Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0187

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 september 2006.
    Georgios Agorastoudis e.a. (C-187/05), Ioannis Pannou e.a. (C-188/05), Kostandinos Kotsabougioukis e.a. (C-189/05) en Georgios Akritopoulos e.a. (C-190/05) tegen Goodyear Hellas ABEE.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Areios Pagos - Griekenland.
    Collectief ontslag - Richtlijn 75/129/EEG - Artikel 1, lid 2, sub d - Beëindiging van activiteiten van plaatselijke eenheid na rechterlijke beslissing - Beëindiging van activiteiten van plaatselijke eenheid uitsluitend omdat werkgever dit wenst.
    Gevoegde zaken C-187/05 tot C-190/05.

    Jurisprudentie 2006 I-07775

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:535

    Gevoegde zaken C‑187/05 tot en met C‑190/05

    Georgios Agorastoudis e.a.

    tegen

    Goodyear Hellas ABEE

    (verzoeken van de Areios Pagos om een prejudiciële beslissing)

    „Collectief ontslag – Richtlijn 75/129/EEG – Artikel 1, lid 2, sub d – Beëindiging van activiteiten van plaatselijke eenheid na rechterlijke beslissing – Beëindiging van activiteiten van plaatselijke eenheid uitsluitend omdat werkgever dit wenst”

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 september 2006 

    Samenvatting van het arrest

    Sociale politiek – Harmonisatie van wetgevingen – Collectief ontslag – Richtlijn 75/129

    (Richtlijn 75/129 van de Raad, art. 1, lid 2, d)

    Richtlijn 75/129 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is in geval van collectief ontslag dat het gevolg is van de definitieve beëindiging van de werkzaamheden van een onderneming of een plaatselijke eenheid, waartoe uitsluitend op initiatief van de ondernemer is besloten en waaraan geen rechterlijke beslissing is voorafgegaan, zonder dat de toepassing van deze richtlijn kan worden uitgesloten op grond van de in artikel 1, lid 2, sub d, van die richtlijn neergelegde uitzondering.

    (cf. punt 45 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    7 september 2006 (*)

    „Collectief ontslag – Richtlijn 75/129/EEG – Artikel 1, lid 2, sub d – Beëindiging van activiteiten van plaatselijke eenheid na rechterlijke beslissing – Beëindiging van activiteiten van plaatselijke eenheid uitsluitend omdat werkgever dit wenst”

    In de gevoegde zaken C‑187/05 tot en met C‑190/05,

    betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Areios Pagos (Griekenland) bij beslissingen van 17 maart 2005, ingekomen bij het Hof op 27 april 2005, in de procedures

    Georgios Agorastoudis e.a. (C‑187/05),

    Ioannis Pannou e.a. (C‑188/05),

    Kostandinos Kotsabougioukis e.a. (C‑189/05),

    Georgios Akritopoulos e.a. (C‑190/05)

    tegen

    Goodyear Hellas ABEE,

    in tegenwoordigheid van:

    Geniki Synomospondia Ergaton Elladas (GSEE),

    Ergatoypalliliko kentro Thessalonikis (C‑187/05 en C‑189/05),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Schiemann, N. Colneric, E. Juhász (rapporteur) en E. Levits, rechters,

    advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 april 2006,

    gelet op de opmerkingen van:

    –       G. Agorastoudis e.a., vertegenwoordigd door A. Kazakos, dikigoros,

    –       I. Pannou e.a., vertegenwoordigd door A. Kazakos, dikigoros,

    –       K. Kotsabougioukis e.a., vertegenwoordigd door A. Kazakos, dikigoros,

    –       G. Akritopoulos e.a., vertegenwoordigd door A. Kazakos, dikigoros,

    –       Goodyear Hellas ABEE, vertegenwoordigd door K. Kremalis en I.‑D. Filiotis, dikigori,

    –       Geniki Synomospondia Ergaton Elladas (GSEE), vertegenwoordigd door A. Kazakos, dikigoros,

    –       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en G. Rozet als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1       De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 75/129/EEG van de Raad van 17 februari 1975 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB L 48, blz. 29).

    2       Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen ontslagen werknemers en hun voormalige werkgever over de rechtmatigheid van hun collectief ontslag na de beëindiging van de activiteiten van de plaatselijke eenheid, waartoe was besloten uitsluitend omdat deze werkgever dit wenste.

     Het rechtskader

     De gemeenschapsregeling

    3       Richtlijn 75/129, die artikel 100 EEG-Verdrag (nadien artikel 100 EG-Verdrag, thans artikel 94 EG) als grondslag heeft, beoogt volgens de eerste overweging van de considerans „de werknemers bij collectief ontslag meer bescherming te bieden waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een evenwichtige sociaaleconomische ontwikkeling in de Gemeenschap”. In de tweede overweging van de considerans van deze richtlijn wordt geconstateerd dat „er niettegenstaande een convergente ontwikkeling verschillen blijven bestaan tussen de in de lidstaten van de Gemeenschap geldende voorschriften wat betreft de modaliteiten en de procedure voor collectief ontslag, alsmede de maatregelen die de gevolgen van dit ontslag voor de werknemers kunnen verzachten”. Om die reden wordt in de vijfde overweging van de considerans gesteld dat de onderlinge aanpassing van de in de lidstaten geldende bepalingen, op de weg van de vooruitgang, in de zin van artikel 117 EEG-Verdrag [nadien artikel 117 EG-Verdrag (de artikelen 117‑120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG)], dient te worden bevorderd.

    4       Artikel 1 van richtlijn 75/129 bepaalt het toepassingsgebied van de richtlijn als volgt:

    „1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder

    a)      collectief ontslag: het ontslag door een werkgever om een of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer, wanneer, ter keuze van de lidstaten, het aantal ontslagen werknemers

    –       gedurende een periode van 30 dagen:

    1.      ten minste 10 werknemers bedraagt in plaatselijke eenheden met gewoonlijk meer dan 20, maar minder dan 100 werknemers;

    2.      ten minste 10 % bedraagt van de werknemers in plaatselijke eenheden met gewoonlijk ten minste 100, maar minder dan 300 werknemers;

    3.      ten minste 30 bedraagt in plaatselijke eenheden met gewoonlijk ten minste 300 werknemers;

    –       dan wel gedurende een periode van 90 dagen ten minste 20 bedraagt, ongeacht het aantal werknemers dat gewoonlijk in de desbetreffende plaatselijke eenheden werkzaam is;

    [...]

    2.      Deze richtlijn is niet van toepassing:

    a)      op collectief ontslag in het kader van arbeidsovereenkomsten, gesloten voor een bepaalde tijd of voor een bepaald werk, behalve wanneer dit ontslag plaatsvindt voor het verstrijken van de tijd of voor de voltooiing van het werk;

    b)      op werknemers bij de overheid of plaatselijke eenheden van publiekrechtelijke aard (of, in lidstaten die dit begrip niet kennen, gelijkwaardige lichamen);

    c)      op bemanningen van zeeschepen;

    d)      op werknemers die worden getroffen door het beëindigen van de werkzaamheden van de plaatselijke eenheid dat voortvloeit uit een rechterlijke beslissing.”

    5       Richtlijn 75/129 legt in artikel 2 enkele verplichtingen vast voor de werkgever die voornemens is collectief ontslag te verlenen. In de eerste plaats is hij verplicht de vertegenwoordigers van de werknemers te raadplegen, en deze raadpleging moet ten minste betrekking hebben op de mogelijkheden om het collectief ontslag te voorkomen of het aantal getroffen werknemers te verminderen, alsook de gevolgen ervan te verzachten. Voorts dient hij, teneinde deze vertegenwoordigers in staat te stellen constructieve voorstellen te doen, hun alle nuttige gegevens te verstrekken en in elk geval schriftelijk mededeling te doen van de redenen van het ontslag, het aantal voor ontslag in aanmerking komende werknemers, het aantal werknemers dat hij gewoonlijk in dienst heeft en de periode waarin hij het ontslag denkt te verlenen.

    6       Artikel 3, lid 1, van de richtlijn luidt:

    „De werkgever is verplicht, van elk plan voor collectief ontslag schriftelijk kennis te geven aan de bevoegde overheidsinstantie.

    Deze kennisgeving moet alle nuttige gegevens bevatten betreffende het plan voor collectief ontslag en de in artikel 2 bedoelde raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers, met name de redenen van het ontslag, het aantal voor ontslag in aanmerking komende werknemers, het aantal werknemers dat gewoonlijk in dienst is en de periode die wordt overwogen voor het doen plaatsvinden van de ontslagen.”

    7       Artikel 4, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

    „Het collectief ontslag waarvan het plan ter kennis van de bevoegde overheidsinstantie is gebracht, gaat niet eerder in dan 30 dagen na ontvangst van de in artikel 3, lid 1, bedoelde kennisgeving [...]

    [...]”

    8       Artikel 5 van de richtlijn bepaalt ten slotte: „Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers.”

    9       Richtlijn 75/129 is gewijzigd bij richtlijn 92/56/EEG van de Raad van 24 juni 1992 (PB L 245, blz. 3), na de aanneming van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad te Straatsburg op 9 december 1989. Deze wijziging houdt voornamelijk een aanscherping in van de in artikel 2 van richtlijn 75/129 neergelegde verplichtingen van de werkgever op het gebied van de informatieverschaffing aan en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers, en tevens is een artikel 5 bis in die richtlijn ingevoegd, op grond waarvan de lidstaten verplicht zijn erop toe te zien dat de vertegenwoordigers van de werknemers en/of de werknemers over administratieve of gerechtelijke procedures beschikken met het oog op de naleving van de door richtlijn 75/129 gestelde verplichtingen.

    10     In het kader van deze wijzigingen is artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 75/129 geschrapt.

    11     In ditzelfde kader is in artikel 3, lid 1, van richtlijn 75/129 na de eerste alinea de navolgende alinea toegevoegd:

    „De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat, wanneer een voorgenomen collectief ontslag verband houdt met de beëindiging van de werkzaamheden van de plaatselijke eenheid voortvloeiende uit een rechterlijke beslissing, de werkgever de bevoegde overheidsinstantie hiervan slechts op haar verzoek schriftelijk kennis dient te geven.”

    12     Tevens is bij richtlijn 92/56 in artikel 4 van richtlijn 75/129 een lid 4 ingevoegd, dat luidt:

    „De lidstaten zijn niet verplicht dit artikel toe te passen op collectieve ontslagen ten gevolge van de beëindiging van de werkzaamheden van een plaatselijke eenheid, wanneer die voortvloeit uit een rechterlijke beslissing.”

     De nationale regeling

    13     Richtlijn 75/129 is in Grieks recht omgezet bij wet nr. 1387/1983.

    14     Deze wet bepaalt in artikel 3 dat de werknemers door de werkgever over het voorgenomen collectief ontslag en de redenen daarvan volledig en schriftelijk moeten worden geïnformeerd, alsook dat de werkgever de werknemersvertegenwoordigers moet raadplegen en hun alle informatie verstrekken die zij nodig hebben om constructieve voorstellen te doen. Ook verplicht de wet de werkgever om die informatie ter kennis van de bevoegde overheidsinstantie te brengen. Voorts bevat de wet in artikel 5, lid 3, een voor de werknemers gunstige bepaling die inhoudt dat, indien partijen niet tot overeenstemming komen de plaatselijke overheid of de minister van Arbeid, afhankelijk van de marktsituatie en de betrokken onderneming, hetzij de raadplegingsfase met nog twintig dagen kan verlengen hetzij kan besluiten alle of een deel van de voorgenomen ontslagen niet goed te keuren.

    15     Artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 75/129 is in nationaal recht omgezet bij artikel 2, lid 2, sub c, van wet nr. 1387/1983, dat luidt:

    „Deze wet is niet van toepassing op werknemers die zijn ontslagen wegens beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of stopzetting van de bedrijfsvoering, voortvloeiend uit een rechterlijke beslissing.”

    16     De bij richtlijn 92/56 ingevoerde wijzigingen zijn in nationaal recht omgezet bij wet nr. 2736/1999 en wet nr. 2874/2000, dat wil zeggen na de feiten van het hoofdgeding, die zich hebben voorgedaan in juli 1996. De in artikel 2 van richtlijn 92/56 gestelde termijn voor omzetting van deze wijzigingen in nationaal recht was verstreken op 24 juni 1994, dus voorafgaand aan die feiten.

     De hoofdgedingen en de prejudiciële vraag

    17     Blijkens de verwijzingsbeslissingen werkten verzoekers in het hoofdgeding in het kader van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd bij de industriële tak van de vennootschap Goodyear Hellas SA, gelegen in het industriegebied van Thessaloniki. Deze fabriek produceerde hoofdzakelijk buiten‑ en binnenbanden voor auto’s, alsmede materialen voor reparatie en het coveren van autobanden. De fabriek vormde een organisatorische eenheid van arbeidskrachten en technologie, en maakte de productietak van de betrokken onderneming uit, die volledig gescheiden opereerde van de te Athene gevestigde commerciële tak en ten opzichte daarvan economisch zelfstandig was.

    18     Op 19 juli 1996 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van de moedervennootschap Goodyear, die gevestigd is in de Verenigde Staten van Amerika, besloten de productieactiviteiten stop te zetten en de fabriek te Thessaloniki definitief stil te leggen met ingang van 22 juli 1996. De arbeidsovereenkomsten van het personeel in dienst van de productietak van de onderneming, ongeveer 340 personen, werden met ingang van diezelfde datum ontbonden zonder dat de in de destijds geldende wet nr. 1387/1983 voorgeschreven voorschriften en procedures voor collectief ontslag in acht waren genomen. Met de ontmanteling van deze productietak werd begonnen in oktober 1996.

    19     De beroepen die door de ontslagen werknemers tegen de na deze bedrijfsbeëindiging genomen beslissingen werden ingesteld, zijn in eerste aanleg verworpen, en in hoger beroep door het Efeteio (rechtbank te Athene) eveneens. Het Efeteio was van oordeel dat, overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Griekse rechterlijke instanties, aangezien het Griekse recht niet voorziet in een uitspraak door de rechter in geval van een definitieve beëindiging van de werkzaamheden van een onderneming uitsluitend omdat de werkgever dit wenst, voor deze beëindiging de in richtlijn 75/129 en de Griekse omzettingswet gestelde verplichtingen niet gelden.

    20     Daarop heeft de Areios Pagos in cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof in de vier hoofdgedingen de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „Zijn op een collectief ontslag voortvloeiend uit de definitieve beëindiging van de werkzaamheden van een onderneming of plaatselijke eenheid, waartoe uitsluitend op initiatief van de werkgever is besloten en waaraan geen rechterlijke beslissing is voorafgegaan, de bepalingen van richtlijn 75/129, volgens artikel 1, lid 2, sub d, van deze richtlijn van toepassing, gelet op het feit dat naar Grieks recht geen rechterlijke beslissing is voorgeschreven voorafgaand aan een definitieve beëindiging van de onderneming of plaatselijke eenheid die plaatsvindt uitsluitend omdat de ondernemer dit wenst?”

    21     Bij beschikking van de president van het Hof van 9 juni 2005 zijn de zaken gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

     De beantwoording van de prejudiciële vraag

    22     Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in geval van collectief ontslag voortvloeiend uit de definitieve beëindiging van de activiteiten van een onderneming of een plaatselijke eenheid waartoe uitsluitend op initiatief van de werkgever is besloten, wanneer een voorafgaande rechterlijke beslissing ontbreekt, richtlijn 75/129 al dan niet toepasselijk is, en meer in het bijzonder, of de in artikel 1, lid 2, sub d, van die richtlijn neergelegde uitzondering kan rechtvaardigen dat deze richtlijn niet wordt toegepast.

    23     De vraag aan het Hof is ingegeven door de vaste rechtspraak van de Griekse rechterlijke instanties op het gebied van de toepassing van richtlijn 75/129 en de nationale wet tot omzetting daarvan.

    24     Overeenkomstig die rechtspraak is richtlijn 75/129 niet toepasselijk wanneer de definitieve beëindiging van de activiteiten van een onderneming uitsluitend plaatsvindt omdat de werkgever dit wenst, op grond van zijn grondwettelijk gegarandeerde economische en financiële vrijheid, ongeacht of er een rechterlijke beslissing is genomen. Voor de toepassing van de richtlijn is volgens deze rechtspraak namelijk vereist dat de betrokken onderneming in bedrijf blijft.

    25     Deze uitlegging is niet gebaseerd op de bewoordingen van richtlijn 75/129, noch op het met de richtlijn nagestreefde doel, noch op de rechtspraak van het Hof betreffende deze richtlijn.

    26     In de eerste plaats is de formulering van richtlijn 75/129, met name van artikel 1, lid 1, sub a, en lid 2, sub d, duidelijk en laat deze redelijkerwijs geen twijfel bestaan aan het toepassingsgebied en de toepassingsvoorwaarden van de richtlijn.

    27     Overeenkomstig artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 75/129 wordt verstaan onder „collectief ontslag: het ontslag door een werkgever om een of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer [...]”. Deze definitie is als zodanig voldoende nauwkeurig en niet voor meer dan één uitleg vatbaar.

    28     Het Hof heeft dit begrip „ontslag” aldus uitgewerkt dat het een communautaire strekking heeft en in die zin moet worden uitgelegd dat het elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst omvat die de werknemer niet heeft gewild en waarmee hij dus niet heeft ingestemd (arrest van 12 oktober 2004, Commissie/Portugal, C‑55/02, Jurispr. blz. I‑9387, punten 49 en 50).

    29     Gelet op de in artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 75/129 neergelegde regel, moeten de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn genoemde vier gevallen waarin de richtlijn niet van toepassing is, worden beschouwd als een limitatieve en uitputtende opsomming. Voorts moeten zij, daar het uitzonderingen op die regel zijn, eng worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 17 december 1998, Lauge e.a., C‑250/97, Jurispr. blz. I‑8737, punt 19).

    30     De vierde uitzondering, neergelegd in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 75/129, waarop de vraag van de verwijzende rechter betrekking heeft, betreft de niet-toepasselijkheid van de richtlijn op ontslagen die het gevolg zijn van een beëindiging van de activiteiten van de plaatselijke eenheid „die voortvloeit uit een rechterlijke beslissing”.

    31     Deze bepaling kan niet anders worden uitgelegd dan dat niet-toepassing van de richtlijn uitsluitend is toegestaan wanneer de beëindiging van de activiteiten van de plaatselijke eenheid voortvloeit uit een rechterlijke beslissing, bijvoorbeeld een vonnis waarbij het faillissement of de opheffing van een onderneming wordt uitgesproken.

    32     In alle andere gevallen, met name wanneer de definitieve beëindiging van de activiteiten van de betrokken onderneming uitsluitend is ingegeven door de wens van de werkgever en berust op economische of andere inschattingen, blijven de verplichtingen van de werkgever op grond van richtlijn 75/129 volledig in stand. Het feit dat het nationale recht, waarnaar door de verwijzende rechter wordt verwezen, niet voorschrijft dat aan de definitieve beëindiging van de onderneming of de plaatselijke eenheid die uitsluitend plaatsvindt omdat de werkgever dit wenst, een rechterlijke beslissing voorafgaat, is in dit verband niet relevant.

    33     Er moet op worden gewezen dat de uitzonderingsbepaling van artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 75/129 met ingang van 24 juni 1994 bij richtlijn 92/56 is geschrapt, waardoor het nagestreefde doel is aangescherpt. Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding had de werkgever dus in alle gevallen van collectief ontslag na beëindiging van de activiteiten van een plaatselijke eenheid, zelfs wanneer deze voortvloeide uit een rechterlijke beslissing, de verplichting de werknemers te informeren en te raadplegen.

    34     In de tweede plaats, wat het met richtlijn 75/129 nagestreefde doel betreft, moet worden opgemerkt dat deze richtlijn, zoals in de eerste overweging van de considerans wordt gesteld, beoogt de werknemers bij collectief ontslag meer bescherming te bieden. Op dit doel, de werknemersbescherming, is door het Hof bij herhaling gewezen (zie arrest van 7 december 1995, Rockfon, C‑449/93, Jurispr. blz. I‑4291, punt 29, en arrest Lauge e.a., reeds aangehaald, punt 19).

    35     Het Hof heeft benadrukt dat de richtlijn de vrijheid van de werkgever om al dan niet tot collectief ontslag over te gaan, onverlet laat en enkel wil bereiken dat een dergelijk ontslag wordt voorafgegaan door raadpleging van de vakbonden en kennisgeving aan de bevoegde overheidsinstantie (arrest van 12 februari 1985, Nielsen & Søn, 284/83, Jurispr. blz. 553, punt 10).

    36     Dit geldt zonder enige twijfel ook wanneer de werkgever om hem moverende redenen besluit de activiteiten van zijn bedrijf te beëindigen. Zoals de Commissie overigens terecht opmerkt, harmoniseert de richtlijn niet de voorwaarden voor definitieve stopzetting van de activiteiten van een onderneming, dat wil zeggen de situaties waarin al dan niet een rechterlijke beslissing noodzakelijk is, maar de bij collectief ontslag te volgen procedure.

    37     Gelet op het met richtlijn 75/129 nagestreefde doel, heeft het Hof aan het begrip „plaatselijke eenheid” in deze richtlijn een zeer ruime definitie gegeven, teneinde gevallen van collectief ontslag waarvoor deze richtlijn wegens de juridische kwalificatie van dit begrip naar nationaal recht niet geldt, zo veel mogelijk te voorkomen (zie arrest Rockfon, reeds aangehaald, punten 31 en 32).

    38     Het Hof heeft er tevens op gewezen dat richtlijn 75/129 is vastgesteld op de grondslag van de artikelen 100 en 117 EEG-Verdrag, en dat laatstgenoemde bepaling betrekking heeft op de noodzaak voor de lidstaten om de verbetering van de levensstandaard en de arbeidsvoorwaarden van de werknemers te bevorderen, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt (zie arrest Rockfon, reeds aangehaald, punt 29).

    39     In de derde plaats moet worden benadrukt dat de hiervóór weergegeven uitlegging en de daarop betrekking hebbende overwegingen reeds volgen uit de rechtspraak van het Hof.

    40     In het arrest van 28 maart 1985, Commissie/België (215/83, Jurispr. blz. 1039, punten 13‑19), heeft het Hof juist geconstateerd dat de betrokken lidstaat zijn verplichtingen niet was nagekomen doordat hij de in richtlijn 75/129 voorgeschreven bescherming niet in alle gevallen van collectief ontslag na bedrijfssluitingen die niet voortvloeiden uit een rechterlijke beslissing, had gewaarborgd. Ten laatste vanaf de datum van dat arrest zou over de betekenis van de in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 75/129 neergelegde uitzondering geen enkele twijfel meer dienen te bestaan.

    41     De uitzonderingsbepalingen van de artikelen 3, lid 1, tweede alinea, en 4, lid 4, van richtlijn 75/129, ingevoegd bij richtlijn 92/56, zijn door het Hof toegelicht in het arrest Lauge e.a., reeds aangehaald (punt 18). Het Hof stelde vast dat voor toepasselijkheid van deze uitzonderingen de beëindiging van de werkzaamheden van het bedrijf en het collectieve ontslag niet vóór de rechterlijke uitspraak van faillietverklaring mogen plaatsvinden.

    42     Voorts heeft het Hof in het arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald (punt 66 en dictum), vastgesteld dat de betrokken lidstaat zijn verplichtingen op grond van richtlijn 75/129 niet was nagekomen door het begrip collectief ontslag te beperken tot ontslag om structurele, technologische of conjuncturele redenen en dit begrip niet uit te breiden tot ieder ontslag om redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer.

    43     Ten slotte moet erop worden gewezen dat overeenkomstig vaste rechtspraak de verplichting van de lidstaten om het met een richtlijn beoogde resultaat te bereiken, teneinde aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen, geldt voor alle nationale autoriteiten, ook de met rechtspraak belaste autoriteiten. Hun uitlegging en toepassing van de nationale wetgeving moet zo veel mogelijk geschieden in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het met die richtlijn beoogde resultaat te bereiken (zie in die zin laatstelijk arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, Jurispr. blz. I‑8835, punt 113 en aangehaalde rechtspraak).

    44     Door de benadering die door de Griekse rechters is gevolgd, wordt echter een groot aantal gevallen van bedrijfsbeëindiging die leiden tot massaal ontslag van werknemers en waarin de behoefte aan bescherming van die werknemers juist des te groter is, aan de door richtlijn 75/129 gewenste bescherming onttrokken. Dit gaat in tegen het met deze richtlijn nagestreefde doel. Een dergelijke benadering, die tevens inbreuk maakt op het vereiste van eenvormige toepassing van richtlijn 75/129, kan de richtlijn grotendeels inhoudsloos maken.

    45     Uit het voorgaande volgt dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat richtlijn 75/129 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is in geval van collectief ontslag dat het gevolg is van de definitieve beëindiging van de werkzaamheden van een onderneming of een plaatselijke eenheid, waartoe uitsluitend op initiatief van de ondernemer is besloten en waaraan geen rechterlijke beslissing is voorafgegaan, zonder dat de toepassing van deze richtlijn kan worden uitgesloten op grond van de in artikel 1, lid 2, sub d, van die richtlijn neergelegde uitzondering.

     Kosten

    46     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

    Richtlijn 75/129/EEG van de Raad van 17 februari 1975 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is in geval van collectief ontslag dat het gevolg is van de definitieve beëindiging van de werkzaamheden van een onderneming of een plaatselijke eenheid, waartoe uitsluitend op initiatief van de ondernemer is besloten en waaraan geen rechterlijke beslissing is voorafgegaan, zonder dat de toepassing van deze richtlijn kan worden uitgesloten op grond van de in artikel 1, lid 2, sub d, van die richtlijn neergelegde uitzondering.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Grieks.

    Top