Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005TJ0299

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 18 maart 2009.
    Shanghai Excell M&E Enterprise Co. Ltd en Shanghai Adeptech Precision Co. Ltd tegen Raad van de Europese Unie.
    Dumping - Invoer van elektronische weegschalen uit China - Status van marktgerichte onderneming - Artikel 2, lid 7, sub a en c, en lid 10, en artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 384/96.
    Zaak T-299/05.

    Jurisprudentie 2009 II-00565

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2009:72

    ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

    18 maart 2009 ( *1 )

    „Dumping — Invoer van elektronische weegschalen uit China — Status van marktgerichte onderneming — Artikel 2, lid 7, sub a en c, en lid 10, en artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 384/96”

    In zaak T-299/05,

    Shanghai Excell M&E Enterprise Co. Ltd, gevestigd te Shanghai (China),

    Shanghai Adeptech Precision Co. Ltd, gevestigd te Huaxin Town (China),

    vertegenwoordigd door R. MacLean, solicitor, en E. Gybels, advocaat,

    verzoeksters,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.-P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

    verweerder,

    ondersteund door

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Talabér-Ritz en E. Righini, vervolgens door H. van Vliet en Talabér-Ritz, als gemachtigden,

    interveniënte,

    betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de artikelen 1 en 2 van verordening (EG) nr. 692/2005 van de Raad van 28 april 2005 tot wijziging van verordening (EG) nr. 2605/2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van elektronische weegschalen uit onder andere de Volksrepubliek China (PB L 112, blz. 1),

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: V. Tiili (rapporteur), kamerpresident, F. Dehousse en I. Wiszniewska-Białecka, rechters,

    griffier: K. Pocheć, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 mei 2008,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    A — Onderzoek en aanvankelijke verordeningen

    1

    Op 27 november 2000 heeft de Raad verordening (EG) nr. 2605/2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen […] uit de Volksrepubliek China, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 301, blz. 42; hierna: „aanvankelijke verordening”) vastgesteld.

    2

    Tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling van deze verordening heeft geleid (hierna: „oorspronkelijk onderzoek”) heeft de Commissie onder meer onderzocht of er sprake was van dumping met betrekking tot de invoer uit deze drie landen naar de Europese Gemeenschap van elektronische weegschalen voor de kleinhandel met een weegvermogen van niet meer dan 30 kg en een numerieke aanduiding van het gewicht, de eenheidsprijs en het te betalen bedrag (met of zonder inrichting om deze drie vermeldingen af te drukken) (hierna: „elektronische weegschalen”).

    3

    Wat China betreft, hebben drie producenten/exporteurs besloten om mee te werken aan het onderzoek en zij hebben een individuele behandeling gekregen. Deze drie ondernemingen hebben verzocht om toekenning van de status van marktgerichte onderneming overeenkomstig artikel 2, lid 7, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 (PB L 128, blz. 18), zoals gerectificeerd (hierna: „basisverordening”). De Raad heeft evenwel geoordeeld dat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van deze verordening en heeft dit verzoek afgewezen. Bijgevolg dienden de uitvoerprijzen van de Chinese producenten/exporteurs overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening te worden vergeleken met de normale waarde in een vergelijkbaar land met een markteconomie (punten 45-48 en 52 van de aanvankelijke verordening).

    4

    De instellingen hebben geoordeeld dat Indonesië het meest geschikte derde land met een markteconomie was voor de vaststelling van de normale waarde (punten 49 en 50 van de aanvankelijke verordening). Deze waarde is derhalve overeenkomstig artikel 2, leden 2 en 3, van de basisverordening berekend op basis van de normale waarden die zijn vastgesteld voor een Indonesische onderneming, namelijk PT Toshiba TEC Corporation Indonesia (hierna: „Toshiba Indonesia”) (punt 53 van de aanvankelijke verordening).

    5

    De Raad heeft de normale waarde en de uitvoerprijs vergeleken in het stadium af fabriek en in hetzelfde handelsstadium, waarbij is gebleken dat er voor de drie producenten/exporteurs een dumpingmarge van 9% tot 12,8% bestond (punt 58 van de aanvankelijke verordening).

    6

    Gelet op de geringe medewerking van alle andere Chinese producenten/exporteurs, is de residuele dumpingmarge voor hen vastgesteld op het niveau van de hoogste individuele dumpingmarge voor één enkel door de medewerkende ondernemingen geproduceerd model van elektronische weegschaal, te weten 30,7%.

    7

    Bijgevolg zijn bij artikel 1, lid 2, van de aanvankelijke verordening aan de drie Chinese producenten/exporteurs die medewerking hadden verleend, individuele antidumpingrechten opgelegd ten belope van maximaal 12,8%, en is voor alle andere Chinese ondernemingen een recht van 30,7% ingesteld.

    B — Herzieningsonderzoek

    8

    Verzoeksters, de verbonden ondernemingen Shanghai Excell M&E Enterprise Co. Ltd (hierna: „Shanghai Excell”) en Shanghai Adeptech Precision Co. Ltd (hierna: „Shanghai Adeptech”), vervaardigen in China elektronische weegschalen. Shanghai Excell en Shanghai Adeptech zijn in juni 2003 elektronische weegschalen gaan uitvoeren naar de Gemeenschap. Op hen is een antidumpingrecht toegepast van 30,7%.

    9

    Verzoeksters hebben de Commissie verzocht om herziening van de aanvankelijke verordening op grond dat zij een „nieuwe exporteur” in de zin van artikel 11, lid 4, van de basisverordening waren. Zij betoogden dat zij in het oorspronkelijke onderzoektijdvak, dat wil zeggen in de periode van 1 september 1998 tot en met 31 augustus 1999 (hierna: „oorspronkelijk onderzoektijdvak”), geen elektronische weegschalen naar de Gemeenschap hadden uitgevoerd en dat zij niet verbonden waren met de producenten/exporteurs waarop de betrokken maatregelen van toepassing waren.

    10

    Bij verordening (EG) nr. 1408/2004 van de Commissie van 2 augustus 2004 tot inleiding van een procedure, ten behoeve van een nieuwe exporteur, voor de herziening van verordening nr. 2605/2000 van de Raad tot instelling van definitieve antidumpingrechten op elektronische weegschalen uit, onder meer, de Volksrepubliek China, tot intrekking van het recht ten aanzien van de invoer door twee Chinese exporteurs en tot registratie van deze invoer (PB L 256, blz. 8), heeft de Commissie een procedure tot herziening met betrekking tot verzoeksters ingeleid. Het antidumpingrecht van 30,7% op hun elektronische weegschalen is ingetrokken en de Commissie heeft de douaneautoriteiten de opdracht gegeven passende maatregelen te nemen om de invoer van deze weegschalen te registreren, waarbij deze registratie moest worden verricht gedurende negen maanden vanaf de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1408/2004.

    11

    Op 23 februari 2005 heeft de Commissie verzoeksters een brief toegestuurd waarin zij uiteenzette waarom zij voornemens was, hun een individuele behandeling toe te kennen en hun een antidumpingrecht van 54,8% op te leggen. Bij brief van 7 maart 2005 hebben verzoeksters het standpunt van de Commissie betwist.

    C — Bestreden verordening

    12

    Op 28 april 2005 heeft de Raad verordening (EG) nr. 692/2005 van 28 april 2005 vastgesteld tot wijziging van verordening nr. 2605/2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van elektronische weegschalen uit onder andere de Volksrepubliek China (PB L 112, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”).

    13

    In de bestreden verordening heeft de Raad bevestigd dat verzoeksters nieuwe exporteurs in de zin van artikel 11, lid 4, van de basisverordening waren (punten 9-11).

    14

    De Raad heeft geoordeeld dat, aangezien verzoeksters in China waren gevestigd, de normale waarde — evenals in de aanvankelijke verordening — moest worden vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening, daar verzoeksters niet voldeden aan de eerste twee van de in artikel 2, lid 7, sub c, van deze verordening opgesomde criteria, en zij de elektronische weegschalen dus niet op marktvoorwaarden vervaardigden en verkochten (punten 12-26). De Raad heeft niettemin geoordeeld dat verzoeksters de in artikel 9, lid 5, van de basisverordening opgenomen voorwaarden voor de toekenning van een individuele behandeling vervulden (punten 27 en 28).

    15

    Evenals in de aanvankelijke verordening heeft de Raad overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de geconstrueerde waarde in een referentieland, namelijk Indonesië. De normale waarde is berekend op basis van de informatie die Toshiba Indonesia heeft meegedeeld.

    16

    De Raad heeft de normale waarde en de uitvoerprijs vergeleken in het stadium af fabriek en in hetzelfde handelsstadium, waarbij hij overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening rekening heeft gehouden met verschillen die de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloedden (punten 42-45). Ten slotte heeft de Raad de gewogen gemiddelde normale waarde voor elk betrokken producttype vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs en geconcludeerd dat er sprake was van een dumpingmarge van 52,6% (punten 55 en 56).

    17

    Bijgevolg is bij artikel 1, lid 1, van de bestreden verordening een antidumpingrecht ten belope van 52,6% ingesteld op de invoer van verzoeksters in de Gemeenschap.

    18

    Bij artikel 1, lid 2, van de bestreden verordening is hetzelfde recht met terugwerkende kracht toegepast op de invoer die is geregistreerd overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 1408/2004. Zodoende is verzoeksters vanaf augustus 2004 een recht opgelegd van 52,6%. Ten slotte is in artikel 1, lid 2, van de bestreden verordening de douaneautoriteiten van de Europese Unie opgedragen, te stoppen met de registratie van de invoer van verzoeksters.

    19

    Overeenkomstig artikel 2 van de bestreden verordening is deze verordening in werking getreden op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad, te weten op 4 mei 2005.

    20

    De bij de aanvankelijke verordening, zoals gewijzigd bij de bestreden verordening, ingestelde rechten zijn overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening op 1 december 2005 vervallen. Na de publicatie van een bericht dat de maatregelen op het punt stonden te vervallen, heeft de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap niet verzocht om een nieuw onderzoek van de vervallen maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening.

    Procesverloop en conclusies van partijen

    21

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 juli 2005, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

    22

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 november 2005, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 12 januari 2006 is dit verzoek toegewezen.

    23

    Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Eerste kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

    24

    In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van de Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het Gerecht partijen op 19 maart 2008 verzocht enkele schriftelijke vragen te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen. Verzoeksters hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

    25

    Bij brief van 15 april 2008 heeft de Raad het Gerecht laten weten dat hij geen gevolg kon geven aan deze verzoeken omdat sommige van de gevraagde documenten vertrouwelijk waren en deze hoe dan ook in het bezit van de Commissie waren. Voorts stelde de Raad dat verzoeksters geen procesbelang meer hadden.

    26

    Bij beschikking van 7 mei 2008 heeft het Gerecht de Raad en de Commissie overeenkomstig de artikelen 65, sub b, 66, lid 1, en 67, lid 3, tweede alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering gelast, sommige van de gevraagde documenten over te leggen en daarbij enige uitleg te verstrekken, met de verduidelijking dat deze documenten in dit stadium niet aan verzoeksters zouden worden meegedeeld. De Raad en de Commissie hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan. Zij hebben evenwel gepreciseerd dat zij deze documenten als strikt vertrouwelijk beschouwden, aangezien deze gevoelige commerciële informatie over Toshiba Indonesia bevatten.

    27

    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen.

    28

    Partijen zijn ter terechtzitting van 20 mei 2008 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

    29

    Ter terechtzitting hebben verzoeksters ermee ingestemd dat het Gerecht in voorkomend geval de informatie in de door de Raad en de Commissie als vertrouwelijk aangemerkte documenten zou gebruiken, waarvan in het proces-verbaal van terechtzitting akte is genomen. Het Gerecht heeft evenwel voor het onderhavige arrest uitsluitend het gebruik van de verzoeksters ter beschikking gestelde informatie noodzakelijk geacht.

    30

    Eveneens ter terechtzitting hebben verzoeksters afstand gedaan van hun negende middel, volgens hetwelk zij in de bestreden verordening onjuist zijn geïdentificeerd. Ook hiervan is in het proces-verbaal van terechtzitting akte genomen.

    31

    Ten slotte is er ter terechtzitting de aandacht op gevestigd dat de documenten die verzoeksters het Gerecht ingevolge zijn verzoek van 19 maart 2008 hebben doen toekomen, niet de gevraagde documenten zijn. De Raad heeft verzocht om toelating tot neerlegging van een kopie van deze documenten, die tot het administratieve dossier behoren en haar door verzoeksters zijn overgelegd tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid. Verzoeksters hebben zich tegen die neerlegging verzet, waarvan in het proces-verbaal van terechtzitting akte is genomen. Het Gerecht heeft verzoeksters een termijn gesteld voor de indiening van hun opmerkingen over deze documenten en over de eventuele toevoeging ervan aan het dossier.

    32

    Op 30 mei 2008 hebben verzoeksters opmerkingen over de in het vorige punt genoemde documenten ingediend en hun verzet tegen de toevoeging van deze documenten aan het dossier herhaald. Het Gerecht is evenwel van oordeel dat de neerlegging van deze documenten door de Raad enkel de door verzoeksters door onachtzaamheid dan wel opzettelijk gemaakte fout herstelt en dat deze documenten derhalve aan het dossier moeten worden toegevoegd.

    33

    Op 6 juni 2008 heeft de Raad ter griffie van het Gerecht een corrigendum neergelegd van de informatie die hij het Gerecht ingevolge diens beschikking van 7 mei 2008 had doen toekomen. Bij brief van 6 juni 2008 heeft de Commissie het Gerecht ervan op de hoogte gebracht dat de uitleg die zij het Gerecht ingevolge voornoemde beschikking had verstrekt, tegen de achtergrond van het door de Raad neergelegde corrigendum diende te worden gewijzigd.

    34

    Op 10 juli 2008 hebben verzoeksters opmerkingen over dit corrigendum ingediend.

    35

    Op 24 september 2008 is de mondelinge behandeling gesloten.

    36

    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

    de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze hen betreft,

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    37

    In zijn memories concludeert de Raad, ondersteund door de Commissie, dat het het Gerecht behage:

    het beroep te verwerpen;

    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

    38

    In zijn brief van 15 april 2008 concludeert de Raad dat het het Gerecht behage:

    vast te stellen dat geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan op het beroep, aangezien verzoeksters geen belang bij de voortzetting van de procedure meer hebben;

    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

    Verzoek om afdoening zonder beslissing

    A — Argumenten van partijen

    39

    De Raad betoogt dat de elektronische weegschalen van verzoeksters niet meer aan antidumpingrechten waren onderworpen na het buiten werking treden van de aanvankelijke verordening, op 1 december 2005. Bovendien blijkt uit de van de lidstaten verkregen informatie dat deze staten de bij de bestreden verordening opgelegde antidumpingrechten maar in zeer geringe mate hebben geheven en dat die geringe bedragen niet door verzoeksters, maar door niet met haar verbonden importeurs zijn betaald.

    40

    De Raad is dan ook van mening dat nietigverklaring van de bestreden verordening geen rechtsgevolgen zou sorteren voor verzoeksters, die derhalve geen belang meer hebben bij de voortzetting van de onderhavige procedure.

    41

    Verzoeksters menen dat het Gerecht dit argument van de Raad niet hoeft te onderzoeken, aangezien het te laat is aangevoerd. Voorts bevestigen zij dat zij geen antidumpingrechten hebben betaald ten belope van de door de bestreden verordening opgelegde bedragen. Zij voeren evenwel aan dat de heffing van een zeer hoog antidumpingrecht op hun elektronische weegschalen gedurende bijna vijf maanden hun inspanningen om deze producten te verhandelen in Europa, hebben doen mislukken, hetgeen juist verklaart waarom slechts een zeer gering deel van de antidumpingrechten door hun importeurs is betaald. Bovendien benadrukken verzoeksters dat zij nog steeds procesbelang hebben, aangezien zij voornemens zijn zich later in het kader van een schadevordering op de onrechtmatigheid van de bestreden verordening te beroepen.

    B — Beoordeling door het Gerecht

    42

    Daar het ontbreken van procesbelang een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde is, moet het Gerecht ambtshalve nagaan of een verzoekende partij belang heeft bij nietigverklaring van de door haar bestreden beschikking (beschikking Gerecht van 10 maart 2005, Gruppo ormeggiatori del porto di Venezia e.a./Commissie, T-228/00, T-229/00, T-242/00, T-243/00, T-245/00–T-248/00, T-250/00, T-252/00, T-256/00–T-259/00, T-265/00, T-267/00, T-268/00, T-271/00, T-274/00–T-276/00, T-281/00, T-287/00 en T-296/00, Jurispr. blz. II-787, punt 22). Bijgevolg moet het door de Raad aangevoerde argument worden onderzocht, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de beweerde laattijdige aanvoering ervan.

    43

    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het procesbelang van een verzoeker, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid moet bestaan in het stadium van de instelling van het beroep. Dit voorwerp van het geding moet, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing, hetgeen onderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest Hof van 17 april 2008, Flaherty e.a./Commissie, C-373/06 P, C-379/06 P en C-382/06 P, Jurispr. blz. I-2649, punt 25 en aangehaalde rechtspraak).

    44

    In casu hadden verzoeksters volgens de Raad bij de instelling van beroep procesbelang, maar hebben zij dit nadien verloren aangezien zij sinds het buiten werking treden van de aanvankelijke verordening — en dus van de bestreden verordening — op 1 december 2005 geen profijt meer kunnen trekken uit eventuele nietigverklaring van deze laatste verordening, daar deze enerzijds niet meer van toepassing is op hun uitvoer naar de Gemeenschap, en hun anderzijds geen enkele terugbetaling als rechtstreeks gevolg van die nietigverklaring zou worden gedaan, gelet op het feit dat zij in het verleden geen enkel antidumpingrecht krachtens deze verordening hebben betaald.

    45

    Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, moet dit betoog van de Raad evenwel om verschillende redenen worden afgewezen.

    46

    In de eerste plaats dient erop te worden gewezen dat het buiten werking treden in de loop van het geding van de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, op zich niet meebrengt dat het Gerecht de zaak zonder beslissing moet afdoen omdat er op de datum van uitspraak van het arrest geen voorwerp of procesbelang meer is (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C-362/05 P, Jurispr. blz. I-4333, punt 47).

    47

    In dit verband moet worden vastgesteld dat de bestreden verordening door de Raad niet formeel is ingetrokken (zie in die zin arrest Wunenburger/Commissie, punt 46 supra, punt 48).

    48

    In de tweede plaats is het vaste rechtspraak van het Hof dat de verzoeker een belang kan behouden bij een vordering tot nietigverklaring van een handeling van een gemeenschapsinstelling om te voorkomen dat de onrechtmatigheid die aan die handeling zou kleven, zich in de toekomst weer voordoet (arrest Wunenburger/Commissie, punt 46 supra, punt 50; zie in die zin eveneens arresten Hof van 24 juni 1986, AKZO Chemie/Commissie, 53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 21, en 26 april 1988, Apesco/Commissie, 207/86, Jurispr. blz. 2151, punt 16).

    49

    Dat procesbelang vloeit voort uit artikel 233, eerste alinea, EG, op grond waarvan de instellingen waarvan de handeling nietig is verklaard gehouden zijn de maatregelen te nemen welke nodig zijn voor de uitvoering van het arrest van het Hof (arrest Wunenburger/Commissie, punt 46 supra, punt 51).

    50

    Het is juist dat dit procesbelang alleen kan bestaan indien de gestelde onrechtmatigheid zich in de toekomst kan herhalen, onafhankelijk van de omstandigheden van de zaak die aanleiding hebben gegeven tot het door de verzoeker ingestelde beroep (arrest Wunenburger/Commissie, punt 46 supra, punt 52).

    51

    Zulks is evenwel het geval bij een beroep tot nietigverklaring, zoals het onderhavige, dat is ingesteld door ondernemingen die ingevolge een herzieningsprocedure aan een antidumpingrecht zijn onderworpen, ook al is dit recht niet meer van toepassing, voor zover zij opkomen tegen de procedure die tot de oplegging van dit recht heeft geleid. In tegenstelling tot de inhoudelijke beoordeling of er sprake is van een dumpingpraktijk, kunnen de modaliteiten van een herzieningsprocedure in de toekomst in het kader van soortgelijke procedures worden overgenomen, zodat verzoeksters hun belang om tegen de bestreden verordening op te komen behouden, zelfs al heeft deze voor hen geen gevolgen meer, met het oog op toekomstige tegen hen gerichte antidumpingprocedures (zie in die zin arrest Wunenburger/Commissie, punt 46 supra, punten 56-59).

    52

    Dienaangaande zij erop gewezen dat verzoeksters met het onderhavige beroep op meerdere punten opkomen tegen de methode die de Raad in de bestreden verordening heeft gekozen om uit te maken of zij voldeden aan de voorwaarden voor de erkenning als marktgerichte onderneming, en om hun dumpingmarge te berekenen. Deze methoden kunnen in de toekomst in het kader van soortgelijke procedures worden overgenomen.

    53

    In de derde plaats kan een verzoeker een belang behouden om nietigverklaring te vorderen van een handeling die hem rechtstreeks raakt, teneinde van de gemeenschapsrechter de vaststelling van een jegens hem begane onrechtmatigheid te verkrijgen, zodat deze vaststelling als grondslag kan dienen voor een eventueel beroep tot schadevergoeding waarmee de door de bestreden handeling berokkende schade passend kan worden vergoed (zie in die zin arrest Hof van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C-68/94 en C-30/95, Jurispr. blz. I-1375, punt 74).

    54

    Dit is in casu het geval. De bestreden verordening heeft de invoer van de elektronische weegschalen van verzoeksters immers gedurende vijf maanden onderworpen aan een antidumpingrecht dat nagenoeg het dubbele bedraagt van het jegens andere Chinese producenten toegepaste recht en dat hun verkoopprijs in de Gemeenschap met meer dan 50% verhoogt.

    55

    In die context behouden verzoeksters een belang om de onrechtmatigheid van de bestreden verordening te doen vaststellen, aangezien deze vaststelling de gemeenschapsrechter enerzijds zal binden bij een beroep tot schadevergoeding, en zij anderzijds de basis kan vormen voor eventuele buitengerechtelijke onderhandelingen tussen de Raad en verzoeksters met het oog op de vergoeding van de door hen geleden schade.

    56

    In de vierde plaats zou aanvaarding van het betoog van de Raad erop neerkomen dat door de instellingen vastgestelde handelingen die beperkte gevolgen in de tijd hebben en die buiten werking treden nadat een beroep tot nietigverklaring is ingesteld maar vóórdat het Gerecht het desbetreffende arrest heeft kunnen uitspreken, aan elk rechterlijk toezicht zouden ontsnappen, indien zij niet tot de inning van geldbedragen hebben geleid.

    57

    Een dergelijke situatie is evenwel onverenigbaar met de geest van artikel 230 EG, op grond waarvan de gemeenschapsrechter de wettigheid nagaat van de handelingen van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de Europese Centrale Bank (ECB), voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. De Europese Gemeenschap is immers een rechtsgemeenschap in die zin dat noch haar lidstaten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele basishandvest dat in het EG-Verdrag is belichaamd, noch aan het recht dat hieruit voortvloeit (zie in die zin arrest Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23).

    58

    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat verzoeksters nog steeds procesbelang hebben.

    Ten gronde

    59

    Verzoeksters voeren ter onderbouwing van hun beroep acht middelen aan, waarvan er een aantal kunnen worden gegroepeerd. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, het tweede aan schending van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, eerste streepje, van de basisverordening, het derde aan schending van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede streepje, van de basisverordening, het vierde aan schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening. Het vijfde en het achtste middel zijn ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening, en het zesde en het zevende middel, ten slotte, aan schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening.

    60

    Het Gerecht is van oordeel dat allereerst het tweede en het derde middel moeten worden behandeld.

    A — Tweede en derde middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, respectievelijk eerste en tweede streepje, van de basisverordening

    61

    Artikel 2, lid 7, van de basisverordening bepaalt dat, in afwijking van de regels die in de leden 1 tot en met 6 van dit artikel zijn neergelegd, de normale waarde bij invoer uit landen zonder markteconomie in beginsel wordt vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met een markteconomie.

    62

    Artikel 2, lid 7, sub b, van deze basisverordening bepaalt evenwel:

    „Bij antidumpingonderzoeken betreffende de invoer uit [Rusland] en [China] wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de [sub c] vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden produceren en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het [in artikel 2, lid 7, sub a] bepaalde […] van toepassing.”

    63

    Ten slotte bepaalt artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening:

    „De [in artikel 2, lid 7, sub b] bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

    besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven;

    bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt;

    […]

    omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers.

    […]”

    64

    Verzoeksters hebben onmiddellijk nadat het herzieningsonderzoek was ingeleid, de status van marktgerichte onderneming aangevraagd. De Raad heeft in de bestreden verordening geoordeeld dat dit verzoek moest worden afgewezen op grond dat verzoeksters niet aan de eerste twee in het vorige punt genoemde voorwaarden voldeden (punten 13-15).

    65

    Met betrekking tot de eerste van deze voorwaarden heeft de Raad in de bestreden verordening geoordeeld dat verschillende elementen erop wezen dat er voor verzoeksters sprake was van staatsinmenging van betekenis. Deze elementen waren, ten eerste, het feit dat volgens de statuten van een van beide verzoeksters haar partner, een staatsbedrijf dat geen kapitaal in de onderneming bezit en werd opgevoerd alsof het slechts als verhuurder optrad, compensatie kan verlangen indien de onderneming haar productie-, verkoop- en winstdoelen niet bereikt, ten tweede, het feit dat toestemming van de plaatselijke autoriteiten is vereist voor de erkenning van gebouwen als vaste activa en om te kunnen beginnen met het afschrijven van de grondgebruiksrechten, ten derde, het feit dat een van beide verzoeksters nooit huur heeft betaald voor het grondgebruik, en, ten vierde, het feit dat zij bankgaranties genoot die door een derde kosteloos werden verstrekt (punt 16 van de bestreden verordening).

    66

    Wat de tweede voorwaarde betreft, volgens welke de ondernemingen die voor de status van marktgerichte onderneming in aanmerking wensen te komen, moeten aantonen dat zij over een duidelijke basisboekhouding beschikken die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt, heeft de Raad in punt 17 van de bestreden verordening geoordeeld dat verzoeksters niet bleken te voldoen aan sommige „International Accounting Standards” (internationale boekhoudnormen; hierna: „IAS”) van de International Accounting Standards Board.

    67

    Betreffende IAS 1 heeft de Raad geoordeeld dat verzoeksters inbreuk maakten op drie fundamentele boekhoudkundige beginselen: het toerekeningsbeginsel, het voorzichtigheidsbeginsel en het beginsel dat de economische realiteit boven de juridische vorm gaat. Volgens de Raad voldeden verzoeksters evenmin aan IAS 2 inzake de inventarisatie, werden hun gebouwen niet geboekt en gedeprecieerd volgens IAS 16, werden de grondgebruiksrechten niet afgeschreven overeenkomstig IAS 38, maakten verzoeksters inbreuk op IAS 21 inzake de gevolgen van wisselkoersschommelingen en op IAS 36 inzake de waardevermindering van activa, wezen verschillende accountantsverslagen van verzoeksters op problemen met betrekking tot de inventarisatie en tekenden deze verslagen aan dat het bedrijf niet de nodige voorzieningen voor waardeverminderingen van activa had getroffen. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat het feit dat de accountantsverslagen over de meeste schendingen van de IAS zwegen, erop wees dat de accountantscontroles niet volgens de IAS werden uitgevoerd (punten 17 en 18 van de bestreden verordening).

    1. Argumenten van partijen

    68

    Verzoeksters stellen dat het standpunt van de Raad in de punten 12 tot en met 26 van de bestreden verordening volgens welke zij niet voldeden aan de eerste twee criteria van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, onjuist is.

    69

    In het kader van het tweede middel beroepen verzoeksters zich op kennelijke onjuistheid van de analyse van de Raad in de bestreden verordening met betrekking tot de vraag of, enerzijds, bij hun besluiten inzake prijzen en kosten van productiemiddelen rekening wordt gehouden met marktsignalen die vraag en aanbod weergeven, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en, anderzijds, de kosten van de belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven.

    70

    In het kader van het derde middel betogen verzoeksters dat de Raad in de bestreden verordening ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet voldeden aan de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, volgens welke ondernemingen die als marktgerichte onderneming erkend willen worden, moeten beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt.

    71

    In dit verband merken verzoeksters op dat aangezien de boekhoudnormen die de Commissie in casu heeft toegepast, namelijk de IAS, in China niet gelden, geen enkele in dit land gevestigde onderneming deze normen in acht hoeft te nemen. Indien de toepassing van deze normen werd verlangd, zou dus geen enkele Chinese onderneming de status van marktgerichte onderneming kunnen verkrijgen. Overigens moeten ook in de Gemeenschap, krachtens verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243, blz. 1), slechts sommige ondernemingen de IAS in acht nemen, zulks vanaf 1 januari 2005.

    72

    Voorts voeren verzoeksters aan dat de Commissie in het proces-verbaal van de Raad betreffende verordening nr. 905/98, waarbij het begrip „status van marktgerichte onderneming” in de basisverordening is ingevoerd, wordt verzocht dit begrip aldus toe te passen dat alle ondernemingen, ongeacht hun omvang, op dezelfde wijze aanspraak op de desbetreffende bepalingen kunnen maken. De gemeenschapsinstellingen hebben evenwel geëist dat de boekhouding van verzoeksters in overeenstemming zou zijn met uitermate strenge normen, waaraan zij als kleine en middelgrote ondernemingen onmogelijk konden voldoen.

    73

    Verzoeksters kritiseren dat de gemeenschapsinstellingen niet hebben geprobeerd om andere internationaal erkende normen toe te passen, ofschoon zij herhaaldelijk daarom hebben verzocht, en zij wijzen erop dat de Commissie bij haar controleonderzoek in de bedrijfsruimten van Shanghai Adeptech de accountants van deze onderneming heeft verzocht, de lokalen onmiddellijk te verlaten. Daardoor heeft zij deze onderneming elke mogelijkheid ontnomen om de overeenstemming van haar boekhouding met de internationale standaardnormen toe te lichten.

    74

    Ten slotte zijn verzoeksters van mening dat de Raad, door in de bestreden verordening ongeschikte boekhoudnormen zoals de IAS in plaats van de in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede streepje, van de basisverordening genoemde „internationale boekhoudnormen” toe te passen, een kennelijke fout heeft gemaakt bij de beoordeling van de gecontroleerde rekeningen van de twee ondernemingen.

    75

    De Raad repliceert dat het tweede en het derde middel ongegrond moeten worden verklaard.

    2. Beoordeling door het Gerecht

    76

    Uit zowel het gebruik van het woord „en” tussen het vierde en het vijfde streepje [niet van toepassing op de NL versie] van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening als uit de aard zelf van de voorwaarden die in deze bepaling zijn opgenomen, volgt dat deze voorwaarden cumulatief zijn. Wanneer bijgevolg een producent die om de status van marktgerichte onderneming verzoekt, een van deze voorwaarden niet vervult, dient zijn verzoek te worden afgewezen (arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T-35/01, Jurispr. blz. II-3663, punt 54).

    77

    Hieruit volgt dat aangezien de Raad in de bestreden verordening heeft geoordeeld dat de aanvraag van verzoeksters tot verkrijging van de status van marktgerichte onderneming moest worden afgewezen op grond dat zij aan geen van de eerste twee voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening voldeden (punten 13-15), de onderhavige middelen enkel tot nietigverklaring van de bestreden verordening kunnen leiden indien zij beide slagen.

    78

    In die context is het Gerecht van oordeel dat eerst het derde middel moet worden onderzocht.

    79

    In dit verband moet vooraf eraan worden herinnerd dat de gemeenschapsinstellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arresten Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt 72; 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T-97/95, Jurispr. blz. II-85, punt 51; 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T-118/96, Jurispr. blz. II-2991, punt 32, en 4 juli 2002, Arne Mathisen/Raad, T-340/99, Jurispr. blz. II-2905, punt 53, en arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 76 supra, punt 48).

    80

    Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel dient na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing/Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 19; arresten Thai Bicycle/Raad, punt 79 supra, punt 33; Arne Mathisen/Raad, punt 79 supra, punt 54, en Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 76 supra, punt 49).

    81

    Hetzelfde geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische aard in het betrokken land, die de gemeenschapsinstellingen moeten beoordelen om te bepalen of een exporteur onder marktvoorwaarden handelt zonder staatsinmenging van betekenis, en dus in aanmerking kan komen voor de toekenning van de status die de marktgerichte ondernemingen toekomt (arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 76 supra, punt 49).

    82

    Voorts zij erop gewezen dat de in artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening omschreven methode van vaststelling van de normale waarde een uitzondering vormt op de specifieke methode van artikel 2, lid 7, sub a, die in beginsel van toepassing is op de invoer uit landen zonder markteconomie. Het is evenwel vaste rechtspraak dat iedere afwijking van of uitzondering op een algemene regel eng moet worden uitgelegd (arresten Hof van 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a., C-399/93, Jurispr. blz. I-4515, punt 23; 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C-83/99, Jurispr. blz. I-445, punt 19, en 12 december 2002, België/Commissie, C-5/01, Jurispr. blz. I-11991, punt 56, en arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 76 supra, punt 50).

    83

    Ten slotte moet worden benadrukt dat de bewijslast rust op de producent-exporteur die in aanmerking wenst te komen voor de status van marktgerichte onderneming. Immers, volgens artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening moet het verzoek „voldoende bewijs bevatten”. De gemeenschapsinstellingen hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent-exporteur de voor de toekenning van die status gestelde voorwaarden niet vervult. Het staat daarentegen aan de gemeenschapsinstellingen om te beoordelen of het door de producent-exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde voorwaarden zijn vervuld, en aan de gemeenschapsrechter om na te gaan of die beoordeling op een kennelijke onjuistheid berust (arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 76 supra, punt 53).

    84

    Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden onderzocht of op basis van de argumenten van verzoeksters kan worden geconcludeerd dat het oordeel van de Raad dat zij niet aan de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde tweede voorwaarde voldeden, kennelijk onjuist is.

    85

    In wezen voeren verzoeksters in dit verband in de eerste plaats aan dat de IAS in China niet en in de Gemeenschap enkel voor sommige ondernemingen verplicht zijn.

    86

    Ten eerste dient er evenwel op te worden gewezen dat het feit dat de Chinese ondernemingen volgens hun nationale recht niet gehouden zijn bepaalde boekhoudnormen in acht te nemen, geen invloed heeft op de vraag of hun boekhouding kan worden beoordeeld aan de hand van deze normen. De tweede in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening neergelegde voorwaarde geeft immers duidelijk aan dat de boekhouding van elke onderneming uit een land zonder markteconomie die de status van marktgerichte onderneming wenst te verkrijgen, onder controle moet staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de internationaal geldende normen, zonder dat de vraag of deze normen in haar land van oorsprong al dan niet verplicht moeten worden toegepast, ter zake relevant is. Het is overigens juist omdat de staat in kwestie geen markteconomie heeft, dat de basisverordening eist dat de betrokken ondernemingen boekhoudnormen in acht nemen die niet noodzakelijkerwijs nationale normen zijn.

    87

    Ten tweede moet worden gepreciseerd dat het feit dat de in casu toegepaste internationale boekhoudnormen niet krachtens een gemeenschapshandeling voor alle ondernemingen van de Gemeenschap verplicht zijn, niet noodzakelijkerwijs impliceert dat deze normen, of andere boekhoudnormen die dezelfde doelstellingen nastreven en deze met dezelfde — of zelfs een grotere — gestrengheid tot stand brengen, voor diezelfde ondernemingen niet krachtens hun nationale wetgevingen verplicht zijn. Voornoemd feit impliceert evenmin dat deze normen internationaal niet ruim zouden zijn erkend of dat zij geen boekhoudkundige beginselen zouden kunnen samenvatten die de meeste landen met een markteconomie, de lidstaten daaronder begrepen, gemeen hebben.

    88

    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat het voor kleine of middelgrote ondernemingen zoals zij onmogelijk is om aan de IAS te voldoen. Dit argument vormt evenwel een loutere bewering die is onderbouwd noch door enig bewijs, noch door enige summiere uitleg over de redenen waarom de boekhoudnormen die de Commissie in casu heeft toegepast, door een kleine of middelgrote onderneming onmogelijk zouden kunnen worden nageleefd. Dit argument van verzoeksters kan dan ook niet worden aanvaard.

    89

    In de derde plaats bekritiseren verzoeksters het feit dat de gemeenschapsinstellingen hun boekhouding niet hebben onderzocht aan de hand van andere internationaal erkende boekhoudnormen dan de IAS.

    90

    Vastgesteld moet evenwel worden dat het tot de ruime beoordelingsmarge van de gemeenschapsinstellingen behoort om te onderzoeken of de boekhouding van ondernemingen die aanspraak maken op de status van marktgerichte onderneming, in overeenstemming is met de door deze instellingen gekozen, internationaal erkende boekhoudnormen. Indien de betrokken ondernemingen niet akkoord gaan met deze keuze, dienen zij aan te tonen dat de door de instellingen gekozen standaardnormen niet internationaal worden erkend of dat eventuele inbreuken van hun boekhouding op deze normen geen inbreuken vormen in het licht van andere internationaal erkende standaardnormen, aangezien de bewijslast op de producent-exporteur rust die voor de status van marktgerichte onderneming in aanmerking wenst te komen (zie punt 83 supra). Verzoeksters hebben in casu evenwel noch het een, noch het ander aangetoond.

    91

    Ten slotte volstaat voor de verwerping van het geheel van verzoeksters argumenten hoe dan ook de vaststelling dat geen van deze argumenten de in punt 17 van de bestreden verordening geformuleerde conclusie van de Raad weerlegt dat de rekeningen van verzoeksters inbreuk maken op een aantal fundamentele boekhoudkundige beginselen, zoals het toerekeningsbeginsel, het voorzichtigheidsbeginsel en het beginsel dat de economische realiteit boven de juridische vorm gaat. Teneinde geldig op te komen tegen deze conclusie van de Raad, die ruimschoots volstaat ter onderbouwing van zijn standpunt dat verzoeksters niet voldoen aan de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, hadden verzoeksters moeten aantonen dat hun boekhouding deze beginselen eerbiedigt of in overeenstemming is met andere internationale boekhoudnormen dan de IAS, die deze beginselen eerbiedigen. Verzoeksters hebben evenwel in geen enkel opzicht dit bewijs geleverd, doch louter de keuze van de Commissie betreffende de in casu toegepaste internationale normen bekritiseerd.

    92

    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

    93

    Gelet op de overwegingen in de punten 76 en 77 supra hoeft het tweede middel derhalve niet te worden onderzocht.

    B — Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening

    1. Opmerkingen vooraf

    94

    Artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening bepaalt:

    „Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het Raadgevend Comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de […] criteria [van artikel 2, lid 7, sub c]. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.”

    95

    Op 2 augustus 2004 heeft de Commissie verordening nr. 1408/2004 tot inleiding van een procedure voor een herzieningsonderzoek vastgesteld. Deze verordening is in werking getreden op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad, te weten op 4 augustus 2004.

    96

    Op 3 augustus 2004 heeft de Commissie verzoeksters een aanvraagformulier voor de toekenning van de status van marktgerichte onderneming (hierna: „smo-formulier”) toegestuurd, betreffende de vraag of zij in aanmerking kwamen voor behandeling als marktgerichte onderneming in de zin van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening, en betreffende de kwestie van hun individuele behandeling. Het door beide verzoeksters afzonderlijk in te vullen smo-formulier diende binnen vijftien dagen vanaf de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/2004 bij de Commissie toe te komen. De Commissie heeft verzoeksters op diezelfde datum een vragenlijst toegestuurd (hierna: „antidumpingvragenlijst”), betreffende de vraag of zij zich schuldig maakten aan antidumpingpraktijken in de Gemeenschap. Deze door beide verzoeksters afzonderlijk in te vullen antidumpingvragenlijst diende bij de Commissie toe te komen uiterlijk op 13 september 2004.

    97

    Op 19 augustus 2004 hebben verzoeksters de ingevulde smo-formulieren bij de Commissie ingediend, en op 20 augustus 2004 hebben zij een Engelse vertaling doen toekomen van een document dat bij deze formulieren was gevoegd.

    98

    Op 3 september 2004 heeft de Commissie verzoeksters verzocht om aanvullende inlichtingen betreffende hun antwoorden op de smo-formulieren. Hierop diende uiterlijk op 13 september 2004 te worden geantwoord. Tevens heeft zij verzoeksters verzocht om een met hen verbonden onderneming, namelijk Excell Precision Co. Ltd, gevestigd te Taiwan (hierna: „Excell Taiwan”), alsook alle andere met verzoeksters verbonden ondernemingen die elektronische weegschalen verkochten, een bijlage bij de antidumpingvragenlijst (hierna: „vragenlijstbijlage”) te laten invullen.

    99

    Op 20 september 2004 hebben verzoeksters de Commissie de ingevulde antidumpingvragenlijsten bezorgd.

    100

    Op 21 september 2004, nadat de Commissie een termijnverlenging had toegekend, hebben verzoeksters op voornoemde brief van 3 september 2004 geantwoord. Op 4 oktober 2004 heeft de Commissie verzoeksters verzocht, hun antwoord te vervolledigen.

    101

    Op 5 oktober 2004 hebben verzoeksters de vragenlijstbijlage, die afzonderlijk was ingevuld door Excell Taiwan en door een tweede met hen verbonden Taiwanese onderneming, namelijk Summing International Ltd, aan de Commissie overgelegd.

    102

    Tussen 18 en 21 oktober 2004 heeft de Commissie de door verzoeksters in hun antwoorden op het smo-formulier verstrekte informatie ter plaatse geverifieerd.

    103

    Op 26 oktober 2004 heeft de Commissie verzoeksters verzocht, de informatie die zij in hun smo-formulieren hadden verstrekt, te vervolledigen. De antwoorden op deze vragen zijn bij de Commissie neergelegd op 3 november 2004. De Commissie heeft dienaangaande een nieuw verzoek om informatie uitgestuurd, waarop zij op 17 november 2004 de antwoorden heeft ontvangen.

    104

    Op 7 januari 2005 heeft de Commissie verzoeksters opgedragen, andere met hen verbonden ondernemingen, te weten Bright Advance Co. Ltd en Total Lead Ltd, gevestigd te Samoa, de vragenlijstbijlage te laten vervolledigen.

    105

    Bij brief van 14 januari 2005 heeft de Commissie verzoeksters laten weten dat hun niet de status van marktgerichte onderneming zou worden toegekend.

    106

    De afzonderlijk door Bright Advance en Total Lead vervolledigde vragenlijstbijlage is op 25 januari 2005 aan de Commissie overgelegd.

    2. Argumenten van partijen

    107

    Verzoeksters voeren aan dat aangezien het herzieningsonderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur bij verordening nr. 1408/2004 is geopend op 4 augustus 2004, de termijn van drie maanden vanaf de opening van het onderzoek die in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening aan de Commissie is opgelegd om vast te stellen of een producent aan de voor de status van marktgerichte onderneming vereiste criteria voldoet (hierna: „termijn van drie maanden”), op 4 november 2004 is verstreken. De Commissie heeft evenwel pas een beslissing genomen betreffende hun status van marktgerichte onderneming op 14 november 2005 en deze termijn derhalve zonder rechtvaardiging ruim overschreden.

    108

    Verzoeksters betogen dat de termijn van drie maanden de rechtszekerheid waarborgt. Blijkens de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de behandeling van voormalige landen met staatshandel in antidumpingprocedures [COM (97) 677 def.] en het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van de basisverordening [COM (97) 677 def.] heeft de termijn van drie maanden tot doel, de gemeenschapsinstellingen te dwingen om een onherroepelijke beslissing betreffende de status van marktgerichte onderneming te nemen zonder het normale verloop van het onderzoek te beïnvloeden. Verzoeksters zijn van mening dat overschrijding van de termijn van drie maanden noodzakelijkerwijs nietigverklaring van de bestreden verordening meebrengt, aangezien deze termijn anders geen nuttig effect zou hebben.

    109

    Verzoeksters zijn van mening dat zij hun smo-formulieren volledig hebben ingevuld binnen de gestelde termijn, zoals uit punt 13 van de bestreden verordening blijkt. Bovendien heeft de Commissie nadien tal van inlichtingen en verduidelijkingen gevraagd, waarvan er verschillende reeds waren verstrekt. Verzoeksters hebben binnen de gestelde termijnen geantwoord en enkel om een verlenging van vijf dagen voor de beantwoording van de brief van 3 september 2004 verzocht. Weliswaar zijn nog andere verlengingen toegekend, maar deze betroffen de antwoorden op de antidumpingvragenlijst en niet die op het smo-formulier, dat zonder opmerkingen over de volledigheid ervan is aanvaard. Voorts erkennen verzoeksters een aantal antwoordtermijnen inzake verzoeken om informatie betreffende de antidumpingvragenlijsten te hebben overschreden, maar niet die betreffende hun smo-formulieren.

    110

    Verzoeksters wijzen erop dat de Commissie er twee maanden over heeft gedaan, nadat zij de laatste antwoorden op de verzoeken om inlichtingen betreffende de smo-formulieren had ontvangen, om over hun recht op deze status te beslissen. Voorts menen zij dat de Raad er zich ter rechtvaardiging van de overschrijding van de termijn van drie maanden niet op kan beroepen dat de Commissie hen nog steeds ondervroeg, aangezien de Raad aan deze gang van zaken een einde moest maken.

    111

    Verzoeksters stellen ten slotte dat overschrijding van de termijn van drie maanden een aanzienlijke invloed heeft gehad op de beslissing om de informatie die zijzelf en Toshiba Indonesia hadden verstrekt, al dan niet te verifiëren. Daar volgens artikel 11, lid 5, van de basisverordening de duur van een herzieningsprocedure in totaal immers is beperkt tot negen maanden, zou met het onderzoek deze termijn zijn overschreden indien de Commissie een controleonderzoek had verricht. Aangezien dit controleonderzoek niet heeft plaatsgevonden, is in de bestreden verordening bij de berekening van de antidumpingmarge geen rekening gehouden met de door verzoeksters gevraagde correcties en kon deze berekening evenmin worden aangepast op basis van de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie, die een ander berekeningsresultaat had kunnen opleveren.

    112

    De Raad erkent dat de Commissie niet binnen de termijn van drie maanden een beslissing over de status van marktgerichte onderneming heeft genomen, maar stelt, ondersteund door de Commissie, dat dit niet tot onrechtmatigheid van de bestreden verordening leidt.

    3. Beoordeling door het Gerecht

    113

    Partijen zijn het erover eens dat de termijn van drie maanden in casu is overschreden. Zij zijn het evenwel oneens over de conclusies die vanuit juridisch oogpunt uit deze overschrijding moeten worden getrokken. Verzoeksters zijn van mening dat, anders dan de Raad betoogt, de termijn van drie maanden dwingend is en dat overschrijding ervan automatisch tot nietigverklaring van de bestreden verordening moet leiden.

    114

    In dit verband is de voor de afdoening van onderhavige zaak wezenlijke vraag niet of de termijn van drie maanden dwingend is, maar enkel de vraag, welke de gevolgen zijn van de overschrijding van deze termijn door de Commissie, en inzonderheid of deze overschrijding in casu tot nietigverklaring van de bestreden verordening moet leiden.

    115

    Meteen moet worden verworpen verzoeksters stelling dat elke overschrijding van de termijn van drie maanden door de Commissie automatisch tot nietigverklaring van de nadien vastgestelde verordening betreffende het herzieningsonderzoek moet leiden.

    116

    Artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening bevat immers geen enkele indicatie betreffende de gevolgen van de overschrijding van de termijn van drie maanden door de Commissie. Inzonderheid preciseert dit artikel niet of bij een dergelijke overschrijding noodzakelijkerwijs de status van marktgerichte onderneming moet worden toegekend, dan wel het onderzoek in kwestie niet kan worden voortgezet. Dit zijn de enige redenen waarom de bestreden verordening wegens die overschrijding automatisch nietig zou kunnen worden verklaard.

    117

    Aangezien een dergelijke precisering evenmin uit een andere bepaling van de basisverordening blijkt, dienen het doel en de structuur van deze verordening te worden onderzocht om uit te maken of deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat zij de verplichte toekenning van de status van marktgerichte onderneming meebrengt of dat het betrokken onderzoek niet kan worden voortgezet ingeval de termijn van drie maanden door de Commissie wordt overschreden (zie naar analogie arrest Hof van 20 januari 2005, Merck, Sharp & Dohme, C-245/03, Jurispr. blz. I-637, punt 26).

    118

    Ten eerste moet, met betrekking tot de vraag of uit het doel en de structuur van de basisverordening volgt dat overschrijding van de termijn van drie maanden door de Commissie meebrengt dat de status van marktgerichte onderneming moet worden toegekend aan ondernemingen die daarom hebben verzocht, erop worden gewezen dat de basisverordening voor overschrijding door de instellingen van de andere proceduretermijnen dan de termijn van drie maanden in een verschillende behandeling voorziet.

    119

    Indien de Raad bijvoorbeeld niet binnen een termijn van één maand met gekwalificeerde meerderheid een ander besluit neemt dan het door de Commissie ingediende voorstel om het onderzoek te beëindigen in de gevallen van artikel 8, lid 5, en artikel 9, lid 2, wordt het onderzoek volgens deze bepalingen als beëindigd beschouwd. Evenzo zijn, indien de Raad niet binnen een termijn van één maand met gewone meerderheid een beslissing neemt tot verwerping van het voorstel van de Commissie bedoeld in artikel 9, lid 4, van de basisverordening, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 461/2004 van 8 maart 2004 (PB L 77, blz. 12), of van het voorstel bedoeld in artikel 14, lid 4, van diezelfde verordening, deze voorstellen volgens deze bepalingen goedgekeurd.

    120

    Vastgesteld moet dus worden dat ingeval de basisverordening aan de niet-inachtneming van een proceduretermijn door de instellingen het gevolg beoogt te verbinden dat een verzoek van rechtswege is ingewilligd, dan wel daaraan andere concrete gevolgen beoogt te verbinden, deze verordening dit uitdrukkelijk aangeeft.

    121

    Ten tweede zij eraan herinnerd dat aangezien artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening voor sommige landen voorziet in een uitzondering op de methode van vaststelling van de normale waarde van artikel 2, lid 7, sub a, deze uitzondering eng moet worden uitgelegd (zie arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 76 supra, punt 50, en aangehaalde rechtspraak). Bij gebreke van een desbetreffende bepaling kan deze uitzondering dus niet automatisch worden toegepast ingeval de Commissie de termijn van drie maanden overschrijdt.

    122

    Wat ten slotte de vraag betreft of uit het doel en de structuur van de basisverordening volgt dat de overschrijding door de Commissie van de termijn van drie maanden de gemeenschapsinstellingen belet, een verordening vast te stellen waarbij antidumpingrechten aan de betrokken ondernemingen worden opgelegd, moet worden geconcludeerd dat de basisverordening — althans in het kader van een herzieningsonderzoek zoals dit in casu aan de orde is — aldus moet worden uitgelegd dat zij zich tegen een dergelijk gevolg verzet.

    123

    Immers, in het kader van een verzoek om een onderzoek tot herziening van een aanvankelijke verordening ten behoeve van een „nieuwe exporteur” in de zin van artikel 11, lid 4, van de basisverordening verzoeken één of meerdere ondernemingen die zijn onderworpen aan een antidumpingrecht dat is vastgesteld op een tijdstip waarop zij de betrokken producten nog niet naar de Gemeenschap uitvoerden, om een onderzoek van de antidumpingmarge met betrekking tot hun eigen economische situatie, teneinde in voorkomend geval de vaststelling van een nieuw antidumpingrecht te verkrijgen dat enkel op basis van deze situatie is vastgesteld en dat lager zou kunnen uitvallen dan het daarvóór toegepaste recht of zelfs volledig zou kunnen vervallen.

    124

    In die omstandigheden zou het onjuist zijn om te concluderen dat indien deze ondernemingen in een land zonder markteconomie gevestigd waren en voor de status van marktgerichte onderneming in aanmerking wensen te komen, de Commissie het tegen hen gevoerde onderzoek niet kan voortzetten wanneer zij de termijn van drie maanden overschrijdt, aangezien dit — om redenen waar deze ondernemingen geen vat op hebben — in strijd zou zijn met het doel van hun initieel verzoek, namelijk een nieuw onderzoek van hun individuele situatie.

    125

    Het zou eveneens onjuist zijn om te concluderen dat de Commissie na het verstrijken van de termijn van drie maanden jegens de betrokken ondernemingen op hun verzoek een nieuw onderzoek zou moeten inleiden, aangezien dit er in de praktijk op zou neerkomen dat deze termijn nog meer wordt overschreden doordat de definitieve beslissing betreffende de status van marktgerichte onderneming naar een nog later stadium wordt verschoven.

    126

    Daar bijgevolg dient te worden verworpen de stelling dat elke overschrijding van de termijn van drie maanden door de Commissie automatisch moet leiden tot nietigverklaring van de nadien vastgestelde verordening betreffende de herziening, dient vervolgens te worden onderzocht of de overschrijding van de termijn van drie maanden in casu tot nietigverklaring van de bestreden verordening moet leiden.

    127

    In dit verband zij erop gewezen dat de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening gestelde termijn met name tot doel heeft, te waarborgen dat bij de beslissing over de vraag of de betrokken producent aan de in dit artikel genoemde criteria voldoet, niet bepalend is, hoe zij de berekening van de dumpingmarge beïnvloedt. Derhalve verzet de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening zich ertegen dat de instellingen, na een beslissing over de status van marktgerichte onderneming te hebben genomen, de informatie waarover zij dienaangaande beschikten, achteraf opnieuw evalueren (zie in die zin arrest Gerecht van 14 november 2006, Nanjing Metalink International/Raad, T-138/02, Jurispr. blz. II-4347, punt 44).

    128

    Derhalve zou aan het nuttig effect van deze termijn niet worden afgedaan indien voor het tijdvak tussen het verstrijken van de termijn van drie maanden en de beslissing over de status van marktgerichte onderneming, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, moest worden vastgesteld dat de Commissie door het gedrag van de ondernemingen die om erkenning als marktgerichte onderneming hadden verzocht niet kon weten welk effect haar beslissing betreffende de status van marktgerichte onderneming zou kunnen hebben op de berekening van de dumpingmarge.

    129

    In casu moet worden opgemerkt dat de overschrijding van de termijn van drie maanden door de Commissie haar niet in staat heeft gesteld, de beslissing over de vraag of verzoeksters voor de status van marktgerichte onderneming in aanmerking dienden te komen te nemen op basis van het effect daarvan op de berekening van de dumpingmarge. Ter zake volstaat de vaststelling dat verzoeksters informatie hadden verstrekt over aan verbonden ondernemingen en niet aan onafhankelijke afnemers gefactureerde uitvoerprijzen, terwijl deze laatste informatie van wezenlijk belang was voor de berekening van de dumpingmarge. De informatie betreffende de aan onafhankelijke afnemers gefactureerde uitvoerprijzen is pas volledig bij de Commissie toegekomen op 28 januari 2005, dat wil zeggen na de definitieve beslissing over de aanvraag voor de status van marktgerichte onderneming.

    130

    Aangezien de gemeenschapsinstellingen niet hoeven te bewijzen dat een onderneming niet aan de voorwaarden voor toekenning van de status van marktgerichte onderneming voldoet, maar enkel dienen te beoordelen of de door deze onderneming verstrekte elementen volstaan als bewijs dat deze voorwaarden zijn vervuld (zie punt 83 supra), kan van de Commissie niet worden verlangd dat zij een beslissing over de aanvraag van de onderneming voor de toekenning van de status van marktgerichte onderneming neemt zonder te beschikken over een redelijke termijn vanaf het tijdstip waarop deze onderneming haar alle informatie heeft verstrekt, teneinde haar met name in staat te stellen deze informatie correct te beoordelen, en, zoals in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening is bepaald, het Raadgevend Comité specifiek te raadplegen en de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken.

    131

    Benadrukt zij evenwel dat de antwoorden in de aanvankelijk door verzoeksters overgelegde smo-formulieren op verzoek van de Commissie herhaaldelijk op belangrijke punten zijn vervolledigd, onder meer bij de brief die verzoeksters de Commissie op 21 september 2004 hebben toen toekomen nadat de Commissie hun daartoe op hun verzoek een verlenging van de termijn had toegekend. Bovendien heeft de Commissie verzoeksters bij brief van 4 oktober 2004 andermaal moeten verzoeken, hun antwoord te vervolledigen.

    132

    Evenzo blijkt uit het dossier dat de smo-formulieren die verzoeksters hebben ingevuld en de informatie die zij dienaangaande aan de Commissie hebben toegestuurd, ook in een latere fase aanzienlijke lacunes betreffende onder meer vragen over hun boekhouding vertoonden, waardoor de Commissie onmogelijk binnen de termijn van drie maanden kon beslissen of zij voor de status van marktgerichte onderneming in aanmerking kwamen.

    133

    Inzonderheid lieten verzoeksters antwoorden aanzienlijke twijfels bestaan over de manier waarop zij boekhoudkundige provisies hadden aangelegd voor de waardevermindering van de activa, zoals blijkt uit een elektronisch bericht dat de Commissie verzoeksters op 26 oktober 2004 heeft toegestuurd. De Commissie mocht er evenwel van uitgaan dat zij over deze informatie diende te beschikken om zich te kunnen uitspreken over de vraag of verzoeksters voldeden aan de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

    134

    Overigens blijkt uit ditzelfde elektronische bericht dat de Engelse versie van de gecontroleerde rekeningen van Shanghai Adeptech, die voor de Commissie eveneens noodzakelijk was zich te kunnen uitspreken over de vraag of verzoeksters de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening vervulden, onvolledig was.

    135

    Ten slotte blijkt uit het betrokken elektronische bericht dat verzoeksters bepaalde informatie betreffende de structuur van het kapitaal van Shanghai Adeptech hadden verstrekt die in tegenspraak was met de overgelegde bewijsstukken. De structuur van het kapitaal van verzoeksters was evenwel voor de beoordeling van de Commissie of zij aan de eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening voldeden, van fundamenteel belang.

    136

    Tevens blijkt uit het dossier, en met name uit de telefax die verzoeksters de Commissie op 3 november 2004 hebben toen toekomen, dat de informatie die noodzakelijk was om voornoemde lacunes weg te werken pas op laatstgenoemde datum, dat wil zeggen de dag vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden, volledig is verstrekt.

    137

    Bijgevolg kan punt 13 van de bestreden verordening, anders dan verzoeksters betogen, niet aldus worden uitgelegd dat hun antwoorden op de smo-formulieren volledig waren. Deze uitlegging volgt niet uit de bewoordingen van dat punt, en zij wordt overigens uitdrukkelijk weersproken door de briefwisseling tussen verzoeksters en de Commissie.

    138

    Ten slotte moet hoe dan ook worden geconcludeerd dat bij gebreke van een bepaling waarin expliciet of impliciet wordt vastgesteld welke gevolgen de overschrijding van een proceduretermijn zoals die in de onderhavige zaak heeft, deze overschrijding enkel kan leiden tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de handeling waarvoor het besluitvormingsproces in deze termijn voorziet, indien vaststaat dat deze handeling bij ontbreken van die beweerde onregelmatigheid mogelijkerwijs een andere inhoud had kunnen hebben (zie in die zin arresten Hof van 29 oktober 1980, van Landewyck e.a./Commissie, 209/78–215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 47, en 23 april 1986, Bernardi/Parlement, 150/84, Jurispr. blz. 1375, punt 28).

    139

    Verzoeksters hebben evenwel niet aangetoond dat indien de Commissie de termijn van drie maanden niet had overschreden, de Raad een andere, voor hen gunstiger verordening dan de bestreden verordening had kunnen vaststellen.

    140

    Verzoeksters stellen ter zake immers enkel dat de overschrijding van de termijn van drie maanden invloed heeft gehad op de beslissing van de Commissie, de informatie die zijzelf hadden verstrekt en de door Toshiba Indonesia overgelegde informatie ter plaatse te verifiëren. Tevens voeren zij aan dat indien deze verificaties waren verricht, de Commissie over betere informatie zou hebben beschikt, hetgeen tot de vaststelling van een andere verordening had kunnen leiden.

    141

    Deze argumenten moeten om twee redenen worden afgewezen.

    142

    In de eerste plaats hebben verzoeksters niet aangetoond, dat de overschrijding van de termijn van drie maanden door de Commissie verband houdt met haar beslissing om niet tot de voormelde controlebezoeken over te gaan dan wel enige invloed op deze beslissing heeft gehad.

    143

    Verzoeksters betogen dienaangaande immers louter dat de duur van een herzieningsonderzoek zoals thans aan de orde is, krachtens artikel 11, lid 5, van de basisverordening beperkt is tot in totaal negen maanden, en dat de Commissie deze termijn zou hebben overschreden indien zij die bezoeken wel had verricht.

    144

    Stellig bepaalt artikel 11, lid 5, van de basisverordening dat herzieningsonderzoeken uit hoofde van lid 4 van dit artikel voltooid moeten zijn binnen negen maanden na de datum van inleiding van de procedure, en dat de geldende antidumpingmaatregelen ongewijzigd van kracht blijven indien het onderzoek niet binnen deze termijn is beëindigd. Verzoeksters leggen evenwel niet uit waarom de termijn van negen maanden niet in acht zou zijn genomen indien de instellingen hadden besloten om de door hen noodzakelijk geachte controlebezoeken te verrichten.

    145

    In de tweede plaats moet — volledigheidshalve — worden opgemerkt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat indien de Commissie de door hen geëiste verificatiebezoeken had verricht, dit voor deze instelling noodzakelijkerwijs informatie zou hebben opgeleverd die tot de vaststelling van een voor hen gunstiger verordening zou hebben geleid. Verzoeksters kunnen immers niet beweren dat indien de Commissie de haar door henzelf verstrekte informatie ter plaatse had geverifieerd, de Raad een voor hen gunstiger definitieve verordening had kunnen vaststellen. Wat verder de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie betreft, zij opgemerkt dat verzoeksters geen elementen overleggen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat ingeval dit bewijsmateriaal ter plaatse was geverifieerd, de bestreden verordening voor hen gunstiger had kunnen zijn.

    146

    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het onderhavige middel moet worden afgewezen.

    C — Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening

    147

    Artikel 11, lid 9, van de basisverordening bepaalt:

    „Bij alle overeenkomstig dit artikel uitgevoerde nieuwe onderzoeken of met het oog op de terugbetaling van rechten ingestelde onderzoeken gaat de Commissie, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, in het bijzonder de leden 11 en 12 daarvan, en artikel 17.”

    148

    Tijdens het oorspronkelijke onderzoek hebben drie Chinese producenten/exporteurs besloten om mee te werken. Zij hebben, evenals verzoeksters bij het herzieningsonderzoek, een individuele behandeling verkregen. Evenals verzoeksters bij het herzieningsonderzoek hebben deze drie ondernemingen overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening de status van marktgerichte onderneming aangevraagd.

    149

    De Raad heeft met betrekking tot de Chinese producenten/exporteurs tijdens het oorspronkelijke onderzoek en met betrekking tot verzoeksters bij het herzieningsonderzoek geoordeeld dat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, en het verzoek om toekenning van de status van marktgerichte onderneming van deze ondernemingen afgewezen. Bijgevolg dienden de uitvoerprijzen van de betrokken Chinese producenten/exporteurs overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening te worden vergeleken met de normale waarde in een vergelijkbaar land met een markteconomie (punten 45-48 en 52 van de aanvankelijke verordening).

    150

    Zowel in het oorspronkelijke onderzoek als in het herzieningsonderzoek hebben de instellingen geoordeeld dat voor de vaststelling van de normale waarde Indonesië het meest geschikte derde land met een markteconomie was (punten 49 en 50 van de aanvankelijke verordening).

    151

    Bij het oorspronkelijke onderzoek is de normale waarde overeenkomstig artikel 2, leden 2 en 3, van de basisverordening berekend op basis van de normale waarden die voor een Indonesische producent, te weten Toshiba Indonesia, waren vastgesteld op basis van de verkoop van het meest concurrerende model van het basissegment dat zowel in Indonesië als op de exportmarkten in voldoende hoeveelheden werd verkocht en waarvan was geconstateerd dat het vergelijkbaar was met de Chinese modellen die naar de Gemeenschap werden uitgevoerd (punt 53 van de aanvankelijke verordening).

    152

    Ook bij het herzieningsonderzoek is de normale waarde berekend op basis van de door Toshiba Indonesia meegedeelde informatie. Hoewel de productie en de exportverkopen van deze producent aanzienlijk waren, was de Raad van oordeel dat diens verkopen aan onafhankelijke afnemers op de Indonesische markt onvoldoende waren om de normale waarde vast te stellen, en heeft hij besloten om zich te baseren op een geconstrueerde waarde voor producttypen die vergelijkbaar waren met die welke verzoeksters naar de Gemeenschap uitvoerden, dat wil zeggen op de productiekosten van de in Indonesië vervaardigde elektronische weegschalen, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (hierna: „VAA-kosten”), alsook met een redelijke winstmarge (punten 29-33 en 37-39 van de bestreden verordening).

    153

    De uitvoerprijs is in het oorspronkelijke onderzoek met betrekking tot verkopen aan onafhankelijke importeurs in de Gemeenschap overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijzen. Voor de uitvoer via verbonden importeurs is hij overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening samengesteld op basis van de prijs waartegen de producten voor het eerst aan een onafhankelijke koper werden doorverkocht (punten 54 en 55 van de aanvankelijke verordening).

    154

    Aangezien de Raad bij het herzieningsonderzoek ervan uit was gegaan dat verzoeksters hun elektronische weegschalen via verbonden ondernemingen hadden verkocht, is de exportprijs vastgesteld op basis van de door de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap betaalde wederverkoopprijs (punt 42 van de bestreden verordening).

    155

    In het oorspronkelijk onderzoek heeft de Raad de normale waarde en de uitvoerprijs vergeleken in het stadium af fabriek en in hetzelfde handelsstadium. Om een eerlijke vergelijking mogelijk te maken, heeft hij overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening rekening gehouden met verschillen die de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan beïnvloedden. Een aantal correcties zijn toegepast voor verschillen in de kosten van vervoer, verzekering, op- en overslag, laden en aanverwante kosten, kosten van kredietverlening, commissielonen, invoerheffingen en kosten van dienstverlening na verkoop (punt 56 van de aanvankelijke verordening).

    156

    Ook bij het herzieningsonderzoek heeft de Raad de normale waarde en de uitvoerprijs vergeleken in het stadium af fabriek en in hetzelfde handelsstadium. Overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening heeft hij rekening gehouden met verschillen die de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan beïnvloedden. Aangezien hij heeft geconcludeerd dat de met verzoeksters verbonden handelaars functies vervulden die vergelijkbaar waren met die van een agent die op commissiebasis werkt, heeft de Raad overeenkomstig artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening inzonderheid een correctie voor commissielonen op de uitvoerprijs toegepast (punten 43-45 van de bestreden verordening).

    1. Argumenten van partijen

    157

    Verzoeksters wijzen om te beginnen op een contradictie in de aanvankelijke verordening. Punt 50 van deze verordening geeft aan dat, gelet op de grote hoeveelheden die Toshiba Indonesia zowel op haar binnenlandse markt als op de exportmarkten verkocht, de normale waarde voor de Chinese producenten/exporteurs is berekend volgens artikel 2, leden 2 en 3, van de basisverordening. Blijkens de antwoorden die Toshiba Indonesia in de loop van de betrokken procedure op de vragenlijst heeft gegeven, heeft zij evenwel geen elektronische weegschalen op haar binnenlandse markt verkocht.

    158

    Behalve deze contradictie vermelden verzoeksters dat de gemeenschapsinstellingen tijdens het herzieningsonderzoek belangrijke aspecten van de methode van vaststelling van de normale waarde en van de tijdens het oorspronkelijke onderzoek gehanteerde uitvoerprijs hebben gewijzigd.

    159

    Zo heeft de Raad, ten eerste, in punt 37 van de bestreden verordening, de VAA-kosten van een met Toshiba Indonesia verbonden onderneming in aanmerking genomen, terwijl de aanvankelijke verordening niet van dergelijke vermeerderingen gewaagde. Ten tweede heeft de Raad in het oorspronkelijke onderzoek, maar niet in het herzieningsonderzoek, correcties op de normale waarde toegepast op basis van de kosten na verkoop, de verlening van een waarborg, de financieringskosten of de kosten van commissieloon betreffende de binnenlandse verkoop (punt 43 van de bestreden verordening). Ten derde zijn verificaties in de bedrijfsruimten van Toshiba Indonesia verricht in de loop van het oorspronkelijke onderzoek, maar niet tijdens het herzieningsonderzoek. Het vereiste om bij de twee onderzoeken op dezelfde wijze te werk te gaan strekt zich evenwel ook uit tot de controleonderzoeken, te meer daar volgens de Raad de omstandigheden waarin Toshiba Indonesia actief was, aanzienlijk waren gewijzigd. Ten vierde heeft de Raad in punt 45 van de bestreden verordening correcties op de uitvoerprijzen toegepast wegens beweerdelijk aan verbonden ondernemingen uitgekeerde verkoopcommissies.

    160

    De Raad betwist de door verzoeksters aangevoerde argumenten.

    2. Beoordeling door het Gerecht

    161

    Er zij aan herinnerd dat zowel in het oorspronkelijke onderzoek als in het herzieningsonderzoek de normale waarde op basis van gegevens betreffende een in een met China vergelijkbaar land gevestigde producent is vastgesteld. In beide gevallen was het gekozen vergelijkbare land Indonesië en was de gekozen Indonesische producent Toshiba Indonesia.

    162

    Niettemin zijn verzoeksters van mening dat de methoden volgens welke de twee onderzoeken op basis van deze keuze voor Toshiba Indonesia zijn verricht, een aantal verschillen vertonen. Volgens verzoeksters leveren deze verschillen schending op van artikel 11, lid 9, van de basisverordening.

    163

    Bijgevolg moet worden geverifieerd of er sprake is van de door verzoeksters gemelde verschillen in aanpak. In voorkomend geval moeten deze verschillen worden onderzocht tegen de achtergrond van voornoemde bepaling, teneinde uit te maken of zij schending daarvan opleveren.

    164

    Het eerste door verzoeksters onder de aandacht gebrachte verschil in aanpak tussen het oorspronkelijke onderzoek en het herzieningsonderzoek betreft de omstandigheid dat de Raad voor de berekening van de normale waarde van de producten van Toshiba Indonesia in laatstgenoemd onderzoek de VAA-kosten van een met deze vennootschap verbonden onderneming in aanmerking heeft genomen, terwijl hij dit in het oorspronkelijke onderzoek niet heeft gedaan.

    165

    Vastgesteld moet worden dat er in dit verband daadwerkelijk een verschil tussen de in beide onderzoeken gehanteerde methoden bestaat, zoals de Raad in de punten 40 en 41 van de bestreden verordening zelf heeft toegegeven. Dit verschil blijkt immers duidelijk wanneer de punten 37 en 38 van de bestreden verordening worden vergeleken met punt 53 van de aanvankelijke verordening.

    166

    Aldus is de normale waarde van de producten van Toshiba Indonesia in de bestreden verordening vastgesteld op basis van de productiekosten van de door deze onderneming geproduceerde elektronische weegschalen, vermeerderd met een bedrag voor de VAA-kosten en een winstmarge. De VAA-kosten die hiervoor in aanmerking zijn genomen, zijn die van Toshiba Indonesia zelf en die van een met haar verbonden onderneming.

    167

    In de aanvankelijke verordening daarentegen is de normale waarde van de producten van Toshiba Indonesia berekend op basis van de prijzen van haar elektronische weegschalen die vergelijkbaar zijn met die welke in China werden geproduceerd en zowel in Indonesië als op de exportmarkten in voldoende hoeveelheden werden verkocht.

    168

    Dit verschil tussen beide onderzoeken is te wijten aan het feit dat de Raad in de bestreden verordening een geconstrueerde normale waarde heeft berekend, die dus los stond van de door Toshiba Indonesia toegepaste reële verkoopprijzen, terwijl hij in de aanvankelijke verordening een normale waarde heeft berekend die op reële prijzen was gebaseerd.

    169

    Artikel 2, lid 3, van de basisverordening bepaalt immers dat wanneer het soortgelijke product niet in voldoende hoeveelheden is verkocht, de normale waarde van dit soortgelijke product op twee manieren kan worden berekend. Ten eerste kan deze waarde worden berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor de VAA-kosten en een redelijke winstmarge. Ten tweede kan deze waarde worden berekend aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn.

    170

    Zoals uit het dossier en het corrigendum van de Raad van 6 juni 2008 blijkt, was de in het oorspronkelijk onderzoek in aanmerking genomen Indonesische verkoop van elektronische weegschalen onvoldoende om de normale waarde van de producten van Toshiba Indonesia te berekenen. In die omstandigheden heeft de Raad ervoor gekozen om deze waarde te berekenen op basis van de uitvoerprijzen van Toshiba Indonesia en op basis van de Indonesische verkoopprijzen van deze onderneming.

    171

    Tijdens het herzieningsonderzoek volstond de verkoop van het betrokken elektronische weegschaalmodel van Toshiba Indonesia evenmin om de Raad in staat te stellen, de normale waarde op basis van de desbetreffende prijzen te berekenen. De Raad heeft toen evenwel besloten om de normale waarde te berekenen volgens de eerste mogelijkheid van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, te weten op basis van de productiekosten in Indonesië, vermeerderd met een redelijk bedrag voor VAA-kosten en winst.

    172

    Het is dus duidelijk dat de Raad in twee identieke situaties, namelijk een ontoereikende binnenlandse verkoop van Toshiba Indonesia, bij de twee onderzoeken op twee verschillende manieren heeft gereageerd. Derhalve moet worden geconcludeerd dat er in casu sprake is van een wijziging van de methode van berekening van de normale waarde, die niet te wijten is aan een wijziging van de omstandigheden. De Raad heeft dit overigens in zijn corrigendum van 6 juni 2008 uitdrukkelijk erkend.

    173

    Opgemerkt zij evenwel dat het feit dat de Raad in de bestreden verordening de normale waarde van de producten van Toshiba Indonesia heeft berekend op basis van de productiekosten van de door deze onderneming vervaardigde elektronische weegschalen, vermeerderd met een bedrag voor VAA-kosten en winst, terwijl hij deze waarde in de aanvankelijke verordening had berekend op basis van de prijzen van de elektronische weegschalen van Toshiba Indonesia die vergelijkbaar waren met die welke in China werden geproduceerd en zowel in Indonesië als op de exportmarkten in voldoende hoeveelheden werden verkocht, op zich geen wijziging van werkwijze vormt die schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening oplevert.

    174

    Opgemerkt zij immers dat indien de Raad de normale waarde in de bestreden verordening had berekend zoals hij dit heeft gedaan in de aanvankelijke verordening, namelijk door de uitvoerprijzen van Toshiba Indonesia en de prijzen van haar Indonesische verkopen in aanmerking te nemen, hij inbreuk zou hebben gemaakt op artikel 2, lid 3, van de basisverordening.

    175

    Dit artikel bepaalt, zoals in punt 169 supra is uiteengezet, dat wanneer het soortgelijke product niet in voldoende hoeveelheden is verkocht, de normale waarde van dit soortgelijke product kan worden berekend hetzij aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor VAA-kosten en winst, hetzij aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn, hetgeen uitsluit dat hieraan de prijzen van de ontoereikend geachte binnenlandse verkopen kunnen worden toegevoegd.

    176

    Er zij aan herinnerd dat, ook al schrijft artikel 11, lid 9, van de basisverordening voor dat de Commissie bij alle overeenkomstig dit artikel uitgevoerde nieuwe onderzoeken, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk gaat als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, uit dit artikel eveneens volgt dat de toegepaste methode in overeenstemming moet zijn met de bepalingen van de artikelen 2 en 17 van de basisverordening.

    177

    Bijgevolg zijn de instellingen niet gehouden, in een herzieningsonderzoek de in het oorspronkelijke onderzoek gehanteerde werkwijze toe te passen, indien deze methode niet met de bepalingen van artikel 2 van de basisverordening strookt.

    178

    Elke andere uitlegging zou tot een absurde situatie leiden waarin, indien de Raad de normale waarde op basis van de samenvoeging van de reële uitvoerprijzen en de reële prijzen van de Indonesische verkoop van Toshiba Indonesia had berekend, verzoeksters op goede gronden nietigverklaring van de bestreden verordening zouden hebben kunnen vorderen wegens schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, terwijl, indien de Raad de normale waarde op basis van een geconstrueerde waarde had berekend, verzoeksters nietigverklaring van de bestreden verordening zouden hebben kunnen vorderen wegens schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening.

    179

    Uit een ander volgt dat het eerste door verzoeksters aangevoerde verschil in aanpak tussen het oorspronkelijke onderzoek en het herzieningsonderzoek niet tot nietigverklaring van de bestreden verordening kan leiden.

    180

    Het tweede door verzoeksters genoemde verschil in aanpak betreft het feit dat de Raad in het oorspronkelijke onderzoek een aantal correcties op de normale waarde van de producten van Toshiba Indonesia heeft toegepast op basis van onder meer haar kosten na verkoop, terwijl dergelijke correcties niet zijn verricht bij het herzieningsonderzoek.

    181

    In dit verband moet worden vastgesteld dat het bij een antidumpingonderzoek noodzakelijk kan blijken om uit hoofde van artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties op de uitvoerprijzen en de normale waarde toe te passen, teneinde rekening te houden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen en dus op de vergelijkbaarheid daarvan. Dergelijke correcties zijn in de regel evenwel niet noodzakelijk wanneer de gehanteerde normale waarde een geconstrueerde — en dus kunstmatig vastgestelde — waarde betreft. In een dergelijke situatie geeft de normale waarde immers geen reëel cijfer weer dat moet worden ontdaan van elementen die de vergelijkbaarheid ervan beïnvloeden, maar bestaat het uitsluitend uit de betrokken productiekosten, vermeerderd met een redelijk bedrag voor VAA-kosten en winst. Bijgevolg vloeit het ontbreken van correcties van de in de bestreden verordening berekende normale waarde van de producten van Toshiba Indonesia rechtstreeks voort uit het feit dat de Raad in deze verordening een geconstrueerde normale waarde heeft gebruikt.

    182

    Aangezien de Raad terecht een op een geconstrueerde waarde gebaseerde methode heeft toegepast (zie punten 177-179 supra), kunnen verzoeksters de praktische gevolgen die deze methode meebrengt, niet betwisten.

    183

    Het derde door verzoeksters aangevoerde verschil in aanpak betreft het feit dat de Commissie in punt 45 van de bestreden verordening correcties op de uitvoerprijzen heeft toegepast wegens beweerde verkoopcommissies die aan met verzoeksters verbonden ondernemingen zijn uitgekeerd, terwijl hij dit niet heeft gedaan in het kader van de aanvankelijke verordening.

    184

    Dit tussen de twee betrokken onderzoeken inderdaad bestaande verschil vormt evenwel geen door artikel 11, lid 9, van de basisverordening verboden wijziging van werkwijze.

    185

    Bij het oorspronkelijk onderzoek heeft de Commissie de uitvoerprijs van verzoeksters, die niet in dit onderzoek waren betrokken, immers niet berekend. Juist daarom hebben zij om de erkenning als nieuwe exporteur verzocht, en ook verkregen, zoals uit de punten 9 tot en met 11 van de bestreden verordening blijkt. De door elke exporteur toegepaste uitvoerprijs moet in elk onderzoek evenwel noodzakelijkerwijs worden berekend op basis van de specifieke situatie van deze exporteur. Derhalve kan het feit dat de uitvoerprijs in casus is berekend bij wege van de toepassing van correcties — resulterend uit de omstandigheden waarin de Raad heeft geoordeeld dat verzoeksters hun producten naar de Gemeenschap uitvoerden — niet als een wijziging van werkwijze in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening worden gezien.

    186

    Het laatste door verzoeksters aangevoerde verschil in aanpak betreft de omstandigheid dat in de loop van het oorspronkelijke onderzoek controlebezoeken in de bedrijfsruimten van Toshiba Indonesia hebben plaatsgevonden, terwijl dit niet het geval is geweest tijdens het herzieningsonderzoek.

    187

    Geconcludeerd moet evenwel worden dat de in artikel 11, lid 9, van de basisverordening aan de Commissie opgelegde verplichting om in alle krachtens dit artikel uitgevoerde herzieningsonderzoeken, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk te gaan als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, niet de verplichting of het verbod omvat om in het kader van het herzieningsonderzoek verificatiebezoeken te verrichten, naargelang dergelijke bezoeken al dan niet in het kader van het oorspronkelijke onderzoek zijn verricht. Het verifiëren van informatie kan immers niet worden geacht deel uit te maken van de methode die is gekozen om uit te maken of er sprake is van dumping, maar enkel als een middel om inlichtingen te verkrijgen op basis waarvan deze methode kan worden toegepast.

    188

    Gelet op het voorgaande moet het onderhavige middel worden afgewezen.

    D — Vijfde en achtste middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening

    189

    Artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening bepaalt:

    „Bij invoer uit landen zonder markteconomie […] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

    Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend geval wordt gebruik gemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.

    De naam van het voorziene derde land met een markteconomie wordt de bij het onderzoek betrokken partijen, kort na de inleiding van de procedure medegedeeld. Zij hebben tien dagen de tijd om opmerkingen te maken.”

    190

    De Raad heeft de berekende normale waarde van Toshiba Indonesia in de bestreden verordening vastgesteld op basis van de kosten van de productie van elektronische weegschalen in Indonesië, vermeerderd met VAA-kosten en een winstmarge (punt 37).

    191

    Aangezien de Raad voordien had geconcludeerd dat Toshiba Indonesia in onvoldoende mate aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt verkocht, heeft hij besloten voor de berekening van de toe te passen winstmarge dezelfde winstmarge te gebruiken als die welke voor de berekening van de normale waarde van sommige uit Taiwan ingevoerde elektronische weegschalen was gebruikt in het oorspronkelijke onderzoek, daar deze weegschalen tot hetzelfde marktassortiment als die van Toshiba Indonesia behoorden (punt 39 van de bestreden verordening).

    1. Argumenten van partijen

    192

    In het kader van het vijfde middel betogen verzoeksters dat, hoewel de gemeenschapsinstellingen de juistheid van de hun verstrekte informatie moeten nagaan, de Commissie de door Toshiba Indonesia overgelegde informatie niet heeft geverifieerd. Deze informatie was nochtans niet geschikt om de geconstrueerde normale waarde te berekenen.

    193

    Blijkens de niet-vertrouwelijke versies van de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie, vertoont deze informatie met name verschillende lacunes. De tabel betreffende de rentabiliteit bevat geen gegevens over de productiekosten, de aankopen van afgewerkte producten, de wijzigingen van de voorraden en de correcties. De tabel betreffende de voorraden geeft geen enkele voorraadbeweging aan, hetgeen niet realistisch is. De tabel betreffende de verkoop op de binnenlandse markt bevat niet de informatie waarom was verzocht. De tabel betreffende de productiekosten bevat enerzijds informatie over rechtstreekse lasten, aan de gang zijnde werkzaamheden en algemene kosten, onder de vermelding „ niet van toepassing” of gelijk aan „0”, en anderzijds cijfers over de kosten van vervoer en opslag, alsook ongewijzigde VAA-kosten. Ten slotte is het bedrag van de totale VAA-kosten in de desbetreffende tabel tussen het laatste boekjaar en de onderzoeksprocedure gestegen, terwijl dit bedrag in een andere tabel is afgenomen. Het staat dus aan de Raad om aan te tonen dat de vertrouwelijke versies van de antwoorden op de vragenlijst van deze producent voldoende coherent zijn.

    194

    Gelet op het grote aantal lacunes in de verstrekte informatie zou de Commissie hoe dan ook enkel een approximatieve — en dus onjuiste — berekening van de bij het herzieningsonderzoek te hanteren geconstrueerde normale waarde hebben kunnen maken.

    195

    Verzoeksters voegen hieraan toe dat de Commissie hen op discriminerende wijze heeft behandeld door de door Toshiba Indonesia verstrekte gegevens en informatie niet te hebben geverifieerd bij het herzieningsonderzoek, terwijl zij dit wel heeft gedaan bij het oorspronkelijk onderzoek. Verzoekster merken in dit verband op dat er in de communautaire herzieningsonderzoeken geen precedent bestaat waarin de gemeenschapsinstellingen niet zowel de uitvoerprijzen als de normale waarde hebben geverifieerd.

    196

    Bovendien was een nieuw onderzoek des te meer noodzakelijk indien, zoals de Raad betoogt, de omstandigheden van de onderhavige zaak aanzienlijk waren gewijzigd.

    197

    In het kader van het achtste middel betogen verzoeksters verder dat de berekening door de Raad van de winstmarge die voor de geconstrueerde normale waarde van Toshiba Indonesia in aanmerking moest worden genomen, in strijd is met artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening. Deze winstmarge is immers afgeleid van een andere markt en vastgesteld op basis van een tijdvak van meer dan vijf jaar geleden, hetgeen ongebruikelijk is, aangezien Toshiba Indonesia met name geen verkopen meer doet op de binnenlandse markt, waarschijnlijk omdat deze markt niet meer zo rendabel is als voorheen.

    198

    De Raad voert met betrekking tot het vijfde middel in de eerste plaats aan dat het besluit om controlebezoeken te verrichten, tot de beoordelingsvrijheid van de Commissie behoort. Bij het herzieningsonderzoek hoefde Toshiba Indonesia niet te worden bezocht, aangezien de door haar verstrekte informatie overeenstemde met de informatie die in kader van het oorspronkelijk onderzoek was overgelegd, door de Commissie was geverifieerd en met bewijsstukken was onderbouwd.

    199

    In de tweede plaats was volgens de Raad de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie geschikt om de geconstrueerde normale waarde te berekenen, en hebben de instellingen deze informatie correct beoordeeld.

    200

    In de derde plaats betwist de Raad de door verzoeksters ingeroepen lacunes in de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie.

    201

    In de vierde plaats stelt de Raad dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat zij zijn gediscrimineerd in de zin van de rechtspraak.

    202

    Met betrekking tot het achtste middel betoogt de Raad dat hij de winstmarge van Toshiba Indonesia bij de berekening van de geconstrueerde normale waarde in de bestreden verordening correct heeft vastgesteld. Bovendien zou de geconstrueerde normale waarde hoger zijn geweest indien de instellingen de reële, op de geringe binnenlandse verkoop van de Indonesische producent gebaseerde winstmarges hadden gebruikt.

    2. Beoordeling door het Gerecht

    203

    Verzoeksters voeren met de onderhavige middelen in wezen drie grieven aan. In de eerste plaats stellen zij dat de berekening door de Raad in de bestreden verordening van de geconstrueerde normale waarde van Toshiba Indonesia noch betrouwbaar, noch correct is, aangezien de productiekosten en de VAA-kosten van deze onderneming zijn berekend op basis van bepaalde door deze onderneming verstrekte informatie die volgens hen gebrekkig is en niet is geverifieerd. In de tweede plaats voeren zij aan dat de berekening van de normale waarde van de producten van Toshiba Indonesia onjuist is, aangezien de winstmarge van deze laatste op basis van die van een Taiwanese onderneming is berekend. In de derde plaats, ten slotte, betogen verzoeksters dat zij zijn gediscrimineerd.

    204

    Voor de keuze tussen verschillende methoden voor de berekening van de dumpingmarge en voor de vaststelling van de normale waarde van een product moeten ingewikkelde economische situaties worden beoordeeld en bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook enkel te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Hof van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C-351/04, Jurispr. blz. I-7723, punt 41, en aangehaalde rechtspraak). Verzoeksters kunnen dus op grond van de in het kader van deze eerste twee grieven genoemde redenen enkel nietigverklaring van de bestreden verordening vorderen, voor zover zij erin slagen te bewijzen dat de door hen ingeroepen onjuistheden onmiskenbare onjuistheden zijn.

    205

    In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat afzonderlijk moeten worden onderzocht, om te beginnen de eerste twee door verzoeksters aangevoerde grieven en vervolgens de grief waarmee zij stellen dat er sprake is van discriminatie jegens hen.

    a) Eerste grief, betreffende de vaststelling van de geconstrueerde normale waarde op basis van niet-geverifieerde en gebrekkige informatie

    206

    Verzoeksters formuleren in hoofdzaak twee bezwaren ten aanzien van de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie op basis waarvan de geconstrueerde normale waarde is berekend.

    207

    In de eerste plaats voeren zij aan dat de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie niet is geverifieerd via controlebezoeken, en dat deze informatie bijgevolg niet betrouwbaar is.

    208

    In dit verband moet worden opgemerkt dat het feit dat de in het kader van een antidumpingonderzoek verstrekte informatie niet is geverifieerd bij wege van een controlebezoek ter plaatse, niet noodzakelijkerwijs impliceert dat deze informatie onjuist of weinig betrouwbaar is.

    209

    Immers, ook al moet de Commissie volgens artikel 6, lid 8, van de basisverordening, behoudens in de in artikel 18 van deze verordening bedoelde omstandigheden, te weten bij niet-medewerking, voor zover mogelijk controleren of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de bevindingen worden gebaseerd, juist zijn, belet niets haar om deze inlichtingen te controleren op de wijze die zij het meest geschikt acht, en niet enkel via een bezoek ter plaatse. Deze uitlegging wordt bevestigd door het feit dat artikel 16 van de basisverordening bepaalt dat enkel controlebezoeken worden verricht ingeval de Commissie dit nuttig acht.

    210

    Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie voldoende heeft geverifieerd aan de hand van andere middelen dan via een controlebezoek.

    211

    De Raad verklaart dienaangaande dat de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie overeenstemde met de in kader van het oorspronkelijk onderzoek verstrekte informatie, alsook met de door deze onderneming overgelegde bewijsstukken. Verzoeksters hebben deze verklaring niet betwist.

    212

    Bovendien mochten de gemeenschapsinstellingen bij hun afweging of het opportuun was om de door Toshiba Indonesia in het kader van het herzieningsonderzoek verstrekte informatie te verifiëren via controlebezoeken, op goede gronden rekening houden met het feit dat deze onderneming reeds in het kader van het oorspronkelijke onderzoek informatie had verstrekt, waardoor deze instellingen dus reeds de gelegenheid hadden gehad om — ook via controlebezoeken — de betrouwbaarheid van de verstrekte inlichtingen te toetsen, in een periode die het herzieningsonderzoek niet zo heel lang voorafging.

    213

    In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de betrokken instellingen geen kennelijk onjuiste beoordeling hebben gemaakt door te besluiten dat het niet noodzakelijk was om de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie nader te verifiëren via een controlebezoek.

    214

    In de tweede plaats hebben verzoeksters — zij het zeer summier — gewezen op een aantal concrete lacunes in de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie die zij bij hun onderzoek van de niet-vertrouwelijke versies van die informatie hebben ontdekt en waaruit zou blijken dat de Commissie enkel een approximatieve — en dus onjuiste — berekening van de aan Toshiba Indonesia toegekende geconstrueerde normale waarde heeft kunnen maken.

    215

    Ten eerste voeren zij aan dat de informatie die Toshiba Indonesia in een specifieke tabel over haar rentabiliteit heeft verstrekt, geen enkel gegeven bevat over de productiekosten, de aankopen van afgewerkte producten, de wijzigingen van de voorraden en de correcties.

    216

    Opgemerkt zij evenwel dat de Raad de geconstrueerde normale waarde van Toshiba Indonesia in de bestreden verordening niet op basis van de winstmarge van deze onderneming heeft berekend, maar op basis van de winstmarge van een Taiwanese onderneming. Zo de door Toshiba Indonesia in een tabel over haar rentabiliteit verstrekte informatie al onvolledig was, kon dit bijgevolg in geen enkel opzicht de berekening van de geconstrueerde normale waarde beïnvloeden. Bijgevolg is alle kritiek van verzoeksters betreffende deze informatie irrelevant.

    217

    Ten tweede voeren verzoeksters aan dat in de door Toshiba Indonesia in een specifieke tabel over de voorraden verstrekte informatie geen enkele voorraadbeweging is vermeld, hetgeen niet realistisch is.

    218

    In dit verband zij enerzijds opgemerkt dat verzoeksters geenszins hebben uiteengezet hoe deze informatie is gebruikt of had moeten worden gebruikt voor de berekening van de geconstrueerde normale waarde, en dat zij derhalve niet kunnen beweren dat de onjuistheid van deze informatie de berekening van deze waarde heeft kunnen beïnvloeden. Anderzijds dient erop te worden gewezen dat de Raad heeft gerepliceerd dat, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, Toshiba Indonesia haar producten deed toekomen aan een verbonden onderneming, namelijk Toshiba TEC Singapore (hierna: „Toshiba Singapore”), die met de verkoop van de elektronische weegschalen was belast en dus eveneens verantwoordelijk was voor de voorraden, hetgeen de door verzoeksters genoemde omstandigheid verklaart (zie dienaangaande punten 259-262 hierna). Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat verzoeksters geen lacunes in de betrokken tabel hebben aangetoond op grond waarvan de berekening van de normale waarde ter discussie kan worden gesteld.

    219

    Ten derde betogen verzoeksters dat de door Toshiba Indonesia in een specifieke tabel over haar verkopen op de binnenlandse markt verstrekte informatie niet overeenkomt met de informatie die de Commissie had gevraagd.

    220

    Opgemerkt zij evenwel dat verzoeksters geenszins hebben uiteengezet op welke manier deze beweerdelijk ontbrekende informatie voor de berekening van de geconstrueerde normale waarde had moeten worden gebruikt, en zij dan ook niet kunnen beweren dat het ontbreken van die informatie de berekening van deze waarde heeft kunnen beïnvloeden. Bovendien heeft de Raad geantwoord, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, dat deze tabel betrekking had op informatie betreffende heel Indonesië en niet op Toshiba Indonesia als zodanig. Deze laatste onderneming beschikte niet over informatie betreffende de andere producenten en over de in- en uitvoer van het betrokken product in Indonesië, hetgeen verklaart waarom de tabel slechts een deel van de door de Commissie gevraagde informatie bevat.

    221

    Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat verzoeksters evenmin lacunes in de betrokken tabel hebben kunnen aantonen op basis waarvan de berekening van de normale waarde ter discussie kan worden gesteld.

    222

    Ten vierde betogen verzoeksters dat de door Toshiba Indonesia in een specifieke tabel over haar productiekosten verstrekte informatie enerzijds informatie bevat over de rechtstreekse lasten, over de aan de gang zijnde werkzaamheden en over de algemene kosten, onder de vermelding „niet van toepassing” of gelijk aan „0”, en anderzijds ongewijzigde cijfers betreffende de kosten van vervoer en opslag, alsook betreffende de VAA-kosten.

    223

    Met betrekking tot de informatie over de rechtstreekse lasten, over de aan de gang zijnde werkzaamheden en over de algemene kosten heeft de Raad, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, aangegeven dat de vermeldingen „niet van toepassing” en „0” waren toe te schrijven aan het feit dat Toshiba Indonesia informatie had verstrekt over haar eigen kosten voor een model elektronische weegschaal dat na de productie ervan aan Toshiba Singapore was toegestuurd. Bijgevolg heeft deze laatste nagenoeg alle desbetreffende kosten gedragen.

    224

    Bovendien blijkt uit het dossier, dat in de vragenlijst die de Commissie in casu aan Toshiba Indonesia heeft doen toekomen een standaardindeling is gebruikt die voor verschillende producten is bedoeld en die naast andere elementen verschillende tabellen bevat die in vooraf vastgestelde kolommen zijn opgesplitst. Zoals de Raad aangeeft kunnen sommige kolommen evenwel enkel voor sommige producten of voor sommige modellen worden gebruikt. In die omstandigheden kunnen in het antwoord op de vragenlijst enkel gegevens zoals „0” of „niet van toepassing” worden vermeld, en kunnen verzoeksters dan ook de betrokken informatie niet met een beroep op die vermeldingen bekritiseren zonder ook maar beknopt aan te geven hoe de opgaven in deze kolommen relevant hadden kunnen zijn.

    225

    Bovendien heeft de Raad, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, erop gewezen dat Toshiba Indonesia in het kader van deze tabel enkel gegevens over elektronische weegschalen en niet over andere producten had meegedeeld, hetgeen verklaart waarom in de kolom met als opschrift „Alle producten” steeds „niet van toepassing” is vermeld.

    226

    Aangaande de omstandigheid dat de cijfers voor de kosten van vervoer en opslag en de VAA-kosten ongewijzigd blijven, hoeft enkel te worden vastgesteld dat verzoeksters zelfs niet summier uiteenzetten hoe dit zou bewijzen dat de betrokken tabel onjuiste informatie bevat. Verzoeksters kunnen zich dan ook niet op deze beweerde onjuistheid beroepen om de rechtmatigheid van de bestreden verordening te betwisten.

    227

    Bijgevolg hebben verzoeksters niet aangetoond dat de door Toshiba Indonesia in het kader van deze tabel verstrekte informatie gebrekkig is.

    228

    Ten vijfde zijn verzoeksters van mening dat de in de desbetreffende tabel vermelde verhoging van de totale VAA-kosten tussen het laatste boekjaar en de onderzoeksperiode niet geloofwaardig is, aangezien deze totale kosten in een andere tabel zijn afgenomen.

    229

    Benadrukt moet evenwel worden dat verzoeksters ook hier louter de juistheid van opgegeven informatie aan de orde stellen, zonder uiteen te zetten hoe deze had moeten worden gebruikt voor de berekening van de geconstrueerde normale waarde. Zij kunnen dan ook niet beweren dat deze zeer concrete opgave, als één van de vele door Toshiba Indonesia verstrekte elementen op basis waarvan de geconstrueerde normale waarde is berekend, deze berekening in casu zou hebben kunnen beïnvloeden.

    230

    Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat de tabel betreffende de VAA-kosten betrekking heeft op alle door Toshiba Indonesia vervaardigde producten, terwijl de andere door verzoeksters genoemde tabel enkel betrekking heeft op het concrete model op basis waarvan de normale waarde is berekend, hetgeen het door verzoeksters gemelde verschil verklaart.

    231

    Gelet op het voorgaande moet worden geconstateerd dat verzoeksters er niet zijn in geslaagd om aan te tonen dat de Commissie slechts een approximatieve en dus onjuiste berekening van de aan Toshiba Indonesia toegekende normale waarde heeft kunnen maken op basis van de door deze onderneming verstrekte informatie. Derhalve kan de onderhavige grief niet slagen.

    b) Tweede grief, betreffende de kennelijke onjuistheid van de aan Toshiba Indonesia toegekende winstmarge

    232

    Er zij om te beginnen op gewezen dat verzoeksters niet betwisten dat de winstmarge die de Raad bij de berekening van de normale waarde aan Toshiba Indonesia heeft toegekend, redelijk is.

    233

    Verzoeksters stellen enkel dat de vaststelling van het bedrag van deze marge op basis van de marge die in het kader van het oorspronkelijk onderzoek aan een Taiwanese onderneming is toegekend, onredelijk is, op grond dat de Taiwanese markt verschilt van de Indonesische markt en de periode van het oorspronkelijk onderzoek voorafgaat aan de periode van het herzieningsonderzoek.

    234

    Vastgesteld moet evenwel worden dat verzoeksters het Gerecht geen enkel element hebben overgelegd ten bewijze van de kennelijke onjuistheid van de beoordeling volgens welke de winstmarge die vijf jaar vóór de inleiding van het herzieningsonderzoek is geboekt door een Taiwanese onderneming die, zoals de Raad opmerkt zonder door verzoeksters te zijn weersproken, elektronische weegschalen van hetzelfde assortiment als die van Toshiba Indonesia produceert, redelijkerwijs aan deze laatste kan worden toegekend bij de berekening van haar normale waarde.

    235

    Inzonderheid hebben verzoeksters niet aangetoond dat de voorwaarden voor de verhandeling van de elektronische weegschalen tijdens deze twee tijdvakken in Taiwan en in Indonesië verschilden, laat staan dat deze verschillen de winstmarges van de ondernemingen die in deze twee landen elektronische weegschalen verkochten, dermate konden beïnvloeden dat het kennelijk onredelijk was om de winstmarge van een Taiwanese onderneming voor de berekening van de winstmarge van een Indonesische onderneming te gebruiken ingeval de reële winstmarge van deze laatste onderneming niet kon worden gebruikt.

    236

    Bijgevolg kan de onderhavige grief niet worden aanvaard.

    c) Derde grief, betreffende het bestaan van discriminatie

    237

    Verzoeksters stellen in wezen dat zij zijn gediscrimineerd, aangezien de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie tijdens het oorspronkelijk onderzoek is geverifieerd via een controlebezoek, terwijl dit niet is geschied bij het herzieningsonderzoek.

    238

    In dit verband moet worden opgemerkt dat de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel verlangt dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arresten Hof van 26 oktober 2006, Koninklijke Coöperatie Cosun, C-248/04, Jurispr. blz. I-10211, punt 72, en 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, Jurispr. blz. I-3633, punt 56).

    239

    Verzoeksters hebben evenwel niet aangetoond dat het herzieningsonderzoek en het oorspronkelijk onderzoek vergelijkbare situaties vormden, met name inzake de geloofwaardigheid die de gemeenschapsinstellingen in beide gevallen aan de door Toshiba Indonesia verstrekte informatie dienden te hechten. Inzonderheid betrof het herzieningsonderzoek een producent die reeds in het oorspronkelijk onderzoek was betrokken en waarvoor de Commissie dus reeds de gelegenheid had gehad om de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie na te gaan, hetgeen niet het geval was tijdens het oorspronkelijk onderzoek (zie punt 212 supra).

    240

    Bijgevolg moet de aan discriminatie ontleende grief worden verworpen.

    E — Zesde en zevende middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening

    241

    Artikel 2, lid 10, van de basisverordening, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1972/2002 van de Raad van 5 november 2002 (PB L 305, blz. 1), bepaalt:

    „De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hierna volgende factoren:

    […]

    i)

    Commissies

    Er wordt een correctie toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald. Onder ‚commissies’ wordt ook verstaan de marge van een bedrijf [dat] in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

    […]”

    242

    In de bestreden verordening is de normale waarde berekend op basis van de kosten van de productie van de door Toshiba Indonesia vervaardigde elektronische weegschalen, vermeerderd met, ten eerste, een redelijk bedrag voor de VAA-kosten van deze laatste, dat is berekend door een gedeelte van de VAA-kosten van Toshiba Singapore toe te voegen aan de VAA-kosten van Toshiba Indonesia, en, ten tweede, een redelijk bedrag als winstmarge van Toshiba Indonesia (punten 29-33 en 37-39).

    243

    Aangezien de Raad heeft geconcludeerd dat verzoeksters hun elektronische weegschalen in de Gemeenschap verkochten via verbonden ondernemingen, is de uitvoerprijs vastgesteld op basis van de door de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap betaalde wederverkoopprijs.

    244

    In de bestreden verordening heeft de Raad bij de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs in het stadium af fabriek en in hetzelfde handelsstadium overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening rekening gehouden met verschillen die de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan beïnvloedden. Inzonderheid heeft hij, van oordeel dat de met verzoeksters verbonden handelaars functies vervulden die vergelijkbaar waren met die van een agent die op commissiebasis werkt, overeenkomstig artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening op de uitvoerprijs een correctie voor commissies toegepast (punten 43-45).

    1. Argumenten van partijen

    245

    In het kader van het zesde middel betogen verzoeksters dat voor de berekening van de geconstrueerde normale waarde enkel de VAA-kosten van Toshiba Indonesia die betrekking hebben op haar binnenlandse verkopen in aanmerking mogen worden genomen. Toshiba Singapore, waarvoor de Raad een gedeelte van haar VAA-kosten in de berekening van deze waarde heeft opgenomen, is evenwel betrokken bij een lange reeks activiteiten die geen verband houden met de Indonesische markt, aangezien zij coördinatietaken vervult op regionaal niveau en verkopen in haar regio doet, maar geen verkopen in Indonesië. Verzoeksters zijn van mening dat de Raad op die manier de uitvoerprijs en niet de prijs van de Indonesische verkoop heeft geconstrueerd.

    246

    Verzoeksters voegen hieraan toe dat twee met Toshiba Indonesia verbonden ondernemingen, te weten Toshiba Singapore en Toshiba TEC Corporation, gevestigd in Japan (hierna: „Toshiba Japan”), als agenten van Toshiba Indonesia hadden moeten worden beschouwd. Derhalve had de Raad een bedrag voor betaalde verkoopcommissies van de geconstrueerde normale waarde moeten aftrekken, al was het maar omdat deze aftrek bij de berekening van de uitvoerprijs is toegepast.

    247

    In het kader van het zevende middel betwisten verzoeksters dat de gemeenschapsinstellingen krachtens artikel 2, lid 10, van de basisverordening beweerde „commissies” voor verkoopactiviteiten van met hen verbonden ondernemingen van hun uitvoerprijs mogen aftrekken. Het Gerecht heeft in zijn arrest van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad (T-88/98, Jurispr. blz. II-4897), immers verklaard dat de instellingen zich voor de toepassing van dergelijke aftrekken moeten baseren op elementen die kunnen aantonen of waaruit kan worden afgeleid dat er werkelijk een commissie is betaald die in een bepaalde mate de vergelijkbaarheid van de uitvoerprijs en de normale waarde kan beïnvloeden. De aan die zaak ten grondslag liggende situatie verschilt niet van de onderhavige situatie, en er is geen enkel bedrag betaald.

    248

    De Raad stelt met betrekking tot het zesde middel dat de verkoop van de producten van Toshiba Indonesia — die enkel een fabriek is — via Toshiba Singapore plaatsvond. Om die reden is het aan de Indonesische verkopen toe te rekenen percentage van de door Toshiba Singapore gedragen VAA-kosten bij de kosten van Toshiba Indonesia gevoegd.

    249

    Wat de correcties voor commissies betreft, voert de Raad aan dat verzoeksters hun verkopen in de Gemeenschap via verbonden ondernemingen deden, en dat hun uitvoerprijs om die reden op basis van de door de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap betaalde prijzen is berekend. De Raad wijst erop dat deze met de verkoop belaste ondernemingen functies uitoefenden die vergelijkbaar waren met die van een agent, aangezien zij de verkoopprijzen bepaalden, de orders van de afnemers rechtstreeks ontvingen en die afnemers daarvoor factureerden. Daar agenten in de regel commissies ontvangen, dient daarvoor een bedrag van de aan de eerste onafhankelijke afnemer aangerekende prijs te worden afgetrokken.

    250

    Aangezien de normale waarde is berekend op basis van de VAA-kosten van Toshiba Indonesia en Toshiba Singapore en niet op basis van die van Toshiba Japan, die de verkoop aan de eindafnemers op de Indonesische markt deed, zou het evenwel niet passend zijn geweest om een correctie voor commissies toe te passen, ook al vervulde Toshiba Japan de functies van agent.

    251

    Met betrekking tot het zevende middel stelt de Raad dat de instellingen bij de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs terecht commissies voor de verkoopactiviteiten van met verzoeksters verbonden ondernemingen hebben afgetrokken.

    252

    De Raad wijst er immers op dat verzoeksters niet tegen de in punt 53 van de bestreden verordening formuleerde overwegingen opkomen, volgens welke hun uitvoerprijzen moesten worden aangepast uit hoofde van commissies. Zij hebben louter aangevoerd dat bij gebreke van enige betaling geen correctie diende plaats te vinden, zonder dit op enigerlei wijze te staven. Daar de met de verkoop belaste ondernemingen en verzoeksters met elkaar waren verbonden, heeft het volgens de Raad evenwel weinig belang of er daadwerkelijk commissies zijn betaald, aangezien het onderhavige geval verschilt van de situatie die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Kundan en Tata/Raad, punt 247 supra, waarin de exporteur en de verkoopondernemingen onafhankelijk van elkaar waren.

    253

    Bovendien wordt met de door verzoeksters bepleite uitlegging van dat arrest over het hoofd gezien dat artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening is gewijzigd bij verordening nr. 1972/2002 en thans preciseert dat onder de term „commissies” ook wordt verstaan de marge van een bedrijf die in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

    2. Beoordeling door het Gerecht

    254

    Verzoeksters beroepen zich in het kader van deze twee middelen in wezen op drie grieven. Zij stellen dat de Raad in de bestreden verordening een onjuiste berekening van de geconstrueerde normale waarde heeft gemaakt, door ten eerste de VAA-kosten van Toshiba Singapore daarin op te nemen en ten tweede geen correcties voor commissies aan Toshiba Singapore en Toshiba Japan te hebben toegepast. Ten derde betogen verzoeksters dat de Raad in de bestreden verordening hun uitvoerprijs onjuist heeft berekend door correcties te hebben toegepast voor commissies van met verzoeksters verbonden ondernemingen die met de verkoop in de Gemeenschap waren belast.

    255

    Onderzocht moet dus worden of verzoeksters deze drie onjuistheden hebben bewezen. Zoals in de punten 80 en 204 hierboven is onderstreept, dient bij het rechterlijk toezicht op de beoordeling van ingewikkelde economische situaties zoals thans aan de orde enkel te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Derhalve kunnen de onderhavige middelen enkel slagen indien sprake is van onmiskenbare onjuistheden.

    a) Het feit dat de VAA-kosten van Toshiba Singapore in de geconstrueerde normale waarde zijn opgenomen

    256

    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters niet betwisten dat het bedrag van de VAA-kosten dat de Raad in de bestreden verordening aan Toshiba Indonesia heeft toegekend bij de berekening van de normale waarde, op zich redelijk is. Zij stellen enkel dat de vaststelling van dit bedrag op basis van een gedeelte van de VAA-kosten van Toshiba Singapore onredelijk is, aangezien deze onderneming geen verkopen op de Indonesische markt doet.

    257

    Niettemin moet worden geconstateerd dat de methode die de Raad in casu voor de berekening van de aan Toshiba Indonesia toerekenbare VAA-kosten heeft gekozen, niet kennelijk onjuist is.

    258

    Volgens de opzet van de basisverordening heeft de berekening van de normale waarde immers tot doel, de verkoopprijs van een product te bepalen zoals deze zou zijn wanneer dit product in het land van oorsprong of van uitvoer zou worden verkocht, en moeten bijgevolg de kosten die verband houden met de verkoop op de binnenlandse markt in aanmerking worden genomen om de geconstrueerde waarde te berekenen (zie naar analogie arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 64, en aangehaalde rechtspraak). De instellingen hoeven bij de berekening van de normale waarde niet de reële kosten van de onderzochte onderneming in aanmerking te nemen, maar zij moeten een redelijke schatting maken van de VAA-kosten die deze onderneming zou moeten dragen indien zij het betrokken product in voldoende hoeveelheden in haar land van oorsprong zou verhandelen.

    259

    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de Raad, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, heeft aangevoerd dat Toshiba Indonesia zich enkel met de productie en niet met de verkoop bezighield. De Raad heeft er eveneens op gewezen dat alle verkopen van Toshiba Indonesia werden verricht via Toshiba Singapore, die op haar beurt een gedeelte van de goederen op de Indonesische markt verkocht via Toshiba Japan en haar gelieerde distributeur, KDS.

    260

    Deze preciseringen van de Raad worden overigens bevestigd door de stukken van het dossier. Uit de door Toshiba Indonesia aan de Commissie verstrekte informatie blijkt immers dat deze onderneming geen elektronische weegschalen rechtstreeks verkoopt in Indonesië, maar haar volledige productie aan Toshiba Singapore levert. Uit deze informatie blijkt eveneens dat Toshiba Singapore evenmin rechtstreeks in Indonesië verkoopt, maar uitsluitend via Toshiba Japan, die op haar beurt in Indonesië via de met haar verbonden onderneming KDS verkoopt.

    261

    Aangezien alle door Toshiba Indonesia geproduceerde elektronische weegschalen derhalve aan Toshiba Singapore zijn geleverd en een deel van deze weegschalen door Toshiba Japan in Indonesië is verkocht, is het niet kennelijk onjuist om te concluderen dat deze weegschalen noodzakelijkerwijs door Toshiba Singapore aan Toshiba Japan zijn geleverd.

    262

    Derhalve heeft de Raad in de bestreden verordening terecht geoordeeld dat de ten belope van een redelijk bedrag aan Toshiba Indonesia toerekenbare VAA-kosten konden worden vastgesteld op basis van de door deze onderneming daadwerkelijk gedragen kosten, vermeerderd met een percentage van de door Toshiba Singapore gedragen kosten. Deze vermeerdering corrigeert immers enkel het feit dat Toshiba Indonesia abnormaal lage VAA-kosten had omdat zij geen handelsactiviteit uitoefende, en houdt er rekening mee dat een gedeelte van de commerciële inspanningen van Toshiba Singapore, en dus ook van de desbetreffende kosten, op de Indonesische markt betrekking hebben.

    263

    Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

    b) Geen correcties voor commissies van Toshiba Singapore en Toshiba Japan

    264

    Verzoeksters zijn van mening dat de Raad bij de berekening van de geconstrueerde normale waarde correcties uit hoofde van commissies van Toshiba Singapore en Toshiba Japan had moeten toepassen. Verzoeksters menen dat deze laatste de voorwaarden vervullen om als agenten van Toshiba Indonesia te worden aangemerkt, en dat de instellingen derhalve een bedrag van de geconstrueerde waarde hadden moeten aftrekken wegens verkoopcommissies.

    265

    Deze stelling dient evenwel te worden verworpen zonder dat hoeft te worden vastgesteld of Toshiba Japan en Toshiba Singapore moeten worden aangemerkt als agenten van Toshiba Indonesia.

    266

    De praktijk van aftrek voor commissies kan overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening immers noodzakelijk blijken teneinde rekening te houden met verschillen tussen de uitvoerprijs en de normale waarde, die de vergelijkbaarheid daarvan beïnvloeden. Die aftrek kan evenwel niet worden toegepast op een geconstrueerde — en dus niet reële — waarde. Deze waarde wordt immers in beginsel niet beïnvloed door elementen die afbreuk kunnen doen aan de vergelijkbaarheid ervan, zoals commissies, aangezien zij kunstmatig is vastgesteld door de samenvoeging van verschillende elementen, waartoe echter niet behoren betalingen aan of winstmarges van distributeurs die met een dergelijke commissie vergelijkbaar zouden zijn en zouden moeten worden afgetrokken.

    267

    Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat de Raad bij de berekening van de geconstrueerde waarde van Toshiba Indonesia aan de productiekosten en de VAA-kosten van deze laatste een percentage van de VAA-kosten van Toshiba Singapore heeft toegevoegd, enkel omdat zij een zeer beperkte of zelfs geen enkele commerciële activiteit uitoefende. Bijgevolg heeft de Raad geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door de normale waarde niet te verminderen met een bedrag voor commissies van Toshiba Singapore. Het feit dat de VAA-kosten van deze laatste in aanmerking zijn genomen, dient immers enkel ter compensatie van de abnormaal lage VAA-kosten van Toshiba Indonesia wegens haar geringe commerciële activiteit, en is enkel een methode om te bepalen wat kan worden beschouwd als een voldoende — en dus redelijk — bedrag van de VAA-kosten die moeten worden toegerekend aan een onderneming die elektronische weegschalen in Indonesië verhandelt.

    268

    Ook voor Toshiba Japan moet worden geconcludeerd dat de Raad geen commissie op de geconstrueerde waarde in mindering hoefde te brengen. Voor de berekening van de normale waarde van de producten van Toshiba Indonesia is immers — terecht of ten onrechte — geen percentage van de VAA-kosten van Toshiba Japan in aanmerking genomen, hetgeen verzoeksters tot voordeel heeft gestrekt. Het zou dus duidelijk onjuist zijn om van deze waarde enig bedrag voor aan Toshiba Japan toerekenbare commissies af te trekken.

    269

    Hieruit volgt dat de onderhavige grief moet worden verworpen.

    c) De correcties van de uitvoerprijs uit hoofde van commissies

    270

    De Raad heeft in punt 42 van de bestreden verordening geoordeeld dat verzoeksters hun elektronische weegschalen in de Gemeenschap via in Samoa en Taiwan gevestigde verbonden ondernemingen hadden verkocht. Hij heeft de uitvoerprijs dus vastgesteld op basis van de door de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap betaalde of te betalen wederverkoopprijzen. In punt 45 van de bestreden verordening heeft de Raad uiteengezet dat die verkoopondernemingen functies vervulden die vergelijkbaar waren met die van een agent die op commissiebasis werkt, en dat de uitvoerprijs derhalve overeenkomstig artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening wegens commissies moest worden gecorrigeerd.

    271

    Verzoeksters stellen dat de Raad die vermindering van de uitvoerprijzen niet had mogen toepassen, aangezien in werkelijkheid geen enkele commissie is betaald.

    272

    Verzoeksters baseren hun stelling in hoofdzaak op het feit dat het Gerecht in het arrest Kundan en Tata/Raad, punt 247 supra, heeft geconcludeerd dat zowel uit de bewoordingen als uit de strekking van artikel 2, lid 10, van de basisverordening bleek dat een correctie van de uitvoerprijs of van de normale waarde alleen mocht worden toegepast om rekening te houden met verschillen betreffende factoren die van invloed waren op de prijzen en dus op de vergelijkbaarheid daarvan, en dat dit evenwel niet het geval was voor een commissie die niet daadwerkelijk was betaald (punt 94 van het arrest).

    273

    Deze stelling van verzoeksters moet evenwel worden afgewezen.

    274

    Er zij aan herinnerd dat het Gerecht in het arrest Kundan en Tata/Raad, punt 247 supra, met name heeft geoordeeld dat, om een correctie voor commissies te kunnen toepassen, de instellingen zich moesten baseren op elementen die konden aantonen of waaruit kon worden afgeleid dat er daadwerkelijk een commissie was betaald die in een bepaalde mate de vergelijkbaarheid van de uitvoerprijs en de normale waarde kon beïnvloeden (punt 95 van het arrest).

    275

    In voornoemd arrest (punt 96) is het Gerecht tot de conclusie gekomen dat, evengoed als een partij die op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening een correctie vraagt om de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken met het oog op de bepaling van de dumpingmarge, het bewijs moet leveren dat haar verzoek gerechtvaardigd is (arrest Hof van 11 juli 1990, Stanko France/Commissie en Raad, C-320/86 en C-188/87, Jurispr. blz. I-3013, punt 48), ook de instellingen, wanneer zij een correctie voor commissies menen te moeten toepassen, zich op bewijzen moeten baseren, of althans op aanwijzingen waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een grond voor de correctie en waarmee de gevolgen daarvan voor de vergelijkbaarheid van de prijzen kunnen worden bepaald.

    276

    Het arrest Kundan en Tata/Raad, punt 247 supra, is echter uitgesproken op een tijdstip waarop het rechtskader voor verminderingen van de uitvoerprijs uit hoofde van commissies verschilde van het rechtskader tijdens het herzieningsonderzoek.

    277

    Het is juist dat artikel 2, lid 10, van de basisverordening op het moment van de uitspraak van het arrest Kundan en Tata/Raad, punt 247 supra, evenals op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden verordening, bepaalde dat voor de vergelijking van de uitvoerprijs en de normale waarde „door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening [wordt] gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan”.

    278

    Evenzo bepaalde artikel 2, lid 10, van de basisverordening op het moment van de uitspraak van het arrest Kundan en Tata/Raad, punt 247 supra, evenals op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden verordening dat „[e]r een correctie [wordt] toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald”.

    279

    Evenwel is na de uitspraak van het betrokken arrest bij artikel 1, lid 5, van verordening nr. 1972/2002 een tweede volzin aan deze bepaling toegevoegd. Thans preciseert de tweede volzin van deze bepaling dat „[o]nder ‚commissies’ ook [wordt] verstaan de marge van een bedrijf die in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent”.

    280

    Volgens punt 6 van de considerans van laatstgenoemde verordening is de opzet van de invoering van deze volzin in artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, te bepalen dat deze correcties, in overeenstemming met de vaste praktijk van de Commissie en de Raad, ook kunnen worden toegepast indien de partijen niet als opdrachtgever en agent optraden, maar hetzelfde economische resultaat behaalden door als koper en verkoper op te treden.

    281

    Derhalve kan op basis van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening niet alleen een correctie worden toegepast uit hoofde van verschillen tussen de voor de betrokken verkopen betaalde commissies, maar ook uit hoofde van de door de wederverkopers van het product geïnde marge, indien deze laatste functies vervullen die vergelijkbaar zijn met die van een agent die op commissiebasis werkt.

    282

    Hieruit volgt dat het enige door verzoeksters tegen de toegepaste aftrek aangevoerde argument, namelijk dat aan de met hen verbonden verkoopondernemingen geen enkele commissie is betaald, niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van deze aftrek, aangezien deze ook kan worden toegepast ingeval de betrokken wederverkopers functies vervullen die vergelijkbaar zijn met die van een agent en een commerciële marge innen, ook al is er niet daadwerkelijk een commissie betaald.

    283

    In dit verband moet worden gepreciseerd dat verzoeksters niet opkomen tegen de vaststellingen in de punten 45 en 53 van de bestreden verordening volgens welke de ondernemingen die hun elektronische weegschalen in de Gemeenschap verkopen, functies vervullen die vergelijkbaar zijn met die van een agent die op commissiebasis werkt, onder meer op grond dat zij alle voor uitvoer bestemde verkopen aan onafhankelijke afnemers factureren, de verkoopprijzen bepalen en rechtstreeks orders van hun afnemers ontvangen.

    284

    Tevens zij eraan herinnerd dat verzoeksters evenmin betwisten dat de met hen verbonden ondernemingen hun elektronische weegschalen aan onafhankelijke afnemers wederverkopen tegen een hogere prijs van die welke zij voor die weegschalen hebben betaald en op die manier een commerciële marge innen.

    285

    Hoe dan ook kan het betoog van verzoeksters niet worden aanvaard, zelfs indien het aldus zou kunnen worden opgevat dat de Raad in de bestreden verordening niet heeft aangetoond dat de met hen verbonden verkoopondernemingen een commerciële marge voor hun prestaties inden.

    286

    Het is immers niet kennelijk onjuist om te oordelen, zoals de Raad heeft gedaan, dat de prijs die de met de verkoop belaste ondernemingen aan hun onafhankelijke afnemers factureren, noodzakelijkerwijs een vergoeding bevat voor de deelneming van deze ondernemingen aan de verhandeling van de betrokken producten in de Gemeenschap, of althans de uit deze deelneming voortvloeiende kosten moet dekken. Zoals de Raad in de bestreden verordening heeft gedaan zonder te zijn weersproken, kunnen deze ondernemingen enkel worden geacht functies te vervullen die vergelijkbaar zijn met die van een agent die op commissiebasis werkt.

    287

    Bovendien heeft de Raad in casu een redelijke marge voor de met verzoeksters verbonden ondernemingen vastgesteld op basis van een reeks reële gegevens.

    288

    Blijkens punt 45 van de bestreden verordening, dat door verzoeksters niet is betwist, is de toegepaste aftrek berekend op basis van de VAA-kosten van de met verzoeksters verbonden verkoopondernemingen. Bijgevolg heeft de Raad de commerciële marge van deze ondernemingen uitsluitend vastgesteld op basis van hun kosten, die klaarblijkelijk door het verschil tussen de verkoop- en de aankoopprijs van de door hen verhandelde elektronische weegschalen moeten worden gedekt, zonder hieraan een bedrag voor een winstmarge toe te voegen.

    289

    Derhalve dient de onderhavige grief te worden verworpen. Bijgevolg moeten beide middelen worden afgewezen.

    290

    Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

    Kosten

    291

    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

    292

    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

     

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Shanghai Excell M&E Enterprise Co. Ltd en Shanghai Adeptech Precision Co. Ltd worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Raad.

     

    3)

    De Commissie draagt haar eigen kosten.

     

    Tiili

    Dehousse

    Wiszniewska-Białecka

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 maart 2009.

    ondertekeningen

    Inhoud

     

    Voorgeschiedenis van het geding

     

    A — Onderzoek en aanvankelijke verordeningen

     

    B — Herzieningsonderzoek

     

    C — Bestreden verordening

     

    Procesverloop en conclusies van partijen

     

    Verzoek om afdoening zonder beslissing

     

    A — Argumenten van partijen

     

    B — Beoordeling door het Gerecht

     

    Ten gronde

     

    A — Tweede en derde middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, respectievelijk eerste en tweede streepje, van de basisverordening

     

    1. Argumenten van partijen

     

    2. Beoordeling door het Gerecht

     

    B — Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening

     

    1. Opmerkingen vooraf

     

    2. Argumenten van partijen

     

    3. Beoordeling door het Gerecht

     

    C — Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening

     

    1. Argumenten van partijen

     

    2. Beoordeling door het Gerecht

     

    D — Vijfde en achtste middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening

     

    1. Argumenten van partijen

     

    2. Beoordeling door het Gerecht

     

    a) Eerste grief, betreffende de vaststelling van de geconstrueerde normale waarde op basis van niet-geverifieerde en gebrekkige informatie

     

    b) Tweede grief, betreffende de kennelijke onjuistheid van de aan Toshiba Indonesia toegekende winstmarge

     

    c) Derde grief, betreffende het bestaan van discriminatie

     

    E — Zesde en zevende middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening

     

    1. Argumenten van partijen

     

    2. Beoordeling door het Gerecht

     

    a) Het feit dat de VAA-kosten van Toshiba Singapore in de geconstrueerde normale waarde zijn opgenomen

     

    b) Geen correcties voor commissies van Toshiba Singapore en Toshiba Japan

     

    c) De correcties van de uitvoerprijs uit hoofde van commissies

     

    Kosten


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top