Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0051

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 juli 2008.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Cantina sociale di Dolianova Soc. coop. arl en anderen.
    Hogere voorziening - Gemeenschappelijke ordening van wijnmarkt - Distillatiesteun - Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap - Verjaringstermijn - Aanvang.
    Zaak C-51/05 P.

    Jurisprudentie 2008 I-05341

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:409

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    17 juli 2008 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Gemeenschappelijke ordening van wijnmarkt — Distillatiesteun — Beroep tot schadevergoeding — Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap — Verjaringstermijn — Aanvang”

    In zaak C-51/05 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 7 februari 2005,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en L. Visaggio als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    rekwirante,

    andere partijen bij de procedure:

    Cantina sociale di Dolianova Soc. coop. arl, gevestigd te Dolianova (Italië),

    Cantina Trexenta Soc. coop. arl, gevestigd te Senorbì (Italië),

    Cantina sociale Marmilla — Unione viticoltori associati Soc. coop. arl, gevestigd te Sanluri (Italië),

    Cantina sociale S. Maria La Palma Soc. coop. arl, gevestigd te Santa Maria La Palma (Italië),

    Cantina sociale del Vermentino Soc. coop. arl Monti-Sassari, gevestigd te Monti (Italië),

    vertegenwoordigd door C. Dore en G. Dore, avvocati,

    verzoeksters in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, G. Arestis (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,

    advocaat-generaal: E. Sharpston,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 november 2007,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 23 november 2004, Cantina sociale di Dolianova e.a./Commissie (T-166/98, Jurispr. blz. II-3991; hierna: „bestreden arrest”), voor zover het Gerecht daarbij de Commissie heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade die Cantina sociale di Dolianova Soc. coop. arl, Cantina Trexenta Soc. coop. arl, Cantina sociale Marmilla — Unione viticoltori associati Soc. coop. arl, Cantina sociale S. Maria La Palma Soc. coop. arl en Cantina sociale del Vermentino Soc. coop. arl Monti-Sassari (hierna tezamen: „Cantine”) hebben geleden na het faillissement van Distilleria Agricola Industriale de Terralba (hierna: „DAI”), als gevolg van het ontbreken van een mechanisme dat in het stelsel van artikel 9 van verordening (EEG) nr. 2499/82 van de Commissie van 15 september 1982 tot vaststelling van de bepalingen inzake de preventieve distillatie voor het wijnoogstjaar 1982/1983 (PB L 267, blz. 16) kan garanderen dat de bij deze verordening ingestelde communautaire steun wordt uitgekeerd aan de betrokken producenten.

    Toepasselijke bepalingen

    2

    Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2499/82 stelt een minimumaankoopprijs van voor distillatie bestemde wijn vast.

    3

    Volgens de achtste overweging van de considerans van verordening nr. 2499/82 maakt deze prijs het normaliter niet mogelijk de door de distillatie verkregen producten tegen marktvoorwaarden af te zetten. Deze verordening voorziet daarom in een compensatiemechanisme dat wordt gekenmerkt door de uitkering door het interventiebureau van een vastgesteld bedrag aan steun voor gedistilleerde wijn. Het bedrag van deze steun wordt bepaald in artikel 6 van de verordening.

    4

    Artikel 9 van verordening nr. 2499/82 bepaalt:

    „1.   De in artikel 5, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaankoopprijs wordt door de distilleerder aan de producent betaald uiterlijk negentig dagen na het binnenbrengen in de distilleerderij van [de totale hoeveelheid wijn of, in voorkomend geval, iedere partij wijn].

    2.   Uiterlijk negentig dagen nadat het bewijs is geleverd dat de totale in het contract vermelde hoeveelheid wijn is gedistilleerd, keert het interventiebureau aan de distilleerder de in artikel 6, lid 1, bedoelde steun en eventueel het bedrag van de in artikel 5, lid 1, tweede alinea, bedoelde verhoging van de minimumaankoopprijs uit.

    […]

    De distilleerder moet aan het interventiebureau het bewijs leveren dat hij de in artikel 5, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaankoopprijs binnen de in lid 1 bedoelde termijn heeft betaald en eventueel het bedrag van de verhoging van die prijs binnen de in de vierde alinea bedoelde termijn. Indien dat bewijs niet binnen de honderdtwintig dagen na de datum van het overleggen van het in de eerste alinea bedoelde bewijs wordt geleverd, wordt de uitgekeerde steun door het interventiebureau teruggevorderd. […]”

    5

    Artikel 11 van verordening nr. 2499/82 luidt:

    „1.   De distilleerder in het in artikel 9 bedoelde geval […] kan vragen dat hem als voorschot een bedrag wordt uitbetaald dat gelijk is aan de in artikel 6, eerste alinea, bedoelde steun, mits hij ten name van het interventiebureau een waarborg heeft gesteld die gelijk is aan 110 % van het bedoelde bedrag.

    2.   Deze waarborg wordt gesteld in de vorm van een garantie gegeven door een instelling die voldoet aan de criteria welke zijn vastgesteld door de lidstaat waaronder het interventiebureau ressorteert.

    3.   Het voorschot wordt uitgekeerd uiterlijk negentig dagen nadat het bewijs is geleverd dat de waarborg is gesteld en in ieder geval na de datum waarop het contract of de verklaring is goedgekeurd.

    […]”

    6

    Artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt:

    „De vorderingen tegen de Gemeenschappen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. De verjaring wordt gestuit hetzij door een bij het Hof ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, dat de benadeelde kan richten tot de bevoegde instelling van de Gemeenschappen. In het laatste geval moet het beroep worden ingesteld binnen de termijn van twee maanden, bepaald in artikel 230 van het EG-Verdrag en artikel 146 van het EGA-Verdrag; artikel 232, tweede alinea, van het EG-Verdrag, respectievelijk artikel 148, tweede alinea, van het EGA-Verdrag is van overeenkomstige toepassing.”

    Aan het geding ten grondslag liggende feiten

    7

    De aan het geding ten grondslag liggende feiten, zoals uiteengezet in de punten 16 tot en met 44 van het bestreden arrest, kunnen als volgt worden samengevat.

    8

    De Cantine zijn wijnbouwcoöperaties die in Sardinië (Italië) wijn produceren. In het kader van de preventieve distillatie voor het wijnoogstjaar 1982/1983 hebben zij tussen januari en maart 1983 wijn geleverd aan DAI, die binnen de in artikel 4 van verordening nr. 2499/82 gestelde termijn is gedistilleerd. De termijn van negentig dagen waarover DAI op grond van artikel 9, lid 1, van deze verordening beschikte om de Cantine te betalen is in juni 1983 verstreken.

    9

    Op 22 juni 1983 heeft DAI de Azienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (hierna: „AIMA”) verzocht om krachtens artikel 11 van verordening nr. 2499/82 de communautaire steun vervroegd te betalen voor de geleverde en gedistilleerde wijn. DAI stelde daarvoor de bij deze bepaling voorgeschreven waarborg van 110 % van het betrokken steunbedrag via een door Assicuratrice Edile SpA (hierna: „Assedile”) ten gunste van AIMA uitgeschreven polis. Op 10 augustus 1983 heeft AIMA overeenkomstig artikel 11 het gevraagde voorschot aan DAI betaald.

    10

    Omdat DAI financiële moeilijkheden ondervond, heeft zij de producenten, waaronder de Cantine, die de voor distillatie bestemde wijn hadden geleverd, naar gelang van het geval geheel of gedeeltelijk niet betaald. In oktober 1983 verzocht DAI om toepassing van de in de Italiaanse faillissementswetgeving geregelde procedure van gerechtelijk toezicht. Daar de rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig was gemaakt, te weten het Tribunale di Oristano (Italië), dit verzoek toewees, heeft DAI al haar betalingen gestaakt, ook die welke zij nog verschuldigd was aan de producenten die haar de wijn hadden geleverd.

    11

    AIMA verzocht DAI om terugbetaling van de communautaire steun, minus de bedragen die rechtmatig aan de betrokken producenten waren betaald, omdat DAI haar niet binnen de bij artikel 9, lid 2, van verordening nr. 2499/82 gestelde termijn het bewijs had geleverd dat zij de minimumaankoopprijs van wijn aan de andere producenten had betaald binnen de bij artikel 9, lid 1, van de verordening gestelde termijn van negentig dagen na het binnenbrengen in de distilleerderij. Daar DAI haar de steun niet terugbetaalde, heeft AIMA Assedile verzocht om uitbetaling van de waarborg.

    12

    Op verzoek van DAI heeft de Pretore di Terralba (Italië) Assedile bij beschikking in kort geding van 26 juli 1984 verbod opgelegd om de waarborg aan AIMA uit te betalen. Hij verleende DAI een termijn van zestig dagen om een vordering ten gronde in te stellen.

    13

    In september 1984 heeft DAI een dergelijke vordering ingesteld bij het Tribunale civile di Roma (Italië). Zij concludeerde met name dat deze rechterlijke instantie zou vaststellen dat de producenten de uiteindelijke begunstigden waren van de bij Assedile gestelde waarborg, voor de bedragen die hun nog moesten worden betaald. Zij stelde dat deze waarborg de betaling van de minimumaankoopprijs aan de producenten moest garanderen naar rata van de geleverde hoeveelheden, indien de distilleerder zijn verplichtingen niet nakwam. Zij suggereerde om het Hof prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van de betrokken gemeenschapsverordeningen.

    14

    De Cantine, een andere wijnbouwcoöperatie en een consortium van wijnbouwcoöperaties hebben geïntervenieerd en zich bij het standpunt van DAI aangesloten. Zij betoogden dat zij recht hadden op de bij Assedile gestelde waarborg naar rata van de geleverde wijn en hebben het Tribunale civile di Roma dan ook verzocht voor recht te verklaren dat Assedile het bedrag van hun onbetaalde schuldvorderingen op DAI aan hen moest betalen, en, subsidiair, dat AIMA deze bedragen aan hen moest betalen.

    15

    Intussen was DAI bij vonnis van het Tribunale di Oristano van 27 februari 1986 failliet verklaard.

    16

    In zijn vonnis van 27 januari 1989 heeft het Tribunale civile di Roma in wezen verklaard dat de vorderingen van de aan de zijde van DAI geïntervenieerde coöperaties ongegrond waren, en met name vastgesteld dat zowel verordening nr. 2499/82 als de contractuele bedingen betreffende de door Assedile ten gunste van AIMA gestelde waarborg eenvoudig uit te leggen waren, en dat het dus niet nodig was het Hof een prejudiciële vraag te stellen. Nadat het elk vermeend recht van deze coöperaties op het bedrag van de bij Assedile gestelde waarborg had uitgesloten, heeft het Tribunale civile di Roma geoordeeld dat deze coöperaties hun schuldvorderingen dienden te innen in het kader van de faillissementsprocedure van DAI.

    17

    Op 27 september 1989 hebben de Cantine — met uitzondering van Cantina sociale del Vermentino Soc. coop. arl Monti-Sassari — tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Corte d’appello di Roma (Italië). Bij arrest van 19 november 1991 verklaarde dit het hoger beroep niet-ontvankelijk, op grond dat de akte van hoger beroep niet was betekend aan de curator van DAI, maar aan DAI zelf, die toen reeds failliet was, en dat de betekening vervolgens niet naar behoren was overgedaan binnen de daarvoor gestelde termijn.

    18

    Intussen had Assedile op 16 januari 1990 de verschuldigde bedragen betaald aan AIMA.

    19

    Bij arrest van 28 november 1994 heeft de Corte suprema di cassazione (Italië) het cassatieberoep verworpen dat door de Cantine — met uitzondering van Cantina sociale del Vermentino Soc. coop. arl Monti-Sassari — was ingesteld tegen het arrest van de Corte d’appello di Roma.

    20

    De Cantine hebben hun schuldvorderingen naar behoren aangemeld voor inschrijving op de passiefzijde in de tegen DAI geopende faillissementsprocedure, en aan het eind van deze procedure, in 2000, hebben zij als bevoorrechte schuldeiseressen deelgenomen aan de verdeling van de failliete boedel. Daarbij ontvingen zij betaling van 39 % van het bedrag van hun erkende vorderingen jegens DAI.

    21

    Bij brief van 22 januari 1996 hebben de Cantine AIMA verzocht om betaling van hun schuldvorderingen jegens DAI, waarbij zij stelden dat AIMA zich onrechtmatig had verrijkt door de inning van de bij Assedile gestelde waarborg. AIMA heeft dit verzoek afwezen met de opmerking dat deze waarborg haar toekwam en dat de producenten tegen haar geen enkele rechtstreekse vordering konden instellen om hun schuldvorderingen jegens DAI te innen. Op 16 februari 1996 hebben de Cantine bij het Tribunale civile di Cagliari (Italië) een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking ingesteld, die vervolgens evenwel is geschorst om partijen in staat te stellen een minnelijke schikking te bereiken.

    22

    Op 13 november 1996 hebben de Cantine bij de Commissie een klacht ingediend, waarin zij stelden dat AIMA inbreuk had gemaakt op het gemeenschapsrecht en in het bijzonder op verordening nr. 2499/82, en de Commissie met name verzochten AIMA en de Italiaanse Republiek te verzoeken hun de bedragen te betalen die zij niet aan communautaire steun hadden ontvangen voor het wijnoogstjaar 1982/1983.

    23

    Bij brief van 25 juni 1997 heeft de Commissie de Cantine meegedeeld dat Assedile het bedrag van de bij haar gestelde waarborg, vermeerderd met rente, op 16 januari 1990 aan AIMA had betaald. Vervolgens heeft zij hun bij brief van 8 december 1997 meegedeeld dat AIMA het bedrag van de waarborg in februari 1991 had geïnd en dat zij dit in het begrotingsjaar 1991 ten voordele van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) had geboekt.

    24

    Bij brief van 23 januari 1998, die de Commissie op 5 februari daaraanvolgend ontving, hebben de Cantine van de Commissie betaling gevorderd van het bedrag dat overeenstemt met het bedrag van hun schuldvorderingen op DAI, op grond dat de aan AIMA toegekomen waarborg aan het EOGFL was terugbetaald. Zij stelden dat uit het doel van verordening nr. 2499/82, die de wijnproducenten wil begunstigen, volgt dat dezen als de daadwerkelijke en enige begunstigden van de bij die verordening ingestelde steun moeten worden beschouwd.

    25

    Bij brief van 31 juli 1998, ondertekend door de directeur-generaal van het directoraat-generaal Landbouw van de Commissie, die de Cantine op 14 augustus 1998 hebben ontvangen, heeft de Commissie die eis afgewezen. Zij stelde dat de steun in casu in de eerste plaats ten goede kwam aan de distilleerder, die daarmee de hoge aankoopprijs van de wijn kon compenseren. De waarborg was bij Assedile gesteld ten voordele van AIMA, en de producenten konden geen enkele aanspraak maken op het bedrag daarvan.

    26

    In die brief heeft de Commissie voorts opgemerkt dat de goedkeuring door AIMA van de contracten tussen de Cantine en DAI niet afdeed aan het privaatrechtelijke karakter van die contracten, zodat de vermeende verplichtingen van de Commissie jegens de Cantine niet contractueel van aard waren. Derhalve was elke vordering tegen de Europese Gemeenschap verjaard ingevolge artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie, aangezien het bedrag van de bij Assedile gestelde waarborg op 16 januari 1990 aan AIMA was betaald en in het begrotingsjaar 1991 aan het EOGFL terugbetaald.

    Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

    27

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 oktober 1998 hebben de Cantine een beroep ingesteld strekkende, in de eerste plaats, tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 31 juli 1998 krachtens artikel 173 van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG), in de tweede plaats, tot vaststelling van een met artikel 175 van het EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) strijdig verzuim van deze instelling, doordat zij geen besluit heeft vastgesteld ter zake van de toekenning van de gemeenschapssteun die door DAI aan hen had moeten zijn betaald, en in de derde plaats, tot veroordeling van de Commissie op grond van ongerechtvaardigde verrijking en/of artikel 178 van het EG-Verdrag (thans artikel 235 EG), tot betaling van schadevergoedingen waarvan het bedrag overeenstemt met de bedragen van hun openstaande schuldvorderingen jegens DAI.

    28

    De Commissie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair verwerping van het beroep.

    29

    In de punten 80 respectievelijk 83 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de vorderingen van de Cantine tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 31 juli 1998 en tot vaststelling van het verzuim van de Commissie niet-ontvankelijk verklaard. In punt 84 van het arrest heeft het de vordering tot veroordeling van de Commissie op grond van ongerechtvaardigde verrijking eveneens afgewezen.

    30

    In punt 150 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daarentegen geoordeeld dat het op grond van artikel 235 EG ingestelde beroep tot schadevergoeding ontvankelijk was en in punt 1 van het dictum van het arrest heeft het verklaard dat „de Commissie verplicht [is] de door [de Cantine] na het faillissement van [DAI] geleden schade te vergoeden, die het gevolg is van het ontbreken van een mechanisme dat in het stelsel van artikel 9 van verordening […] nr. 2499/82 […] kan garanderen dat de bij die verordening ingestelde communautaire steun wordt uitgekeerd aan de betrokken producenten”.

    31

    Wat inzonderheid de ontvankelijkheid van het beroep op grond van artikel 235 EG betreft, heeft het Gerecht met betrekking tot het door de Commissie aangevoerde middel betreffende de verjaring van de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap om te beginnen in punt 129 van het bestreden arrest in herinnering gebracht, dat de verjaringstermijn van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie niet kan ingaan voordat is voldaan aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht, te weten het bestaan van een onrechtmatige handeling van de gemeenschapsinstellingen, het bestaan van de beweerde schade en een causaal verband tussen deze handeling en de gestelde schade.

    32

    In punt 130 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vervolgens gepreciseerd dat in een geval als het onderhavige, waarin de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voortvloeit uit een normatieve handeling, de verjaringstermijn niet kan ingaan voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan en derhalve niet voordat de betrokkenen een vaststaande schade hebben geleden.

    33

    In punt 131 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dan ook geoordeeld dat de verjaringstermijn in casu was ingegaan op het tijdstip dat vaststond dat de Cantine schade hadden geleden die het gevolg was van het geheel of gedeeltelijk niet uitkeren van de communautaire steun. In punt 132 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat in casu vaststond dat de laatste wijn van de Cantine in maart 1983 was geleverd en dat DAI de minimumaankoopprijs voor de wijn krachtens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2499/82 uiterlijk negentig dagen na het binnenbrengen van de wijn in de distilleerderij — dus uiterlijk eind juni 1983 — aan hen had moeten betalen.

    34

    In punt 133 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel geoordeeld, dat in de bijzondere omstandigheden van de zaak de schade die de Cantine eind juni 1983 hadden geleden ten gevolge van het geheel of gedeeltelijk niet betalen van de minimumaankoopprijs voor de wijn binnen de gestelde termijn, niet kon worden geacht vanaf die datum vast te staan, dat wil zeggen op handen en te verwachten te zijn.

    35

    Hieraan heeft het Gerecht in de punten 136 en 145 van het bestreden arrest toegevoegd dat om te beoordelen of de schade vaststond, rekening moest worden gehouden met de door DAI bij de Italiaanse rechterlijke instanties ingeleide procedures, die specifiek betrekking hadden op het lot van de bij Assedile gestelde waarborg, gelet op de ingewikkeldheid van het bij verordening nr. 2499/82 ingevoerde stelsel en de gegeven uitzonderlijke omstandigheden, waarin het voor een voorzichtig en bezonnen marktdeelnemer zeer moeilijk was om er zich vóór afloop van deze procedures rekenschap van te geven dat hij voor de nationale rechter de betaling van de betrokken steun niet door middel van die waarborg zou kunnen verkrijgen.

    36

    In punt 146 van het bestreden arrest was het Gerecht van oordeel dat de Italiaanse rechterlijke instanties eerst met het arrest van de Corte suprema di cassazione van 28 november 1994 definitief hadden uitgemaakt aan wie de bij Assedile gestelde waarborg toekwam, en dat de door de Cantine geleden schade dus vóór deze datum niet vaststond.

    37

    In punt 147 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconcludeerd dat de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar niet kon ingaan vóór 28 november 1994, zodat de vordering op grond van artikel 235 EG, die was ingesteld in 1998, niet tardief kon worden geacht. Bijgevolg heeft het Gerecht verklaard dat het door de Commissie aangevoerde middel inzake de verjaring moest worden afgewezen (punt 148 van het bestreden arrest), en dat de vordering ontvankelijk was (punt 150 van dit arrest).

    Conclusies van partijen voor het Hof

    38

    De Commissie verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin het tegen haar ingestelde beroep tot schadevergoeding wordt toegewezen;

    de zaak zelf af te doen en voormeld beroep niet-ontvankelijk te verklaren, en

    de Cantine te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en in die van de procedure voor het Gerecht.

    39

    De Cantine verzoeken het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    subsidiair, in geval van toewijzing van de hogere voorziening, het bestreden arrest te bevestigen voor zover de Commissie daarin tot schadevergoeding wordt veroordeeld, en het door haar aangevoerde middel inzake de verjaring af te wijzen, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    40

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie een enkel middel aan, dat is ontleend aan schending, in de punten 129 tot en met 150 van het bestreden arrest, van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie en van het rechtszekerheidsbeginsel.

    Argumenten van partijen

    41

    De Commissie merkt op dat in een vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht het beginsel is geformuleerd dat de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie neergelegde verjaringstermijn van vijf jaar voor vorderingen tegen de Gemeenschap inzake niet-contractuele aansprakelijkheid slechts ingaat wanneer de te vergoeden schade zich heeft geconcretiseerd. Indien de aansprakelijkheid van de Gemeenschap terug is te voeren op een normatieve handeling, kan deze verjaringstermijn niet ingaan vooraleer de betrokkenen een vaststaande schade hebben geleden.

    42

    Meer in het bijzonder verwijt de Commissie het Gerecht dat het in het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met het feit dat de Cantine sinds 1983 door verordening nr. 2499/82 concrete schade hebben geleden, doordat daarin niet was voorzien in de mogelijkheid om de gemeenschapssteun direct aan de producent uit te betalen in geval van faillissement van de distilleerder. Als aanvangsdatum voor de verjaringstermijn had dus moeten zijn uitgegaan van de datum waarop de Cantine, als gevolg van het faillissement van DAI, geen betaling van deze steun hadden kunnen verkrijgen binnen de in die verordening gestelde termijn van negentig dagen na het binnenbrengen van de wijn in de distilleerderij.

    43

    Volgens de Commissie heeft het Gerecht zijn arrest evenwel gebaseerd op de wijze waarop de Cantine de schadelijke gevolgen van verordening nr. 2499/82 hadden gepercipieerd. Dienaangaande betoogt zij dat de omstandigheid dat de Cantine op de hoogte waren van het feit dat zij schade hadden geleden ten gevolge van de toepassing van deze verordening, voor het Gerecht niet voldoende was, dat van oordeel was dat er een volkomen subjectief element aanwezig moest zijn, namelijk dat de Cantine tot het besef waren gekomen dat zij enkel genoegdoening zouden kunnen krijgen door het instellen van een aansprakelijkheidsvordering tegen de Commissie, na het mislukken van hun pogingen om via de nationale rechterlijke instanties betaling van de gemeenschapssteun te verkrijgen door toewijzing aan hen van de bij Assedile gestelde waarborg.

    44

    De Commissie betoogt voorts dat het bestreden arrest zelfs niet strookt met de in het arrest van het Hof van 7 november 1985, Adams/Commissie (145/83, Jurispr. blz. 3539) geformuleerde beginselen. Zij is van mening dat de Cantine geen beroep op dit arrest kunnen doen, aangezien daarin rekening wordt gehouden met de ongewilde onwetendheid van het schadeverwekkende feit. Zoals in de punten 139 en 140 van het bestreden arrest is vastgesteld, lijdt het echter geen enkele twijfel dat de Cantine bekend waren met de voorschriften van verordening nr. 2499/82.

    45

    De Commissie verwijt het Gerecht bovendien dat het in het bestreden arrest inbreuk heeft gemaakt op het vereiste van rechtszekerheid, dat noodzakelijk is voor de toepassing van de verjaringstermijnen. Zou het tijdstip waarop de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie ingaat, afhankelijk worden gesteld van de subjectieve beoordeling die iedere belanghebbende kan hebben met betrekking tot het vaststaan van de geleden schade, dan zou de gelaedeerde het tijdstip van definitieve verjaring van de aansprakelijkheidsvordering discretionair kunnen bepalen. Dienaangaande merkt de Commissie nog op dat de door de Cantine ingestelde beroeps- en cassatieprocedures in het onderhavige geval overigens geen enkele invloed hadden gehad op hun opvatting betreffende het vaststaan van de schade.

    46

    De Commissie merkt voorts op dat het arrest van het Gerecht tegenstrijdig is gemotiveerd. Het Gerecht heeft immers enerzijds geweigerd de uitputting van de nationale rechtsmiddelen te beschouwen als een ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de door de Cantine tegen de Commissie ingestelde vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, en anderzijds, de aanvang van de verjaringstermijn voor deze vordering in verband gebracht met de datum van een einduitspraak op nationaal niveau, in casu het arrest van de Corte suprema di cassazione van 28 november 1994.

    47

    De Cantine betogen dat de hogere voorziening ongegrond is en dat het Gerecht in het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat niet aan de voorwaarden voor de instelling van een aansprakelijkheidsvordering tegen de Commissie was voldaan zolang het geding voor de nationale rechterlijke instanties niet was beslecht door het arrest van de Corte suprema di cassazione.

    48

    De Cantine zijn van mening dat zij de beslechting van het geding op nationaal niveau dienden af te wachten alvorens beroep te kunnen instellen voor de gemeenschapsinstanties, gelet op met name de totale afwezigheid van voorschriften met betrekking tot de situatie van de failliete distilleerder. Dienaangaande merken zij voorts op dat het Gerecht hun aansprakelijkheidsvordering zeker zou hebben afgewezen op grond dat de nationale rechtsmiddelen nog niet waren uitgeput. Volgens de Cantine is de verjaring dus niet ingetreden, aangezien de verjaringstermijn voor de tegen de Commissie ingestelde vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid pas is ingegaan bij de afwijzing van hun beroep door de Corte suprema di cassazione, waardoor de uitspraak van het Tribunale civile di Roma kracht van gewijsde verkreeg.

    49

    Voorts werpen de Cantine de Commissie tegen, dat haar betoog, dat het bestreden arrest tegenstrijdigheden bevat op het punt van de ontvankelijkheid van de tegen de Commissie ingestelde vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid en de aanvangsdatum van de voor die vordering geldende verjaringstermijn, in ieder geval ongegrond is, aangezien daarbij twee onderdelen van dit arrest worden vergeleken waarin verschillende juridische begrippen en feiten aan de orde zijn.

    50

    Voor het geval dat het Hof de argumenten van de Commissie betreffende de verjaring van de tegen haar ingestelde vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid zou aanvaarden en een nieuwe aanvangsdatum voor de verjaringstermijn van deze vordering zou moeten vaststellen, stellen de Cantine dat deze termijn jegens hen niet kon ingaan voordat de Gemeenschap ongerechtvaardigd was verrijkt als gevolg van de retrocessie door AIMA aan het EOGFL van de bij Assedile gestelde waarborg, die in 1991 plaatsvond. De Cantine voeren aan dat zij slechts met de ontvangst van de brief van de Commissie van 8 december 1997 kennis kregen van deze retrocessie aan het EOGFL en dus van de ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeenschap. De verjaringstermijn voor bedoelde vordering moet volgens hen dus op die datum ingaan.

    51

    In dit verband beroepen de Cantine zich op een vaste rechtspraak van het Hof en inzonderheid op het reeds aangehaalde arrest Adams/Commissie, volgens hetwelk het verstrijken van de verjaringstermijn niet aan de gelaedeerde kan worden tegengeworpen, wanneer deze niet tijdig heeft kunnen kennisnemen van het feit dat de schade heeft doen ontstaan, en daardoor niet over een redelijke termijn heeft kunnen beschikken om beroep in te stellen. De Cantine benadrukken voorts dat zij hun rechten steeds zijn blijven beschermen, en dat zij zich daartoe tot AIMA hebben gericht om betaling te verkrijgen van hun vorderingen op DAI door middel van de bij Assedile gestelde waarborg, en vervolgens bij de Commissie de door AIMA begane onregelmatigheid aan de kaak hebben gesteld. In casu valt hun dus geen onverschoonbare vertraging te verwijten.

    Beoordeling door het Hof

    52

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het recht om bij de gemeenschapsrechter een vordering in te stellen slechts kan worden uitgeoefend onder de voorwaarden waarin de bepalingen voor elk specifiek type beroep, in casu het beroep tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 235 EG, voorzien. Bijgevolg is dit recht slechts geldig voor het Gerecht uitgeoefend indien het Gerecht met name de verjaringsregels voor dit beroep correct heeft toegepast (zie in die zin beschikking van 18 juli 2002, Autosalone Ispra dei Fratelli Rossi/Commissie, C-136/01 P, Jurispr. blz. I-6565, punt 26).

    53

    Volgens artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie verjaren de vorderingen tegen de Gemeenschappen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven.

    54

    De in die bepaling bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar gaat in wanneer is voldaan aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht en met name wanneer de te vergoeden schade zich heeft geconcretiseerd. In gevallen als het onderhavige, waarin de aansprakelijkheid van de Gemeenschap terug is te voeren op een normatieve handeling, kan deze verjaringstermijn dus niet ingaan voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan en de betrokkenen derhalve een vaststaande schade hebben geleden (zie met name arresten van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, punt 10, en 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C-282/05 P, Jurispr. blz. I-2941, punt 29).

    55

    In casu heeft het Gerecht in punt 131 van het bestreden arrest geoordeeld dat de verjaringstermijn was ingegaan op het tijdstip dat vaststond dat de Cantine schade hadden geleden die het gevolg was van het geheel of gedeeltelijk niet uitkeren van de betrokken communautaire steun. In punt 132 van dit arrest heeft het Gerecht bovendien opgemerkt dat vaststond dat DAI krachtens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2499/82 het betrokken bedrag uiterlijk eind juni 1983 aan hen had moeten betalen. In punt 133 van het bestreden arrest was het Gerecht evenwel van oordeel dat in de bijzondere omstandigheden van de zaak de schade die de Cantine eind juni 1983 hadden geleden niet kon worden geacht vanaf die datum vast te staan, dat wil zeggen op handen en te verwachten te zijn.

    56

    In de punten 136 en 145 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat om te beoordelen of de schade vaststond, rekening moest worden gehouden met de door DAI bij de Italiaanse rechterlijke instanties ingeleide procedures, die specifiek betrekking hadden op het lot van de bij Assedile gestelde waarborg, gelet op de ingewikkeldheid van het bij verordening nr. 2499/82 ingevoerde stelsel en de gegeven uitzonderlijke omstandigheden, waarin het voor een voorzichtig en bezonnen marktdeelnemer zeer moeilijk was om er zich vóór afloop van deze procedures rekenschap van te geven dat hij voor de nationale rechter de betaling van de betrokken steun niet door middel van die waarborg zou kunnen verkrijgen.

    57

    Derhalve heeft het Gerecht in de punten 145 tot en met 147 van het bestreden arrest geconcludeerd dat de Cantine er zich slechts na de uitspraak van de Corte suprema di cassazione van 28 november 1994 rekenschap van hadden kunnen geven dat zij de betaling van de betrokken steun niet door middel van bedoelde waarborg zouden verkrijgen, en dat de door de Cantine geleden schade bijgevolg niet vaststond vóór deze datum, zodat de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar daarvóór niet kon ingaan.

    58

    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Gerecht aldus heeft gekozen voor een subjectieve benadering van de vraag, of is voldaan aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheidsstelling van de Gemeenschap. Volgens deze benadering kan de schade als gevolg van een onrechtmatige normatieve handeling niet worden geacht vast te staan zolang de mogelijk benadeelde deze niet als zodanig percipieert. In het bestreden arrest heeft het Gerecht de beoordeling omtrent het vaststaan van de door de Cantine geleden schade immers afhankelijk gesteld van de omstandigheid, dat zij tot het besef waren gekomen dat zij geen schadeloosstelling zouden verkrijgen voor de nationale rechterlijke instanties.

    59

    De vereisten voor het ontstaan van de verplichting tot vergoeding van de in artikel 288, tweede alinea, EG bedoelde schade en dus ook de verjaringsregeling voor de desbetreffende schadevorderingen, mogen evenwel niet zijn gebaseerd op andere dan strikt objectieve criteria. Ware dit anders, dan zou immers afbreuk kunnen worden gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel, dat juist de grondslag is voor de verjaringsregeling en vereist dat de communautaire rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn opdat de belanghebbenden daaraan houvast hebben in de door het gemeenschapsrecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen (zie met name arrest van 15 februari 1996, Duff e.a., C-63/93, Jurispr. blz. I-569, punt 20).

    60

    Bovendien moet worden opgemerkt dat indien de verjaringstermijn voor de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet zou kunnen ingaan voordat de mogelijk benadeelde tot de overtuiging is gekomen dat hij schade heeft geleden, bedoelde vordering op verschillende tijdstippen zou kunnen verjaren naar gelang van de individuele perceptie die iedere partij zou kunnen hebben inzake het vaststaan van de schade. Zulks is in strijd met het vereiste van rechtszekerheid, dat noodzakelijk is voor de toepassing van de verjaringstermijnen.

    61

    Dienaangaande moet voorts worden opgemerkt dat het Hof de stelling van de hand heeft gewezen, dat de verjaringstermijn van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie slechts ingaat vanaf het tijdstip waarop de benadeelde de betrokken feiten duidelijk en in detail kent. Kennis van de feiten behoort immers niet tot de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om de verjaringstermijn te doen ingaan (zie beschikking Autosalone Ispra dei Fratelli Rossi/Commissie, reeds aangehaald, punt 31). Bij de vaststelling van het tijdstip waarop de verjaringstermijn voor de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap ingaat, kan dus geen rekening worden gehouden met de subjectieve beoordeling van het bestaan van schade.

    62

    Het Gerecht mocht in het bestreden arrest dus niet steunen op de perceptie van de Cantine omtrent de nadelige gevolgen van verordening nr. 2499/82 om vast te stellen dat de door hen geleden schade vaststond, en dus om de aanvangsdatum van de verjaringstermijn voor hun aansprakelijkheidsvordering te bepalen. Daartoe had het Gerecht integendeel van louter objectieve criteria moeten uitgaan.

    63

    Precies op dergelijke criteria heeft het Hof zich reeds gebaseerd bij de vaststelling van de aanvangsdatum van de verjaringstermijn van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie. Zoals blijkt uit punt 33 van het reeds aangehaalde arrest Holcim (Deutschland)/Commissie, heeft het Hof namelijk geoordeeld dat bedoelde termijn ingaat op het tijdstip waarop de door de benadeelde geleden geldelijke schade daadwerkelijk is ingetreden. Deze termijn gaat dus in wanneer er zich in het vermogen van de mogelijk benadeelde partij concreet een objectief verlies voordoet.

    64

    In het bestreden arrest had het Gerecht de verjaringstermijn van vijf jaar voor de door de Cantine krachtens artikel 235 EG ingestelde aansprakelijkheidsvordering dus moeten doen ingaan op de dag waarop de door verordening nr. 2499/82 berokkende schade zich objectief heeft voorgedaan door het ontstaan van een verlies in hun vermogen.

    65

    Meer in het bijzonder had het Gerecht moeten vaststellen dat de verjaringstermijn was ingegaan vanaf het tijdstip waarop de Cantine daadwerkelijk en objectief schade hadden geleden ingevolge de toepassing van het onrechtmatige stelsel van betaling van gemeenschapssteun van artikel 9 van verordening nr. 2499/82, doordat daarin niet was gegarandeerd dat de gemeenschapssteun rechtstreeks aan hen zou worden betaald indien DAI failliet zou gaan. Dit tijdstip had dus moeten zijn vastgesteld op de dag waarop de Cantine bedoelde betaling niet konden verkrijgen binnen de in die bepaling gestelde termijn van negentig dagen na het binnenbrengen van de wijn in de distilleerderij, en dus op eind juni 1983, zoals met name blijkt uit punt 132 van het bestreden arrest.

    66

    Het Gerecht heeft evenwel een verkeerde toepassing gegeven aan de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde verjaringsregeling, waar het in punt 147 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de in voormeld artikel bedoelde verjaringstermijn niet vóór 28 november 1994 kon ingaan, en het derhalve in punt 150 van het arrest de op 12 oktober 1998 — dus meer dan 15 jaar na het effectieve intreden van de schade — bij hem ingestelde aansprakelijkheidsvordering ontvankelijk heeft verklaard op grond dat zij tijdig was ingesteld.

    67

    Overigens moet het betoog van de Cantine worden afgewezen dat is gebaseerd op het reeds aangehaalde arrest Adams/Commissie, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het verstrijken van de verjaringstermijn niet aan de gelaedeerde kan worden tegengeworpen wanneer deze niet tijdig heeft kunnen kennisnemen van het feit dat de schade heeft doen ontstaan. Anders dan in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest kunnen de Cantine in casu immers niet stellen dat zij niet reeds vanaf eind juni 1983 kennis hadden van het feit dat hun schade heeft doen ontstaan, aangezien het voor hen vanaf toen volkomen duidelijk was dat zij op grond van artikel 9 van verordening nr. 2499/82 geen directe betaling van de betrokken gemeenschapssteun zouden kunnen krijgen in geval van faillissement van de distilleerder.

    68

    Hieraan zij bovendien toegevoegd, dat het feit dat de Cantine hadden geïntervenieerd in de door DAI voor de Italiaanse rechterlijke instanties ingestelde procedure betreffende de waarborg hen niet verhinderde om op grond van artikel 235 EG parallel een aansprakelijkheidsvordering bij het Hof in te stellen. Deze laatste bepaling kent juist de communautaire rechterlijke instanties een exclusieve bevoegdheid toe om kennis te nemen van tegen de Gemeenschap ingestelde schadevorderingen in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG (zie met name arrest van 27 september 1988, Asteris e.a., 106/87–120/87, Jurispr. blz. 5515, punt 15).

    69

    Ten slotte moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie, een voor een nationale rechterlijke instantie ingesteld beroep geen handeling is die de verjaring van de vordering tot schadevergoeding uit hoofde van artikel 235 EG stuit (zie in die zin beschikking Autosalone Ispra dei Fratelli Rossi/Commissie, reeds aangehaald, punt 56). Hieruit volgt dat de instelling van een beroep voor de nationale rechter de verjaringstermijn voor die vordering evenmin op een later tijdstip kan doen ingaan.

    70

    Gelet op het voorgaande moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover daarbij de door de Cantine ingestelde vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid ontvankelijk is verklaard en de Commissie is veroordeeld tot vergoeding van de schade die de Cantine na het faillissement van DAI hebben geleden als gevolg van het ontbreken van een mechanisme dat onder het stelsel van artikel 9 van verordening nr. 2499/82 kan garanderen dat de bij deze verordening ingestelde communautaire steun wordt uitgekeerd aan de betrokken producenten.

    Beroep voor het Gerecht

    71

    Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is hier het geval.

    72

    De vordering van de Cantine strekkende tot veroordeling van de Commissie, op grond van artikel 235 EG, tot betaling van schadevergoedingen waarvan het bedrag overeenstemt met de bedragen van hun openstaande schuldvorderingen op DAI, kan niet worden toegewezen om de in de punten 63 tot en met 66 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen.

    73

    Zoals met name uit punt 65 van het onderhavige arrest blijkt, is de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie vastgestelde verjaringstermijn van vijf jaar immers eind juni 1983 ingegaan, zodat bedoelde schadevordering op grond van artikel 235 EG, die in 1998 is ingediend, moet worden geacht te zijn verjaard, en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    74

    Aangezien het Gerecht in het bestreden arrest de verzoeken van de Cantine tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 31 juli 1998 en tot vaststelling van een verzuim van deze instelling, alsmede hun verzoek om veroordeling van de Commissie op basis van ongerechtvaardigde verrijking, niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet het beroep van de Cantine in zaak T-166/98 bijgevolg in zijn geheel worden verworpen.

    Kosten

    75

    Volgens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, van dit Reglement, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Cantine in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van de onderhavige procedure en in die van de procedure voor het Gerecht.

     

    Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart:

     

    1)

    Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 23 november 2004, Cantina sociale di Dolianova e.a./Commissie (T-166/98), wordt vernietigd voor zover daarbij de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid die is ingesteld door Cantina sociale di Dolianova Soc. coop. arl, Cantina Trexenta Soc. coop. arl, Cantina sociale Marmilla — Unione viticoltori associati Soc. coop. arl, Cantina sociale S. Maria La Palma Soc. coop. arl en Cantina sociale del Vermentino Soc. coop. arl Monti-Sassari, ontvankelijk is verklaard en de Commissie van de Europese Gemeenschappen is veroordeeld tot vergoeding van de schade die deze na het faillissement van Distilleria Agricola Industriale de Terralba hebben geleden als gevolg van het ontbreken van een mechanisme dat onder het stelsel van artikel 9 van verordening (EEG) nr. 2499/82 van de Commissie van 15 september 1982 tot vaststelling van de bepalingen inzake de preventieve distillatie voor het wijnoogstjaar 1982/1983, kan garanderen dat de bij deze verordening ingestelde communautaire steun wordt uitgekeerd aan de betrokken producenten.

     

    2)

    Het beroep in zaak T-166/98 wordt verworpen.

     

    3)

    Cantina sociale di Dolianova Soc. coop. arl, Cantina Trexenta Soc. coop. arl, Cantina sociale Marmilla — Unione viticoltori associati Soc. coop. arl, Cantina sociale S. Maria La Palma Soc. coop. arl en Cantina sociale del Vermentino Soc. coop. arl Monti-Sassari worden verwezen in de kosten van de onderhavige procedure en in die van de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Italiaans.

    Top