Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0034

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 maart 2007.
    Maatschap J. en G.P. en A.C. Schouten tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland.
    Communautaire steunregelingen - Verordening (EEG) nr. 3887/92 - Sector rundvlees - Verordening (EG) nr. 1254/1999 - Beschikbaar voederareaal - Begrip - Speciale premie - Voorwaarden voor toekenning - Perceel waarop in relevante periode tijdelijk water heeft gestaan.
    Zaak C-34/05.

    Jurisprudentie 2007 I-01687

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:122

    Zaak C‑34/05

    Maatschap J. en G.P. en A.C. Schouten

    tegen

    Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

    (verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om een prejudiciële beslissing)

    „Communautaire steunregelingen – Verordening (EEG) nr. 3887/92 – Sector rundvlees – Verordening (EG) nr. 1254/1999 – Beschikbaar voederareaal – Begrip – Speciale premie – Voorwaarden voor toekenning – Perceel waarop in relevante periode tijdelijk water heeft gestaan”

    Conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 22 juni 2006 

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 maart 2007 

    Samenvatting van het arrest

    Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Geïntegreerd beheers‑ en controlesysteem voor bepaalde steunregelingen

    (Verordening nr. 1254/1999 van de Raad, art. 12, lid 2, sub b; verordening nr. 3887/92 van de Commissie, art. 2, lid 1, sub c)

    Om de tendens tot intensivering van de rundveehouderij tegen te gaan wordt de toekenning van een speciale premie afhankelijk gesteld van de inachtneming van een veebezettingsgetal als bedoeld in artikel 12 van verordening nr. 1254/1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees. Dit veebezettingsgetal drukt de verhouding uit tussen het aantal dieren dat op het bedrijf wordt gehouden, en het voor de voedering daarvan bestemde voederareaal; aldus wordt ervoor gezorgd dat deze oppervlakte toereikend is om in de voedselbehoefte van deze dieren te voorzien.

    In dit verband moeten artikel 12, lid 2, sub b, van verordening nr. 1254/1999 en artikel 2, lid 1, sub c, van verordening nr. 3887/92 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers‑ en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen aldus worden uitgelegd dat een als voederareaal opgegeven perceel als „beschikbaar” kan worden aangemerkt, wanneer het enerzijds gedurende het gehele kalenderjaar uitsluitend is bestemd voor het voederen van de daarop gehouden dieren, en het anderzijds daadwerkelijk voor deze voedering is kunnen worden gebruikt gedurende een periode van ten minste zeven maanden in datzelfde jaar te rekenen vanaf de in de nationale regeling tussen 1 januari en 31 maart vastgestelde aanvangsdatum, zelfs wanneer dit perceel niet ononderbroken met deze dieren was bezet, bijvoorbeeld omdat het tijdelijk onder water stond.

    (cf. punten 28‑29, 38 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    1 maart 2007 (*)

    „Communautaire steunregelingen – Verordening (EEG) nr. 3887/92 – Sector rundvlees – Verordening (EG) nr. 1254/1999 – Beschikbaar voederareaal – Begrip – Speciale premie – Voorwaarden voor toekenning – Perceel waarop in relevante periode tijdelijk water heeft gestaan”

    In zaak C‑34/05,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) bij beslissing van 26 januari 2005, ingekomen bij het Hof op 31 januari 2005, in de procedure

    Maatschap J. en G.P. en A.C. Schouten

    tegen

    Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Klučka, R. Silva de Lapuerta, J. Makarczyk en G. Arestis (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: P. Léger,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    –       Maatschap J. en G.P. en A.C. Schouten, vertegenwoordigd door S. Dul, accountant adviseur,

    –       de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en C. ten Dam als gemachtigden,

    –       de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos als gemachtigde,

    –       de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A. Colomb als gemachtigden,

    –       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Erlbacher en T. van Rijn als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 juni 2006,

    het navolgende

    Arrest

    1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 160, blz. 21), en artikel 2, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers‑ en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 391, blz. 36).

    2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de landbouwmaatschap Maatschap J. en G.P. en A.C. Schouten (hierna: „Schouten”) en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: „minister”) ter zake van de weigering van deze laatste om aan Schouten de door deze vooraf aangevraagde speciale premie voor het houden van mannelijke runderen toe te kennen.

     Toepasselijke bepalingen

    3       Verordening nr. 1254/1999 voert een algemeen systeem van rechtstreekse betalingen aan rundvleesproducenten in. Een van deze rechtstreekse betalingen bestaat in een speciale premie voor het houden van mannelijke runderen.

    4       Artikel 4 van deze verordening bepaalt dienaangaande:

    „1.      Aan rundvleesproducenten die op hun bedrijf mannelijke runderen houden, kan op hun verzoek een speciale premie worden verleend. Deze premie wordt per kalenderjaar en per bedrijf binnen de grenzen van de regionale maxima toegekend voor ten hoogste 90 dieren van elke in lid 2 bedoelde leeftijdstranche.

    2.      [...]

    3.      Om voor de speciale premie in aanmerking te komen:

    a.      moet ieder dier waarvoor een aanvraag is ingediend, gedurende een nader te bepalen periode door de producent worden gemest;

    [...]”

    5       Artikel 12, leden 1 en 2, van verordening nr. 1254/1999, opgenomen in onderafdeling 5, „Veebezetting”, bepaalt:

    „1.      Het totale aantal dieren waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kan worden verkregen, wordt begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar. Het veebezettingsgetal geeft de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. Een producent wordt echter vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal, niet groter is dan 15 GVE.

    2.      Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van:

    a)      de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. Voor de omrekening van het aldus verkregen aantal dieren in GVE wordt gebruik gemaakt van de omrekeningstabel in bijlage III;

    b)      het voederareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. Bij de berekening van dat areaal wordt geen rekening gehouden met de oppervlakte van:

    –       gebouwen, bossen, vijvers en wegen,

    –       percelen die worden gebruikt voor andere gewassen waarvoor een communautaire steunregeling geldt, of voor meerjarige teelten of tuinbouw, behalve percelen blijvend grasland waarvoor areaaluitkeringen worden toegekend overeenkomstig artikel 17 van deze verordening en artikel 19 van verordening (EG) nr. 1255/1999,

    –       percelen waarvoor de steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen geldt, percelen die in aanmerking komen voor de steunregeling voor gedroogde voedergewassen, of die onder een nationaal of communautair braakleggingsprogramma vallen.

    Het voederareaal omvat ook gezamenlijk gebruikt voederareaal en percelen die voor gemengde teelten worden gebruikt.”

    6       Punt 13 van de considerans van verordening nr. 1254/1999 vermeldt dienaangaande dat:

    „[...] gelet op de tendens tot intensivering van de rundveehouderij, de premies voor vee moeten worden beperkt rekening houdend met de voedercapaciteit van elk bedrijf in verhouding tot het aantal en de categorieën dieren die er worden gehouden; dat, om te voorkomen dat te intensief wordt geproduceerd, dergelijke premies slechts mogen worden toegekend als op het bedrijf een maximale veebezetting in acht wordt genomen; dat evenwel rekening moet worden gehouden met de situatie van kleine producenten”.

    7       Overeenkomstig artikel 1 van verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad van 27 november 1992 tot instelling van een geïntegreerd beheers‑ en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 355, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1593/2000 van de Raad van 17 juli 2000 (PB L 182, blz. 4), voert elke lidstaat een geïntegreerd beheers‑ en controlesysteem in, dat in de sector dierlijke productie van toepassing is op de regelingen inzake de premie en betaling voor producenten van rundvlees, ingevoerd bij hoofdstuk 1 van titel I van verordening nr. 1254/1999.

    8       Verordening nr. 3887/92 bevat de uitvoeringsbepalingen inzake dit geïntegreerde beheers‑ en controlesysteem. Artikel 2, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

    „1.      Voor de toepassing van deze verordening geldt het volgende:

    [...]

    c)      elk voederareaal moet gedurende een periode van ten minste zeven maanden die begint op een door de lidstaat te bepalen datum tussen 1 januari en 31 maart, beschikbaar zijn voor het houden van dieren.”

    9       Artikel 9, lid 2, van verordening nr. 3887/92 luidt als volgt:

    „Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag ‚oppervlakten’ aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. [...]

    [...]

    Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.

    [...]”

    10     Ondanks het feit dat verordening nr. 3887/92 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers‑ en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 327, blz. 11), is deze evenwel van toepassing gebleven op steunaanvragen voor de verkoopseizoenen of premieperioden die aflopen vóór 1 januari 2002.

     Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    11     Om in aanmerking te komen voor communautaire steun in de sector rundvlees heeft Schouten op 9 mei 2001 bij de minister voor 2001 een aanvraag voor de registratie van percelen grasland met een totale oppervlakte van 70,29 ha als voederareaal ingediend.

    12     Een aantal van deze percelen zijn uiterwaarden. Een uiterwaard is een meestal met gras bedekt terrein dat buitendijks ligt, dat wil zeggen tussen de dijk die het achterland tegen overstromingen beschermt, en de rivierbedding. De uiterwaarden staan gedurende kortere of langere tijd gedeeltelijk onder water.

    13     Op 10 en 11 mei 2001 zijn van het gebied een satellietopname en een luchtfoto gemaakt. Daaruit bleek dat een deel van de percelen die Schouten bezit, onder water stond.

    14     Op 1 augustus 2001 heeft Schouten op grond van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1254/1999 een aanvraag ingediend voor een premie voor het houden van 26 mannelijke runderen op de in punt 11 van het onderhavige arrest bedoelde percelen.

    15     Bij brief van 17 december 2001 heeft de minister Schouten meegedeeld dat de door middel van teledetectie geconstateerde oppervlakte van een aantal percelen kleiner was dan het in de aanvraag opgegeven voederareaal. Omdat het verschil groter was dan 20 %, is het voor Schouten geregistreerde voederareaal krachtens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 3887/92 op nihil gesteld.

    16     Bij besluit van 27 mei 2002 heeft de minister de aanvraag van Schouten voor een premie voor het houden van 26 mannelijke runderen afgewezen op grond dat het voederareaal op nihil was gesteld en dat derhalve het in artikel 12 van verordening nr. 1254/1999 genoemde veebezettingsgetal niet in acht was genomen.

    17     Bij brief van 3 juli 2002 heeft Schouten tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Ter ondersteuning van haar bezwaar heeft zij in een brief van 22 juli 2002 betoogd dat de in de uiterwaarden gelegen percelen door haar op 2 juli 2002 waren opgemeten en een oppervlakte besloegen die nagenoeg overeenkwam met de in de aanvraag vermelde oppervlakte.

    18     Bij besluit van 8 augustus 2003 heeft de minister dit bezwaar ongegrond verklaard op grond dat de door Schouten als voederareaal opgegeven percelen niet gedurende een ononderbroken periode van zeven maanden, te weten van 31 maart tot 31 oktober 2001, beschikbaar waren geweest voor de rundveehouderij of de schapen‑ of geitenhouderij. Hij was van oordeel dat Schouten het risico droeg dat op het moment van de teledetectie sprake was van hoog water en de geconstateerde oppervlakte dus geringer was dan de opgegeven oppervlakte.

    19     Bij brief van 17 september 2003 heeft Schouten tegen dit afwijzend besluit van de minister beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Schouten betoogt in het hoofdgeding dat de omstandigheden op de dag van de teledetectie uitzonderlijk waren, en dat zij daarvan niet het risico diende te dragen. Verder verklaart zij dat het water zich reeds drie dagen na 11 mei 2001 weer had teruggetrokken, en dat de runderen er tien dagen later weer opnieuw graasden.

    20     De minister is zijnerzijds van mening dat artikel 12, lid 2, sub b, van verordening nr. 1254/1999 juncto artikel 2, lid 1, sub c, van verordening nr. 3887/92 aldus moet worden uitgelegd dat de als voederareaal opgegeven percelen gedurende een ononderbroken periode van ten minste zeven maanden, en in elk geval in de periode van 31 maart tot 31 oktober, ononderbroken beschikbaar moeten zijn voor het voederen van dieren. Hij is van mening dat wanneer tijdens deze periode door middel van teledetectie wordt vastgesteld dat een perceel geheel of gedeeltelijk onder water staat, het ondergelopen deel niet meer beschikbaar is als voederareaal.

    21     Het College van Beroep voor het bedrijfsleven is van oordeel dat de juistheid van de restrictieve uitlegging van de woorden „beschikbaar voor het houden van runderen, schapen of geiten” niet zo evident is dat er geen ruimte voor redelijke twijfel is.

    22     Bijgevolg heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)      Dienen artikel 12, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 3887/92 aldus te worden uitgelegd, dat een als voederareaal opgegeven perceel reeds niet als ‚beschikbaar’ moet worden aangemerkt, indien op enig moment in de relevante periode water op het perceel heeft gestaan?

    2)      Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, zijn deze bepalingen dan verbindend, in het bijzonder in verband met de daaruit voortvloeiende consequenties?

    3)      Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, welke criteria gelden teneinde te kunnen beoordelen of een als voederareaal opgegeven perceel waarop tijdelijk water heeft gestaan, als ‚beschikbaar’ in de zin van artikel 12, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 3887/92 kan worden aangemerkt?”

     Beantwoording van de prejudiciële vragen

     De eerste en de derde vraag

    23     Met de eerste en de derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, en zo ja onder welke voorwaarden, een als voederareaal opgegeven perceel waarop in de relevante periode tijdelijk water heeft gestaan, kan worden aangemerkt als „beschikbaar” in de zin van artikel 12, lid 2, sub b, van verordening nr. 1254/1999 en artikel 2, lid 1, sub c, van verordening nr. 3887/92.

    24     Vooraf moet worden opgemerkt dat deze verordeningen niet preciseren wat moet worden verstaan onder „beschikbaar” voederareaal.

    25     Volgens vaste rechtspraak moet voor de uitlegging van gemeenschapsrechtelijke bepalingen niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen daarvan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaken, nastreeft (zie met name arresten van 13 november 2003, Granarolo, C‑294/01, Jurispr. blz. I‑13429, punt 34, en 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34).

    26     Artikel 12, lid 2, sub b, van verordening nr. 1254/1999 bevat een opsomming van oppervlakten die zijn uitgesloten van het voederareaal in de zin van de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. In deze opsomming zijn expliciet de percelen opgenomen die niet bijdragen aan de voedercapaciteit van het bedrijf, zoals gebouwen, bossen, vijvers en wegen, alsook percelen die worden gebruikt voor andere gewassen waarvoor een communautaire steunregeling geldt, behalve bepaalde percelen blijvend grasland waarvoor areaaluitkeringen worden toegekend.

    27     Daaruit volgt dat een perceel kan worden aangemerkt als „beschikbaar” voerderareaal in de zin van genoemde bepaling, wanneer het uitsluitend is bestemd voor de voedering van dieren.

    28     Deze uitlegging wordt geschraagd door de doelstellingen van verordening nr. 1254/1999. Zoals uit punt 13 van de considerans daarvan blijkt, bestaat een van de doelstellingen van deze verordening immers in het tegengaan van de tendens tot intensivering van de rundveehouderij; de producenten houden immers een steeds groter aantal runderen op hun bedrijf zonder dat de oppervlakte toeneemt en zodoende volstaat voor de voedering van deze dieren.

    29     Om dit doel te bereiken stelt artikel 4 van verordening nr. 1254/199 de toekenning van een speciale premie afhankelijk van de inachtneming van een in artikel 12 van deze verordening voorzien veebezettingsgetal, dat de verhouding uitdrukt tussen het aantal dieren dat op het bedrijf wordt gehouden, en het voor de voedering daarvan bestemde voederareaal; aldus wordt ervoor gezorgd dat deze oppervlakte toereikend is om in de voedselbehoefte van deze dieren te voorzien. Een producent die de speciale premie wil verkrijgen, kan het betrokken perceel derhalve geen andere bestemming geven dan de voedering van genoemde dieren.

    30     Daaruit volgt dat, anders dan de Nederlandse regering betoogt, het feit dat in de relevante periode op een perceel tijdelijk water heeft gestaan, in beginsel niet belet dat dit perceel uitsluitend wordt gebruikt voor de voedering van de dieren die er worden gehouden, en bijgevolg wordt aangemerkt als „beschikbaar” in de zin van artikel 12, lid 2, sub b, van verordening nr. 1254/1999. Voorts moet in dit verband worden vastgesteld dat in de opsomming in deze laatste bepaling geen sprake is van gebieden waarop tijdelijk water staat of kan komen te staan, zoals uiterwaarden, terwijl daarin daarentegen wel melding wordt gemaakt van oppervlakten waarop permanent water aanwezig is, zoals vijvers.

    31     Bovendien geeft artikel 2, lid 1, sub c, van verordening nr. 3887/92 aan dat „elk voederareaal [...] gedurende een periode van ten minste zeven maanden die begint op een door de lidstaat te bepalen datum tussen 1 januari en 31 maart, beschikbaar [moet] zijn voor het houden van dieren”.

    32     Blijkens deze bepaling gelezen in samenhang met artikel 12 van verordening nr. 1254/1999, waarbij een veebezettingsgetal is ingevoerd met als doel – zoals in punt 29 van het onderhavige arrest is gememoreerd – slechts een premie te verlenen voor dieren die worden gehouden op een bedrijf waarvan de oppervlakte voldoende bijdraagt aan het voederen daarvan, kan een voederareaal als „beschikbaar” worden aangemerkt wanneer het daadwerkelijk is kunnen worden gebruikt voor het voederen van de op het betrokken bedrijf gehouden dieren gedurende een periode van ten minste zeven maanden in het kalenderjaar, te rekenen vanaf de in de nationale regeling vastgestelde aanvangsdatum tussen 1 januari en 31 maart.

    33     De vaststelling van een dergelijke minimumperiode van zeven maanden houdt – anders dan de Nederlandse regering betoogt – niet in dat genoemd voederareaal ononderbroken met dieren bezet moet zijn teneinde „beschikbaar” te kunnen worden geacht.

    34     Immers, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie opmerkt, doet het tijdelijk onbezet zijn van het betrokken perceel, bijvoorbeeld vanwege het kortstondig onder water staan ervan, geen afbreuk aan het feit dat dit laatste uitsluitend is bestemd voor de voedering van de daarop gehouden dieren, mits is voldaan aan de voorwaarde ter zake van de minimumperiode van zeven maanden in het kalenderjaar. Evenzo doet, zoals Schouten terecht betoogt, het gedurende enkele dagen in de referentieperiode gedeeltelijk onder water staan van de percelen niet noodzakelijkerwijze afbreuk aan de bestemming ervan als voederareaal.

    35     Voorts moet worden opgemerkt dat de bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, nergens vermelden dat het voederareaal gedurende de relevante periode ononderbroken met dieren bezet moet zijn. Het is juist het risico van klimatologische wisselvalligheden, zoals overstromingen, vorst of sneeuw, waardoor percelen tijdelijk ontoegankelijk worden, dat de gemeenschapswetgever ertoe heeft gebracht niet een periode van ononderbroken bezetting met dieren voor te schrijven.

    36     In casu staat vast dat op de litigieuze percelen gedurende enkele dagen water heeft gestaan. Een dergelijk tijdelijk onder water staan waardoor deze percelen niet met dieren konden worden bezet, belet in principe niet dat wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 2, lid 1, sub c, van verordening nr. 3887/92 ter zake van de termijn.

    37     In dit verband is het aan de verwijzende rechter om na te gaan of, ondanks het kortstondige onbezet zijn van de percelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, deze laatste daadwerkelijk konden worden gebruikt voor het voederen van dieren gedurende een periode van ten minste zeven maanden in het kalenderjaar, te rekenen vanaf de in de nationale regeling vastgestelde aanvangsdatum tussen 1 januari en 31 maart.

    38     Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, sub b, van verordening nr. 1254/1999 en artikel 2, lid 1, sub c, van verordening nr. 3887/92 aldus moeten worden uitgelegd dat een als voederareaal opgegeven perceel als „beschikbaar” kan worden aangemerkt, wanneer het enerzijds gedurende het gehele kalenderjaar uitsluitend is bestemd voor het voederen van de daarop gehouden dieren, en het anderzijds daadwerkelijk voor deze voedering is kunnen worden gebruikt gedurende een periode van ten minste zeven maanden in datzelfde jaar te rekenen vanaf de in de nationale regeling vastgestelde aanvangsdatum tussen 1 januari en 31 maart, zelfs wanneer dit perceel niet ononderbroken met deze dieren was bezet, bijvoorbeeld omdat het tijdelijk onder water stond.

     De tweede vraag

    39     Gelet op het antwoord op de eerste en de derde vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

     Kosten

    40     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 12, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en artikel 2, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers‑ en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, moeten aldus worden uitgelegd dat een als voederareaal opgegeven perceel als „beschikbaar” kan worden aangemerkt, wanneer het enerzijds gedurende het gehele kalenderjaar uitsluitend is bestemd voor het voederen van de daarop gehouden dieren, en het anderzijds daadwerkelijk voor deze voedering is kunnen worden gebruikt gedurende een periode van ten minste zeven maanden in datzelfde jaar te rekenen vanaf de in de nationale regeling vastgestelde aanvangsdatum tussen 1 januari en 31 maart, zelfs wanneer dit perceel niet ononderbroken met deze dieren was bezet, bijvoorbeeld omdat het tijdelijk onder water stond.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Nederlands.

    Top