EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0376

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 30 november 2006.
A. Brünsteiner GmbH (C-376/05) en Autohaus Hilgert GmbH (C-377/05) tegen Bayerische Motorenwerke AG (BMW).
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof - Duitsland.
Mededinging - Afzetovereenkomst inzake motorvoertuigen - Groepsvrijstelling - Verordening (EG) nr. 1475/95 - Artikel 5, lid 3 - Opzegging door leverancier - Reorganisatie van net - Inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1400/2002 - Artikel 4, lid 1 - Hardekernbeperkingen - Gevolgen.
Gevoegde zaken C-376/05 en C-377/05.

Jurisprudentie 2006 I-11383

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:753

Gevoegde zaken C‑376/05 en C‑377/05

A. Brünsteiner GmbH en Autohaus Hilgert GmbH

tegen

Bayerische Motorenwerke AG

(verzoeken van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing)

„Mededinging – Afzetovereenkomst inzake motorvoertuigen – Groepsvrijstelling – Verordening (EG) nr. 1475/95 – Artikel 5, lid 3 – Opzegging door leverancier – Reorganisatie van net – Inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1400/2002 – Artikel 4, lid 1 – Hardekernbeperkingen – Gevolgen”

Conclusie van advocaat-generaal L. A. Geelhoed van 28 september 2006 

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 30 november 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Bepaling van voor te leggen vragen – Exclusieve bevoegdheid van nationale rechter

(Art. 234 EG)

2.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Groepsvrijstelling – Overeenkomsten in sector motorvoertuigen – Inwerkingtreding van verordening nr. 1400/2002

(Art. 81, lid 1, EG; verordeningen van de Commissie nr. 1475/95, art. 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, en nr. 1400/2002, art. 10)

3.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Groepsvrijstelling – Overeenkomsten in sector motorvoertuigen – Inwerkingtreding van verordening nr. 1400/2002 – Overgangsperiode – Verstrijken

(Art. 81, leden 1 en 3, EG; verordeningen van de Commissie nr. 1475/95 en nr. 1400/2002, art. 4 en 10)

1.     In het kader van de prejudiciële procedure staat het uitsluitend aan de verwijzende rechter om het voorwerp te bepalen van de vragen die hij wil stellen. Het is immers uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, gelet op de bijzonderheden van het concrete geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt.

Indien een verwijzende rechter met zijn verzoeken om een prejudiciële beslissing alleen de uitlegging beoogt van de bepalingen van een communautaire verordening, en niet te kennen geeft dat hij twijfelt aan de geldigheid hiervan of dat in de hoofdgedingen een dergelijke vraag voor hem is opgeworpen, kan het Hof niet gehouden zijn om de geldigheid daarvan te beoordelen alleen op grond dat deze vraag door één van deze partijen in haar schriftelijke opmerkingen voor hem werd opgeworpen, aangezien artikel 234 EG geen rechtsmiddel is ten behoeve van de partijen in het bij de nationale rechter aanhangig geschil.

(cf. punten 26‑28)

2.     De inwerkingtreding van verordening nr. 1400/2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, EG op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector was als zodanig niet van dien aard dat de reorganisatie van het distributienet van een leverancier noodzakelijk werd in de zin van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 betreffende de toepassing van artikel [81], lid 3, [EG] op groepen afzet‑ en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen. Het is evenwel mogelijk dat deze inwerkingtreding, afhankelijk van de specifieke organisatie van het distributienet van iedere leverancier, dermate belangrijke wijzigingen noodzakelijk heeft gemaakt dat deze een echte reorganisatie van het genoemde net zijn in de zin van deze bepaling. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil te beoordelen of dit het geval is.

Ofschoon verordening nr. 1400/2002 belangrijke wijzigingen heeft ingevoerd ten opzichte van het door verordening nr. 1475/95 vastgestelde stelsel van groepsvrijstellingen, konden de wijzigingen die de leveranciers wensten door te voeren aan hun afzetovereenkomsten teneinde zich ervan te vergewissen dat deze verder onder de groepsvrijstelling zouden vallen, worden aangebracht via een eenvoudige aanpassing van de overeenkomsten die nog van kracht waren bij het verstrijken van laatstgenoemde verordening, gedurende de overgangsperiode van één jaar bepaald in artikel 10 van verordening nr. 1400/2002. Een dergelijke aanpassing bracht dus, uit het oogpunt van het toepasselijke nationale recht, niet automatisch de noodzaak met zich om deze overeenkomsten op te zeggen, en in ieder geval evenmin om het volledige distributienet of een wezenlijk deel daarvan te reorganiseren.

Voor het overige vereist een „reorganisatie van het volledige distributienet of van een wezenlijk deel daarvan” in de zin van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 een aanzienlijke wijziging, zowel op materieel als op geografisch vlak, van de distributiestructuren van de betrokken leverancier, welke met name betrekking kan hebben op de aard of de vorm van deze structuren, het voorwerp ervan, de interne taakverdeling binnen dergelijke structuren, de leveringswijze van de betrokken goederen en diensten, het aantal of de kwaliteit van de deelnemers aan deze structuren, alsook de regio’s die erdoor worden bestreken. Ofschoon er niets is dat een dergelijke reorganisatie voorschrijft, is het niet uitgesloten dat deze kan voortvloeien uit de wijziging van de clausules van een afzetovereenkomst ten gevolge van de inwerkingtreding van een nieuwe vrijstellingsverordening zoals verordening nr. 1400/2002, die belangrijke wijzigingen heeft ingevoerd ten opzichte van het door verordening nr. 1475/95 vastgestelde stelsel van groepsvrijstellingen, door voor de vrijstelling van bepaalde onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG vallende concurrentiebeperkingen te voorzien in strengere regels dan die welke door laatstgenoemde verordening werden ingesteld.

Wat de voorwaarde van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 inzake de „noodzaak” van reorganisatie betreft, vereist deze noodzaak dat de reorganisatie op geloofwaardige wijze kan worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is. Derhalve is het loutere feit dat de leverancier, op basis van een subjectieve commerciële beoordeling van de situatie van zijn distributienet, van mening is dat een reorganisatie hiervan noodzakelijk is, als zodanig onvoldoende om de noodzaak van een dergelijke reorganisatie in de zin van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 aan te tonen. Daarentegen zijn de eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou ontbinden, in dit opzicht wél relevant.

(cf. punten 31‑38, 41, dictum 1)

3.     Artikel 4 van verordening nr. 1400/2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, EG op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector dient aldus te worden uitgelegd dat de daarin voorziene groepsvrijstelling na afloop van de in artikel 10 van deze verordening bedoelde overgangsperiode niet van toepassing was op overeenkomsten die voldeden aan de voorwaarden voor groepsvrijstelling van verordening nr. 1475/95 betreffende de toepassing van artikel [81], lid 3, [EG] op groepen afzet‑ en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, die minstens één van de in dit artikel 4 opgesomde hardekernbeperkingen tot doel hadden, zodat alle mededingingsbeperkende contractuele bepalingen in dergelijke overeenkomsten onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG konden vallen, wanneer niet aan de voorwaarden voor een vrijstelling op grond van artikel 81, lid 3, EG was voldaan.

Aangezien artikel 10 van verordening nr. 1400/2002 immers beoogt een overgangsperiode in te stellen om alle marktdeelnemers de tijd te gunnen de met verordening nr. 1475/95 verenigbare overeenkomsten die nog van kracht waren toen deze verordening niet meer van toepassing was, aan te passen aan de eerstgenoemde verordening, en hiertoe bepaalt dat het verbod van artikel 81, lid 1, EG niet van toepassing is op dergelijke overeenkomsten, blijkt duidelijk uit de tekst van deze bepaling dat het verbod van artikel 81, lid 1, EG met ingang van 1 oktober 2003 van toepassing was op de overeenkomsten die niet waren aangepast om te voldoen aan de vrijstellingsvoorwaarden van verordening nr. 1400/2002.

De gevolgen van het verbod van met artikel 81 EG onverenigbare contractuele bepalingen voor alle andere onderdelen van de overeenkomst of voor andere eruit voortvloeiende verplichtingen hangen evenwel niet van het gemeenschapsrecht af. Derhalve dient de nationale rechter naar nationaal recht te beoordelen, wat de draagwijdte en de gevolgen voor het geheel van de contractuele betrekkingen zijn van een eventueel verbod van bepaalde clausules op grond van artikel 81 EG.

(cf. punten 43‑48, 51, dictum 2)




ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

30 november 2006 (*)

„Mededinging – Afzetovereenkomst inzake motorvoertuigen – Groepsvrijstelling – Verordening (EG) nr. 1475/95 – Artikel 5, lid 3 – Opzegging door leverancier – Reorganisatie van net – Inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1400/2002 – Artikel 4, lid 1 – Hardekernbeperkingen – Gevolgen”

In de gevoegde zaken C‑376/05 en C‑377/05,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissingen van 26 juli 2005, ingekomen bij het Hof op 12 oktober 2005, in de procedures

A. Brünsteiner GmbH (C‑376/05),

Autohaus Hilgert GmbH (C‑377/05)

tegen

Bayerische Motorenwerke AG (BMW),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský, A. Borg Barthet, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: K. Sztranc-Slawiczek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 september 2006,

gelet op de opmerkingen van:

–       A. Brünsteiner GmbH en Autohaus Hilgert GmbH, vertegenwoordigd door F. C. Genzow en C. Bittner, Rechtsanwälte,

–       Bayerische Motorenwerke AG (BMW), vertegenwoordigd door R. Bechtold, Rechtsanwalt,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Whelan, K. Mojzesowicz en M. Schneider als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 september 2006,

het navolgende

Arrest

1       De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel [81], lid 3, van het Verdrag op groepen afzet‑ en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen (PB L 145, blz. 25) en van artikel 4 van verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (PB L 203, blz. 30).

2       Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen A. Brünsteiner GmbH (hierna: „Brünsteiner”) en Autohaus Hilgert GmbH (hierna: „Hilgert”), enerzijds, en Bayerische Motorenwerke AG (hierna: „BMW”), anderzijds, over de wettigheid van de opzegging met een opzegtermijn van één jaar door laatstgenoemde van de overeenkomsten die zij met Brünsteiner en Hilgert (hierna: „verzoeksters in de hoofdgedingen”) had gesloten voor de afzet van auto’s van het merk BMW in Duitsland.

 Toepasselijke bepalingen

3       Overweging 19 van verordening nr. 1475/95 luidt:

„In artikel 5, lid 2, punten 2 en 3, en lid 3, zijn minimumvoorwaarden voor vrijstelling inzake duur en opzegging van de afzet‑ en klantenserviceovereenkomsten vastgesteld, omdat, wegens de investeringen van de dealer voor de verbetering van de structuur van de afzet en van die van de klantenservice voor contractproducten, de afhankelijkheid van de dealer ten opzichte van de leverancier bij kortlopende overeenkomsten of bij overeenkomsten met korte opzegtermijn aanzienlijk toeneemt. Om de ontwikkeling van flexibele en doeltreffende distributiestructuren niet te belemmeren, dient evenwel de leverancier een buitengewoon recht te worden verleend om de overeenkomst te beëindigen wanneer de noodzaak bestaat om het distributienet geheel of voor een wezenlijk deel te reorganiseren. [...]”

4       Bij artikel 1 van verordening nr. 1475/95 wordt het verbod van artikel 81, lid 1, EG buiten toepassing verklaard voor overeenkomsten waarbij een leverancier een erkend wederverkoper belast met het bevorderen van de afzet van contractproducten binnen een bepaald gebied, en zich verbindt om binnen dat gebied alleen aan hem voertuigen en reserveonderdelen te leveren.

5       Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt dat de verbintenis van de dealer om minimumeisen voor de afzet en de klantenservice na te leven, in het bijzonder die met betrekking tot uitrusting van het handelsbedrijf of herstelling en onderhoud van contractproducten, geen beletsel voor de vrijstelling vormt.

6       Artikel 5, leden 2 en 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 luidt:

„2.      Wanneer de dealer in artikel 4, lid 1, bedoelde verplichtingen voor de verbetering van de structuur van de afzet en van de klantenservice op zich heeft genomen, is de vrijstelling van toepassing mits:

[...]

2.      de duur van de overeenkomst ten minste vijf jaar bestrijkt of [...] de termijn voor regelmatige opzegging van een voor onbepaalde duur gesloten overeenkomst voor beide contractpartijen ten minste twee jaar bedraagt; [...]

[...]

3.      De in de leden 1 en 2 genoemde voorwaarden voor vrijstelling gelden onverminderd:

–       het recht van de leverancier om de overeenkomst te ontbinden met inachtneming van een opzegtermijn van minstens één jaar in geval van noodzaak van een reorganisatie van het volledige distributienet of van een wezenlijk deel daarvan”.

7       In haar verklarende brochure bij verordening nr. 1475/95 verklaart de Commissie van de Europese Gemeenschappen in antwoord op vraag 16, sub a, „Kan de overeenkomst vervroegd worden opgezegd?”, het volgende:

„De motorvoertuigfabrikant heeft het recht om de overeenkomst vervroegd op te zeggen (met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar) wanneer hij zijn distributienet of een wezenlijk deel daarvan moet reorganiseren. De noodzaak van een reorganisatie wordt in onderlinge overeenkomst vastgesteld of, indien de dealer daarom verzoekt, door een deskundige derde of een scheidsrechter. Het beroep op een deskundige derde of op een scheidsrechter laat het recht van partijen om zich overeenkomstig het geldende nationale recht tot de ter zake bevoegde rechter te wenden onverlet [artikel 5, lid 3]. Wanneer de leverancier zich in de overeenkomst een eenzijdig opzeggingsrecht toekent dat de door de verordening vastgestelde grenzen overschrijdt, verliest hij automatisch het voordeel van de groepsvrijstelling [artikel 6, lid 1, punt 5, zie deel I.2 hierboven].

Deze mogelijkheid van vervroegde opzegging werd ingevoerd opdat de automobielfabrikant zijn distributieapparaat flexibel zou kunnen aanpassen [overweging 19]. Reorganisatie kan noodzakelijk zijn wegens het gedrag van concurrenten of de evolutie van de economische omstandigheden, ongeacht of deze evolutie wordt teweeggebracht door de interne beslissingen van een automobielfabrikant of door externe gebeurtenissen, zoals de sluiting van een onderneming met een groot personeelsbestand in een bepaalde regio. Gelet op de veelheid aan situaties die zich kunnen voordoen, is het niet realistisch alle mogelijke redenen van reorganisatie op te sommen.

Het onderzoek van de specifieke organisatie van het net van een automobielfabrikant biedt de mogelijkheid om in ieder concreet geval te beslissen of een ‚wezenlijk’ deel van het net hierdoor al dan niet is getroffen. ‚Wezenlijk’ houdt zowel een economisch als een geografisch aspect in, dat beperkt kan zijn tot het net van een bepaalde lidstaat, of tot een deel daarvan. In elk geval dient de automobielfabrikant tot een akkoord te komen, hetzij met een deskundige derde, de scheidsrechter of zijn dealer wiens afzetovereenkomst zal worden ontbonden, zonder dat de andere indirect getroffen dealers dienen te worden geraadpleegd.”

8       Verordening nr. 1475/95 werd met ingang van 1 oktober 2002 vervangen door verordening nr. 1400/2002.

9       Overweging 12 van verordening nr. 1400/2002 luidt:

„Deze verordening heeft geen betrekking op verticale overeenkomsten die bepaalde soorten sterk mededingingverstorende beperkingen (hardekernbeperkingen) bevatten die de mededinging over het algemeen merkbaar beperken, zelfs bij geringe marktaandelen, en die niet onmisbaar zijn om de bovengenoemde positieve effecten te bewerkstelligen, ongeacht het marktaandeel van de betrokken ondernemingen. Dit betreft in het bijzonder verticale overeenkomsten die beperkingen bevatten zoals minimumprijzen, vaste doorverkoopprijzen of – met bepaalde uitzonderingen – beperkingen van het gebied waarin, of van de klanten aan wie, een dealer of hersteller de contractgoederen of ‑diensten mag verkopen. Deze overeenkomsten dienen niet voor vrijstelling in aanmerking te komen.”

10     Overweging 36 van deze verordening luidt:

„Verordening [nr. 1475/95] is van kracht tot 30 september 2002. Om alle marktdeelnemers de tijd te gunnen verticale overeenkomsten die met die verordening verenigbaar zijn en die nog van kracht zijn op het ogenblik waarop de daarin gegeven vrijstelling verstrijkt, aan te passen, is het wenselijk dat voor dergelijke overeenkomsten wordt voorzien in een overgangsperiode tot 1 oktober 2003, gedurende welke zij krachtens de onderhavige verordening vrijgesteld dienen te zijn van het verbod van artikel 81, lid 1.”

11     Artikel 4, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1400/2002, met het opschrift „Hardekernbeperkingen”, bepaalt dat de vrijstelling niet van toepassing is op verticale overeenkomsten die op zich of in combinatie met andere factoren, direct of indirect, één of meer verderop in deze bepaling opgesomde beperkingen tot doel hebben.

12     Artikel 10 van deze verordening luidt:

„Het verbod van artikel 81, lid 1, [EG] is gedurende de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 september 2003 niet van toepassing op overeenkomsten die op 30 september 2002 reeds van kracht zijn en die niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van deze verordening voldoen, maar wel voldoen aan de vrijstellingsvoorwaarden van verordening (EG) nr. 1475/95.”

13     In haar verklarende brochure bij verordening nr. 1400/2002 verklaart de Commissie in haar antwoord op vraag 20, „Hoe kunnen overeenkomsten die stroken met verordening [nr.] 1475/95 in de overgangsperiode worden beëindigd?”, met name het volgende:

„Het vervallen van verordening nr. 1475/95 op 30 september 2002 en het vervangen ervan door een nieuwe verordening houden als zodanig niet in dat het distributienetwerk moet worden gereorganiseerd. Nadat de verordening in werking is getreden, kan een voertuigfabrikant toch besluiten zijn netwerk wezenlijk te reorganiseren. Om aan verordening nr. 1475/95 te kunnen voldoen en dus te kunnen profiteren van de overgangsperiode, moeten kennisgevingen van het opzeggen van reguliere overeenkomsten daarom twee jaar van tevoren worden gedaan, tenzij het besluit is genomen om te reorganiseren of er een vergoeding moet worden betaald.”

14     Bovendien luidt de vierde alinea van het antwoord op vraag 68 van deze brochure, „Voorziet de verordening in een minimale opzegtermijn?”:

„De vraag of reorganisatie van het netwerk noodzakelijk is, heeft een objectief karakter en het feit dat de leverancier een dergelijke reorganisatie nodig acht, is in het geval van een geschil niet doorslaggevend. Het is dan aan de nationale rechter of de scheidsrechter om met inachtneming van de omstandigheden een uitspraak te doen.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

15     Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben in 1996 een overeenkomst gesloten met BMW inzake de afzet van de door laatstgenoemde gefabriceerde motorvoertuigen. Artikel 11.6 van deze overeenkomst luidde als volgt:

„11.6. Ontbinding wegens reorganisatie van het distributienet

In geval van noodzaak van een reorganisatie van het volledige BMW-distributienet of van een wezenlijk deel daarvan, heeft BMW het recht de overeenkomst te ontbinden met inachtneming van een opzegtermijn van 12 maanden.

Dit geldt ook wanneer het aan deze overeenkomst ten gronde liggende rechtskader wezenlijke wijzigingen ondergaat.”

16     In september 2002 heeft BMW alle afzetovereenkomsten van haar Europees distributienet met ingang van 30 september 2003 opgezegd, op grond dat verordening nr. 1400/2002 verstrekkende juridische en structurele veranderingen voor de sector distributie van motorvoertuigen met zich zou brengen. Vervolgens heeft BMW met het merendeel van haar gewezen dealers per 1 oktober 2003 nieuwe, op de voorschriften van verordening nr. 1400/2002 afgestemde overeenkomsten gesloten.

17     Verzoeksters in de hoofdgedingen kregen dergelijke overeenkomsten niet aangeboden. Zij hebben derhalve de Duitse rechterlijke instanties geadieerd teneinde de wettigheid van de opzegging van de afzetovereenkomsten te betwisten. Zij voerden hiertoe aan dat de opzegging eerst had kunnen plaatsvinden bij afloop van de opzegtermijn van twee jaar, derhalve met ingang van 30 september 2004.

18     Op 26 februari 2004 zijn zij in hoger beroep in het ongelijk gesteld door het Oberlandesgericht München op grond dat uit de wijzigingen die de vaststelling van verordening nr. 1400/2002 meebracht, de noodzaak van een reorganisatie van het distributienet van BMW volgde. Deze rechterlijke instantie was van mening dat de mededingingsbeperkingen, die tot dan toe in overeenstemming waren met verordening nr. 1475/95, voortaan immers hardekernbeperkingen vormden in de zin van artikel 4 van verordening nr. 1400/2002, zodat zelfs zonder de opzegging van de afzetovereenkomsten met ingang van 30 september 2003 alle mededingingsbeperkende clausules in de genoemde overeenkomsten op 1 oktober 2003 nietig zouden zijn geworden. Van BMW kan niet worden gevergd, ook al is het maar tot 30 september 2004, dat zij afzetovereenkomsten zonder mededingingsbeperkende clausules zou aanvaarden of zelfs een situatie zonder welke afzetovereenkomsten dan ook, omdat deze naar nationaal recht algeheel nietig zijn.

19     Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben daartegen bij het Bundesgerichtshof beroep in „Revision” ingesteld.

20     In haar verwijzingsbeschikkingen wijst deze rechterlijke instantie erop dat volgens een restrictieve opvatting, gebaseerd op de verklarende brochures van de Commissie bij de verordeningen nrs. 1475/92 en 1400/2002, een noodzaak tot reorganisatie niet enkel kan worden gerechtvaardigd door de inwerkingtreding van verordening nr. 1400/2002, maar door economische ontwikkelingen, en is zij van oordeel dat deze inwerkingtreding onvermijdelijk gevolgen heeft voor de interne organisatie van de distributiestelsels. Niet alleen economische, maar ook juridische motieven zouden immers kunnen nopen tot een reorganisatie van een distributienet. Bovendien is het distributiestelsel een structureel bestanddeel van dit net. Ten slotte is de omvang van de noodzaak tot wijziging die verordening nr. 1400/2002 meebrengt onbekend, daar de tot dan toe wijdverbreide combinatie van exclusieve en selectieve distributie niet meer is vrijgesteld. Fabrikanten moeten kiezen tussen een van deze twee stelsels. In het kader van de selectieve distributie, die bijna altijd wordt gekozen, zijn gebiedsbeperkingen en gebiedsbescherming van de dealers niet langer toegestaan. Voorts moeten verkoop en klantenservice worden ontkoppeld en komt de merkexclusiviteit grotendeels te vervallen.

21     Wanneer een fabrikant er evenwel niet in is geslaagd om vóór het verstrijken van de overgangstermijn zijn overeenkomsten aan te passen of te ontbinden en nieuwe overeenkomsten te sluiten, zijn alle mededingingsbeperkende clausules krachtens artikel 81 EG met ingang van 1 oktober 2003 nietig geworden, aangezien de door verordening nr. 1475/95 toegestane beperkingen gedeeltelijk vallen onder de hardekernbeperkingen in de zin van artikel 4 van verordening nr. 1400/2002, waardoor de vrijstelling van alle mededingingsbeperkende clausules van deze overeenkomsten komt te vervallen. Dit zou leiden tot een situatie binnen het distributienet waarin twee soorten recht golden en waarin dealers die niet bereid waren in te stemmen met een aanpassing van hun overeenkomst aan de nieuwe verordening een vrijere positie zouden hebben. Dergelijke ongestructureerde verhoudingen zijn onaanvaardbaar voor een fabrikant, zelfs voor een periode van één jaar.

22     In deze omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich zelfs af of de vraag van de wettigheid van de opzegging van de afzetovereenkomsten in werkelijkheid niet zonder voorwerp is. Naar nationaal recht brengt de ongeldigheid van de mededingingsbeperkende clausules immers de algehele nietigheid van de overeenkomsten in kwestie met ingang van 1 oktober 2003 met zich. Volgens hem verzetten de door de Commissie in haar verklarende brochure bij verordening nr. 1400/2002 verschafte aanwijzingen zich echter tegen een dergelijk gevolg en pleiten zij voor een beperkende uitlegging van artikel 4 van deze verordening.

23     Daarop heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaken geschorst en het Hof in iedere bij hem aanhangig gemaakte zaak de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1.      Moet artikel 5, lid 3, [eerste alinea], eerste streepje, van [verordening nr. 1475/95] aldus worden uitgelegd dat de noodzaak van een reorganisatie van het volledige distributienet of van een wezenlijk deel daarvan, en het hiervan afhankelijke recht van de leverancier om overeenkomsten met dealers van zijn distributienet met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar te ontbinden, ook kunnen voortvloeien uit het feit dat met de inwerkingtreding van [verordening nr. 1400/2002] ingrijpende wijzigingen van het door de leverancier en zijn dealers tot dan toe gehanteerde, op [verordening nr. 1475/95] afgestemde en door deze verordening vrijgestelde distributiestelsel noodzakelijk werden?

2.      Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt:

Moet artikel 4 van [verordening nr. 1400/2002] aldus worden uitgelegd dat de in een dealerovereenkomst neergelegde mededingingsbeperkende regelingen, die volgens deze verordening op zich genomen hardekernbeperkingen (‚zwarte clausules’) zijn, bij wijze van uitzondering niet bij het verstrijken van de overgangstermijn van één jaar van artikel 10 van deze verordening op 30 september 2003 ertoe hebben geleid dat de vrijstelling voor alle mededingingsbeperkende regelingen in de overeenkomst van het verbod van artikel 81, lid 1, EG is vervallen, wanneer deze overeenkomst is gesloten onder het regime van [verordening nr. 1475/95], zij op de voorschriften van deze verordening is afgestemd en door deze verordening is vrijgesteld?

Is dit hoe dan ook het geval wanneer de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende nietigheid van alle mededingingsbeperkende bepalingen van een overeenkomst naar nationaal recht de algehele nietigheid van de dealerovereenkomst met zich brengt?”

24     Bij beschikking van de president van het Hof van 18 januari 2006 zijn de zaken C‑376/05 en C‑377/05 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Voorafgaande opmerkingen

25     In haar schriftelijke opmerkingen voor het Hof en ter terechtzitting is BMW opgekomen tegen de geldigheid van artikel 5, leden 2 en 3, van verordening nr. 1475/95, in wezen op grond dat deze bepalingen strijdig zijn met artikel 81, lid 3, EG, met name omdat zij de toepassing van de groepsvrijstelling afhankelijk stellen van bijkomende mededingingsbeperkingen die noch onontbeerlijk, noch in het voordeel van de consumenten zijn, en voorts omdat zij zijn ingegeven door overwegingen van sociale aard die geen verband houden met de mededinging.

26     Volgens de rechtspraak van het Hof staat het uitsluitend aan de verwijzende rechter om het voorwerp te bepalen van de vragen die hij wil stellen. Het is immers uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, gelet op de bijzonderheden van het concrete geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie in die zin arresten van 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, Jurispr. blz. I‑1597, punt 14, en 6 juli 2006, Kersbergen-Lap en Dams-Schipper, C‑154/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 21).

27     Met zijn verzoeken om een prejudiciële beslissing beoogt de verwijzende rechter enkel de uitlegging van artikel 5, leden 2 en 3, van verordening nr. 1475/95. Hij geeft niet te kennen dat hij twijfelt aan de geldigheid van deze bepalingen of dat in de hoofdgedingen een dergelijke vraag voor hem zou zijn opgeworpen.

28     In deze omstandigheden kan het Hof, aangezien artikel 234 EG geen rechtsmiddel is ten behoeve van de partijen in het bij de nationale rechter aanhangig geschil, niet gehouden zijn om de geldigheid van het gemeenschapsrecht te beoordelen enkel op grond dat deze vraag voor hem werd opgeworpen door één van deze partijen in haar schriftelijke opmerkingen (zie in die zin arresten van 6 juli 2000, ATB e.a., C‑402/98, Jurispr. blz. I‑5501, punten 30 en 31, en 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C‑344/04, Jurispr. blz. I‑403, punt 28).

29     Bijgevolg behoeft, zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft betoogd, de door BMW opgeworpen vraag inzake de geldigheid van artikel 5, leden 2 en 3, van verordening nr. 1475/95 niet te worden onderzocht.

 Eerste vraag

30     Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de inwerkingtreding van verordening nr. 1400/2002 van dien aard was dat de reorganisatie van het volledige distributienet van een leverancier of van een wezenlijk deel daarvan noodzakelijk werd in de zin van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 en, derhalve, dat de toepassing van het in deze bepaling bedoelde recht van opzegging met een opzegtermijn van één jaar was gerechtvaardigd.

31     Er moet aan worden herinnerd dat het Hof in het arrest van 7 september 2006, Vulcan Silkeborg (C‑125/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), deze vraag reeds heeft beantwoord door voor recht te verklaren dat ofschoon de inwerkingtreding van verordening nr. 1400/2002 als zodanig niet van dien aard was dat de reorganisatie van het distributienet van een leverancier noodzakelijk werd in de zin van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95, het evenwel mogelijk is dat deze inwerkingtreding, afhankelijk van de specifieke organisatie van het distributienet van iedere leverancier, dermate belangrijke wijzigingen noodzakelijk heeft gemaakt dat deze een echte reorganisatie van dit volledige net of van een wezenlijk deel daarvan zijn in de zin van deze bepaling.

32     In dit opzicht heeft het Hof evenwel in de punten 59 tot en met 61 van dat arrest benadrukt dat ofschoon verordening nr. 1400/2002 belangrijke wijzigingen heeft ingevoerd ten opzichte van het door verordening nr. 1475/95 vastgestelde stelsel van groepsvrijstellingen, de wijzigingen die de leveranciers wensten door te voeren aan hun afzetovereenkomsten teneinde zich ervan te vergewissen dat deze verder onder de groepsvrijstelling zouden vallen, konden worden aangebracht via een eenvoudige aanpassing van de overeenkomsten die nog van kracht waren bij het verstrijken van de laatstgenoemde verordening, gedurende de overgangsperiode van één jaar waarin werd voorzien in artikel 10 van verordening nr. 1400/2002. Een dergelijke aanpassing bracht dus, uit het oogpunt van het toepasselijke nationale recht, niet automatisch de noodzaak met zich om deze overeenkomsten op te zeggen, en in ieder geval evenmin om het volledige distributienet of een wezenlijk deel daarvan te reorganiseren.

33     Zoals het Hof heeft geoordeeld in punt 64 van bovengenoemd arrest Vulcan Silkeborg, staat het aan de nationale rechterlijke instanties of aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil te beoordelen of de door een leverancier aangebrachte wijzigingen, overeenkomstig artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95, een reorganisatie van zijn volledige distributienet of van een wezenlijk deel daarvan zijn en of deze noodzakelijk werd gemaakt door de inwerkingtreding van verordening nr. 1400/2002.

34     Dienaangaande heeft het Hof in de punten 29 en 30 van dat arrest gepreciseerd dat een „reorganisatie van het volledige distributienet of van een wezenlijk deel daarvan” in de zin van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, een aanzienlijke wijziging, zowel op materieel als op geografisch vlak, van de distributiestructuren van de betrokken leverancier vereist, welke met name betrekking kan hebben op de aard of de vorm van deze structuren, het voorwerp ervan, de interne taakverdeling binnen dergelijke structuren, de leveringswijze van de betrokken goederen en diensten, het aantal of de kwaliteit van de deelnemers aan deze structuren, alsook de regio’s die erdoor worden bestreken.

35     Anders dan verzoeksters in de hoofdgedingen in casu betogen, is het, ook al is er niets dat een dergelijke reorganisatie voorschrijft, niet uitgesloten dat deze kan voortvloeien uit de wijziging van de clausules van een afzetovereenkomst ten gevolge van de inwerkingtreding van een nieuwe vrijstellingsverordening. Het Hof heeft voorts in punt 54 van voormeld arrest Vulcan Silkeborg geoordeeld dat verordening nr. 1400/2002 belangrijke wijzigingen heeft ingevoerd ten opzichte van het door verordening nr. 1475/95 vastgestelde stelsel van groepsvrijstellingen, door voor de vrijstelling van bepaalde onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG vallende concurrentiebeperkingen te voorzien in strengere regels dan die welke door laatstgenoemde verordening werden ingesteld.

36     Wat betreft de voorwaarde van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 inzake de „noodzaak” van de reorganisatie, heeft het Hof in punt 37 van het reeds genoemde arrest Vulcan Silkeborg uiteengezet dat deze voorwaarde vereist dat de reorganisatie op geloofwaardige wijze kan worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is.

37     Anders dan de Commissie betoogt, is derhalve het loutere feit dat de leverancier, op basis van een subjectieve commerciële beoordeling van de situatie van zijn distributienet, van mening is dat een reorganisatie hiervan noodzakelijk is, als zodanig onvoldoende om de noodzaak van een dergelijke reorganisatie in de zin van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 aan te tonen. Daarentegen zijn de eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou ontbinden, in dit opzicht wél relevant (arrest Vulcan Silkeborg, reeds aangehaald, punt 38).

38     Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de inwerkingtreding van verordening nr. 1400/2002 als zodanig niet van dien aard was dat de reorganisatie van het distributienet van een leverancier noodzakelijk werd in de zin van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95. Het is evenwel mogelijk dat deze inwerkingtreding, afhankelijk van de specifieke organisatie van het distributienet van iedere leverancier, dermate belangrijke wijzigingen noodzakelijk heeft gemaakt dat deze een echte reorganisatie van het genoemde net zijn in de zin van deze bepaling. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil te beoordelen of dit het geval is.

 Tweede vraag

39     Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het feit dat een afzetovereenkomst die voldoet aan de vrijstellingsvoorwaarden van verordening nr. 1475/95, door artikel 4 van verordening nr. 1400/2002 verboden mededingingsbeperkingen bevat, noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat na afloop van de in artikel 10 van de laatstgenoemde verordening bedoelde overgangsperiode de groepsvrijstelling waarin deze verordening voorziet, niet langer van toepassing is op alle mededingingsbeperkingen die een dergelijke overeenkomst bevat, in het bijzonder wanneer dit naar nationaal recht zou leiden tot de algehele nietigheid van deze overeenkomst.

40     Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat deze vraag wordt gesteld voor het geval dat de opzegging van een overeenkomst met een opzegtermijn van één jaar ten gevolge van de inwerkingtreding van verordening nr. 1400/2002, zoals die welke BMW in casu heeft verricht, strijdig zou worden geacht met artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95. Zo een dergelijke overeenkomst zonder rechtmatige opzegging door de leverancier naar nationaal recht hoe dan ook algeheel nietig zou zijn met ingang van 1 oktober 2003, dan zou zij volgens de verwijzende rechter in elk geval niet kunnen worden uitgevoerd, zoals verzoeksters in de hoofdgedingen eisen, voor het tijdvak tot en met 30 september 2004. Deze rechterlijke instantie vraag zich derhalve af of artikel 4 van verordening nr. 1400/2002 bij wijze van uitzondering niet aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in een dergelijk geval niet tot gevolg heeft dat de groepsvrijstelling niet van toepassing is op de genoemde overeenkomst.

41     Uit het antwoord op de eerste vraag vloeit voort dat de inwerkingtreding van verordening nr. 1400/2002 in bepaalde gevallen de toepassing van het in artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 genoemde recht van opzegging met een opzegtermijn van één jaar kan rechtvaardigen. Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is aangegeven, staat het evenwel enkel aan de verwijzende rechter om aan de hand van het geheel van concrete elementen van de hem voorgelegde geschillen te beoordelen of de in deze laatste bepaling genoemde voorwaarden in de hoofdgedingen vervuld zijn.

42     Aangezien niet kan worden uitgesloten dat de in casu verrichte opzegging van de overeenkomsten met een opzegtermijn van één jaar deze voorwaarden niet vervult, dient in deze omstandigheden eveneens de tweede vraag te worden beantwoord, teneinde deze rechterlijke instantie alle gegevens te verschaffen die nuttig kunnen zijn met het oog op een beslissing in de bij haar aanhangige zaak (zie in die zin arresten van 29 april 2004, Weigel, C‑387/01, Jurispr. blz. I‑4981, punt 44, en 21 februari 2006, Ritter‑Coulais, C‑152/03, Jurispr. blz. I‑1711, punt 29).

43     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 10 van verordening nr. 1400/2002, zoals blijkt uit overweging 36 van deze verordening, beoogt een overgangsperiode in te stellen om alle marktdeelnemers de tijd te gunnen de met verordening nr. 1475/95 verenigbare overeenkomsten die nog van kracht waren toen deze verordening niet meer van toepassing was, aan te passen aan verordening nr. 1400/2002. Hiertoe bepaalt dit artikel dat het verbod van artikel 81, lid 1, EG niet van toepassing is op dergelijke overeenkomsten tijdens de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 september 2003.

44     Derhalve blijkt duidelijk uit de tekst van artikel 10 van verordening nr. 1400/2002 dat het verbod van artikel 81, lid 1, EG met ingang van 1 oktober 2003 van toepassing was op de overeenkomsten die niet waren aangepast om te voldoen aan de vrijstellingsvoorwaarden van de genoemde verordening.

45     Volgens de bewoordingen zelf van artikel 4, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1400/2002, en zoals blijkt uit overweging 12 van deze verordening, is de vrijstelling waarin deze verordening voorziet echter niet van toepassing op overeenkomsten die minstens één van de in artikel 4, lid 1, opgesomde hardekernbeperkingen tot doel hebben.

46     Hieruit vloeit voort dat, anders dan de verwijzende rechter suggereert en zoals alle partijen die opmerkingen hebben ingediend hebben betoogd, na afloop van de genoemde overgangsperiode de groepsvrijstelling waarin verordening nr. 1400/2002 voorziet, zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie terecht heeft aangegeven, niet van toepassing was op overeenkomsten die, ofschoon zij werden gesloten in overeenstemming met verordening nr. 1475/95, één van de genoemde hardekernbeperkingen tot doel hadden.

47     Voldoet een overeenkomst niet aan de voorwaarden die in een vrijstellingsverordening worden gesteld, dan kunnen de contractuele bepalingen ervan onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG vallen, wanneer de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling zijn vervuld en de voorwaarden voor een vrijstelling krachtens artikel 81, lid 3, EG niet zijn vervuld.

48     De gevolgen van het verbod van met artikel 81 EG onverenigbare contractuele bepalingen voor alle andere onderdelen van de overeenkomst of voor andere eruit voortvloeiende verplichtingen hangen evenwel niet van het gemeenschapsrecht af. Derhalve dient de nationale rechter naar nationaal recht te beoordelen, wat de draagwijdte en de gevolgen voor het geheel van de contractuele betrekkingen zijn van een eventueel verbod van bepaalde clausules op grond van artikel 81 EG (zie in die zin arresten van 18 december 1986, VAG France, 10/86, Jurispr. blz. 4071, punten 14 en 15, en 30 april 1998, Cabour, C‑230/96, Jurispr. blz. I‑2055, punt 51).

49     Verzoeksters in de hoofdgedingen menen evenwel dat het nationale recht, gezien de voorrang van artikel 5 van verordening nr. 1475/95 alsmede van de artikelen 4 en 10 van verordening nr. 1400/2002, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht aldus zou moeten worden uitgelegd dat het verbod van mededingingsbeperkende contractuele bepalingen niet automatisch de algehele nietigheid van de overeenkomst tot gevolg heeft. Volgens hen kan een dergelijk gevolg pas dan worden overwogen wanneer de dealer zonder gegronde reden de contractuele bepalingen heeft geweigerd die de leverancier heeft voorgesteld om zich aan te passen aan de gewijzigde rechtssituatie.

50     Deze zienswijze kan niet worden aanvaard. Wanneer een overeenkomst immers een van de in artikel 4 van verordening nr. 1400/2002 opgesomde hardekernbeperkingen tot doel heeft, is het geenszins in strijd met het gemeenschapsrecht dat het verbod van mededingingbeperkende contractuele bepalingen van deze overeenkomst naar nationaal recht de algehele nietigheid van de overeenkomst tot gevolg heeft, aangezien deze bepaling enerzijds, zoals blijkt uit overweging 12 van de genoemde verordening, de allersterkste beperkingen van de mededinging in de betrokken sector op het oog heeft en anderzijds zelf bepaalt dat de groepsvrijstelling niet van toepassing is op de gehele overeenkomst.

51     Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4 van verordening nr. 1400/2002 aldus dient te worden uitgelegd dat de daarin voorziene groepsvrijstelling na afloop van de in artikel 10 van deze verordening bedoelde overgangsperiode niet van toepassing was op overeenkomsten die voldeden aan de voorwaarden voor groepsvrijstelling van verordening nr. 1475/95 en die minstens één van de in dit artikel 4 opgesomde hardekernbeperkingen tot doel hadden, zodat alle mededingingsbeperkende contractuele bepalingen in dergelijke overeenkomsten onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG konden vallen, wanneer niet aan de voorwaarden voor een vrijstelling op grond van artikel 81, lid 3, EG was voldaan.

 Kosten

52     Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      De inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector, was als zodanig niet van dien aard dat de reorganisatie van het distributienet van een leverancier noodzakelijk werd in de zin van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel [81], lid 3, van het Verdrag op groepen afzet‑ en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen. Het is evenwel mogelijk dat deze inwerkingtreding, afhankelijk van de specifieke organisatie van het distributienet van iedere leverancier, dermate belangrijke wijzigingen noodzakelijk heeft gemaakt dat deze een echte reorganisatie van het genoemde net zijn in de zin van deze bepaling. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil te beoordelen of dit het geval is.

2)      Artikel 4 van verordening nr. 1400/2002 dient aldus te worden uitgelegd dat de daarin voorziene groepsvrijstelling na afloop van de in artikel 10 van deze verordening bedoelde overgangsperiode niet van toepassing was op overeenkomsten die voldeden aan de voorwaarden voor groepsvrijstelling van verordening nr. 1475/95 en die minstens één van de in dit artikel 4 opgesomde hardekernbeperkingen tot doel hadden, zodat alle mededingingsbeperkende contractuele bepalingen in dergelijke overeenkomsten onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG konden vallen, wanneer niet aan de voorwaarden voor een vrijstelling op grond van artikel 81, lid 3, EG was voldaan.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top