197, punt 25, en 20 september 2007, Salvat père & fils e.a./Commissie, T-136/05, Jurispr. blz. II-4063, punt 34).

    85

    Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van de handeling op zich rechtsgevolgen kan hebben, of, anders geformuleerd, dat de uitslag van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T-310/00, Jurispr. blz. II-3253, punt 44, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een besluit dat de aanvrager volledig genoegdoening verschaft, kan per definitie niet bezwarend voor hem zijn (zie in die zin arrest Hof van 18 juni 2002, Duitsland/Commissie, C-242/00, Jurispr. blz. I-5603, punt 46, en arrest Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T-138/89, Jurispr. blz. II-2181, punt 32), zodat deze verzoeker geen belang heeft bij een verzoek tot nietigverklaring ervan.

    86

    Wanneer evenwel de verzoeker stelt dat het bestreden besluit, ofschoon eventueel deels gunstig voor hem, zijn rechten onvoldoende beschermt, moet zijn belang bij het beroep worden erkend, teneinde door de gemeenschapsrechter de rechtmatigheid van deze beschikking te laten verifiëren. De beoordeling of de bestreden handeling al dan niet gunstig is, betreft dan de grond van de zaak en niet de ontvankelijkheid van het beroep (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Tesauro bij het arrest van het Hof van 9 november 1989, Katsoufros/Hof van Justitie, 55/88, Jurispr. blz. 3579, 3585-3587).

    87

    De Commissie, waarbij verzoekster een klacht betreffende met name de omroepbijdrageregeling had ingediend, heeft in de bestreden beschikking gemeend dat bepaalde verbintenissen van de Franse Republiek de verenigbaarheid van deze regeling met de gemeenschappelijke markt konden verzekeren. Verzoekster zelf acht deze verbintenissen ongeschikt voor dit doel en vecht de beschikking juist aan omdat deze die verbintenissen sanctioneert en aldus ten nadele van haar de bepalingen van het Verdrag op het gebied van staatssteun zou schenden.

    88

    Het argument van de Commissie dat verzoekster geen belang zou hebben bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking aangezien dit een voor haar gunstige beschikking zou zijn, berust op de vooronderstelling dat de aantijgingen van verzoekster inhoudelijk, dat wil zeggen met name wat de kennelijke ongeschiktheid van deze verbintenissen betreft, onjuist zijn.

    89

    Verzoekster heeft er als concurrerende televisiezender van France 2 en France 3 evenwel duidelijk belang bij om aan de gemeenschapsrechter de vraag voor te leggen of de Commissie rechtmatig in de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat de door de Franse Republiek aanvaarde verbintenissen de verenigbaarheid van de Franse omroepbijdrageregeling met de gemeenschappelijke markt konden verzekeren.

    90

    Bovendien, en anders dan de Commissie stelt, zou nietigverklaring van de bestreden beschikking wegens een kennelijke fout bij de vaststelling van de uit te voeren dienstige maatregelen of wegens een ontoereikende motivering van het standpunt dat die maatregelen afgestemd waren op de onderkende problemen, verzoekster niet in een minder gunstige positie brengen dan die voortvloeiend uit de bestreden beschikking.

    91

    Een nietigverklaring om een van beide redenen zou namelijk betekenen dat de bestreden beschikking gekenmerkt werd of kon worden door ontoereikende verbintenissen en derhalve ongunstig voor verzoekster was. Na die nietigverklaring zou het aan de Commissie zijn om, gelet op de actuele financieringsvoorwaarden van France 2 en France 3, in het kader van het voortdurend onderzoek van bestaande steunmaatregelen te beslissen of andere dienstige maatregelen voor de toekomst moeten worden voorgesteld.

    92

    Bijgevolg heeft verzoekster, anders dan de Commissie betoogt, belang bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking.

    93

    Blijkens al deze overwegingen is het beroep ontvankelijk.

    Ten gronde

    94

    Het onderhavige beroep omvat vijf middelen. Het eerste middel is ontleend aan schending van de motiveringsverplichting, het tweede middel klaagt over schending van de rechten van de verdediging, het derde over een onvoldoende draagwijdte van de verbintenissen van de Franse Republiek, het vierde middel over misbruik van procedure en het vijfde over onjuiste uitlegging van het arrest van het Hof van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C-280/00, Jurispr. blz. I-7747; hierna: „arrest Altmark”).

    95

    Eerst dienen de middelen inzake schending van de rechten van de verdediging en misbruik van procedure te worden onderzocht. Vervolgens zal het middel inzake onjuiste uitlegging van het arrest Altmark, aangehaald in punt 94 supra, worden onderzocht en daarna de middelen ontleend aan schending van de motiveringsverplichting en een ontoereikende draagwijdte van de verbintenissen.

    Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging

    Argumenten van partijen

    96

    Verzoekster die weliswaar erkent dat de administratieve procedure op het gebied van staatssteun alleen jegens de lidstaten wordt ingeleid, betoogt dat de Commissie tijdens de onderzoeksfase van artikel 88, lid 2, EG belanghebbenden moet aanmanen om hun opmerkingen te maken. Verzoekster verbaast zich erover dat zij niet met de Commissie van gedachten heeft kunnen wisselen over de geschiktheid en draagwijdte van de verbintenissen van de Franse Republiek, nu de Commissie op grond daarvan de handhaving van een regeling die kan worden aangemerkt als een met artikel 87 EG strijdige staatssteun, rechtsgeldig heeft verklaard. Een gedachtewisseling zou des te meer noodzakelijk zijn, aangezien de dialoog tussen verzoekster en de Commissie die tot de conclusie zou hebben geleid dat de bijdrageregeling staatssteun in de zin van artikel 87 EG was, abrupt was afgebroken, toen de beoordeling van de verenigbaarheid van deze regeling met de gemeenschappelijke markt aan de orde was.

    97

    Verzoekster meent dat de plaats die voor haar in de onderhavige procedure is weggelegd, niet erg verenigbaar is met de rechtspraak volgens welke de Gemeenschap, ook al is er geen schriftelijke bepaling, iemands rechten niet mag schaden, indien deze niet in staat is gesteld om zijn zienswijze te geven. Gelet op de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie bij het nemen van een beschikking krachtens artikel 88, lid 1, EG moet de naleving van het recht om te worden gehoord des te meer worden gewaarborgd. Het afbreken van de dialoog tussen de Commissie en verzoekster zou een schending van haar rechten van de verdediging zijn.

    98

    De Commissie, ondersteund door interveniënten, bestrijdt de zienswijze van verzoekster.

    Beoordeling door het Gerecht

    99

    De procedure van toezicht op staatssteun is, gelet op de algemene opzet ervan, een procedure die wordt ingeleid tegen de lidstaat die, gezien zijn communautaire verplichtingen, verantwoordelijk is voor de toekenning van de steun (arresten Gerecht van 8 juli 2004, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, T-198/01, Jurispr. blz. II-2717, punt 61, en 11 mei 2005, Saxonia Edelmetalle/Commissie, T-111/01 en T-133/01, Jurispr. blz. II-1579, punt 47).

    100

    Deze vaststelling, die in de rechtspraak is uitgewerkt in de context van het toezicht door de Commissie op nieuwe steunmaatregelen, geldt eveneens voor het voortdurend onderzoek van bestaande steunmaatregelen.

    101

    Hieruit volgt dat, ofschoon niets eraan in de weg staat dat een partij de Commissie informatie verstrekt over de onverenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt, ongeacht of het nieuwe of bestaande steun betreft, deze informatiemogelijkheid die partij geen recht van verdediging verleent. De Commissie is geenszins gehouden om met deze partij een discussie op tegenspraak aan te gaan.

    102

    In het kader van de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, eerste alinea, EG en artikel 6 van verordening nr. 659/1999, die, wat het toezicht op nieuwe steunmaatregelen betreft, door een beschikking krachtens artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 en, wat het voortdurend onderzoek van bestaande steunmaatregelen betreft, door een beschikking krachtens artikel 19, lid 2, van diezelfde verordening, kan worden ingeleid, „worden” door de Commissie weliswaar „de andere belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen mede te delen” (artikel 6, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 659/1999). De bestreden beschikking is echter niet gegeven na die formele onderzoeksprocedure, maar na een voorstel voor dienstige maatregelen dat door de betrokken lidstaat is aanvaard, dat wil zeggen in het kader van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 659/1999.

    103

    In die fase van het voortdurend onderzoek van bestaande steunmaatregelen behoefde de Commissie verzoekster niet uit te nodigen om haar haar opmerkingen mede te delen. Verzoekster beroept zich derhalve ten onrechte op de rechten van de verdediging en de schending ervan door de Commissie.

    104

    Gelet hierop moet het onderhavige middel worden afgewezen.

    Vierde middel: misbruik van procedure

    Argumenten van partijen

    105

    Volgens verzoekster lijkt de Commissie de nationale autoriteiten met de taak van het opsporen van staatssteun op te zadelen, hoewel dat tot haar exclusieve bevoegdheid behoort. Verzoekster ziet niet in hoe de Commissie deze bevoegdheid aldus kan delegeren en derhalve aan artikel 87 EG rechtstreekse werking kan toekennen door een enkele beschikking waarbij verbintenissen worden aanvaard, terwijl er een verordening nodig is geweest om in de rechtstreekse werking van artikel 88, lid 3, EG te voorzien.

    106

    De Commissie bestrijdt de zienswijze van verzoekster.

    Beoordeling door het Gerecht

    107

    In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat de bestreden beschikking, anders dan het onderhavige middel lijkt aan te geven, geenszins beoogt de nationale autoriteiten op te zadelen met de taak om eventuele staatssteun op te sporen, welke taak exclusief aan de Commissie zou toekomen, waarbij overigens moet worden aangetekend dat, zoals het Hof heeft uitgemaakt, de nationale rechter hoe dan ook bevoegd is om in voorkomend geval vast te stellen of er sprake is van staatssteun (zie in die zin arrest Hof van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig, 78/76, Jurispr. blz. 595, punt 14).

    108

    In de tweede plaats, voor zover verzoekster met het onderhavige middel stelt dat de Commissie haar exclusieve bevoegdheid om de verenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen, overdraagt aan de nationale autoriteiten, moet worden vastgesteld dat de bestreden beschikking geenszins een dergelijke bevoegdheidsoverdracht meebrengt.

    109

    Integendeel, de Commissie heeft juist in de uitoefening van haar exclusieve bevoegdheid tot beoordeling van de verenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt door middel van de bestreden beschikking bereikt dat de Franse Republiek bepaalde verbintenissen is aangegaan om de verenigbaarheid van de omroepbijdrageregeling met deze markt te verzekeren. Bovendien loopt de bestreden beschikking, zoals punt 73 ervan in herinnering brengt, in geen enkel opzicht vooruit op de bevoegdheid van de Commissie om op grond van artikel 88, lid 1, EG de bestaande steunregelingen te onderzoeken en de dienstige maatregelen voor te stellen die door de geleidelijke ontwikkeling of het functioneren van de gemeenschappelijke markt worden vereist.

    110

    Gelet hierop moet dit middel worden afgewezen.

    Vijfde middel: onjuiste uitlegging van het arrest Altmark

    Argumenten van partijen

    111

    Verzoekster meent dat de Commissie is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting wat de toepasselijkheid van artikel 86, lid 2, EG betreft in het geval van steun bestaande in een overcompensatie van de kosten van openbaredienstverplichtingen.

    112

    In het arrest Altmark, aangehaald in punt 94 supra, zou het Hof hebben gekozen voor de zogenoemde „compensatoire” aanpak. De keuze voor deze compensatoire aanpak zou nog bevestigd zijn in de latere rechtspraak van zowel het Hof als het Gerecht.

    113

    Volgens verzoekster bevestigt het Hof, anders dan de Commissie stelt, in het arrest Altmark niet impliciet dat een steun die de kosten van een onderneming voor een dienst van algemeen economisch belang (hierna: „DAEB”) compenseert of zelfs overcompenseert, verenigbaar kan worden verklaard met de gemeenschappelijke markt indien aan de voorwaarden van artikel 86, lid 2, EG is voldaan.

    114

    Het zou namelijk niet aan het Hof zijn om zelfs maar impliciet in het kader van een prejudiciële verwijzing te antwoorden op een vraag die niet aan hem is gesteld.

    115

    Bovendien zou het Hof aan zijn arrest van 22 november 2001, Ferring (C-53/00, Jurispr. blz. I-9067; hierna: „arrest Ferring ”) hebben gerefereerd. In dit arrest zou het Hof uitdrukkelijk de toepassing van artikel 86, lid 2, EG hebben uitgesloten door te verklaren dat een voordeel dat groter is dan de extra kosten van de taak van algemeen belang „niet als noodzakelijk [kan] worden beschouwd om deze marktdeelnemers hun bijzondere taak te laten vervullen”.

    116

    Verder zou de toepassing van artikel 86, lid 2, EG veronderstellen dat is voldaan aan voorwaarden betreffende de omschrijving en de opdracht van en het toezicht op de openbaredienstverleningstaak alsook betreffende de evenredigheid van de financiële compensatie als tegenprestatie van deze dienst. Het Hof zou in het arrest Altmark echter van diezelfde voorwaarden cumulatieve criteria hebben gemaakt voor de beoordeling niet van de verenigbaarheid, maar van het bestaan zelf van de steunmaatregel, gelet op de eerste, de tweede en de derde van de vier in punt 95 en in het dictum van dit arrest omschreven voorwaarden (hierna gezamenlijk: „Altmarkvoorwaarden”). Met andere woorden, de evenredigheidstoets zou volgens het Hof plaatsvinden in de fase van de kwalificatie als steun, dat wil zeggen in een eerdere fase dan die waarin de Commissie deze wil toepassen.

    117

    Ten slotte zou de Commissie in haar praktijk artikel 86, lid 2, EG hebben toegepast op situaties waarin niet aan de tweede en de vierde Altmarkvoorwaarde was voldaan, met als impliciet gevolg dat, wanneer niet aan de tweede en de derde Altmarkvoorwaarde was voldaan, rechtvaardiging van de maatregel in het kader van de beoordeling volgens artikel 86, lid 2, EG was uitgesloten. Aangezien de Commissie in casu zelf had vastgesteld dat niet aan de derde Altmarkvoorwaarde was voldaan, had zij noodzakelijkerwijs tot de conclusie moeten komen dat het wel ging om een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG, zonder nog de eventuele verenigbaarheid ervan te onderzoeken.

    118

    De Commissie zou derhalve van een onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan door te onderzoeken of een overheidsmaatregel ter compensatie van de kosten van openbare dienstverlening gerechtvaardigd kan worden op grond van artikel 86, lid 2, EG, terwijl zij zelf had vastgesteld dat deze maatregel niet aan de Altmarkvoorwaarden voldeed, die de kwalificatie van staatssteun kunnen uitsluiten.

    119

    In repliek bestrijdt verzoekster dat zij de exclusieve bevoegdheid van de Commissie om zich over de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt uit te spreken, in twijfel trekt, zoals ook door het indienen van haar klacht wordt bevestigd. Zij zou eerder de voorwaarden waaronder de Commissie dat onderzoek verricht, bestrijden.

    120

    Verzoekster brengt namelijk in herinnering dat het Hof in het arrest Ferring, aangehaald in punt 115 supra, niet naar artikel 86, lid 2, EG verwijst als rechtvaardiging van de aanvaarde oplossing. Sterker nog, na te hebben gesteld dat een compensatie die aan het vereiste van equivalentie voldoet, geen steun is, voegt het Hof hieraan toe: „Indien dus blijkt dat de groothandelaars-distributeurs uit het feit dat zij niet zijn onderworpen aan de heffing op de rechtstreekse verkoop van geneesmiddelen een voordeel halen dat groter is dan de extra kosten die zij dragen om te voldoen aan de verplichtingen inzake openbare dienstverlening die hun bij de nationale regeling zijn opgelegd, kan het gedeelte van dit voordeel dat groter is dan deze extra kosten hoe dan ook niet als noodzakelijk worden beschouwd om deze marktdeelnemers hun bijzondere taak te laten vervullen.” Derhalve zou volgens het Hof „moet[en] worden geantwoord, dat artikel [86], lid 2, [EG] aldus moet worden uitgelegd, dat het niet geldt voor een belastingvoordeel voor ondernemingen als bedoeld in het hoofdgeding die zijn belast met het beheer van een openbare dienst, voor zover dit voordeel groter is dan de extra kosten voor de openbare dienstverlening”.

    121

    Het Hof sluit derhalve duidelijk iedere toepassing van de afwijking van artikel 86, lid 2, EG uit voor een compensatie die groter is dan de extra kosten van de uitvoering van de openbaredienstverleningstaak, met als gevolg dat dergelijke maatregelen uitsluitend op grond van artikel 87 EG beoordeeld moeten worden. In dat geval zou het onderzoek van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt blijven behoren tot de bevoegdheid van de Commissie, maar zou dit onderzoek in praktijk, omdat de afwijking van artikel 86, lid 2, EG geen toepassing kan vinden, slechts een negatieve conclusie kunnen opleveren.

    122

    Overigens zou het Hof in het arrest Altmark deze zienswijze niet hebben afgewezen. Het Hof zou namelijk niet uitdrukkelijk de toepassing van artikel 86, lid 2, EG uitsluiten, maar deze ook niet bevestigen.

    123

    De Commissie, ondersteund door de Franse Republiek en France Télévisions, bestrijdt de stellingen van verzoekster. Zij voert in wezen aan dat verzoekster twee vragen door elkaar haalt die volkomen van elkaar losstaan en waarover het arrest Altmark meer duidelijkheid heeft verschaft. De eerste vraag is, wanneer is er sprake van staatssteun, en de tweede, wanneer kan die steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard.

    Beoordeling door het Gerecht

    124

    In dit middel voert verzoekster in wezen aan dat de Commissie van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te concluderen dat de omroepbijdrageregeling met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is, hoewel zij bepaalde Altmarkvoorwaarden niet vervuld acht.

    125

    Deze stelling kan niet worden aanvaard, omdat deze op een onjuiste uitlegging van het arrest Altmark berust.

    126

    In het arrest Altmark heeft het Hof eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de kwalificatie als staatssteun vereist dat aan alle in artikel 87, lid 1, EG gestelde voorwaarden is voldaan (punt 74 van dit arrest) en dat deze voorwaarden de volgende zijn. In de eerste plaats moet het gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. In de tweede plaats moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. In de derde plaats moet de maatregel de begunstigde een voordeel verschaffen en in de vierde plaats moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (punt 75 van het arrest).

    127

    Wat de voorwaarde van het bestaan van een aan de begunstigde verschaft voordeel betreft, heeft het Hof opgemerkt dat uit deze rechtspraak en in het bijzonder het arrest Ferring, aangehaald in punt 115 supra, volgt dat, wanneer een overheidsmaatregel te beschouwen is als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren, zodat deze ondernemingen in werkelijkheid geen financieel voordeel ontvangen en voormelde maatregel dus niet tot gevolg heeft dat deze ondernemingen vergeleken met ondernemingen die met hen concurreren in een gunstiger mededingingspositie worden geplaatst, een dergelijke maatregel niet binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG valt (arrest Altmark, aangehaald in punt 94 supra, punt 87).

    128

    Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat, opdat een dergelijke compensatie in een concreet geval niet als staatssteun kan worden aangemerkt, aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan (arrest Altmark, aangehaald in punt 94 supra, punt 88):

    in de eerste plaats is de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast geweest met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en moeten die verplichtingen duidelijk zijn afgebakend (eerste Altmarkvoorwaarde);

    in de tweede plaats zijn de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze vastgesteld (tweede Altmarkvoorwaarde);

    in de derde plaats is de compensatie niet hoger dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen (derde Altmarkvoorwaarde);

    in de vierde plaats wordt, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming in een concreet geval niet wordt gekozen in het kader van een openbare aanbestedingsprocedure, de noodzakelijke compensatie vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichtingen (vierde Altmarkvoorwaarde).

    129

    Het Hof heeft geconcludeerd dat een overheidsmaatregel die niet aan een of meer van deze voorwaarden voldoet, als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG moet worden beschouwd.

    130

    Uit de volkomen duidelijke bewoordingen van het arrest Altmark blijkt derhalve dat de vier hierboven bedoelde voorwaarden louter en alleen dienen voor de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun, en meer in het bijzonder ter bepaling of er sprake is van een voordeel.

    131

    Het Hof heeft aldus de oplossing van het arrest Ferring, aangehaald in punt 115 supra, dat door verzoekster herhaaldelijk is ingeroepen in haar schriftelijke stukken, herhaald en gepreciseerd, om de lidstaten beter in staat te stellen te beoordelen of hun maatregel ten voordele van een entiteit die met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen is belast, staatssteun is, zodat, ingeval het nieuwe steun betreft, een verplichting tot aanmelding bij de Commissie geldt, dan wel, ingeval het een bestaande steun is, een verplichting tot samenwerking met deze instelling.

    132

    De argumentatie van verzoekster wordt tevens weerlegd door de punten 104 en 105 van het arrest Altmark, waarin het Hof antwoordt op het tweede deel van de prejudiciële vraag waarmee de verwijzende rechter met name wenste te vernemen of artikel 73 EG kan worden toegepast op overheidssubsidies die de meerkosten van de uitvoering van openbaredienstverplichtingen compenseren.

    133

    In de voormelde punten geeft het Hof aan dat, voor zover de in het hoofdgeding aan de orde zijnde subsidies moeten worden beschouwd als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor vervoerprestaties die zijn verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren en die aan de vier Altmarkvoorwaarden voldoen, deze subsidies niet binnen de werkingssfeer van artikel 87 EG vallen, zodat ook geen beroep hoeft te worden gedaan op de in artikel 73 EG voorziene afwijking van die bepaling. Hieruit volgt, aldus het Hof, dat de bepalingen van primair recht inzake staatssteun, in casu die van artikel 73 EG, slechts op deze subsidies van toepassing zouden zijn voor zover niet alle voornoemde voorwaarden zijn vervuld en deze subsidies niet onder de bepalingen vallen van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 156, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1893/91 van de Raad van 20 juni 1991 (PB L 169, blz. 1).

    134

    Het Hof maakt dus duidelijk onderscheid tussen de vraag van de kwalificatie van een maatregel als staatssteun, hetgeen in casu het gevolg zou zijn van het niet vervullen van de vier Altmarkvoorwaarden, en de vraag van de verenigbaarheid van de maatregel met de gemeenschappelijke markt. Deze redenering van het Hof betreffende de toepassing van artikel 73 EG kan geheel worden overgenomen voor het onderhavige geval, waarin het om de toepassing van artikel 86, lid 2, EG gaat.

    135

    De uitspraken van het Hof en het Gerecht waarin sinds het arrest Altmark naar de in dit arrest genoemde voorwaarden is verwezen, trekken het feit dat deze voorwaarden betrekking hebben op de kwalificatie als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG niet in twijfel, en geven niet aan dat het Hof door deze voorwaarden op te stellen, een einde zou hebben willen maken aan de toepassing van artikel 86, lid 2, EG voor de beoordeling van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van overheidsmaatregelen ter financiering van een DAEB (zie in die zin arresten Hof van 27 november 2003, Enirisorse, C-34/01–C-38/01, Jurispr. blz. I-14243, punten 31-40; 30 maart 2006, Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, C-451/03, Jurispr. blz. I-2941, punten 61-72; 7 september 2006, Laboratoires Boiron, C-526/04, Jurispr. blz. I-7529, punten 50-57, en 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a., C-206/06, Jurispr. blz. I-5497, punten 79-88; arresten Gerecht van 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie, T-157/01, Jurispr. blz. II-917, punten 97 en 98; 16 september 2004, Valmont/Commissie, T-274/01, Jurispr. blz. II-3145, punten 130 en 131; 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T-349/03, Jurispr. blz. II-2197, punt 310, en 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T-289/03, Jurispr. blz. II-81, punt 258).

    136

    In het arrest Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, aangehaald in punt 135 supra, bijvoorbeeld heeft het Hof een prejudiciële vraag beantwoord waarmee de verwijzende rechter wilde vernemen of de vergoeding die centra voor belastingadvies ontvangen voor het opstellen en indienen van een belastingaangifte overeenkomstig de nationale regelgeving, als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG moest worden aangemerkt.

    137

    In genoemd arrest heeft het Hof de vier Altmarkvoorwaarden in herinnering gebracht en uitgemaakt dat, indien hieraan is voldaan, een overheidsmaatregel die is te beschouwen als een vergoeding voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren, niet als staatssteun kan worden aangemerkt.

    138

    Na te hebben opgemerkt dat het onderzoek van de laatste twee voorwaarden betreffende de hoogte van de betrokken vergoeding een beoordeling van de feiten van het hoofdgeding noodzakelijk maakte en dat het Hof hiertoe niet bevoegd was, heeft het Hof aangegeven dat het derhalve aan de nationale rechter stond om te beoordelen of, gelet op die feiten, de betrokken vergoeding als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG moest worden aangemerkt.

    139

    Hierbij is van belang dat het Hof in dit verband nog heeft opgemerkt dat de nationale rechter niet bevoegd is om de verenigbaarheid van steunmaatregelen of van een steunregeling met de gemeenschappelijke markt te beoordelen, aangezien die beoordeling onder de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie valt, die daarbij onder toezicht van de gemeenschapsrechter staat (arrest Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, aangehaald in punt 135 supra, punt 71).

    140

    Deze laatste overweging van het Hof laat duidelijk zien dat dit middel berust op een verwarring van de Altmarktest, die ertoe dient vast te stellen of er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, en de test van artikel 86, lid 2, EG, die dient ter bepaling of een als staatssteun aan te merken maatregel als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd.

    141

    Gelet op deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie in casu niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.

    142

    In de bestreden beschikking heeft de Commissie immers eerst onderzocht of de omroepbijdrageregeling als staatssteun kon worden aangemerkt. Na te hebben vastgesteld dat de voorwaarde betreffende de aanwending van overheidsmiddelen voor het bestaan van staatssteun was vervuld (punt 21 van de bestreden beschikking), is de Commissie nagegaan of de voorwaarde betreffende het selectief voordeel was vervuld (punten 22-25 van de bestreden beschikking) en was zij in dat kader van oordeel dat de tweede en de vierde Altmarkvoorwaarden niet waren vervuld (punten 24 en 25 van de bestreden beschikking), zonder een uitspraak te doen over de andere Altmarkvoorwaarden. Ten slotte heeft de Commissie vastgesteld dat de omroepbijdrageregeling het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedde (punt 26 van de bestreden beschikking).

    143

    Bijgevolg heeft de Commissie geconcludeerd dat deze regeling staatssteun opleverde (punt 27 van de bestreden beschikking).

    144

    Vervolgens heeft zij onderzocht of de omroepbijdrageregeling, zoals zij voorlopig had aangenomen bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure op 27 september 1999 (zie punt 10 hierboven), een bestaande steunmaatregel was. Na te hebben vastgesteld dat deze regeling was ingevoerd vóór de inwerkingtreding van het Verdrag en hierin geen wezenlijke wijzigingen waren aangebracht (punten 28-35 van de bestreden beschikking) heeft de Commissie geconcludeerd dat zij een bestaande steunmaatregel was volgens artikel 1, sub b, i, van verordening nr. 659/1999 (punt 36 van de bestreden beschikking).

    145

    Ten slotte heeft de Commissie de betrokken maatregel terecht getoetst aan artikel 86, lid 2, EG, om uiteindelijk de procedure af te sluiten in verband met de door de Franse autoriteiten aangegane verbintenissen tot aanpassing van de regeling om voldoende garanties te bieden tegen een eventuele overcompensatie van de door de openbare dienstverlening veroorzaakte kosten.

    146

    Aldus heeft de Commissie, anders dan verzoekster stelt, het arrest Altmark niet miskend.

    147

    Gelet op alle voorgaande overwegingen moet verzoeksters vijfde middel ongegrond worden verklaard.

    Eerste middel: schending van de motiveringsverplichting

    Argumenten van partijen

    148

    Verzoekster betoogt dat de bestreden beschikking geen enkele aanwijzing bevat om te kunnen begrijpen waarom de Commissie ervoor heeft gekozen om de verenigbaarheid van de litigieuze maatregel te laten afhangen van de door de Franse Republiek voorgestelde verbintenissen. Anders dan de Commissie beweert, zou verzoekster kritiek op de motivering niet verwarren met kritiek op de gegrondheid van de bestreden beschikking; zij zou enkel aanvoeren dat de bestreden beschikking op het specifieke punt van de verbintenissen ontoereikend is gemotiveerd. Hoogstens zou zij verder benadrukken dat dit motiveringsgebrek des te betreurenswaardiger is, nu het de bekroning vormt van een meer dan tien jaar geleden aangevangen procedure. Verzoekster geeft aan dat zij zonder de vraag van de gegrondheid ervan aan te snijden, enkel de gebrekkige uitleg in de bestreden beschikking vaststelt, die, na 65 punten eraan te hebben gewijd dat de omroepbijdrageregeling niet voldoende garanties bevat om de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt te verzekeren, zonder nadere uitleg in zeven punten de verbintenissen van de Franse Republiek aanvaardt.

    149

    Gelet op het feit dat het motiveringsvereiste met name moet worden beoordeeld aan de hand van het belang van de adressaten of van andere personen bij het verkrijgen van uitleg, zou het niet juist zijn dat de Commissie de beoordeling of de bestreden beschikking toereikend is gemotiveerd, tracht te beperken tot alleen de verhouding tussen haar en de Franse Republiek. Daardoor zouden de rechten van belanghebbende derden in de procedure tot nietigverklaring van beschikkingen op het gebied van staatssteun teniet worden gedaan.

    150

    De ontoereikende motivering zou des te kenmerkender zijn in het licht van de interesse die verzoekster in dit dossier heeft getoond en dat uit de talrijke contacten en uitgewisselde correspondentie naar voren komt.

    151

    Een motivering waarbij de Commissie volstaat met een formele herinnering aan de beoordelingscriteria voor het bestaan van staatssteun, om vervolgens in punt 24 van de bestreden beschikking vast te stellen dat „de tweede Altmarkvoorwaarde niet is vervuld” aangezien „de wet van 1986 geen objectieve en transparante parameters geeft op grond waarvan de compensatie van de kosten van de openbaredienstverlening wordt berekend”, kan haars inziens niet als toereikend worden aangemerkt, aangezien deze gebrekkige motivering afdoet aan de mogelijkheid om de deugdelijkheid van de door Frankrijk aangegane verbintenissen te beoordelen.

    152

    Om dezelfde redenen kan een analyse die alleen vaststelt dat de Franse regeling niet de mogelijkheid biedt overcompensatie van openbaredienstverplichtingen of mededingingsverstorende kruislingse subsidies te verhinderen, maar niet het bedrag ervan vaststelt, evenmin als toereikend worden aangemerkt.

    153

    Het feit dat de Commissie per brief dienstige maatregelen aan de Franse Republiek heeft voorgesteld en de aanpak heeft gevolgd vervat in de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen (PB 2001, C 320, blz. 5; hierna: „mededeling inzake openbare omroepen”) zou in de zienswijze van verzoekster geen wijziging brengen. De ontoereikendheid van de motivering van de bestreden beschikking zou namelijk niet worden opgeheven door de motivering in de brief van 10 december 2003, die niet aan verzoekster was gericht. Verzoekster zou overigens de analyse van de Commissie, dat de omroepbijdrageregeling staatssteun is die onvoldoende garanties geeft om de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt te verzekeren, niet in twijfel trekken. Zij zou echter nog steeds niet de merites van de door de Commissie aanvaarde verbintenissen kunnen beoordelen, aangezien de Commissie haar keuze om deze verbintenissen te aanvaarden niet uitlegt.

    154

    De Commissie, ondersteund door interveniënten, bestrijdt de zienswijze van verzoekster.

    Beoordeling door het Gerecht

    155

    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante feitelijke of juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie met name arresten Hof van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punt 19; 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C-350/88, Jurispr. blz. I-395, punten 15 en 16; 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punt 86, en 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63).

    156

    In de bestreden beschikking heeft de Commissie ten eerste herinnerd aan de procedure die aan deze beschikking ten grondslag ligt (punten 2-16 van de bestreden beschikking), ten tweede de omroepbijdrageregeling omschreven en geconcludeerd dat deze naar haar aard een bestaande steunmaatregel is (punten 17-36), ten derde vastgesteld dat de toepassingsvoorwaarde van artikel 86, lid 2, EG inzake het bestaan van een DAEB (punten 41-50 van de bestreden beschikking) alsmede die van de opdracht en het toezicht (punten 51-55 van de bestreden beschikking) zijn vervuld, en ten vierde de evenredigheid van de compensatie voor de openbare dienstverlening onderzocht (punten 56 e.v. van de bestreden beschikking), waarna zij in het kader van dit laatste onderzoek heeft gemeend dat „de Franse regeling onvoldoende garanties biedt tegen een eventuele overcompensatie van de kosten die door de openbare dienstverlening zijn veroorzaakt” (punt 60 van de bestreden beschikking).

    157

    In de punten 61 tot en met 63 van de bestreden beschikking heeft de Commissie uitgelegd in welke opzichten de Franse regeling volgens haar die garanties niet bood.

    158

    In punt 64 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het voorstel van dienstige maatregelen beschreven, dat zij bij brief van 10 december 2003 aan de Franse Republiek heeft gezonden.

    159

    Daarna heeft de Commissie de contacten met de Franse autoriteiten vermeld en de verbintenissen die door hen als reactie op haar voorstel van dienstige maatregelen waren aangeboden, beschreven en onderzocht. Nadat de Commissie had vastgesteld dat deze verbintenissen aan deze aanbeveling beantwoordden, heeft zij besloten het onderzoek van de omroepbijdrage te sluiten (punten 65-72 van de bestreden beschikking).

    160

    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de aldus in herinnering gebrachte motivering van de bestreden beschikking op heldere en begrijpelijke wijze de redenering weergeeft waarop de Commissie haar besluit om het onderzoek van de omroepbijdrage te sluiten, heeft gebaseerd.

    161

    Wanneer verzoekster in haar verzoekschrift stelt dat de bestreden beschikking haar geen enkele aanwijzing geeft om te kunnen begrijpen waarom de Commissie ervoor heeft gekozen om uiteindelijk de verenigbaarheid van de litigieuze maatregel te laten afhangen van de door de Franse Republiek voorgestelde verbintenissen, voert zij overigens geen enkel specifieke omstandigheid ter ondersteuning van deze stelling aan. Zo heeft verzoekster, hoewel zij herhaaldelijk in haar schriftelijke stukken het bestaan van haar klacht alsook het feit dat met de Commissie van gedachten is gewisseld, vermeldt, nergens aangegeven in welk opzicht deze instelling in het licht van bepaalde specifieke omstandigheden van deze klacht, deze gedachtewisselingen dan wel nog andere in het bezit van de Commissie zijnde informatie, de bestreden beschikking meer had moeten motiveren dan zij heeft gedaan.

    162

    Verzoekster vermeldt alleen in algemene termen dat de procedure voor de Commissie meer dan tien jaar heeft geduurd, dat de Commissie een nadere klacht heeft ontvangen alsook talrijke contacten met verzoekster heeft gehad, dat deze instelling gebruik heeft gemaakt van een externe studie, dat zij de mededeling inzake openbare omroepen waarnaar de bestreden beschikking slechts verwees, heeft bekendgemaakt, en ten slotte dat enkel zeven van de 72 punten van de bestreden beschikking zijn gewijd aan de redenen voor sluiting van de procedure. In het licht van deze algemeenheden „beperkt zich” verzoekster volgens haar eigen woorden „tot het vaststellen van de schaarse uitleg van de Commissie” over het specifieke aspect van de verbintenissen.

    163

    Vastgesteld moet worden dat verzoekster met deze stellingen niets aanvoert op grond waarvan de ontoereikende motivering van de bestreden beschikking wat dit aspect betreft kan worden vastgesteld.

    164

    Wat verder de grief betreft inzake de motivering van punt 24 van de bestreden beschikking, over de tweede Altmarkvoorwaarde, moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie in dat punt heeft vastgesteld dat die voorwaarde niet is vervuld, hetgeen door verzoekster niet wordt bestreden. De Commissie heeft deze vaststelling hierop gebaseerd, dat „de wet van 1986 geen objectieve en doorzichtige parameters geeft op grond waarvan de compensatie van de kosten van de openbaredienstverlening wordt berekend”. Deze motivering van de kwalificatie van de omroepbijdrage als staatssteun is voldoende.

    165

    Voor zover deze motiveringsgrief de verenigbaarheid van de omroepbijdrageregeling met de gemeenschappelijke markt betreft, moet deze als ondeugdelijk worden afgewezen aangezien, zoals reeds is gebleken, de Altmarktest en de motivering van punt 24 van de bestreden beschikking betrekking hebben op de kwalificatie van de maatregel als staatssteun en niet op de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt.

    166

    Wat ten slotte de grief betreft, dat de Commissie had moeten trachten te bepalen of en voor welk bedrag er van een overcompensatie sprake is — welke grief in het licht van de zienswijze van verzoekster dat de omroepbijdrageregeling tot overcompensatie zou hebben geleid, meer een inhoudelijke grief inzake schending van de onderzoeksverplichting is dan een motiveringsgrief — moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het onderzoek van bestaande steunmaatregelen alleen kan leiden tot maatregelen voor de toekomst (zie in die zin arresten Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97–T-607/97, T-1/98, T-3/98–T-6/98 en T-23/98, Jurispr. blz. II-2319, punten 147 en 148; 4 april 2001, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia/Commissie, T-288/97, Jurispr. blz. II-1169, punt 91, en 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava/Commissie, T-127/99, T-129/99 en T-148/99, Jurispr. blz. II-1275, punt 172). De Commissie kan derhalve alleen indien zij meent dat de betrokken financieringsregeling een risico van overcompensatie voor de toekomst heeft, aanleiding vinden om dienstige maatregelen voor te stellen.

    167

    In verband hiermede is het weliswaar mogelijk dat in het kader van het voortdurend onderzoek van een bestaande steunmaatregel de vraag of een overcompensatie heeft plaatsgevonden in het verleden, in de specifieke omstandigheden van het geval van belang kan zijn voor de beoordeling van de verenigbaarheid van deze bestaande steun met de gemeenschappelijke markt. Dit neemt echter niet weg dat het onderzoek van deze vraag als zodanig niet per se noodzakelijk is voor een juiste beoordeling van de noodzaak om dienstige maatregelen voor de toekomst voor te stellen en voor de vaststelling van die maatregelen. Het al dan niet aanwezige risico van overcompensatie voor de toekomst berust uiteindelijk voornamelijk op de concrete voorwaarden van de financieringsregeling zelf en niet op de omstandigheid dat deze regeling in de praktijk tot een overcompensatie in het verleden zou hebben geleid.

    168

    Uit het dossier blijkt echter niet, en verzoekster toont dit evenmin aan, dat de Commissie in de omstandigheden van het onderhavige geval ten behoeve van de beoordeling van de omroepbijdrageregeling volgens artikel 88, lid 1, EG, naast het onderzoek van de specifieke kenmerken van deze regeling, alle financieringsbronnen van de openbare dienstverlening met de kosten ervan had moeten vergelijken, om op te sporen of er voor het verleden sprake was van een overcompensatie van deze kosten door de Franse Republiek.

    169

    In dit opzicht staat vast dat de Commissie overigens reeds in de beschikking van 10 december 2003 en na de klacht van verzoekster een dergelijk onderzoek heeft verricht voor de periode 1988-1994 en tot de conclusie is gekomen dat er voor deze periode geen overcompensatie van de kosten van de openbare dienstverlening is geweest.

    170

    Bovendien stelt verzoekster geenszins dat zij een klacht over overcompensatie voor de periode na 1994 had ingediend.

    171

    Hoogstens heeft verzoekster in maart 1997 haar klacht van 10 maart 1993 aangevuld. Los van het feit dat deze nadere klacht hoe dan ook slechts van belang kan zijn voor de periode vóór de indiening ervan, heeft verzoekster in haar stukken voor het Gerecht, behalve in een korte passage zonder specifieke betekenis in het verzoekschrift, dit document nergens genoemd of aangehaald, zelfs niet in algemene zin, en heeft zij derhalve hieraan geen specifiek argument ontleend ter ondersteuning van haar grief dat de Commissie in de bestreden beschikking de vraag of er sprake was van een overcompensatie voor het verleden, had moeten onderzoeken.

    172

    Hieruit volgt dat verzoekster geenszins aantoont dat de Commissie in de omstandigheden van het onderhavige geval ten behoeve van het onderzoek van de omroepbijdrage als bestaande steun en een eventueel voorstel voor dienstige maatregelen, had moeten onderzoeken of deze financieringsregeling samen met de andere financieringsbronnen van France 2 en France 3 tot een overcompensatie van de kosten van de openbare dienstverlening had geleid in de periode die aan de bestreden beschikking is voorafgegaan. Zoals de Commissie opmerkt, voert verzoekster in haar beroep geen enkel bewijs ervoor aan dat deze instelling in haar verplichting tot zorgvuldig en onpartijdig onderzoek te kort is geschoten.

    173

    Bovendien, en voor zover de grief van verzoekster moet worden opgevat als een verwijt aan de Commissie, in de bestreden beschikking niet te hebben getracht het bedrag te bepalen van de overcompensatie die in de toekomst zou optreden indien geen dienstige maatregelen werden voorgesteld, moet worden vastgesteld dat een dergelijk onderzoek, behalve dat het puur speculatief is, in elk geval niet noodzakelijk is voor het vaststellen van een risico van overcompensatie en de formulering van een voorstel voor dienstige maatregelen.

    174

    Blijkens bovenstaande overwegingen moet het onderhavige middel inzake ontoereikende motivering, alsook de in verband met dit middel aangevoerde inhoudelijke grief inzake schending door de Commissie van haar onderzoeksverplichting wat het bestaan en het bedrag van overcompensatie voor de toekomst of het verleden betreft, worden afgewezen.

    Derde middel: ontoereikende reikwijdte van de verbintenissen van de Franse Republiek

    Argumenten van partijen

    175

    Volgens verzoekster zijn de verbintenissen van de Franse Republiek niet geschikt om de verenigbaarheid van de Franse omroepbijdrageregeling met de communautaire regels op het gebied van staatssteun te verzekeren. Het ontbreken van overcompensatie voor de openbaredienstverplichtingen, de exploitatie van de commerciële activiteiten van France Télévisions overeenkomstig de marktvoorwaarden, de verkoop van advertentieruimte tegen marktprijs, het instellen van een onafhankelijke instantie om de naleving van deze regels te verzekeren, zouden immers doeleinden zijn die evenzeer door andere middelen of op andere rechtsgrondslagen hadden kunnen worden bereikt.

    176

    Deze verbintenissen zouden puur formeel zijn en zich hoofdzakelijk tot een cosmetische aanpassing van de wetgeving beperken, aangezien zij geen belangrijke verbetering brengen vergeleken met de bestaande instrumenten, die niet in staat zijn gebleken om de overcompensatie en het verrichten van commerciële activiteiten op niet-marktconforme voorwaarden te voorkomen. De uitdrukkelijke vermelding in de Franse wet van beginselen van gemeenschapsrecht die hoe dan ook reeds toepasselijk zijn, zou niet meer rechtswerking kunnen hebben dan die beginselen zelf.

    177

    Verzoekster verbaast zich er in het bijzonder over dat de Commissie, na in punt 24 van de bestreden beschikking te hebben vastgesteld dat objectieve en transparante parameters voor de berekening van de compensatie van de kosten van de openbare dienstverlening ontbreken, niet specificeert welke parameters dit zijn of althans op dit punt geen concrete verbintenissen van de Franse Republiek tracht te verkrijgen.

    178

    De Commissie had veeleer moeten voorstellen de omroepbijdrage te schrappen voor zover deze de kosten van de openbare dienstverlening overcompenseert en een mededingingsverstorende subsidie is.

    179

    Dat zou des te noodzakelijker zijn geweest, aangezien de verbintenissen van de Franse Republiek nog helemaal niet in 2006 uitgevoerd worden, in strijd met de verplichting tot loyale samenwerking van deze lidstaat. In 2006 zou France Télévisions Publicité zich namelijk hebben verbonden om een van haar GRP kosten [Gross Rating Point (graadmeter van de media)] op 25% van de GRP kosten van verzoekster en van de commerciële radiozender M6 te brengen, hetgeen niet erg te verenigen is met de verbintenis van de Franse Republiek om door invoering van een desbetreffende wettelijke bepaling ervoor te zorgen dat France Télévisions de marktvoorwaarden bij haar commerciële activiteiten naleeft.

    180

    De Commissie, ondersteund door interveniënten, leidt uit de stelling van verzoekster dat de naleving van de regels op het gebied van staatssteun een doelstelling is die evenzeer door andere middelen of op andere rechtsgrondslagen bereikt had kunnen worden, af dat de invoering van nieuwe garanties door middel van de dienstige maatregelen wel noodzakelijk was en zij merkt op dat deze stelling van verzoekster geenszins aantoont dat de verbintenissen van de Franse Republiek niet ver genoeg gingen.

    181

    Volgens de Commissie is het onjuist te stellen dat de verbintenissen van de Franse Republiek, omdat zij niet noodzakelijk zouden zijn, niet doeltreffend zijn.

    182

    Verzoekster stelt slechts, zonder enig begin van bewijs te leveren, dat deze verbintenissen niet aan de vereisten van het gemeenschapsrecht kunnen voldoen.

    183

    Bij deze verbintenissen zou het niet om een eenvoudige cosmetische aanpassing van de wetgeving gaan, maar om het inpassen van bepalingen in de Franse rechtsorde die op verbindende wijze verzekeren dat de financiering van de Franse publieke zenders in overeenstemming is met de beginselen van de mededeling inzake openbare omroepen.

    184

    Waar het gaat om het argument dat reeds tal van communautaire teksten in de nationale rechtsorde toepasselijk zijn, merkt de Commissie op dat indien deze redenering tot het eind werd doorgevoerd, de procedures van toezicht op bestaande en nieuwe steunmaatregelen door middel van individuele beschikkingen overbodig zouden worden, aangezien horizontale regels voldoende zouden zijn.

    185

    Anders dan hetgeen verzoekster aanvoert met betrekking tot het in de bestreden beschikking vastgestelde ontbreken van objectieve en doorzichtige parameters waarmee kan worden nagegaan dat er geen overcompensatie is, zouden de Franse autoriteiten de noodzakelijke verbintenissen zijn aangegaan. De Commissie noemt in dat verband punt 67 van de bestreden beschikking.

    186

    Het in repliek aangevoerde argument inzake de prijspraktijken van de publieke omroepen in 2006 is volgens de Commissie nieuw en derhalve niet-ontvankelijk. De vermeende praktijken lijken haars inziens in elk geval nog altijd onder de procedure van onderzoek van bestaande steunmaatregelen te vallen, zolang de termijn van twee jaar niet is verstreken. Daarom kan men zich hierop niet baseren om de vermeende ondoeltreffendheid van de verbintenissen aan te tonen. Vooral inhoudelijk levert verzoekster geen bewijs dat de beweerde praktijken prijsdumping opleveren.

    Beoordeling door het Gerecht

    187

    Volgens artikel 18 van verordening nr. 659/1999 geeft de Commissie, indien zij tot de conclusie komt dat de bestaande steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, „een aanbeveling waarbij de betrokken lidstaat dienstige maatregelen worden voorgesteld”. Volgens dezelfde bepaling kan „[d]ie aanbeveling met name voorstellen inhouden om […] de betrokken steunregeling inhoudelijk te wijzigen, of […] procedurele vereisten in te voeren, of [die] regeling af te schaffen”. Artikel 19, lid 1, van dezelfde verordening luidt: „Indien de betrokken lidstaat de voorgestelde maatregelen aanvaardt en de Commissie daarvan in kennis stelt, legt de Commissie dit vast.”

    188

    Blijkens de formulering van artikel 18 van verordening nr. 659/1999 heeft de Commissie bij de uitoefening van haar bevoegdheid een ruime beoordelingsvrijheid om volgens artikel 26, lid 1, van diezelfde verordening een beschikking te nemen uit hoofde van „artikel 18 juncto artikel 19, lid 1” van die verordening en om in dat kader de dienstige maatregelen vast te stellen die beantwoorden aan haar conclusie dat de betrokken bestaande steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

    189

    In verband hiermee staat het niet aan het Gerecht om zijn eigen beoordeling in de plaats van die van de Commissie te stellen, en kan het slechts nagaan of de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door van oordeel te zijn dat de aangegane verbintenissen de door de betrokken steunregeling veroorzaakte mededingingsproblemen konden oplossen (zie in die zin arresten Gerecht van 5 november 1997, Ducros/Commissie, T-149/95, Jurispr. blz. II-2031, punt 63; 30 januari 2002, Keller en Keller Meccanica/Commissie, T-35/99, Jurispr. blz. II-261, punt 77; zie ook naar analogie, arresten Gerecht van 3 april 2003, Royal Philips Electronics/Commissie, T-119/02, Jurispr. blz. II-1433, punt 78; 30 september 2003, ARD/Commissie, T-158/00, Jurispr. blz. II-3825, punt 329, en 4 juli 2006, easyJet/Commissie, T-177/04, Jurispr. blz. II-1931, punt 128).

    190

    Met het onderhavige middel betoogt verzoekster in wezen dat de verbintenissen die door de Franse Republiek als reactie op de voorstellen voor dienstige maatregelen van de Commissie zijn aangegaan en die door deze instelling zijn aanvaard, geen aanmerkelijke verbetering brengen vergeleken met de bestaande instrumenten, die niet in staat waren gebleken om overcompensatie te voorkomen.

    191

    Deze stelling van verzoekster is hoe dan ook niet relevant, nog afgezien van het feit dat zij geen enkel bewijs levert voor haar opvatting dat de omroepbijdrageregeling tot overcompensatie heeft geleid.

    192

    Voor het toezicht door het Gerecht op de rechtmatigheid van de bestreden beschikking is namelijk niet van belang of de omroepbijdrageregeling al dan niet tot een overcompensatie in de periode vóór de vaststelling van deze beschikking heeft geleid, maar alleen of de Commissie in de bijzondere omstandigheden van het geval bij de beoordeling van dit financieringsstelsel en in verband met het voorstel voor dienstige maatregelen had moeten onderzoeken of er sprake was van een dergelijke overcompensatie.

    193

    Zoals reeds is vastgesteld (zie punten 172 en 173 hierboven), is de Commissie echter niet in haar onderzoeksverplichting te kort geschoten door in de omstandigheden van het geval dit onderzoek in de bestreden beschikking achterwege te laten.

    194

    Voor zover verzoekster zich in haar schriftelijke stukken (zie punt 179 hierboven), maar ook in haar brief van 9 oktober 2008, op omstandigheden beroept daterend van na de bestreden beschikking, moeten deze worden afgewezen. Volgens vaste rechtspraak moet de rechtmatigheid van een gemeenschapshandeling immers worden beoordeeld met inachtneming van de feiten en de rechtstoestand die bestonden op de datum waarop de handeling is vastgesteld (arrest Hof van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7; arresten Gerecht van 12 december 1996, Altmann e.a./Commissie, T-177/94 en T-377/94, Jurispr. blz. II-2041, punt 119, en 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T-322/01, Jurispr. blz. II-3137, punt 325). Bijgevolg kan bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die handeling geen rekening worden gehouden met omstandigheden daterend van na de vaststelling van de gemeenschapshandeling (arrest Roquette Frères/Commissie, reeds aangehaald, punt 25; zie in die zin ook arresten Gerecht van 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T-229/94, Jurispr. blz. II-1689, punt 102, en 13 juli 2006, Vounakis/Commissie, T-165/04, JurAmbt. blz. II-A-2-155 en II-A-2-735, punt 114).

    195

    Wat meer in het bijzonder de door verzoekster bij haar brief van 9 oktober 2008 als nieuwe rechtsfeiten overgelegde stukken betreft, moet bovendien worden vastgesteld dat verzoekster ter terechtzitting op grond van deze stukken niet heeft aangetoond dat er sprake was van feiten daterend van vóór de bestreden beschikking, die aan de Commissie maar niet aan verzoekster bekend waren geweest en die door deze stukken bekend waren geworden. Wat meer met name het arrest SIC/Commissie, aangehaald in punt 22 supra, betreft, heeft verzoekster overigens niet aangetoond, en dit blijkt ook niet, dat in dit arrest is aangegeven dan wel gepreciseerd hoe de betekenis van een gemeenschapsbepaling sedert de inwerkingtreding ervan had moeten worden opgevat, met als gevolg dat de bestreden beschikking in het licht van die bepaling en de aldus gepreciseerde betekenis ervan onrechtmatig zou zijn.

    196

    Blijkens bovenstaande overwegingen is het, anders dan verzoekster betoogt, niet de vraag of de voorgestelde maatregelen een aanmerkelijke verbetering bevatten vergeleken met de bestaande instrumenten die niet in staat zouden zijn gebleken om de overcompensatie te voorkomen, maar of deze maatregelen en de verbintenissen van de Franse Republiek op adequate wijze inspeelden op de problemen die de Commissie in het kader van haar onderzoek naar de verenigbaarheid van de omroepbijdrage met de gemeenschappelijke markt had vastgesteld, waarbij in herinnering moet worden gebracht dat, bij het ontbreken van iedere aanwijzing dat de Commissie in haar verplichting tot zorgvuldig en onpartijdig onderzoek tekort is geschoten (zie punt 172 hierboven), de kwaliteit van de vaststelling van de problemen door de Commissie niet aan de orde is.

    197

    Om dit te onderzoeken moet worden teruggegaan naar de tekst van de bestreden beschikking.

    198

    In punt 56 van de bestreden beschikking begint de Commissie haar onderzoek van de evenredigheid met aan te geven dat zij „moet verzekeren dat de [financiering]regeling garanties biedt tegen een eventuele overcompensatie van de kosten die de openbare dienstverlening veroorzaakt”.

    199

    In punt 60 van de bestreden beschikking vermeldt de Commissie dat zij „meent dat de Franse regeling onvoldoende garanties biedt tegen een eventuele overcompensatie”, om daarna in de punten 61, 62 en 63 van de beschikking haar zorgen uit te leggen.

    200

    In wezen verwijt de Commissie de Franse regeling, ten eerste, „dat deze geen bepaling bevat die uitdrukkelijk stipuleert dat de overheidscompensatie van de kosten van de activiteiten in het kader van de openbare dienstverlening van een zender die een openbare opdracht vervult, niet meer mag bedragen dan hetgeen noodzakelijk is om, rekening houdende met de nettowinst van de commerciële activiteiten van deze omroep, deze kosten te dekken” (punt 61 van de bestreden beschikking), ten tweede, dat deze „nergens expliciet aangeeft dat [deze] commerciële activiteiten moeten worden verricht overeenkomstig de marktpraktijken” (punt 62 van de bestreden beschikking), ten derde, „dat niet expliciet wordt bepaald dat iedere commerciële exploitatie van een televisieprogramma dat onder de openbare opdracht valt, alsook de verkoop van advertentieruimte door een televisieomroep met een openbare opdracht, tegen marktprijzen dienen te geschieden” (punt 63 van de bestreden beschikking).

    201

    Uit het voorgaande blijkt dat de door de Commissie onderkende problemen op grond waarvan zij meende dat de Franse regeling onvoldoende garanties biedt, en die derhalve haar voorstel voor dienstige maatregelen inspireerden, te maken hebben met het feit dat bepaalde, in het gemeenschapsrecht vervatte voorwaarden niet expliciet voorkomen in de normatieve voorschriften van deze regeling.

    202

    Vastgesteld dient te worden dat de voorstellen voor dienstige maatregelen die de Commissie daarna in de bestreden beschikking uiteenzet, geheel aan deze zorgen tegemoetkomen.

    203

    Zo noemt de Commissie, wanneer zij in punt 64 van de bestreden beschikking aangeeft dat de Franse autoriteiten de noodzakelijke maatregelen zouden moeten nemen om de naleving van bepaalde beginselen te verzekeren, deze beginselen, drie in getal, in bewoordingen die precies beantwoorden aan de drie zorgen die zij in de punten 61, 62 en 63 van de bestreden beschikking vermeldt.

    204

    Behalve dit verzoek om bepaalde beginselen na te leven en de in die zin noodzakelijke maatregelen te nemen, geeft de Commissie bovendien in haar voorstel voor dienstige maatregelen aan dat een onafhankelijke instantie periodiek behoort na te gaan of de publieke zenders hun verplichtingen tot uitoefening van hun commerciële activiteiten overeenkomstig de marktpraktijken naleven en met name of zij geen dumpingprijzen bij de verkoop van advertentieruimte hanteren (punt 64, tweede en derde streepje, in fine, van de bestreden beschikking).

    205

    De door de Franse autoriteiten voorgestelde en door de Commissie in de punten 67, 69 en 71 van de bestreden beschikking beschreven verbintenissen beogen op de zorgen en de voorstellen voor dienstige maatregelen van de Commissie in te spelen.

    206

    De eerste verbintenis beoogt te beantwoorden aan de zorg (zie punt 61 van de bestreden beschikking) en het voorstel (zie punt 64, eerste streepje, van de bestreden beschikking) betreffende de overcompensatie van de nettokosten van de openbare dienstverlening. Zo hebben de Franse autoriteiten zich „verbonden ervoor te zorgen dat in het kader van de uitwerking van de financieringswet het bedrag aan financiële middelen dat wordt voorgesteld aan de groep France Télévisions toe te kennen, slechts de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen dekt” (punt 67 van de bestreden beschikking). De Franse autoriteiten „hebben tevens aangegeven dat ‚de eventuele winst die aan het eind van het boekjaar wordt vastgesteld […] integraal opnieuw wordt geïnvesteerd in de activiteiten [van de publieke zenders], meer in het bijzonder voor de vernieuwing of de modernisering van hun productieapparaat’” en dat deze eventuele winst in aanmerking zal worden genomen bij de uitwerking van de begroting voor het daaropvolgend jaar (punt 67 van de bestreden beschikking). In datzelfde punt hebben de Franse autoriteiten zich verplicht om in de Franse regelgeving het beginsel vast te leggen, dat de kosten van de openbare dienstverlening niet worden overgecompenseerd.

    207

    De tweede verbintenis beoogt te beantwoorden aan de zorgen (zie punten 62 en 63 van de bestreden beschikking) en de voorstellen (zie punt 64, tweede en derde streepje, van de bestreden beschikking) betreffende het commerciële optreden van de publieke zenders, en komt neer op een aanpassing van de tekst van de Franse regeling (punt 69 van de bestreden beschikking).

    208

    De Franse Republiek is bovendien in reactie op het voorstel van de Commissie voor dienstige maatregelen betreffende een periodiek toezicht, de verplichting aangegaan om jaarlijks door een onafhankelijke accountant wiens verslag aan het Parlement wordt verstrekt, te laten controleren of de publieke zenders hun verplichting tot uitoefening van hun commerciële activiteiten volgens marktvoorwaarden nakomen (zie punt 69, laatste volzin, van de bestreden beschikking).

    209

    Gelet op het voorgaande komen de door de Commissie in de punten 61, 62 en 63 van de bestreden beschikking uiteengezette zorgen en haar voorstellen voor dienstige maatregelen, alsmede deze voorstellen en de verbintenissen van de Franse Republiek, geheel met elkaar overeen.

    210

    De op punt 24 van de bestreden beschikking gebaseerde grief van verzoekster, die voor het eerst in repliek is aangevoerd, doch niet voortvloeit uit juridische of feitelijke omstandigheden die tijdens de procedure zijn gebleken, en evenmin een middel van het verzoekschrift aanvult, moet overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard. In elk geval is deze grief ongegrond, aangezien deze op een punt van de bestreden beschikking is gebaseerd dat uitsluitend de kwalificatie van de omroepbijdrageregeling als staatssteun betreft.

    211

    De Commissie heeft derhalve geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt, noch bij de formulering van haar voorstellen voor dienstige maatregelen, noch bij haar aanvaarding van de verbintenissen van de Franse Republiek.

    212

    Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

    213

    Aangezien verzoekster in al haar middelen in het ongelijk is gesteld, moet het onderhavige beroep worden verworpen.

    Kosten

    214

    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, indien zulks is gevorderd, in de kosten verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten van de Commissie en van France Télévisions worden verwezen, zoals door hen gevorderd.

    215

    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van hetzelfde Reglement dragen de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Franse Republiek zal derhalve haar eigen kosten dragen.

     

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Télévision française 1 SA (TF1) wordt in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie en van France Télévisions SA verwezen.

     

    3)

    De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.

     

    Vilaras

    Prek

    Ciucă

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 maart 2009.

    ondertekeningen

    Inhoud

     

    Toepasselijke bepalingen

     

    Aan het geding ten grondslag liggende feiten

     

    Procesverloop en conclusies van partijen

     

    Ontvankelijkheid

     

    Naleving van de beroepstermijn

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    De aard van de bestreden beschikking

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    Procesbelang van verzoekster

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    Ten gronde

     

    Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    Vierde middel: misbruik van procedure

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    Vijfde middel: onjuiste uitlegging van het arrest Altmark

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    Eerste middel: schending van de motiveringsverplichting

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    Derde middel: ontoereikende reikwijdte van de verbintenissen van de Franse Republiek

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    Kosten


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top