EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0433

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 april 2010.
Strafzaak tegen Lars Sandström.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Handens tingsrätt - Zweden.
Richtlijnen 94/25/EG en 2003/44/EG - Harmonisatie van wetgevingen - Pleziervaartuigen - Verbod om waterscooters buiten openbare vaarwegen te gebruiken - Artikelen 28 EG en 30 EG - Maatregelen van gelijke werking - Toegang tot markt - Belemmering - Bescherming van milieu - Evenredigheid - Richtlijn 98/34/EG - Artikel 8 - Wijziging van nationale wettelijke bepaling - Verplichte kennisgeving - Voorwaarden.
Zaak C-433/05.

Jurisprudentie 2010 I-02885

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:184

Zaak C‑433/05

Strafzaak

tegen

Lars Sandström

(verzoek van het Handens tingsrätt om een prejudiciële beslissing)

„Richtlijnen 94/25/EG en 2003/44/EG – Harmonisatie van wetgevingen – Pleziervaartuigen – Verbod om waterscooters buiten openbare vaarwegen te gebruiken – Artikelen 28 EG en 30 EG – Maatregelen van gelijke werking – Toegang tot markt – Belemmering – Bescherming van milieu – Evenredigheid – Richtlijn 98/34/EG – Artikel 8 – Wijziging van nationale wettelijke regeling – Kennisgevingsplicht – Voorwaarden”

Samenvatting van het arrest

1.        Harmonisatie van wetgevingen – Pleziervaartuigen – Richtlijn 94/25

(Richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 94/25, art. 2, lid 2, en 2003/44)

2.        Vrij verkeer van goederen – Kwantitatieve beperkingen – Maatregelen van gelijke werking – Verbod op gebruik van waterscooters buiten aangewezen vaarwegen – Toelaatbaarheid – Rechtvaardiging – Voorwaarden

(Art. 34 VWEU en 36 VWEU)

3.        Harmonisatie van wetgevingen – Informatieprocedure op gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van informatiemaatschappij – Richtlijn 98/34

(Richtlijn 98/34 van het Europees Parlement en de Raad, art. 8, lid 1)

1.        Richtlijn 94/25 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/44, verzet zich niet tegen een nationale regeling die, om redenen van milieubescherming, het gebruik van waterscooters buiten de aangewezen vaarwegen verbiedt.

(cf. punten 33‑34, 40, dictum 1)

2.        De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU verzetten zich niet tegen een nationale regeling die, om redenen van milieubescherming, het gebruik van waterscooters buiten de aangewezen vaarwegen verbiedt, op voorwaarde dat:

- de bevoegde nationale autoriteiten verplicht zijn de voorziene uitvoeringsmaatregelen te nemen teneinde gebieden buiten de openbare vaarwegen aan te wijzen waarin waterscooters mogen worden gebruikt;

- die autoriteiten de hun op dit punt verleende bevoegdheid daadwerkelijk hebben uitgeoefend en de gebieden hebben aangewezen die aan de voorwaarden van de nationale regeling voldoen, en

- dergelijke maatregelen zijn vastgesteld binnen een redelijke termijn na de inwerkingtreding van deze regeling.

De nationale rechter dient na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan, onder inaanmerkingneming van de volgende elementen. Wat de eerste voorwaarde betreft, moet de bevoegde nationale autoriteit overeenkomstig de nationale regeling bepalingen vaststellen om de gebieden buiten de openbare vaarwegen aan te wijzen waar waterscooters mogen worden gebruikt. Wat de tweede voorwaarde betreft, staat het aan de nationale rechter om na te gaan of de toestemming voor het gebruik van waterscooters in bepaalde zones, redelijkerwijze beschouwd, alle gebieden aanwijst die, in de betrokken provincie, voldoen aan de in de nationale regeling gestelde voorwaarden. Aangezien het gebruik van waterscooters in een gebied dat aan die voorwaarden voldoet, wordt geacht geen onaanvaardbare risico’s of hinder voor het milieu mee te brengen, moet immers worden aangenomen dat ieder verbod om waterscooters in een dergelijk gebied te gebruiken, dat het gevolg is van het feit dat dit gebied niet in de uitvoeringsmaatregel is aangewezen, een maatregel vormt die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van milieubescherming te bereiken. Wat ten slotte de beoordeling betreft of een termijn van elf maanden tussen de vaststelling van de nationale regeling en die toestemming, redelijk is, dient rekening te worden gehouden met het feit dat de betrokken toestemming is gegeven na raadpleging van de betrokken gemeenten en andere partijen.

(cf. punten 33, 36‑40, dictum 2)

3.        Artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften moet aldus worden uitgelegd dat een wijziging aan een ontwerp voor een technisch voorschrift dat overeenkomstig de eerste alinea van deze bepaling reeds aan de Commissie is meegedeeld en ten opzichte van het meegedeelde ontwerp slechts een versoepeling van de gebruiksvoorwaarden van het betrokken product inhoudt en derhalve de eventuele invloed van het technisch voorschrift op het handelsverkeer beperkt, geen significante wijziging van het ontwerp vormt in de zin van de derde alinea van deze bepaling en niet vooraf behoeft te worden meegedeeld aan de Commissie. Bij gebreke van een dergelijke verplichting tot voorafgaande mededeling staat het feit dat een niet-significante wijziging van een technisch voorschrift niet vóór de vaststelling hiervan aan de Commissie is meegedeeld, niet in de weg aan toepassing van deze regel.

(cf. punt 49, dictum 3)







ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

15 april 2010 (*)

„Richtlijnen 94/25/EG en 2003/44/EG – Harmonisatie van wetgevingen – Pleziervaartuigen – Verbod om waterscooters buiten openbare vaarwegen te gebruiken – Artikelen 28 EG en 30 EG – Maatregelen van gelijke werking – Toegang tot markt – Belemmering – Bescherming van milieu – Evenredigheid – Richtlijn 98/34/EG – Artikel 8 – Wijziging van nationale wettelijke bepaling – Verplichte kennisgeving – Voorwaarden”

In zaak C‑433/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Handens tingsrätt (Zweden) bij beslissing van 21 november 2005, ingekomen bij het Hof op 5 december 2005, in de strafzaak tegen

Lars Sandström,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis (rapporteur), J. Malenovský en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 december 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        L. Sandström, vertegenwoordigd door R. Ihre, advokat, en D. Putzeys en B. Dumortier, avocats,

–        de Åklagare, vertegenwoordigd door S. Creutz, advokat,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse, R. Sobocki, S. Johannesson en K. Petkovska, als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en M. J. Lois als gemachtigden,

–        de Noorse regering, vertegenwoordigd door A. Eide en K. B. Moen als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Ström van Lier, A. Alcover San Pedro, D. Lawunmi, S. Schønberg en K. Simonsson als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG en van richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen (PB L 164, blz. 15), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 2003 (PB L 214, blz. 18; hierna: „richtlijn 94/25”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure die de Åklagare (openbaar ministerie) heeft ingeleid tegen L. Sandström wegens overtreding door deze laatste van förordning 1993:1053 om användning av vattenskoter (verordening 1993:1053 betreffende het gebruik van waterscooters), zoals gewijzigd bij förordning 2004:607 (verordening 2004:607; hierna: „nationale verordening”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unieregeling

3        De tweede overweging van de considerans van richtlijn 94/25 luidt als volgt:

„[…] de in de verschillende lidstaten geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de veiligheidskenmerken van pleziervaartuigen [verschillen] qua inhoud en werkingssfeer; […] dergelijke verschillen [kunnen] handelsbelemmeringen en ongelijke concurrentievoorwaarden op de interne markt veroorzaken”.

4        Volgens de derde overweging van de considerans van richtlijn 94/25:

„[…] [is] de harmonisatie van de nationale wetgevingen de enige manier om deze belemmeringen van de vrije handel weg te nemen; deze doelstelling [kan] niet naar behoren door de afzonderlijke lidstaten worden verwezenlijkt; […] in deze richtlijn [worden] uitsluitend de eisen vastgesteld die beslist noodzakelijk zijn voor het vrije verkeer van pleziervaartuigen”.

5        Artikel 1 van richtlijn 94/25 bepaalt het toepassingsgebied van deze richtlijn. Deze bepaling is vervangen door de tekst in artikel 1 van richtlijn 2003/44, waarbij met name dit toepassingsgebied is uitgebreid teneinde ook waterscooters eronder te doen vallen.

6        Artikel 2 van richtlijn 94/25, getiteld „In de handel brengen en in bedrijf stellen”, luidt:

„1.      De lidstaten treffen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 1, lid 1, bedoelde producten alleen in de handel gebracht en in bedrijf gesteld worden voor het bestemde doel, als zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van personen, eigendommen of het milieu, wanneer zij correct zijn gebouwd en worden onderhouden.

2.      Deze richtlijn staat er niet aan in de weg dat de lidstaten, met inachtneming van het [EG]-Verdrag, bepalingen vaststellen betreffende de vaart op bepaalde wateren met het oog op bescherming van het milieu en van het net van waterwegen en ter bevordering van de veiligheid op die waterwegen, mits deze bepalingen geen wijzigingen vereisen in de vaartuigen die aan de eisen van deze richtlijn voldoen.”

7        Artikel 4, lid 1, van richtlijn 94/25 bepaalt:

„De lidstaten mogen het in de handel brengen en/of in gebruik nemen op hun grondgebied van de in artikel 1, lid 1, bedoelde producten die voorzien zijn van de in bijlage IV bedoelde CE-markering, waarmee wordt aangegeven dat zij in overeenstemming zijn met alle bepalingen van deze richtlijn, met inbegrip van de in hoofdstuk II genoemde overeenstemmingsbeoordelingsprocedures, niet verbieden, beperken of belemmeren.”

8        In artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/44 is bepaald:

„De lidstaten dragen zorg voor de aanneming en bekendmaking van de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om uiterlijk op 30 juni 2004 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

De lidstaten passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2005.”

9        Artikel 1 van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB L 217, blz. 18), en tot codificatie van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 (PB L 109, blz. 8; hierna: „richtlijn 98/43”), bepaalt het volgende:

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

4)      ‚andere eis’: een eis die, zonder een technische specificatie te zijn, ter bescherming van met name de consument of het milieu wordt opgelegd en betrekking heeft op de levenscyclus van het product nadat dit in de handel is gebracht, zoals voorwaarden voor gebruik, recycling, hergebruik of verwijdering van het product, wanneer deze voorwaarden op significante wijze de samenstelling, de aard of de verhandeling van het product kunnen beïnvloeden;

[…]

11)      ‚technisch voorschrift’: een technische specificatie of andere eis of een regel betreffende diensten, met inbegrip van de erop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling, de dienstverrichting, de vestiging van een verrichter van diensten of het gebruik in een lidstaat of in een groot deel van een lidstaat, alsmede de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, behoudens die bedoeld in artikel 10, van de lidstaten waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden.

[…]”

10      Artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34 bepaalt dat de lidstaten, onverminderd artikel 10, de Commissie onverwijld ieder ontwerp voor een technisch voorschrift meedelen.

11      Krachtens artikel 8, lid 1, derde alinea, van richtlijn 98/34 „[gaan] de lidstaten in bovengenoemde omstandigheden tot een nieuwe mededeling over, indien zij in het ontwerp voor een technisch voorschrift significante wijzigingen aanbrengen die een verandering van het toepassingsgebied, een verkorting van het oorspronkelijk geplande tijdschema voor de toepassing, een toevoeging van specificaties of eisen of het stringenter maken ervan tot gevolg hebben”.

12      Overeenkomstig artikel 8, lid 3, van richtlijn 98/34 „[delen] de lidstaten onverwijld de definitieve tekst van een technisch voorschrift aan de Commissie mee”.

13      Ingevolge artikel 9, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 98/34 stellen de lidstaten, naargelang het geval, de goedkeuring van een ontwerp voor een technisch voorschrift voor de duur van vier of zes maanden uit, „te rekenen vanaf de datum waarop de Commissie de in artikel 8, lid 1, bedoelde mededeling ontvangt, indien de Commissie of een andere lidstaat binnen een termijn van drie maanden na die datum in een uitvoerig gemotiveerde mening te kennen geeft, dat de beoogde maatregel aspecten bezit die voor het vrije verkeer van goederen in het kader van de interne markt eventueel belemmeringen kunnen opleveren”.

 Nationale regeling

14      De nationale verordening, in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, is op 15 juli 2004 in werking getreden.

15      § 1 van deze verordening bepaalt:

„Onder waterscooter wordt in deze verordening verstaan een vaartuig met een lengte van minder dan 4 meter 1) met een motor met inwendige verbranding, primair aangedreven door een waterstraalpomp als voortstuwingsmotor en 2) ontworpen om door een of meer personen zittend, staand of knielend op en niet in de romp te worden bediend.”

16      § 2 van bedoelde verordening luidt:

„Waterscooters mogen alleen worden gebruikt op openbare vaarwegen en in de in § 3, eerste alinea, bedoelde watergebieden.”

17      § 3 van de nationale verordening luidt als volgt:

„Het Länsstyrelse [provinciebestuur] kan in de provincie de watergebieden buiten de openbare vaarwegen aanwijzen waarop waterscooters mogen worden gebruikt. Deze aanwijzing is evenwel verplicht voor:

1)      watergebieden waarop andere menselijke activiteiten een zo sterke invloed hebben dat bijkomend lawaai en andere verstoringen door gebruik van waterscooters niet kunnen worden beschouwd als een duidelijke overlast voor de bevolking of voor het milieu;

2)      watergebieden die niet liggen bij woongebieden of vakantiegebieden en die van geringe waarde zijn voor het natuurlijke en culturele milieu, de biologische diversiteit, het buitenleven, de sport of beroepsvisserij, en

3)      andere watergebieden waar het gebruik van waterscooters voor de bevolking geen overlast door lawaai of andere verstoringen teweegbrengt en evenmin gevaar voor aanzienlijke schade of verstoringen van fauna en flora of voor de verspreiding van besmettelijke ziekten oplevert.

Het Länsstyrelse kan ook voorschriften bekendmaken over de afbakening van openbare vaarwegen voor gebruik door waterscooters, indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van overlast of schadegevaar in de zin van de eerste alinea, punt 3, alsook over de routes van en naar de openbare vaarweg.”

18      Overeenkomstig § 5 van de nationale verordening wordt ieder die, in strijd met § 2 of § 3 b van deze verordening of de bepalingen die op grond van § 3 daarvan zijn vastgesteld, een waterscooter heeft bestuurd, met een geldboete bestraft.

19      Bij besluit nr. 2589 2004 41950 van 20 mei 2005 (hierna: „besluit van 20 mei 2005”) heeft het Länsstyrelse i Stockholms län (provinciaal bestuur van Stockholm) op basis van § 3 van de nationale verordening het gebruik van waterscooters toegestaan in enkele onder zijn bevoegdheid vallende gebieden. Dit besluit is op 15 juni 2005 in werking getreden.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20      Op 13 juli 2005 bestuurde Sandström een waterscooter in de wateren buiten de openbare vaarweg en in een gebied waarvoor geen bepalingen golden die het Länsstyrelse had vastgesteld inzake gebieden waar het gebruik van een waterscooter is toegestaan. De Åklagare heeft Sandström vervolgd wegens overtreding van de nationale verordening.

21      De wateren die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zijn omschreven in het besluit van 20 mei 2005.

22      Verdachte ontkent de hem ten laste gelegde feiten niet, maar stelt dat de toepassing van de nationale verordening in strijd is met artikel 28 EG en richtlijn 94/25.

23      Daarop heeft het Handens tingsrätt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      a)     Staat richtlijn [2003/44] in de weg aan nationale bepalingen die verbieden om waterscooters elders te gebruiken dan op openbare waterwegen of in watergebieden waarvoor de plaatselijke autoriteit een vergunning overeenkomstig § 3, eerste alinea, van de [nationale] verordening heeft verleend?

         b)     Hangt de toelaatbaarheid van een dergelijk verbod als bedoeld sub 1 a, ervan af of de plaatselijke autoriteit bij de beoordeling van de vergunning volgens § 3, eerste alinea, rekening heeft gehouden met het vereiste dat de vergunning steeds wordt verleend voor gebieden waar aan de criteria van § 3, eerste alinea, punten 1 tot en met 3, is voldaan?

2)      Staan anders de artikelen 28 EG en 30 EG in de weg aan dergelijke nationale bepalingen inzake het verbod van het gebruik van waterscooters als bedoeld sub 1 a, in het algemeen dan wel enkel onder de overeenkomstig sub 1 b hierboven gestelde voorwaarde?

3)      Los van het bovenstaande, staat het ontbreken van een mededeling aan de Commissie vóór de vaststelling van het nieuwe waterscooterverbod op 20 juni 2004 volgens [richtlijn 98/34] in de weg aan voormelde nationale bepalingen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Voorafgaande opmerkingen

24      Vooraf moet worden vermeld dat het Hof de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is al grotendeels heeft beoordeeld in het licht van richtlijn 94/25 alsook van de artikelen 28 EG en 30 EG in het arrest van 4 juni 2009, Mickelsson en Roos (C‑142/05, Jurispr. blz. I‑00000). Dit arrest en de onderhavige zaak kennen gelijksoortige feiten en passen binnen een gelijksoortig rechtskader.

25      Het wezenlijke verschil tussen de twee zaken ligt in het feit dat het Länsstyrelse, in tegenstelling tot de zaak die heeft geleid tot het arrest Mickelsson en Roos, reeds aangehaald, in dit hoofdgeding de in § 3 van de nationale verordening omschreven bevoegdheden heeft uitgeoefend om vergunningen voor het varen met waterscooters in bepaalde vaargebieden af te geven. Wat de toepasselijke bepalingen betreft: richtlijn 2003/44 tot wijziging van richtlijn 94/25/EG was van toepassing ten tijde van de feiten in het hoofdgeding.

 Eerste en tweede vraag

26      Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 94/25, dan wel, in voorkomend geval, de artikelen 28 EG en 30 EG, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, waarbij het gebruik van waterscooters buiten bepaalde aangewezen gebieden wordt verboden.

27      Richtlijn 94/25 is gericht op de onderlinge aanpassing van de wettelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen, teneinde de verschillen qua inhoud en werkingssfeer van de veiligheidskenmerken van pleziervaartuigen op te heffen, aangezien dergelijke verschillen handelsbelemmeringen en ongelijke concurrentievoorwaarden op de interne markt kunnen veroorzaken. Door de wijziging van artikel 1 van de oorspronkelijke versie van richtlijn 94/25/EG bij richtlijn 2003/44, is de werkingssfeer van deze richtlijn uitgebreid tot met name waterscooters.

28      Artikel 2, lid 2, van richtlijn 94/25 preciseert dat deze richtlijn er niet aan in de weg staat dat de lidstaten, met inachtneming van het Verdrag, bepalingen vaststellen betreffende de vaart op bepaalde wateren met het oog op bescherming van het milieu en van het net van waterwegen en ter bevordering van de veiligheid op die waterwegen, mits deze bepalingen geen wijzigingen vereisen in de vaartuigen die aan de eisen van deze richtlijn voldoen (arrest Mickelsson en Roos, reeds aangehaald, punt 20).

29      Zo staat de richtlijn overeenkomstig artikel 2, lid 2, hiervan niet in de weg aan nationale bepalingen die, ter bescherming van het milieu, het gebruik van waterscooters op bepaalde wateren verbieden, mits deze bepalingen niet indruisen tegen de voorschriften van het Verdrag (arrest Mickelsson en Roos, reeds aangehaald, punt 21).

30      De nationale verordening en het besluit van 20 mei 2005 vallen binnen de categorie nationale bepalingen die in deze laatste bepaling van richtlijn 94/25 worden bedoeld. Zij voorzien namelijk in een verbod op het gebruik van waterscooters buiten de aangewezen gebieden.

31      Bijgevolg moet worden onderzocht of de artikelen 28 EG en 30 EG, thans, na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, de artikelen 34 VWEU en 36 VWEU, in de weg staan aan nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.

32      In de zaak die heeft geleid tot het arrest Mickelsson en Roos, reeds aangehaald, was het Hof al een vraag over de uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG voorgelegd, om de verwijzende rechter in staat te stellen te beoordelen of de nationale verordening verenigbaar was met deze bepalingen. Op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding in de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest Mickelsson en Roos is gewezen, was nog geen uitvoering gegeven aan de nationale verordening middels in § 3, eerste alinea, hiervan voorziene maatregelen, zoals het besluit van 20 mei 2005, zodat het gebruik van waterscooters, overeenkomstig § 2 van deze verordening, slechts was toegestaan in openbare vaarwegen.

33      Uit punt 44 van het reeds aangehaalde arrest Mickelsson en Roos blijkt dat de artikelen 28 EG en 30 EG zich niet verzetten tegen een nationale regeling die, om redenen van milieubescherming, het gebruik van waterscooters buiten de aangewezen vaarwegen verbiedt, op voorwaarde dat:

–        de bevoegde nationale autoriteiten verplicht zijn de voorziene uitvoeringsmaatregelen te nemen teneinde de gebieden buiten de openbare vaarwegen aan te wijzen waarin waterscooters mogen worden gebruikt;

–        die autoriteiten de hun op dit punt verleende bevoegdheid daadwerkelijk hebben uitgeoefend en de gebieden hebben aangewezen die aan de voorwaarden van de nationale regeling voldoen, en

–        dergelijke maatregelen zijn vastgesteld binnen een redelijke termijn na de inwerkingtreding van deze regeling.

34      Aan een dergelijk antwoord wordt niet afgedaan door de vaststelling van het besluit van 20 mei 2005. Het uitgangspunt van de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, blijft immers dat het gebruik van waterscooters buiten de openbare vaarwegen in beginsel algemeen verboden is, tenzij door de bevoegde autoriteiten gebieden zijn aangewezen waarin deze kunnen worden gebruikt. Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de nationale verordening, zoals daar uitvoering aan is gegeven bij het besluit van 20 mei 2005, voldoet aan de drie voorwaarden die in het voorgaande punt zijn aangehaald.

35      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die berust op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof, elke waardering van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven kan het Hof hem evenwel, in een geest van samenwerking met de nationale rechters, alle aanwijzingen geven die het noodzakelijk acht (zie in die zin arrest Mickelsson en Roos, reeds aangehaald, punt 41).

36      Wat de eerste hierboven in punt 33 vermelde voorwaarde betreft, moet worden opgemerkt dat het Länsstyrelse overeenkomstig § 3 van de nationale verordening, bepalingen moet vaststellen om gebieden buiten de openbare vaarwegen aan te wijzen waar waterscooters mogen worden gebruikt.

37      Wat de tweede voorwaarde betreft die in bovenstaand punt 33 is vermeld, zij eraan herinnerd dat in het besluit van 20 mei 2005, krachtens § 3 van de nationale verordening, de vaargebieden worden aangewezen waar waterscooters in de provincie Stockholm mogen worden gebruikt.

38      Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat besluit, redelijkerwijze beschouwd, alle gebieden aanwijst die, in de betrokken provincie, voldoen aan de in die verordening, en met name in § 3, eerste alinea, daarvan, gestelde voorwaarden. Aangezien het gebruik van waterscooters in een gebied dat aan die voorwaarden voldoet, volgens de bewoordingen van de nationale verordening zelf wordt geacht geen onaanvaardbaar geachte risico’s of hinder voor het milieu mee te brengen (zie arrest Mickelsson en Roos, reeds aangehaald, punt 38), moet immers worden aangenomen dat ieder verbod om waterscooters in een dergelijk gebied te gebruiken, dat het gevolg is van het feit dat dit gebied niet in de uitvoeringsmaatregel is aangewezen, een maatregel vormt die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van milieubescherming te bereiken.

39      Wat de derde hierboven in punt 33 vermelde voorwaarde betreft, blijkt uit het dossier dat het besluit van 20 mei 2005 op 15 juni 2005 in werking is getreden, dat wil zeggen elf maanden na de inwerkingtreding van de nationale verordening. Om de redelijkheid van deze termijn te beoordelen, moet bovendien rekening worden gehouden met het feit dat het besluit van 20 mei 2005, zoals blijkt uit de motivering hiervan, is vastgesteld na raadpleging van de betrokken gemeenten en andere partijen.

40      Gelet op het voorgaande moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat richtlijn 94/25 zich niet verzet tegen een nationale regeling die, om redenen van milieubescherming, het gebruik van waterscooters buiten de aangewezen vaarwegen verbiedt. De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU verzetten zich niet tegen een dergelijke nationale regeling, op voorwaarde dat:

–        de bevoegde nationale autoriteiten verplicht zijn de voorziene uitvoeringsmaatregelen te nemen teneinde de gebieden buiten de openbare vaarwegen aan te wijzen waarin waterscooters mogen worden gebruikt;

–        die autoriteiten de hun op dit punt verleende bevoegdheid daadwerkelijk hebben uitgeoefend en de gebieden hebben aangewezen die aan de voorwaarden van de nationale regeling voldoen, en

–        dergelijke maatregelen zijn vastgesteld binnen een redelijke termijn na de inwerkingtreding van deze regeling.

De verwijzende rechter dient na te gaan of in het hoofdgeding aan die voorwaarden is voldaan.

 Derde vraag

41      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het ontbreken van de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 bedoelde voorafgaande mededeling aan de Commissie van de wijziging van een nationale wettelijke bepaling in de omstandigheden zoals aan de orde in het hoofdgeding, de ongeldigheid van deze nationale bepalingen meebrengt.

42      Het is in dit verband vaste rechtspraak dat richtlijn 98/34 door middel van een preventieve controle het vrije verkeer van goederen beoogt te beschermen, dat een van de grondslagen van de Gemeenschap vormt, en dat het nut van deze controle hierin bestaat, dat onder deze richtlijn vallende technische voorschriften een belemmering kunnen vormen voor het vrije verkeer van goederen tussen lidstaten, welke belemmeringen enkel kunnen worden toegestaan indien zij noodzakelijk zijn om te voldoen aan dwingende eisen verband houdend met een doelstelling van algemeen belang (zie arresten van 30 april 1996, CIA Security International, C‑194/94, Jurispr. blz. I‑2201, punt 40; 16 juni 1998, Lemmens, C‑226/97, Jurispr. blz. I‑3711, punt 32, en 8 september 2005, Lidl Italia, C‑303/04, Jurispr. blz. I‑7865, punt 22).

43      Aangezien de in artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34 genoemde mededelingsplicht een essentieel middel vormt om deze communautaire controle uit te voeren, zal het tot de doeltreffendheid van deze controle bijdragen indien deze richtlijn aldus wordt uitgelegd, dat miskenning van de mededelingsplicht een ernstig proceduregebrek oplevert, dat tot niet-toepasselijkheid van de betrokken technische voorschriften leidt, met als gevolg dat deze niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen (zie arrest Lidl Italia, reeds aangehaald, punt 23).

44      Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de Zweedse regering op 1 april 2003 een ontwerp van een nationale verordening aan de Commissie heeft meegedeeld, met daarin een omschrijving van het begrip waterscooter en, behoudens enkele uitzonderingen, een algemeen gebruiksverbod. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de Commissie de Zweedse regering krachtens artikel 9, lid 2, van richtlijn 98/34, een uitvoerig gemotiveerde mening gestuurd. De Zweedse autoriteiten hebben het ontwerp daarop gewijzigd. Zij hebben de aldus gewijzigde tekst van de nationale verordening echter pas na vaststelling hiervan aan de Commissie meegedeeld.

45      Het lijkt dus, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan, dat het oorspronkelijke ontwerp van de nationale verordening is meegedeeld uit hoofde van artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34, maar dat slechts de wijzigingen die zijn aangebracht naar aanleiding van de uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie niet vooraf zijn meegedeeld. De Zweedse regering en de Commissie benadrukken dienaangaande het feit dat deze wijzigingen enkel een versoepeling van de voorwaarden voor het gebruik van waterscooters betreffen.

46      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 8, lid 1, derde alinea, van richtlijn 98/34 bepaalt dat de lidstaten tot een nieuwe mededeling overgaan, indien zij in het ontwerp voor een technisch voorschrift significante wijzigingen aanbrengen die een verandering van het toepassingsgebied, een verkorting van het oorspronkelijk geplande tijdschema voor de toepassing, een toevoeging van specificaties of eisen of het stringenter maken ervan tot gevolg hebben.

47      Gelet op de hierboven in punt 41 uiteengezette doelstelling van richtlijn 98/34, moet er echter van worden uitgegaan dat wijzigingen die worden aangebracht aan een ontwerp voor een technisch voorschrift dat uit hoofde van artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34 al aan de Commissie is meegedeeld, en ten opzichte van het meegedeelde ontwerp enkel een versoepeling inhouden van de gebruiksvoorwaarden van het betrokken product en derhalve de eventuele invloed van het technisch voorschrift op het handelsverkeer beperken, geen significante wijzing van het ontwerp vormen in de zin van artikel 8, lid 1, derde alinea, van deze richtlijn. Voor dergelijke wijzigingen geldt de verplichting van voorafgaande mededeling dus niet.

48      Hoewel de lidstaten de definitieve tekst van een technisch voorschrift overeenkomstig artikel 8, lid 3, van richtlijn 98/34 onverwijld aan de Commissie meedelen, staat het ontbreken van de mededeling van een niet-significante wijziging van een dergelijk voorschrift vóór de vaststelling hiervan, bij gebreke van een verplichting tot voorafgaande mededeling, niet in de weg aan toepassing van dit voorschrift.

49      Op de derde vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 aldus moet worden uitgelegd dat een wijziging aan een ontwerp voor een technisch voorschrift dat overeenkomstig de eerste alinea van deze bepaling reeds aan de Europese Commissie is meegedeeld en ten opzichte van het meegedeelde ontwerp slechts een versoepeling van de gebruiksvoorwaarden van het betrokken product inhoudt en derhalve de eventuele invloed van het technisch voorschrift op het handelsverkeer beperkt, geen significante wijzing van het ontwerp vormt in de zin van de derde alinea van deze bepaling en niet vooraf behoeft te worden meegedeeld aan de Commissie. Bij gebreke van een dergelijke verplichting tot voorafgaande mededeling, staat het feit dat een niet-significante wijziging van een technisch voorschrift niet vóór de vaststelling hiervan aan de Commissie is meegedeeld, niet in de weg aan toepassing van deze regel.

 Kosten

50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 2003, verzet zich niet tegen een nationale regeling die, om redenen van milieubescherming, het gebruik van waterscooters buiten de aangewezen vaarwegen verbiedt.

2)      De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU verzetten zich niet tegen een dergelijke nationale regeling, op voorwaarde dat:

–        de bevoegde nationale autoriteiten verplicht zijn de voorziene uitvoeringsmaatregelen te nemen teneinde de gebieden buiten de openbare vaarwegen aan te wijzen waarin waterscooters mogen worden gebruikt;

–        die autoriteiten de hun op dit punt verleende bevoegdheid daadwerkelijk hebben uitgeoefend en de gebieden hebben aangewezen die aan de voorwaarden van de nationale regeling voldoen, en

–        dergelijke maatregelen zijn vastgesteld binnen een redelijke termijn na de inwerkingtreding van deze regeling.

De verwijzende rechter dient na te gaan of in het hoofdgeding aan die voorwaarden is voldaan.

3)      Artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, moet aldus worden uitgelegd dat een wijziging aan een ontwerp voor een technisch voorschrift dat overeenkomstig de eerste alinea van deze bepaling reeds aan de Commissie is meegedeeld en ten opzichte van het meegedeelde ontwerp slechts een versoepeling van de gebruiksvoorwaarden van het betrokken product inhoudt en derhalve de eventuele invloed van het technisch voorschrift op het handelsverkeer beperkt, geen significante wijzing van het ontwerp vormt in de zin van de derde alinea van deze bepaling en niet vooraf behoeft te worden meegedeeld aan de Commissie. Bij gebreke van een dergelijke verplichting tot voorafgaande mededeling, staat het feit dat een niet-significante wijziging van een technisch voorschrift niet vóór de vaststelling hiervan aan de Commissie is meegedeeld, niet in de weg aan toepassing van deze regel.

ondertekeningen


* Procestaal: Zweeds.

Top