Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0199

    Arrest van het Hof (grote kamer) van 26 oktober 2006.
    Europese Gemeenschap tegen Belgische Staat.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour d'appel de Bruxelles - België.
    Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van Europese Gemeenschappen - Artikel 3 - Indirecte belastingen - Beslissingen van nationale rechterlijke instanties - Registratierechten.
    Zaak C-199/05.

    Jurisprudentie 2006 I-10485

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:678

    Zaak C‑199/05

    Europese Gemeenschap

    tegen

    Belgische Staat

    (verzoek van het Hof van Beroep te Brussel om een prejudiciële beslissing)

    „Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van Europese Gemeenschappen – Artikel 3 – Indirecte belastingen – Beslissingen van nationale rechterlijke instanties – Registratierechten”

    Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 27 april 2006 

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 oktober 2006 

    Samenvatting van het arrest

    1.     Voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen – Belastingimmuniteit van Gemeenschappen

    (Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, art. 3, derde alinea)

    2.     Voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen – Belastingimmuniteit van Gemeenschappen

    (Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, art. 3, tweede alinea)

    1.     Rechten zoals registratierechten die moeten worden betaald ten gevolge van door de nationale rechterlijke instanties gewezen arresten en vonnissen houdende veroordeling tot betaling van geldsommen of vereffening van roerende waarden, zijn geen eenvoudige vergoeding voor diensten van openbaar nut in de zin van artikel 3, derde alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, volgens welk artikel geen enkele vrijstelling wordt verleend van belastingen, heffingen en rechten die niet anders zijn dan eenvoudige vergoedingen voor diensten van openbaar nut.

    (cf. punt 29, dictum 1)

    2.     Artikel 3, tweede alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, dat voorziet in de kwijtschelding of teruggave door de lidstaten van de indirecte belastingen en de belastingen op de verkoop die drukken op goederen welke de Gemeenschappen voor haar officieel gebruik aankopen, dient aldus te worden uitgelegd dat rechten zoals registratierechten die moeten worden betaald ten gevolge van door de nationale rechterlijke instanties gewezen arresten en vonnissen houdende veroordeling tot betaling van geldsommen of vereffening van roerende waarden, niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen.

    (cf. punt 44, dictum 2)




    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    26 oktober 2006 (*)

    „Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van Europese Gemeenschappen – Artikel 3 – Indirecte belastingen – Beslissingen van nationale rechterlijke instanties – Registratierechten”

    In zaak C‑199/05,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België) bij beslissing van 28 april 2005, ingekomen bij het Hof op 9 mei 2005, in de procedure

    Europese Gemeenschap

    tegen

    Belgische Staat,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann en A. Rosas, kamerpresidenten, R. Schintgen, P. Kūris, E. Juhász (rapporteur), J. Klučka, K. Schiemann, J. Makarczyk, U. Lõhmus en E. Levits, rechters,

    advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

    griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 februari 2006,

    gelet op de opmerkingen van:

    –       de Belgische regering, vertegenwoordigd door E. Dominkovits en M. Wimmer als gemachtigden,

    –       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door A. Cingolo, avvocato dello Stato,

    –       de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Vitro als gemachtigde,

    –       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.‑F. Pasquier en I. Martínez del Peral als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 2006,

    het navolgende

    Arrest

    1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, tweede en derde alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk gehecht aan het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, ondertekend op 8 april 1965, en vervolgens, krachtens het Verdrag van Amsterdam, aan het EG-Verdrag (hierna: „Protocol”).

    2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, en de Belgische Staat, betreffende de inning van registratierechten die moeten worden betaald ten gevolge van door de nationale rechterlijke instanties gewezen arresten en vonnissen houdende veroordeling tot betaling van geldsommen of vereffening van roerende waarden (hierna: „registratierechten”).

     Het rechtskader

     De gemeenschapsregeling

    3       Ingevolge artikel 28, eerste alinea, van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, en vervolgens, na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, ingevolge artikel 291 EG, geniet de Gemeenschap, onder de in het Protocol vastgestelde voorwaarden, op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten welke nodig zijn ter vervulling van haar taak.

    4       Artikel 3 van het Protocol bepaalt:

    „De Gemeenschappen, hun bezittingen, inkomsten en andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen.

    Telkens wanneer hun dit mogelijk is, treffen de regeringen van de lidstaten passende maatregelen tot kwijtschelding of teruggave van het bedrag der indirecte belastingen en van belastingen op de verkoop, welke een deel vormen van de prijs van onroerende of roerende goederen, wanneer de Gemeenschappen voor haar officieel gebruik belangrijke aankopen doen van goederen in de prijs waarvan zodanige belastingen begrepen zijn. De toepassing van deze bepalingen mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de Gemeenschappen wordt vervalst.

    Geen enkele vrijstelling wordt verleend van belastingen, heffingen en rechten die niet anders zijn dan eenvoudige vergoedingen voor diensten van openbaar nut.”

     De nationale regeling

    5       Artikel 35, derde alinea, van het Belgische Wetboek der registratie‑, hypotheek‑ en griffierechten bepaalt:

    „De verplichting tot betaling van de rechten waarvan de vorderbaarheid blijkt uit arresten en vonnissen van hoven en rechtbanken houdende veroordeling, vereffening of rangregeling rust:

    1°      op de verweerders, elkeen in de mate waarin de veroordeling, vereffening of rangregeling te zijnen laste wordt uitgesproken of vastgesteld, en op de verweerders hoofdelijk in geval van hoofdelijke veroordeling;

    2°      op de eisers naar de mate van de veroordeling, vereffening of rangregeling, die ieder van hen heeft verkregen, zonder evenwel de helft van de sommen of waarden die ieder van hen als betaling ontvangt te overschrijden.

    [...]

    De rechten en, in voorkomend geval, de geldboeten worden betaald binnen de termijn van één maand, te rekenen vanaf de dag van de verzending van het betalingsbericht bij ter post aangetekende brief door de ontvanger der registratie.”

    6       Artikel 142 van dit wetboek bepaalt:

    „Het recht wordt vastgesteld op 3 [%] voor de in alle zaken gewezen arresten en vonnissen der hoven en rechtbanken, houdende definitieve, voorlopige, voornaamste, subsidiaire of voorwaardelijke veroordeling of vereffening gaande over sommen en roerende waarden, met inbegrip van de beslissingen van de rechterlijke overheid houdende rangregeling van dezelfde sommen en waarden.

    Het recht wordt vereffend, in geval van veroordeling of vereffening van sommen en roerende waarden, op het samengevoegd bedrag, in hoofdsom, van de uitgesproken veroordelingen of van de gedane vereffeningen ten laste van eenzelfde persoon, afgezien van de interesten waarvan het bedrag niet door de rechter is becijferd en kosten, en, in geval van rangregeling, op het totaal bedrag der aan de schuldeisers uitgedeelde sommen.”

    7       Artikel 150 van ditzelfde wetboek luidt als volgt:

    „Om de invordering van de rechten en, in voorkomend geval, van de boeten eisbaar uit hoofde van deze afdeling te waarborgen, wordt, ten bate van de Staat, een voorrecht ingesteld op de sommen en waarden die het voorwerp uitmaken van de veroordeling, vereffening of rangregeling.

    De rechten en boeten bedoeld in het eerste lid gaan boven alle schuldvorderingen van de begunstigden van de veroordelingen, vereffeningen en rangregelingen.”

     Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    8       De uitvoering van een in 1993 tussen de Commissie en de naamloze vennootschap MCFE gesloten overeenkomst heeft geleid tot een geschil dat voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel is gebracht. Bij vonnis van 25 januari 1994 heeft deze rechterlijke instantie de Commissie veroordeeld tot de betaling aan MCFE van een provisioneel bedrag van 10 845 935 BEF, of 269 589 ECU, vermeerderd met interesten en kosten.

    9       Bij brief van 14 juni 1994 heeft de ontvanger van het negende registratiekantoor te Brussel de Commissie verzocht, een bedrag van 325 470 BEF aan registratierechten te betalen overeenkomstig deze veroordeling. Op 2 augustus 1995 heeft de Belgische Administratie der registratie (hierna: „administratie”) de Commissie verzocht, het genoemde bedrag, vermeerderd met een boete wegens laattijdige betaling alsook met de wettelijke interesten en kosten, binnen de vijftien dagen te betalen.

    10     Bij brief van 15 januari 1996 heeft de ontvanger van het negende registratiekantoor te Brussel de Commissie verzocht, een totaal bedrag van 363 470 BEF te betalen vóór 25 januari 1996, en heeft hij een dwangbevel tegen haar uitgevaardigd.

    11     Bij aangetekende brief van 19 januari 1996 heeft de Commissie via haar advocaat aan de administratie geantwoord dat zij, overeenkomstig artikel 3 van het Protocol, van registratierechten alsook van alle indirecte belastingen was vrijgesteld. Op 25 januari 1996 heeft de administratie tegengeworpen dat de betrokken rechten niet als een belasting op verbruiksgoederen, maar als een vergoeding voor een justitiële dienst moesten worden aangemerkt.

    12     Bij brief van 28 april 1997 is aan de advocaat van de Commissie meegedeeld dat het desbetreffende standpunt van de administratie was bevestigd bij een ministeriële beslissing van 18 april 1997.

    13     Op 15 juli 1997 heeft de Commissie verzet gedaan tegen het dwangbevel van 15 januari 1996 en de Belgische Staat in het kader van een procedure tot nietigverklaring van dit dwangbevel voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel gedagvaard.

    14     Bij vonnis van 6 juni 2001 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel het verzet tegen het dwangbevel ontvankelijk maar ongegrond verklaard en de vordering van de Commissie afgewezen. Deze rechterlijke instantie was van oordeel dat de ten laste van de Commissie gelegde registratierechten geen eenvoudige vergoeding voor diensten van openbaar nut in de zin van artikel 3, derde alinea, van het Protocol waren, aangezien het ging om een belasting die bestemd was om te voorzien in de algemene behoeften van de overheid. Dergelijke rechten vormden evenwel geen deel van de prijs voor de diensten van de naamloze vennootschap MCFE; de rechtsgrond ervan was gelegen in het rechterlijke vonnis houdende veroordeling van de Commissie. Derhalve kon de door deze laatste gevraagde vrijstelling niet worden toegekend. Voorts was deze rechterlijke instantie van mening dat het overbodig was, een verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie voor te leggen, aangezien er volgens haar „geen redelijke twijfel” over bestond dat deze rechten waren uitgesloten van de toepassing van artikel 3, tweede alinea, van het Protocol.

    15     Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof van Beroep te Brussel op 14 september 2001, heeft de Commissie hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

    16     Van oordeel dat ter zake van verdragen en internationale overeenkomsten, zelfs wat duidelijk is, dient te worden uitgelegd, en dat het niet aan de nationale rechter staat om het Protocol uit te leggen, heeft het Hof van Beroep te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

    „1)      Dient artikel 3, tweede alinea, van het Protocol [...], waarin is bepaald dat de regeringen van de lidstaten passende maatregelen treffen tot kwijtschelding of teruggave van het bedrag der indirecte belastingen en van belastingen op de verkoop, aldus te worden uitgelegd dat het van toepassing is op een evenredig recht dat wordt geheven over de in alle zaken gewezen arresten en vonnissen van de hoven en rechtbanken, houdende veroordeling of vereffening gaande over sommen en roerende waarden?

    2)      Dient artikel 3, derde alinea, van het Protocol [...], waarin is bepaald dat geen enkele vrijstelling wordt verleend voor eenvoudige vergoedingen voor diensten van openbaar nut, aldus te worden uitgelegd dat een heffing die aan het einde van een procedure wordt opgelegd aan de partij die in het ongelijk is gesteld en tot betaling van een bepaald bedrag is veroordeeld, louter de vergoeding van een dienst van openbaar nut is?”

     Beantwoording van de prejudiciële vragen

    17     Vooraf moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter bij de uiteenzetting van de omstandigheden van het aan hem voorgelegde geschil, erop heeft gewezen dat de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft geoordeeld dat de registratierechten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, een indirecte belasting vormen, hetgeen de partijen in de nationale procedures niet hebben betwist. De verwijzende rechter heeft zelf geconstateerd dat „de Europese Gemeenschap en de Belgische Staat het oneens [zijn] over de uitlegging van artikel 3, tweede en derde alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen”. De Belgische en de Italiaanse regering, alsook de Commissie, hebben in de opmerkingen die zij bij het Hof hebben ingediend, deze kwalificatie evenmin in geding gebracht. Derhalve dienen de aan het Hof gestelde vragen betreffende de uitlegging van artikel 3, tweede en derde alinea, van het Protocol in deze context te worden onderzocht.

     De tweede vraag

    18     Met deze vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of rechten zoals de registratierechten een eenvoudige vergoeding voor diensten van openbaar nut in de zin van artikel 3, derde alinea, van het Protocol zijn, waarvoor geen enkele vrijstelling wordt verleend.

    19     De Belgische regering, die op dit punt wordt gesteund door de Italiaanse regering, stelt dat de registratierechten indirecte belastingen zijn die de retributie voor een specifieke dienst van openbaar nut vormen, aangezien zij als bestaansreden hebben, de door de Belgische rechterlijke instantie verrichte dienst te vergoeden. Dat is tevens de benadering in de Belgische rechtspraak en rechtsleer. De betaling van deze rechten kan binnen bepaalde grenzen ook worden gevorderd van de eiser die de veroordeling verkrijgt, wat aantoont dat deze dienst aan beide partijen wordt verstrekt en de vergoeding ervan evenredig is aan het financiële belang van het geschil.

    20     De Commissie stelt daarentegen dat, om een heffing als een eenvoudige vergoeding voor een dienst van openbaar nut te kunnen beschouwen, noodzakelijkerwijs moet worden aangetoond dat er een rechtstreeks en evenredig verband bestaat tussen de vergoeding van deze dienst en de ontvangen prestatie. In casu ontbreekt een dergelijk verband, aangezien een complexe zaak tot de betaling van geringe registratierechten kan leiden, terwijl een eenvoudige zaak aanzienlijke rechten kan meebrengen. Bovendien wordt de opbrengst van de betrokken rechten volgens de begrotingsbeginselen van universaliteit en onbestemdheid van de ontvangsten gebruikt voor de algemene staatsuitgaven en draagt zij niet specifiek bij tot de financiering van de justitiële openbare dienst.

    21     Zoals het Hof reeds heeft overwogen, maakt artikel 3 van het Protocol zelf uitdrukkelijk onderscheid tussen een belasting bestemd om te voorzien in de algemene behoeften van de overheid, en een retributie die een vergoeding voor een bepaalde dienst vormt. Het Hof heeft gepreciseerd dat het begrip vergoeding voor een bepaalde dienst impliceert dat die dienst wordt of althans kan worden verricht voor degene die de vergoeding betaalt (arrest van 28 maart 1996, AGF Belgium, C‑191/94, Jurispr. blz. I‑1859, punten 25 en 26).

    22     Ook indien wordt aangenomen dat dit criterium het doorslaggevende element vormt om het in het vorige punt genoemde onderscheid te maken, dient te worden vastgesteld dat het weinig waarschijnlijk is dat in casu aan dit criterium is voldaan, aangezien de rechten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, ten laste kunnen vallen van personen die geen beroep op de diensten van de rechterlijke macht van de betrokken lidstaat hebben gedaan, of zelfs niet voornemens waren dit te doen. Zoals de Belgische regering heeft opgemerkt, kunnen de registratierechten op basis van de regeling die aan de orde is in het hoofdgeding, weliswaar zowel van de verweerder als van de eiser worden gevorderd, maar worden zij in de praktijk in beginsel altijd eerst van de veroordeelde partij gevorderd.

    23     Zoals de advocaat-generaal in de punten 27 tot en met 30 van haar conclusie heeft opgemerkt, is het criterium inzake de vergoeding van een verrichte dienst bovendien niet het enige criterium dat in casu bepalend is.

    24     Volgens vaste rechtspraak die het Hof heeft ontwikkeld op een gebied van het gemeenschapsrecht waar een soortgelijk begrip wordt gehanteerd als aan de orde is in het onderhavige geval, te weten het begrip „rechten met het karakter van een vergoeding” in artikel 12, lid 1, sub e, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), kan een recht waarvan het bedrag onbeperkt recht evenredig is aan het nominale bedrag waarop het wordt toegepast, naar zijn aard immers geen recht met het karakter van een vergoeding voor een verrichte dienst zijn. De hoogte van een dergelijk recht zal in het algemeen geen verband houden met de kosten die de administratie bij de vaststelling van de handeling in kwestie in het concrete geval heeft gemaakt (zie in die zin met name arresten van 21 september 2000, Modelo, C‑19/99, Jurispr. blz. I‑7213, punt 33, en 21 juni 2001, SONAE, C‑206/99, Jurispr. blz. I‑4679, punt 34).

    25     Volgens deze rechtspraak dient er − om een recht als de vergoeding van een dienst van openbaar nut te kunnen kwalificeren − noodzakelijkerwijs een rechtstreeks en evenredig verband te bestaan tussen de werkelijke kostprijs van deze dienst en het door de begunstigde ervan betaalde recht, namelijk een onderlinge samenhang tussen de door deze laatste als tegenprestatie voor een specifieke dienst betaalde prijs en de concrete kosten die de administratie voor het verrichten van deze dienst zijn opgekomen.

    26     Aan dit criterium van een rechtstreeks en evenredig verband tussen de verrichte dienst en de betaalde vergoeding, dat mutatis mutandis met betrekking tot artikel 3, derde alinea, van het Protocol kan worden toegepast, is in het onderhavige geval niet voldaan.

    27     Enerzijds staat immers vast dat het bedrag van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratierechten rechtstreeks en onbeperkt toeneemt in verhouding tot het bedrag van de door de bevoegde nationale rechterlijke instantie uitgesproken veroordeling zonder dat rekening wordt gehouden met de werkelijke kost van de door de rechterlijke instelling verrichte dienst. Aldus ontbreekt het noodzakelijke verband tussen de betaalde bedragen en de verrichte dienst. De omstandigheid dat de registratierechten slechts worden geheven in geval van een veroordeling, terwijl de werkelijke kostprijs van de door de rechterlijke instantie verrichte dienst dezelfde zou moeten zijn ingeval de eis wordt afgewezen, bevestigt bovendien dat deze rechten niet ertoe strekken, de kostprijs van de dienst te dekken.

    28     Anderzijds vormen deze rechten, zoals de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft vastgesteld, een belasting bestemd om te voorzien in de algemene behoeften van de overheid. Aldus worden de uit hoofde van deze rechten betaalde bedragen niet concreet aan de financiering van de openbare dienst van justitie besteed.

    29     Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat rechten zoals de registratierechten geen eenvoudige vergoeding voor diensten van openbaar nut in de zin van artikel 3, derde alinea, van het Protocol zijn.

     De eerste vraag

    30     Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, tweede alinea, van het Protocol aldus moet worden uitgelegd dat rechten zoals de registratierechten binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen.

    31     Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden, dient erop te worden gewezen dat, anders dan artikel 3, eerste alinea, van het Protocol, dat op onvoorwaardelijke en algemene wijze bepaalt dat de Gemeenschappen en hun bezittingen, inkomsten en andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen op nationaal niveau, de in de tweede alinea van dit artikel voorgeschreven belastingimmuniteit niet onbeperkt is. Deze laatste bepaling voorziet onder een aantal in dit artikel duidelijk omschreven voorwaarden in de kwijtschelding of teruggave van de indirecte belastingen en de belastingen op de verkoop die drukken op goederen welke de Gemeenschappen voor haar officieel gebruik aankopen. Het Hof heeft artikel 3, tweede alinea, van het Protocol aldus uitgelegd dat elke soort van verkoop, daaronder begrepen het verrichten van diensten, die voor de vervulling van de taak van de Gemeenschappen noodzakelijk is, binnen de werkingssfeer ervan valt (zie arrest AGF Belgium, reeds aangehaald, punt 36).

    32     De belangrijkste van de in artikel 3, tweede alinea, van het Protocol genoemde voorwaarden, waaraan in deze bepaling tot tweemaal toe wordt gerefereerd, is de voorwaarde dat de indirecte rechten en belastingen moeten zijn begrepen in de prijs van de goederen en diensten waarover de Gemeenschappen overeenkomsten hebben gesloten.

    33     De Belgische regering, die haar opmerkingen dienaangaande subsidiair heeft geformuleerd, betoogt, daarin gesteund door de Italiaanse regering, dat de registratierechten in het hoofdgeding, die ten gevolge van een rechterlijke beslissing en niet wegens de verkrijging van goederen of diensten zijn geïnd, niet kunnen worden geacht deel uit te maken van de aankoopprijs van goederen of diensten. Voorts blijkt uit de formulering van artikel 3, tweede alinea, van het Protocol dat de vrijstelling uitsluitend betrekking heeft op verrichtingen inzake het verkrijgen van goederen of diensten, en niet tot elke verrichting of situatie mag worden uitgebreid. Ten slotte hebben de rechten in casu betrekking op een rechterlijke handeling waarbij de niet-nakoming van verbintenissen uit overeenkomst wordt gesanctioneerd.

    34     De Commissie stelt daarentegen dat de tussenkomst van de bevoegde nationale rechterlijke instantie in geschillen als die in het hoofdgeding noodzakelijk was in het kader van de uitvoering van de in de uitoefening van haar taak gesloten overeenkomst van dienstverrichting. Het door de verwijzende rechter gewezen arrest vindt dus zijn oorsprong in de contractuele verhouding tussen partijen, zodat de met dit arrest verband houdende registratierechten deel uitmaken van de prijs van deze overeenkomst. Deze uitlegging houdt rekening met het doel van artikel 3 van het Protocol.

    35     Deze laatste benadering kan niet worden gevolgd.

    36     In de eerste plaats zij immers opgemerkt dat de aard en het effect van nationale rechten als de registratierechten in het hoofdgeding niet alleen moeten worden onderzocht en vastgesteld met betrekking tot de toepassing ervan jegens de Gemeenschap, maar met inaanmerkingneming van de gehele werkingssfeer ervan, te weten met betrekking tot de toepassing ervan jegens alle natuurlijke en rechtspersonen die daadwerkelijk of mogelijkerwijs partij zijn of kunnen worden in een procedure voor de hoven of rechtbanken van de betrokken lidstaat. De procedures waarin de Gemeenschap partij is voor een nationale rechterlijke instantie, vormen immers slechts een minieme fractie van het totale aantal procedures die tot de betaling van dergelijke rechten kunnen leiden.

    37     Uit de stukken blijkt dat deze rechten verschuldigd zijn in alle gevallen waarin een rechtsbetrekking tussen natuurlijke of rechtspersonen een vordering in rechte doet ontstaan die leidt tot een rechterlijke beslissing houdende veroordeling tot de betaling van een geldbedrag. Het gaat dus niet alleen om contractuele rechtsbetrekkingen, maar ook om allerhande rechtsbetrekkingen buiten overeenkomst waarbij de vraag of het opgelegde geldbedrag in de aankoopprijs van goederen of diensten is begrepen, helemaal niet aan de orde is.

    38     In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat indirecte belastingen slechts kunnen worden geacht deel uit te maken van de prijs van door de Gemeenschappen verrichte aankopen in de zin van artikel 3, tweede alinea, van het Protocol, indien deze belastingen voorzienbaar zijn en het bedrag ervan met een zekere nauwkeurigheid op voorhand kan worden berekend, opdat de nationale autoriteiten op verzoek van de gemeenschapsinstellingen tot teruggave of kwijtschelding ervan kunnen overgaan.

    39     De uitvoering van een overeenkomst brengt evenwel niet systematisch geschillen tussen partijen mee, en de waarschijnlijkheid daarvan kan hoe dan ook niet in het stadium van het sluiten van de overeenkomst worden beoordeeld. Verder zijn het voorwerp en de omvang van dergelijke geschillen steeds onzeker en worden zij niet noodzakelijkerwijs via rechterlijke weg geregeld, daar zij ook op niet-contentieuze wijze kunnen worden afgehandeld. Ten slotte is de uitkomst van een eventuele vordering in rechte eveneens onzeker, alsook het bedrag van de veroordeling die jegens één van de partijen zal worden uitgesproken. In die omstandigheden kan de prijs van een overeenkomst geen toekomstig, onzeker en onbepaald element in de vorm van terug te betalen indirecte belastingen zoals de registratierechten in het hoofdgeding omvatten.

    40     Het argument dat de Commissie aanvoert onder verwijzing naar punt 23 van de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest AGF Belgium heeft geleid, kan evenmin worden aanvaard. Volgens dit argument zou de betrokken lidstaat door dergelijke registratierechten te innen een ongerechtvaardigd voordeel genieten door inkomsten die uit bijdragen aan de begroting van de Gemeenschappen voortkomen, in de nationale schatkist te doen vloeien. Los van de in punt 36 van het onderhavige arrest genoemde omstandigheid dat de procedures waarin de Gemeenschap op nationaal niveau partij is, slechts een miniem percentage vormen van het totale aantal rechterlijke procedures die tot de betaling van dergelijke rechten leiden, mag niet worden aangenomen dat de Gemeenschap in dergelijke procedures, waarvan het aantal, het voorwerp en de omvang niet op voorhand bekend zijn, systematisch zal worden veroordeeld.

    41     Gelet op de situatie die tot het hoofdgeding heeft geleid, is de Commissie bovendien niet verplicht haar contractuele betrekkingen aldus te organiseren dat de nationale rechterlijke instanties van één en dezelfde lidstaat systematisch bevoegd zijn voor de geschillen waarbij zij partij is.

    42     Wat in de derde plaats het argument inzake de uitlegging van artikel 3, tweede alinea, van het Protocol tegen de achtergrond van het doel van dit artikel betreft, zij eraan herinnerd dat de belastingimmuniteit die nodig is voor de vervulling van de taak van de Gemeenschap, en die deze laatste ingevolge artikel 291 EG geniet, „onder de in het Protocol vastgestelde voorwaarden” is verleend. Een uitlegging tegen de achtergrond van de context en het doel van een bepaling mag er niet toe leiden dat aan de duidelijke en precieze bewoordingen van deze bepaling elk nuttig effect wordt ontnomen (zie in die zin met betrekking tot de voorrechten en immuniteiten van de Europese Centrale Bank, arrest van 8 december 2005, ECB/Duitsland, C‑220/03, Jurispr. blz. I‑10595, punt 31).

    43     Hoe dan ook, zelfs al mag worden aangenomen dat de vrijstelling van de registratierechten in het hoofdgeding een financieel voordeel voor de Gemeenschap zou opleveren, vaststaat dat de Commissie geen overtuigende elementen heeft aangedragen ten bewijze dat de betaling van deze rechten de onafhankelijkheid van de Gemeenschap zou aantasten en de goede werking ervan zou belemmeren.

    44     Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, tweede alinea, van het Protocol aldus dient te worden uitgelegd dat rechten zoals registratierechten niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen.

     Kosten

    45     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

    1)      Rechten zoals registratierechten die moeten worden betaald ten gevolge van door de nationale rechterlijke instanties gewezen arresten en vonnissen houdende veroordeling tot betaling van geldsommen of vereffening van roerende waarden, zijn geen eenvoudige vergoeding voor diensten van openbaar nut in de zin van artikel 3, derde alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen.

    2)      Artikel 3, tweede alinea, van ditzelfde Protocol dient aldus te worden uitgelegd dat rechten zoals registratierechten die moeten worden betaald ten gevolge van door de nationale rechterlijke instanties gewezen arresten en vonnissen houdende veroordeling tot betaling van geldsommen of vereffening van roerende waarden, niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Frans.

    Top