Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CC0429

Conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 29 maart 2007.
Max Rampion en Marie-Jeanne Godard, echtgenote van Rampion tegen Franfinance SA en K par K SAS.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal d'instance de Saintes - Frankrijk.
Richtlijn 87/102/EEG - Consumentenkrediet - Recht van consument om rechten jegens kredietgever geldend te maken in geval van niet-nakoming of gebrekkige nakoming van overeenkomst betreffende met het krediet gefinancierde goederen of diensten - Voorwaarden - Vermelding van gefinancierd goed of gefinancierde dienst op kredietaanbod - Doorlopend krediet - Mogelijkheid voor nationale rechter om ambtshalve recht van consument toe te passen om kredietgever aan te spreken.
Zaak C-429/05.

Jurisprudentie 2007 I-08017

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:199

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 29 maart 2007 (1)

Zaak C‑429/05

Max Rampion

en

Marie-Jeanne Godard, echtgenote Rampion

tegen

Franfinance SA

en tegen

K par K SAS

[verzoek van het Tribunal d’instance de Saintes (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 87/102/EEG – Consumentenkrediet – Onderlinge samenhang tussen kredietovereenkomst en overeenkomst tot levering van gefinancierde goederen of diensten – Voorwaarden – Vermelding van gefinancierde goederen of diensten in kredietovereenkomst – Ambtshalve toepassing door nationale rechter van ter uitvoering van richtlijn vastgestelde nationale regels inzake onderlinge samenhang tussen kredietovereenkomst en leveringsovereenkomst”





I –    Inleiding

1.     Bij vonnis van 16 december 2005 heeft het Tribunal d’instance de Saintes (Frankrijk) het Hof krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen voorgelegd over de uitlegging van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet.(2)

2.     Het Hof wordt in wezen gevraagd om enerzijds te verduidelijken of de artikelen 11 en 14 van richtlijn 87/102 toestaan dat nationale bepalingen die ter uitvoering van deze richtlijn regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van de met dit krediet gefinancierde goederen of diensten vaststellen, de toepassing van deze regels laten afhangen van de vermelding van het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst in eerstgenoemde overeenkomst, en anderzijds de doelstellingen van richtlijn 87/102 te preciseren en aan te geven of de nationale rechter krachtens het gemeenschapsrecht die nationale bepalingen ambtshalve mag toepassen, ook al verbiedt het nationale recht dit.

II – Rechtskader

A –    Gemeenschapsregeling

3.     Richtlijn 87/102 is volgens artikel 1, leden 1 en 2, sub c, ervan „van toepassing op kredietovereenkomsten”, dat wil zeggen op alle overeenkomsten „waarbij een kredietgever aan een consument in de vorm van uitstel van betaling, van een lening of van een andere soortgelijke financieringsregeling, krediet verleent of toezegt”. De in artikel 2 van dezelfde richtlijn genoemde kredietovereenkomsten zijn evenwel uitgesloten.

4.     Artikel 4, lid 1, van richtlijn 87/102 schrijft voor dat kredietovereenkomsten schriftelijk worden aangegaan en lid 2, sub a, bepaalt dat de schriftelijke overeenkomst een opgave van het jaarlijkse kostenpercentage moet bevatten. Lid 3 van dit artikel preciseert dat „[d]e schriftelijke overeenkomst [...] voorts de andere essentiële contractvoorwaarden [moet] bevatten” en geeft aan dat „[b]ij wijze van voorbeeld [...] in de bijlage van deze richtlijn een lijst [is] opgenomen van voorwaarden die de lidstaten als zijnde essentieel, verplicht kunnen stellen voor de schriftelijke overeenkomst”.

5.     Artikel 11 van richtlijn 87/102 bepaalt:

„1. De lidstaten dragen er zorg voor dat het bestaan van een kredietovereenkomst op geen enkele wijze afbreuk doet aan de rechten van de consument jegens de leverancier van goederen of diensten die door middel van een dergelijke overeenkomst zijn aangekocht, wanneer de goederen of diensten niet worden geleverd of om andere redenen niet aan de voorwaarden van de desbetreffende overeenkomst voldoen.

2. Indien:

a)      de consument met het oog op de aankoop van goederen of het verkrijgen van diensten een kredietovereenkomst sluit met een andere persoon dan de leverancier; en

b)      er tussen de kredietgever en de leverancier van de goederen of diensten een vooraf bestaand akkoord is op grond waarvan uitsluitend door die kredietgever aan klanten van die leverancier krediet beschikbaar wordt gesteld voor het verwerven van goederen of diensten bij die leverancier; en

c)      de sub a bedoelde consument zijn krediet verkrijgt krachtens dat vooraf bestaande akkoord; en

d)      de onder de kredietovereenkomst vallende goederen of diensten niet worden geleverd of slechts gedeeltelijk worden geleverd of niet aan de voorwaarden van de leveringsovereenkomst voldoen; en

e)      de consument de leverancier heeft aangesproken maar niet de genoegdoening heeft gekregen waarop hij recht heeft,

kan de consument rechten doen gelden jegens de kredietgever. De lidstaten bepalen in welke mate en onder welke voorwaarden die rechten kunnen worden uitgeoefend.

[...].”

6.     Artikel 14 van richtlijn 87/102 bepaalt ten slotte:

„1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de kredietovereenkomsten niet, ten nadele van de consument, afwijken van de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.

2. De lidstaten zien er verder op toe dat de door hen ter uitvoering van deze richtlijn vast te stellen bepalingen niet kunnen worden omzeild door een overeenkomst een bijzondere vorm te geven, met name door het kredietbedrag over verschillende overeenkomsten te verdelen.”

B –    Nationale regeling

7.     In het Franse recht werd het consumentenkrediet aanvankelijk geregeld door wet nr. 78-22 van 10 januari 1978(3). Deze regeling, die dateert van voor richtlijn 87/102 en later is aangevuld bij wet nr. 89-421 van 23 juni 1989(4), is uiteindelijk gecodificeerd in boek III, titel I, hoofdstuk I, van de Code de la consommation (consumentenwetboek) (hierna: „Code”) die is opgenomen in wet nr. 93-949 van 26 juli 1993(5) en in decreet nr. 97-298 van 27 maart 1997(6).

8.     Ingevolge artikel L. 311-2 van de Code zijn de bepalingen van hoofdstuk I „van toepassing op elke krediettransactie, met inbegrip van de eventuele borgstelling die er betrekking op heeft, die doorgaans door natuurlijke of rechtspersonen wordt toegekend, onder kosteloze of bezwarende titel”.(7)

9.     Volgens artikel L. 311-8 komen de in artikel L. 311-2 bedoelde krediettransacties tot stand via een voorafgaand aanbod dat aan de kredietnemer moet worden overgelegd en waarin overeenkomstig artikel L. 311-10 naast andere elementen van het krediet „indien nodig, het jaarlijkse kostenpercentage” (punt 2) wordt gepreciseerd, naast andere bepalingen van de Code, „indien nodig, de artikelen L. 311-20 tot L. 311-31 en L. 313-13 in herinnering worden gebracht” (punt 3), en, ten slotte, „indien nodig, het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst” wordt vermeld (punt 4).

10.   Artikel L. 311-13 van de Code bepaalt met name dat „het voorafgaande aanbod wordt opgesteld met inachtneming van de in de vorige artikelen bepaalde voorwaarden en conform modelovereenkomsten die door het Comité voor de regeling van het bankwezen, na overleg met de Nationale Consumentenraad, zijn opgesteld”. Artikel R. 311-6 van de Code bepaalt dat „het in artikel L. 311-8 bedoelde voorafgaande kredietaanbod de vermeldingen bevat die voorkomen in het bij deze Code gevoegde standaardmodel dat met de voorgenomen krediettransactie overeenstemt”.

11.   De artikelen L. 311-20 tot en met L. 311-28 van de Code bevatten een specifieke regeling voor „bestemmingskredieten”, die worden gekenmerkt door een zekere samenhang tussen de kredietovereenkomst en de leveringsovereenkomst, die tot uiting komt hetzij bij het sluiten, hetzij bij de uitvoering van die overeenkomsten.

12.   Artikel L. 311-20 van de Code bepaalt inzonderheid dat „wanneer het voorafgaande kredietaanbod het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst vermeldt, [...] de verplichtingen van de kredietnemer pas ingaan vanaf de levering van het goed of de verrichting van de dienst [...]”.

13.   Artikel L. 311-21, eerste alinea, van de Code luidt als volgt:

„In het geval van een geschil over de uitvoering van de hoofdovereenkomst kan de rechter de uitvoering van de kredietovereenkomst schorsen totdat het geschil is geregeld. De kredietovereenkomst wordt van rechtswege ontbonden of is van rechtswege nietig wanneer de overeenkomst waarvoor de kredietovereenkomst is gesloten, door de rechter wordt ontbonden of vernietigd.”

14.   Ten slotte bestraft artikel L. 311-33 van de Code, dat van toepassing is op alle kredietverrichtingen bedoeld in artikel L. 311-2, de niet-inachtneming door de kredietgever van de formaliteiten van de artikelen L. 311-8 tot en met L. 311-13, met het verlies van het recht op de rente, zodat de kredietnemer in dat geval slechts verplicht is tot terugbetaling van de hoofdsom volgens de overeengekomen termijnen.

III – Feiten, prejudiciële vragen en hoofdgeding

15.   Het hoofdgeding betreft een geschil tussen Max Rampion en Marie-Jeanne Godard, echtgenote Rampion (hierna: „echtgenoten Rampion”) enerzijds, en de vennootschappen Franfinance SA en K par K SAS (hierna: „KpK”) anderzijds.

16.   Bij onderhandse overeenkomst van 5 september 2003 hebben de echtgenoten Rampion na een huisbezoek van een vertegenwoordiger van KpK bij deze vennootschap ramen gekocht voor een totaal bedrag van 6 150 EUR. Volgens de leveringsovereenkomst moesten deze ramen worden geleverd en geplaatst binnen zes tot acht weken nadat de technicus de maat had genomen. In de leveringsovereenkomst werd ook de mogelijkheid vermeld om bij Franfinance krediet te krijgen voor de financiering van het volledige bedrag van de aankoop.

17.   Dezelfde dag hebben de echtgenoten Rampion met Franfinance een kredietovereenkomst voor het maximaal toegelaten bedrag van 6 150 EUR gesloten. Uit de overeenkomst kon wel de identiteit van de leverancier KpK worden afgeleid, maar niet het soort goed of dienst waarvan de aankoop werd gefinancierd.

18.   Op 27 november 2003, de overeengekomen dag voor de levering en de plaatsing van de ramen, hebben de echtgenoten Rampion vastgesteld dat zowel de regels als de stijlen van de kozijnen waarin KpK de ramen wilde plaatsen, door parasieten waren aangevreten. Daarop hebben zij op 5 januari 2004 bij aangetekende brief met ontvangstbewijs verzocht om ontbinding van de overeenkomst.

19.   Omdat een bevredigend antwoord op hun verzoek om ontbinding van de leveringsovereenkomst uitbleef, hebben de echtgenoten Rampion bij akten van 29 oktober en 2 november 2004 KpK en Franfinance voor het Tribunal d’instance de Saintes (hierna: „Tribunal d’instance”) gedagvaard en nietigverklaring van die overeenkomst met daaruit voortvloeiende ontbinding van de kredietovereenkomst gevorderd of, subsidiair, ontbinding van de leveringsovereenkomst wegens niet-uitvoering door de leverancier.

20.   Met betrekking tot het verzoek om nietigverklaring van de leveringsovereenkomst voerden de echtgenoten Rampion aan dat het beding inzake de leveringstermijn zuiver potestatief was en dat de overeenkomst derhalve nietig was wegens het ontbreken van een precieze leveringstermijn, die in artikel L. 114-1 van de Code wordt geëist.

21.   Met betrekking tot het verzoek om ontbinding wegens niet-uitvoering van de overeenkomst voerden de echtgenoten Rampion aan dat KpK haar adviesplicht („obligation de conseil”) niet was nagekomen door niet vooraf na te gaan of de dragers stevig genoeg waren en door niet in de vervanging ervan te voorzien.

22.   Zowel KpK als Franfinance heeft voor deze rechterlijke instantie om afwijzing van de vorderingen verzocht op – samengevat – de volgende gronden:

–       de vermelding „zes tot acht weken nadat de technicus de maat heeft genomen”, voldeed aan het vereiste van artikel L. 114-1 van de Code;

–       het krediet was niet contractueel verbonden met de overeenkomst betreffende de levering van de ramen, aangezien, buiten beschouwing gelaten dat de in casu gesloten kredietovereenkomst een doorlopend krediet is, volgens artikel L. 311-20 van de Code de bepalingen betreffende de onderlinge samenhang tussen de leveringsovereenkomst en de kredietovereenkomst alleen van toepassing zijn als het verkochte goed in het voorafgaand kredietaanbod wordt vermeld, wat in casu niet het geval is.

23.   Bij tussenvonnis van 1 juni 2005 heeft het Tribunal d’instance de heropening van de instructie gelast om de partijen in staat te stellen, opmerkingen in te dienen over de in dat vonnis ambtshalve in overweging genomen middelen inzake de artikelen L. 311-8 en volgende van de Code, betreffende het consumentenkrediet, en de artikelen L. 121-21 en volgende van de Code, betreffende de huis-aan-huisverkoop.

24.   Na de opmerkingen van de partijen te hebben ontvangen heeft het Tribunal d’instance bij vonnis van 16 november 2005 (hierna: „verwijzingsbeslissing”) besloten dat voor de afdoening van het geschil aan het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing diende te worden voorgelegd.

25.   Het Tribunal d’instance heeft er in de eerste plaats op gewezen dat:

–       de bepalingen van artikel 11 van richtlijn 87/102 in nationaal recht zijn omgezet door de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 van de Code;

–       een aantal rechtsgeleerden van mening zijn dat wanneer de kredietgever weet dat het krediet voor de aankoop van goederen of diensten bestemd is, hij de kredietnemer een kredietaanbod met vermelding van de bestemming van het krediet voor deze aankoop moet doen;

–       volgens de Cour de Cassation, die voorstander is van een letterlijke uitlegging van artikel L. 311-20 van de Code, de toepassing van de regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van goederen of diensten afhankelijk is van de vermelding van het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst in het kredietaanbod;

–       hoewel in de kredietovereenkomst niet wordt vermeld dat het krediet voor de leveringsovereenkomst is bestemd, er in casu in de praktijk toch een band lijkt te bestaan tussen beide overeenkomsten, al wordt dit ontkend door de leverancier en de kredietverlener, die echter niet aantonen dat de echtgenoten Rampion van plan waren het krediet voor andere financieringsdoeleinden te gebruiken;

–       de toekenning van een doorlopend krediet zonder bestemming in plaats van een persoonlijk krediet met bestemming tot gevolg heeft dat de kredietgever de in de artikelen L. 311-20 en volgende van de Code vastgestelde rechten van de consument kan omzeilen en ontkomt aan alle beperkingen en kosten die uit de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de leveringsovereenkomst voortvloeien. Bovendien kan hij hogere renten vragen dan bij een persoonlijk krediet met bestemming, aangezien het rentetarief boven hetwelk er sprake is van woekerrente, niet hetzelfde is.

26.   In de tweede plaats heeft het Tribunal d’instance het volgende opgemerkt:

–       verzoekers beroepen zich niet op de artikelen L. 311-20 en volgende van de Code, betreffende de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van goederen of diensten;

–       de rechtspraak van de Cour de Cassation staat de rechter niet toe middelen inzake de regeling van het consumentenkrediet ambtshalve in overweging te nemen; de Cour de Cassation maakt immers een onderscheid tussen „bestuursregels van openbare orde”, die in het algemeen belang zijn vastgesteld en door de rechter ambtshalve in overweging kunnen worden genomen, en „beschermingsregels van openbare orde”, die in het belang van een categorie van personen zijn vastgesteld en alleen door personen van deze categorie kunnen worden aangevoerd, en is van oordeel dat de regeling inzake het consumentenkrediet tot dit tweede type behoort omdat zij alleen het belang van de consumenten beschermt(8);

–       de vraag rijst evenwel of de rechtspraak van het Hof(9) betreffende de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve middelen inzake de bepalingen van richtlijn 93/13/EEG(10) in overweging te nemen, anders dan de Cour de Cassation(11) meent, doch in overeenstemming met wat een aantal rechtsgeleerden poneren, tot andere regelingen inzake consumentenbescherming, zoals die betreffende het consumentenkrediet, kan worden uitgebreid;

–       daartoe moeten eerst de doelstellingen van richtlijn 87/102 worden onderzocht, om uit te maken of de communautaire wetgever de regeling inzake het consumentenkrediet alleen in het belang van de consument heeft ingevoerd, dan wel ook ruimere doelstellingen, met betrekking tot de marktordening, nastreefde.

27.   Om die redenen heeft het Tribunal d’instance de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Moeten de artikelen 11 en 14 van richtlijn 87/102/EEG [...] aldus worden uitgelegd dat zij toestaan dat de rechter de regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van de met dit krediet gefinancierde goederen of diensten toepast wanneer de kredietovereenkomst het gefinancierde goed niet vermeldt of werd gesloten in de vorm van een doorlopend krediet zonder vermelding van het gefinancierde goed?

2)      Heeft richtlijn 87/102/EEG [...] een doelstelling die verder gaat dan de bescherming van de consumenten, en de ordening van de markt omvat, zodat de rechter de bepalingen ervan ambtshalve kan toepassen?”

28.   Overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof hebben Franfinance, en de Duitse, de Franse, de Italiaanse, de Oostenrijkse en de Spaanse regering, alsook de Commissie, schriftelijke opmerkingen ingediend.

29.   De vertegenwoordigers van Franfinance, de Franse regering en de Commissie hebben ter terechtzitting van 8 februari 2007 mondelinge opmerkingen gemaakt.

IV – Bespreking

A –    De eerste prejudiciële vraag

1.      Opmerkingen vooraf

30.   Allereerst wijs ik erop dat de eerste aan het Hof voorgelegde vraag, zoals zij door de verwijzende rechter is geformuleerd, niet preciseert welke bepalingen inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst inzake levering van goederen of diensten de rechter eventueel zal toepassen, ook al is het gefinancierde goed niet vermeld in de kredietovereenkomst, de bepalingen van de richtlijn zelf of de nationale bepalingen ter uitvoering daarvan.

31.   In dit verband moet worden benadrukt dat het in de onderhavige zaak – die een geschil tussen particulieren betreft – volgens de rechtspraak van het Hof niet kan gaan om de bepalingen van de richtlijn zelf. Een richtlijn kan immers op zichzelf geen verplichtingen opleggen aan een particulier en kan als zodanig dus nooit jegens hem worden ingeroepen, zodat zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, niet als zodanig kan worden toegepast in gedingen tussen particulieren.(12)

32.   De eerste vraag moet derhalve aldus worden begrepen – en is alleen dan ontvankelijk – dat zij erop is gericht een uitlegging te verkrijgen van de artikelen 11 en 14 van richtlijn 87/102, niet met het oog op de rechtstreekse toepassing daarvan op de onderhavige zaak, maar om de rechter in staat te stellen de nationale bepalingen inzake de onderlinge samenhang tussen kredietovereenkomst en leveringsovereenkomst in overeenstemming met de vereisten van deze artikelen uit te leggen en toe te passen.

33.   Het is immers vaste rechtspraak dat de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het daarin gestelde doel te verwezenlijken, alsook hun verplichting krachtens artikel 10 EG om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de lidstaten gelden, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties.(13) De nationale rechter moet dan ook bij de toepassing van het nationale recht, dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen.(14)

34.   De nationale regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de leveringsovereenkomst waarnaar in het verwijzingsvonnis wordt verwezen, staan in de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 van de Code. De verwijzingsrechter geeft zelf aan dat deze bepalingen, zoals zij door de Cour de Cassation worden uitgelegd, alleen van toepassing zijn als het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst in de kredietovereenkomst is vermeld.

35.   Het is in dit verband nuttig eraan te herinneren dat de nationale rechter het nationale recht in het licht van de bewoordingen en het doel van een richtlijn moet uitleggen „voor zover dat mogelijk is”, dat wil zeggen alleen wanneer de formulering van de betrokken bepalingen ruimte voor uiteenlopende uitleggingen laat. De verplichting voor de rechter gaat dus niet zover dat deze aan de nationale bepalingen een uitlegging contra legem moet geven.(15)

36.   Dit gezegd zijnde staat het aan de nationale rechter om te beoordelen of aan bovengenoemde bepalingen van de Code een andere uitlegging kan worden gegeven dan die welke de Cour de Cassation heeft verstrekt, zonder dat deze evenwel contra legem is, en of deze bepalingen dus kunnen worden toegepast in gevallen als het onderhavige, waar vaststaat dat het gefinancierde goed niet in de kredietovereenkomst is vermeld.(16)

37.   In dat verband dient er overigens ook aan te worden herinnerd dat volgens het Hof het beginsel van richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht weliswaar in de eerste plaats de ter uitvoering van de betrokken richtlijn ingevoerde nationale bepalingen betreft, maar niettemin niet tot de uitlegging van deze bepalingen beperkt blijft. Het vereist dat de nationale rechter het gehele nationale recht in beschouwing neemt om te beoordelen in hoeverre dit zodanig kan worden toegepast dat het niet leidt tot een resultaat dat in strijd is met het door de richtlijn beoogde resultaat.(17) Wanneer het nationale recht het door toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden in bepaalde omstandigheden mogelijk maakt om een bepaling van de nationale rechtsorde aldus uit te leggen dat een conflict met een andere bepaling van nationaal recht wordt vermeden, of om met dit doel de strekking van die bepaling te beperken door haar slechts toe te passen voor zover zij met die andere bepaling verenigbaar is, is de rechter verplicht dezelfde methoden te gebruiken om het door de richtlijn beoogde resultaat te bereiken.(18)

38.   Nu vaststaat dat de artikelen 11 en 14 van richtlijn 87/102 in casu niet rechtstreeks kunnen worden toegepast en dat voor de oplossing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak te rade moet worden gegaan bij de nationale regeling, die zoveel mogelijk in overeenstemming met de bewoordingen en het doel van richtlijn 87/102 moet worden uitgelegd, kan de eerste prejudiciële vraag – die ontvankelijk is in de context van een richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht(19) – als volgt worden geherformuleerd:

„Eisen de artikelen 11 en 14 van richtlijn 87/102/EEG dat de ter uitvoering van artikel 11 vastgestelde nationale regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van goederen of diensten, ook kunnen worden toegepast wanneer de kredietovereenkomst het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst niet vermeldt?”

2.      Ten gronde

39.   De door de verschillende regeringen en de Commissie ingediende schriftelijke opmerkingen tenderen alle in wezen naar een bevestigend antwoord op deze vraag. Deze partijen benadrukken dat artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 het recht van de consument om rechten te doen gelden jegens de kredietgever verbindt aan een aantal voorwaarden, maar niet aan de vermelding van het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst in de kredietovereenkomst, en dat artikel 14, lid 2, van dezelfde richtlijn steun biedt aan de uitlegging volgens welke artikel 11, lid 2, de lidstaten niet toestaat om een dergelijke voorwaarde op te leggen, omdat deze het mogelijk zou maken, de toepassing van de ter bescherming van de consument vastgestelde bepalingen inzake de onderlinge samenhang tussen de krediet‑ en de leveringsovereenkomst te omzeilen.

40.   Franfinance stelt het probleem anders. Volgens haar betreft de eerste vraag in wezen de toepasselijkheid van de bepalingen van artikel 11 van richtlijn 87/102, inzake de onderlinge samenhang tussen de krediet‑ en de leveringsovereenkomst, op een overeenkomst van doorlopend krediet zoals die welke in de onderhavige zaak aan de orde is.(20) Het antwoord op deze vraag zou ontkennend moeten luiden omdat artikel 11, net als artikel 7 van dezelfde richtlijn(21), alleen van toepassing is op bestemmingskredieten, dat wil zeggen kredieten waarmee de consument een enkele aankoop financiert. Dit geval moet duidelijk worden onderscheiden van het geval waarin de consument, naar aanleiding van een aankoop, in werkelijkheid een verlengbaar krediet verkrijgt waarmee hij andere aankopen kan doen bij de leverancier of met de leverancier verbonden marktdeelnemers (doorlopend krediet voor meerdere aankopen). Het gebruik in artikel 11, lid 2, sub d, van de woorden „de leveringsovereenkomst” in het enkelvoud, wijst erop dat er volgens dit artikel alleen sprake kan zijn van een aan de bepalingen van dit artikel onderworpen bestemmingskrediet als dat krediet dient om één leveringsovereenkomst te financieren.

41.   Dat het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst niet wordt vermeld in een doorlopende kredietovereenkomst zoals deze in casu, is heel normaal gezien de aard van een dergelijke overeenkomst, welke beantwoordt aan een precieze keuze en een welomschreven behoefte van de consument, die het krediet opnieuw kan gebruiken binnen de grenzen van de door hem terugbetaalde bedragen. Het gaat dus, zoals ook blijkt uit de voorwaarde op de achterzijde van het voorafgaande kredietaanbod, om een doorlopend krediet op een rekening-courant.

42.   Franfinance voegt daaraan toe dat naar Frans recht de vermelding van het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst in de kredietovereenkomst overigens een voorwaarde is om het krediet als een bestemmingskrediet te kunnen aanmerken en om de regels van de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 inzake de onderlinge samenhang erop te kunnen toepassen. Het is een voorwaarde die de nationale wetgever heeft vastgesteld met gebruikmaking van de hem door artikel 11, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 87/102 geboden mogelijkheid om te bepalen „onder welke voorwaarden” de consument rechten kan doen gelden jegens de kredietgever. Deze voorwaarden kunnen door het Hof alleen worden afgekeurd als ze de bepalingen van de richtlijn elke betekenis ontnemen, wat niet het geval is met de voorwaarde in kwestie.

43.   Om een antwoord te kunnen geven op de eerste vraag dient mijns inziens eerst de kwalificatie van de door de echtgenoten Rampion ondertekende kredietovereenkomst en de relevantie van artikel 14 van richtlijn 87/102 te worden behandeld, vervolgens de werkingssfeer van artikel 11 van deze richtlijn en, ten slotte, de uitlegging van de bepalingen van artikel 11 met betrekking tot het reeds genoemde vereiste van vermelding van het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst in de kredietovereenkomst.

a)      De aard van de betrokken kredietovereenkomst en artikel 14 van richtlijn 87/102

44.   Franfinance benadrukt dat de overeenkomst die zij met de echtgenoten Rampion heeft gesloten, geen bestemmingskrediet, maar een doorlopend krediet is, dat de overeenkomst een van de in de artikelen L. 313-13 en R. 311-6 van de Code bedoelde modelovereenkomsten volgt, en dat de regels van de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 van de Code inzake de onderlinge samenhang niet op deze overeenkomst van toepassing zijn.

45.   In zijn verwijzingsvonnis wijst het Tribunal d’instance erop dat KpK en Franfinance zich op de vorm van de kredietovereenkomst en op de bepalingen van artikel L. 311-20 baseren om te ontkennen dat er een band bestaat tussen de kredietovereenkomst en de leveringsovereenkomst die in casu zijn gesloten. Dat er tussen beide overeenkomsten wel een duidelijke band bestaat, blijkt volgens de verwijzende rechter uit de volgende elementen: de kredietovereenkomst is ondertekend op dezelfde dag als de leveringsovereenkomst en voorziet in een maximumbedrag dat overeenkomt met de prijs van de levering, en in gebruik van het kredietsaldo na betaling van het voorschot op de prijs van de levering; de naam van de verkoper is vermeld in het kredietaanbod, en in de leveringsovereenkomst is gepreciseerd dat Franfinance het voorschot van 10 % van het aankoopbedrag van de bankrekening van de echtgenoten Rampion zal afhalen om het aan KpK door te storten. De verwijzende rechter merkt ook op dat verweersters niet bewijzen dat verzoekers van plan waren het krediet voor andere financieringsdoeleinden te gebruiken zodra het geleende bedrag, zij het ten dele, was terugbetaald. Bovendien wijst de verwijzende rechter erop dat de aan de kredietovereenkomst gegeven vorm tot gevolg heeft dat ten nadele van de consument deze overeenkomst niet is onderworpen aan de bepalingen van de Code inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de leveringsovereenkomst, zodat een hoger rentetarief kan worden gehanteerd.

46.   Verschillende regeringen die opmerkingen hebben ingediend, benadrukken dat de in het vorige punt vermelde omstandigheden van het concrete geval wijzen op een duidelijke band tussen de twee door de echtgenoten Rampion ondertekende overeenkomsten, ook al is het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst niet vermeld in de kredietovereenkomst.

47.   Gelet op deze opmerkingen dien ik erop te wijzen dat het niet aan het Hof staat om de betrokken kredietovereenkomst juist te kwalificeren. De kwalificatie daarvan behoort tot de bevoegdheden van de nationale rechter en dient te worden verricht aan de hand van de relevante regels van het nationale recht, met inbegrip van de regels betreffende de bevoegdheden van de rechter. Deze laatste worden door de nationale rechter, op grond van de verplichtingen die krachtens de artikelen 10 EG en 249 EG op hem rusten, uitgelegd op een manier die overeenstemt met het door artikel 14 van richtlijn 87/102 voorgeschreven resultaat, namelijk voorkomen dat ten nadele van de consument wordt afgeweken van de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn (lid 1) of dat die bepalingen worden omzeild door een overeenkomst een bijzondere vorm te geven, of er bijzondere bedingen in op te nemen (lid 2).

48.   Meer in het bijzonder moeten de nationale bepalingen betreffende de bevoegdheden van de rechter in de mate van het mogelijke aldus worden uitgelegd dat zij de rechter toestaan om, op basis van de inhoud van de overeenkomst en het werkelijk door de contractanten nagestreefde doel, een doorlopend krediet te herkwalificeren als een bestemmingskrediet, zodat de in de Code vervatte bepalingen ter bescherming van de consument kunnen worden toegepast. In haar schriftelijke opmerkingen heeft Franfinance zelf – net als de Franse regering ter terechtzitting – overigens verwezen naar recente beslissingen van de Cour de Cassation waarin wordt aanvaard dat de nationale rechter een kredietovereenkomst waaraan de partijen een andere vorm hadden gegeven, herkwalificeert als bestemmingskrediet. Verder zij erop gewezen dat de tekst van de eerste prejudiciële vraag, zoals geformuleerd in het verwijzingsvonnis, laat uitschijnen dat het Tribunal d’instance de mogelijkheid niet uitsluit dat het de betrokken kredietovereenkomst anders dan als doorlopend krediet zal kwalificeren. De ogenschijnlijk overbodige dubbele hypothese aan het einde van de vraag („wanneer de kredietovereenkomst het gefinancierde goed niet vermeldt of werd gesloten in de vorm van een doorlopend krediet zonder vermelding van het gefinancierde goed”) is in dat opzicht verklaarbaar.

49.   Artikel 14 van richtlijn 87/102 verplicht de lidstaten om maatregelen te nemen tegen contractuele gedragingen van particulieren die tot gevolg kunnen hebben dat de richtlijn haar doel niet bereikt, namelijk enerzijds maatregelen die een dwingend karakter verlenen aan de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met de andere bepalingen van deze richtlijn (lid 1), en anderzijds maatregelen die voorkomen dat deze maatregelen worden omzeild door middel van bedrieglijke handelingen bij het opstellen van de overeenkomsten (lid 2). Dat artikel beoogt dus de daadwerkelijke toepassing van deze nationale regels, doch is mijns inziens niet relevant voor het vaststellen van de inhoud die deze bepalingen overeenkomstig de andere bepalingen van de richtlijn moeten hebben, omdat zulks uitsluitend afhangt van de uitlegging die aan deze laatste wordt gegeven.

50.   Mijns inziens staat artikel 14 derhalve niet eraan in de weg dat de lidstaten het recht van de consument om rechten te doen gelden jegens de kredietgever als de leverancier in gebreke blijft, afhankelijk stellen van de vermelding van het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst in de kredietovereenkomst. Artikel 14 is mijns inziens niet relevant om uit te maken of de lidstaten het recht hebben om de toepassing van de regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de leveringsovereenkomst te laten afhangen van een dergelijke vermelding. Deze kwestie moet op basis van artikel 11 van richtlijn 87/102 worden opgelost.

b)      Valt de betrokken kredietovereenkomst binnen de werkingssfeer van artikel 11 van richtlijn 87/102?

51.   Voor het geval dat de verwijzende rechter, net als Franfinance, meent dat de kredietovereenkomst in kwestie niet moet worden geherkwalificeerd als bestemmingskrediet, maar een echt doorlopend krediet op een rekening-courant vormt, moet worden nagegaan of de opmerking van Franfinance dat artikel 11 niet ziet op dit soort overeenkomsten, gegrond is.

52.   Als ik wat afstand neem, zie ik net als de Commissie dat de definitie van „kredietovereenkomst” in artikel 1, lid 2, sub c, van richtlijn 87/102 voldoende ruim is om ook een doorlopend krediet op een rekening-courant te omvatten.

53.   Uit bijlage I bij de richtlijn – die een lijst bevat van elementen die de lidstaten volgens artikel 4, lid 3, van de richtlijn in de kredietovereenkomst kunnen doen opnemen – blijkt dat „[k]redietovereenkomsten die de levering van bepaalde goederen of het verrichten van bepaalde diensten betreffen” (punt 1 van de bijlage) slechts één van de soorten van kredietovereenkomst zijn die aan de bepalingen van de richtlijn zijn onderworpen, naast „[k]redietovereenkomsten waarbij gebruik wordt gemaakt van kredietkaarten” (punt 2), „[k]redietovereenkomsten in de vorm van een doorlopend krediet die niet anderszins onder de richtlijn vallen” (punt 3) en „[a]ndere onder de richtlijn vallende kredietovereenkomsten” (punt 4).(22)

54.   Een doorlopend krediet op een rekening-courant valt dus niet naar zijn aard buiten de werkingssfeer van richtlijn 87/102.

55.   Ik moet er echter wel op wijzen dat onder de kredietovereenkomsten waarop de richtlijn volgens artikel 2, lid 1, ervan niet van toepassing is, sub e, „kredieten in de vorm van een door een krediet‑ of financiële instelling toegestane debetstand van een rekening-courant anders dan kredieten op kredietkaartrekeningen” worden vermeld, onverminderd evenwel de toepassing daarop van artikel 6(23), of, om de equivalente bewoordingen van het reeds vermelde artikel 6 te gebruiken, „kredietverlening in de vorm van een debetstand van rekening-courant, niet zijnde een kredietkaartrekening”.

56.   Op basis van de stukken kan niet zonder meer worden vastgesteld of de rekening-courant die Franfinance voor de echtgenoten Rampion heeft geopend, verbonden was aan een kredietkaart. Dit moet hoe dan ook worden uitgemaakt door het Tribunal d’instance, dat op bladzijde 5 van zijn verwijzingsvonnis vaststelt dat Franfinance in casu de standaardovereenkomst „voorafgaand aanbod voor een met een kredietkaart in tranches op te nemen doorlopend krediet voor een leveringsovereenkomst”(24) heeft gebruikt, en dus ervan lijkt uit te gaan dat deze rekening wel degelijk met een kredietkaart was verbonden.

57.   Thans moet worden nagegaan of – afgezien van de vraag of aan de rekening-courant die Franfinance voor de echtgenoten Rampion heeft geopend, een kredietkaart was verbonden – artikel 11 van richtlijn 87/102 kan worden toegepast(25) op doorlopend krediet op een rekening-courant.

58.   Geen enkel element van de bewoordingen van dit artikel wijst in een andere richting. De verwijzing door Franfinance naar de woorden „de leveringsovereenkomst” in lid 2, sub d, is volstrekt irrelevant. Deze woorden hebben geenszins tot gevolg dat de regel van lid 2 alleen van toepassing is wanneer slechts één leveringsovereenkomst door de kredietovereenkomst wordt gefinancierd. Grammaticaal verbindt het woord „de” [„relativo” in de Italiaanse taalversie] de „leveringsovereenkomst” niet met de „kredietovereenkomst”, maar met de onder laatstgenoemde overeenkomst vallende „goederen of diensten”. De uitdrukking „de onder de kredietovereenkomst vallende goederen of diensten” in datzelfde sub d moet overigens niet noodzakelijk aldus worden opgevat dat deze goederen of diensten in de kredietovereenkomst moeten worden beschreven, maar kan en moet mijns inziens worden begrepen als „de goederen en diensten waarvan de aankoop door de kredietovereenkomst wordt gefinancierd”. Ik wijs er bovendien op dat in artikel 11, lid 2, sub a, sprake is van een kredietovereenkomst die is gesloten „met het oog op de aankoop van goederen of het verkrijgen van diensten”, wat ook lijkt te slaan op kredietovereenkomsten die worden gesloten met het oog op meerdere aankopen of het meermaals verkrijgen van diensten.

59.   Nog afgezien van de tekstuele argumenten kan niet worden volgehouden dat bescherming van de consument gebaseerd op de onderlinge samenhang tussen kredietovereenkomst en leveringsovereenkomst niet gerechtvaardigd is als de kredietovereenkomst de vorm van een doorlopend krediet op een rekening-courant aanneemt.

60.   Volgens de eenentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 87/102, die de reden voor de invoering van de regeling van artikel 11 aangeeft, „[moet] de consument met betrekking tot goederen of diensten ten aanzien waarvan hij zich heeft verbonden deze op krediet te kopen, in de hieronder omschreven omstandigheden ten minste rechten [...] hebben tegenover de kredietgever die verder gaan dan zijn normale uit de overeenkomst voortvloeiende rechten jegens de kredietgever en de leverancier van goederen of diensten”. Nog steeds volgens diezelfde overweging van de considerans „[doen] de bovenbedoelde omstandigheden zich voor [...] wanneer er tussen de kredietgever en de leverancier van goederen of diensten een vooraf bestaande overeenkomst is op grond waarvan uitsluitend door die kredietgever aan klanten van die leverancier krediet beschikbaar wordt gesteld voor het verwerven van goederen of diensten bij die leverancier”.

61.   Het betreft dus een aanvullende bescherming van de consument jegens de kredietgever, die niet de leverancier is (artikel 11, lid 2, sub a) in gevallen waarin „de onder de kredietovereenkomst vallende goederen of diensten niet worden geleverd of slechts gedeeltelijk worden geleverd of niet aan de voorwaarden van de leveringsovereenkomst voldoen” (artikel 11, lid 2, sub d), bescherming die „ten minste” moet gelden indien er tussen de leverancier en de kredietgever een voorafbestaand akkoord met de genoemde inhoud is en de consument zijn krediet krachtens dat akkoord heeft gekregen (artikel 11, lid 2, sub b en c), met dien verstande dat deze bescherming pas in werking treedt nadat de „consument de leverancier heeft aangesproken maar niet de genoegdoening heeft gekregen waarop hij recht heeft” (artikel 11, lid 2, sub e).

62.   Die aanvullende bescherming van de consument in gevallen waarin de leverancier in gebreke blijft, in de vorm van het recht om rechten te doen gelden jegens de kredietgever, is bedoeld als compensatie voor de geringere bescherming van de consument (in vergelijking met het geval van rechtstreeks door de leverancier verleend krediet) die het gevolg is van de „opsplitsing” van de tegenpartij die inherent is aan het verwerven van goederen of diensten door middel van een krediet dat door een andere persoon dan de leverancier wordt verleend. Door deze opsplitsing kan de consument zich immers niet beroepen op de niet-uitvoering van de levering om het krediet niet terug te betalen.

63.   Het spreekt vanzelf dat dit risico van een geringere bescherming van de consument, waarvoor artikel 11 een oplossing wil bieden, ook bestaat in gevallen waarin het krediet niet voor één, maar voor meerdere aankopen wordt gebruikt.

64.   Ik zie dus geen enkele reden waarom een doorlopend krediet op een rekening-courant voor de financiering van een onbepaald aantal goederen of diensten naar de aard ervan buiten de werkingssfeer van artikel 11 van richtlijn 87/102 zou vallen.

65.   Dat betekent overigens niet dat de bescherming die de consument volgens dit artikel moet worden geboden, niet kan worden gedifferentieerd om rekening te houden met de specifieke kenmerken van dergelijk krediet in vergelijking met een voor één aankoop verleend krediet.

66.   Artikel 11, lid 2, is overigens aldus opgebouwd dat het de lidstaten toestaat, beschermende regels in te voeren die zijn aangepast aan de kenmerken van elke soort kredietovereenkomst. In artikel 11, lid 2, wordt immers niet gepreciseerd waarin de bijkomende bescherming van de consument moet bestaan, met andere woorden wat precies het voorwerp is van de „rechten” die de consument kan „doen gelden jegens de kredietgever”. Deze precisering wordt overgelaten aan de lidstaten, die volgens het tweede lid „bepalen in welke mate en onder welke voorwaarden die rechten kunnen worden uitgeoefend”.(26)

67.   Verschillende vormen van bescherming zijn in dat opzicht denkbaar: bijvoorbeeld de tegenwerpbaarheid aan de kredietgever van de exceptie van niet-uitvoering door de leverancier om de terugbetaling van het krediet te voorkomen of op te schorten; een vordering tot vermindering van het krediet of tot ontbinding van de kredietovereenkomst met teruggave door de kredietgever van de reeds terugbetaalde bedragen; een vordering tot correcte uitvoering van de leveringsovereenkomst op kosten van de kredietgever als die overeenkomst vervangbare zaken tot voorwerp heeft; en ten slotte een vordering tot vergoeding door de kredietgever van de schade die het gevolg is van de niet-uitvoering door de leverancier.(27) In Frankrijk bepalen de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 van de Code het volgende: de verplichtingen van de kredietnemer gaan pas in op het ogenblik van de levering van het goed of het verrichten van de dienst, wat in de praktijk lijkt neer te komen op de tegenwerpbaarheid jegens de kredietgever van de exceptie van niet-uitvoering wanneer deze laatste bestaat in het niet leveren van het goed of het niet verrichten van de dienst; de rechterlijke opschorting van de uitvoering van de kredietovereenkomst in geval van een betwisting betreffende de uitvoering van de leveringsovereenkomst, en de ontbinding of nietigverklaring van rechtswege van eerstgenoemde overeenkomst in geval van rechterlijke ontbinding of nietigverklaring van de tweede.

68.   Het is denkbaar dat de oplossing voor een consument die wordt geconfronteerd met niet-levering door de leverancier van een van de goederen of diensten die hij achtereenvolgens op krediet heeft gekocht op basis van een echt doorlopend krediet op een rekening-courant, kan bestaan in de tegenwerpbaarheid van deze niet-uitvoering aan de kredietgever zodat de consument zich tijdelijk of definitief kan onttrekken aan de verplichtingen die in het kader van de kredietovereenkomst voor hem uit die welbepaalde aankoop ontstaan, zonder dat hij recht heeft op ontbinding van de hele overeenkomst.

69.   Nu vaststaat dat een overeenkomst van doorlopend krediet op een rekening-courant die binnen de werkingssfeer van richtlijn 87/102 valt, ook onderworpen is aan de bepalingen van artikel 11 van deze richtlijn, staat het aan de verwijzende rechter om, indien hij meent de kredietovereenkomst die de echtgenoten Rampion in casu zijn aangegaan, aldus te moeten kwalificeren, te beslissen in welke mate de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met dit artikel, ook op een dergelijke overeenkomst kunnen worden toegepast(28), zodat niet tot een resultaat wordt gekomen dat strijdig is met het door de richtlijn beoogde resultaat.

c)      Uitlegging van de bepalingen van artikel 11 van de richtlijn en vereiste van de vermelding van het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst in de kredietovereenkomst

70.   Thans moet worden nagegaan of het reeds vermelde artikel 11 toestaat dat een nationale bepaling die uitvoering hieraan geeft, de erkenning van het recht om jegens de kredietgever rechten te doen gelden, afhankelijk maakt van de vermelding van het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst in de kredietovereenkomst.

71.   In dit verband ben ik het eens met het standpunt van de Commissie en van de regeringen die opmerkingen hebben ingediend: een dergelijke voorwaarde is niet verenigbaar met artikel 11. Anders dan Franfinance stelt, staat artikel 11, lid 2, tweede alinea, de invoering van een dergelijke voorwaarde niet toe. Deze bepaling laat het aan de lidstaten over, te bepalen in welke „mate” en onder welke „voorwaarden” rechten jegens de kredietgever kunnen worden „uitgeoefend”, maar heeft overduidelijk niet tot doel de voorwaarden voor het ontstaan van dat recht, die exhaustief zijn vastgesteld in artikel 11, lid 2, eerste alinea, opnieuw ter discussie te stellen. Deze bepaling machtigt de lidstaten alleen om de nadere procesregels voor de uitoefening van dat recht vast te stellen.(29)

72.   Artikel 11 van de richtlijn moet derhalve aldus worden uitgelegd dat wanneer een consument van een andere persoon dan de leverancier krediet krijgt voor de aankoop van goederen of diensten op grond van een voorafgaand akkoord tussen deze persoon en de leverancier dat de in artikel 11, lid 2, sub b, genoemde kenmerken vertoont, de consument in geval van niet-levering, gedeeltelijke levering of niet-conforme levering van een op krediet gekocht goed of gekochte dienst, het recht heeft om rechten te doen gelden jegens de kredietgever, nadat hij de leverancier tevergeefs heeft aangesproken, ongeacht of dat goed of deze dienst in de kredietovereenkomst is vermeld.

73.   Uiteraard staat het aan de nationale rechter om na te gaan in welke mate de relevante bepalingen van het nationale recht aldus kunnen worden toegepast dat zij niet leiden tot een resultaat dat strijdig is met het door het aldus uitgelegde artikel 11 van de richtlijn beoogde resultaat.

74.   Ten slotte lijkt mij, gelet op het feit dat zowel de verwijzende rechter als verschillende regeringen die opmerkingen hebben ingediend, erop wijzen dat er in casu een duidelijke band bestaat tussen de kredietovereenkomst en de leveringsovereenkomst, nuttig te preciseren dat artikel 11 het recht van de consument om in geval van niet-uitvoering door de leverancier rechten te doen gelden jegens de kredietgever, niet laat afhangen van een dergelijke omstandigheid. Dit artikel schrijft voor dat de consument dit recht ten minste moet worden toegekend indien er tussen de kredietgever en de leverancier van de goederen of diensten een vooraf bestaand akkoord is op grond waarvan uitsluitend door die kredietgever aan klanten van die leverancier krediet beschikbaar wordt gesteld voor het verwerven van goederen of diensten bij die leverancier, en de consument dit krediet verkrijgt krachtens dat voorafbestaande akkoord (eenentwintigste overweging van de considerans en artikel 11, lid 2, sub b en c, van de richtlijn).

75.   Ik geef het Hof derhalve in overweging de eerste prejudiciële vraag van het Tribunal d’instance te beantwoorden als volgt:

„Artikel 11 van richtlijn 87/102 eist dat de nationale regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van goederen of diensten die uitvoering geven aan of overeenstemmen met dit artikel, ook kunnen worden toegepast wanneer de kredietovereenkomst de gefinancierde goederen of diensten niet vermeldt.”

B –    Tweede prejudiciële vraag

1.      Overwegingen vooraf en overwegingen over de ontvankelijkheid

76.   Uit het verwijzingsvonnis blijkt duidelijk dat het Tribunal d’instance twijfels heeft omtrent de mogelijkheid van ambtshalve toepassing, niet van de bepalingen van richtlijn 87/102 (die, zoals ik hierboven heb uiteengezet, niet rechtstreeks kunnen worden toegepast in geschillen tussen particulieren), maar van sommige bepalingen van nationaal recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met de bepalingen van de richtlijn.

77.   Hoewel de verwijzende rechter er in het gedeelte betreffende de feiten aan herinnert dat het Tribunal d’instance in de loop van het hoofdgeding in een tussenvonnis van 1 juni 2005 ambtshalve middelen in overweging heeft genomen die waren gebaseerd op de artikelen van de Code met betrekking tot huis-aan-huisverkoop en op artikel L. 311-10 van de Code, voor zover daarin wordt bepaald dat in de kredietovereenkomst moet worden verwezen naar de in de artikelen L. 311-20 en volgende van de Code neergelegde bepalingen inzake de onderlinge samenhang, hij in het gedeelte van de motivering betreffende de tweede prejudiciële vraag uitsluitend de eventuele ambtshalve toepassing van deze laatste bepalingen, waarbij de artikelen 11 en 14 van de richtlijn in nationaal recht worden omgezet, in overweging neemt.(30)

78.   Bijgevolg moet de tweede prejudiciële vraag mijns inziens, ondanks haar ruime formulering, tegen de achtergrond van de motivering van de verwijzingsbeslissing aldus worden gelezen dat zij ziet op de ambtshalve toepasbaarheid door de nationale rechter van de regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de leveringsovereenkomst, bedoeld in de artikelen L. 311-20 en volgende van de Code, voor zover deze artikel 11 van richtlijn 87/102 in nationaal recht omzetten.

79.   De verwijzende rechter herinnert eraan dat volgens de procesregels van zijn nationale rechtsorde, zoals deze worden uitgelegd door de Cour de Cassation, alleen „bestuursregels van openbare orde” die in het algemeen belang zijn vastgesteld, door de rechter ambtshalve in overweging kunnen worden genomen en niet tevens „beschermingsregels van openbare orde”, die zijn vastgesteld in het belang van een categorie van personen. De verwijzende rechter wijst erop dat de Cour de Cassation in zijn rechtspraak oordeelt dat de regeling inzake het consumentenkrediet alleen in het belang van de consumenten is vastgesteld en dus niet behoort tot de bestuursregels van openbare orde, en dat deze rechtspraak zich derhalve verzet tegen de ambtshalve toepassing van de bepalingen van de artikelen L. 311-20 en volgende van de Code.

80.   Om te kunnen uitmaken of dit standpunt van de Cour de Cassation gegrond is, vraagt de verwijzende rechter het Hof om te preciseren of richtlijn 87/102 daarentegen doelstellingen nastreeft die verder gaan dan alleen de bescherming van de consument, namelijk de ordening van de markt van het consumentenkrediet. De verwijzende rechter lijkt ervan uit te gaan dat hij, indien het antwoord op die vraag bevestigend is, de bepalingen van de artikelen L. 311-20 en volgende van de Code als bestuursregels van openbare orde ambtshalve mag toepassen.

81.   De verwijzende rechter lijkt het Hof dus in wezen om verduidelijking van de doeleinden van richtlijn 87/102 te verzoeken met het oog op de toepassing van begrippen en regels uit het interne procesrecht die hem ertoe zouden kunnen brengen, de regels van de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 van de Code ambtshalve toe te passen. In dat opzicht gaat het dus om een ambtshalve toepassing van deze regels in overeenstemming met het interne recht, en niet op grond van het gemeenschapsrecht.

82.   Dat gezegd zijnde, meen ik toch dat het Hof de hier besproken prejudiciële vraag in een ruimer perspectief moet behandelen en met name aan de verwijzende rechter moet meedelen in welke mate de ambtshalve toepassing van genoemde regels van de Code eventueel zou zijn toegestaan op grond van het gemeenschapsrecht zelf, dus los van de toepassing van de reeds genoemde begrippen en regels van het interne procesrecht tegen de achtergrond van de door richtlijn 87/102 nagestreefde doeleinden.

83.   Franfinance betwist evenwel de ontvankelijkheid van de tweede prejudiciële vraag en wijst erop dat deze niet bijdraagt tot de oplossing van het hoofdgeding. Zij benadrukt dat, anders dan in het verwijzingsvonnis is vermeld, de echtgenoten Rampion in hun beroep de kwestie van de onderlinge samenhang tussen de door hen ondertekende kredietovereenkomst en leveringsovereenkomst uitdrukkelijk aan de orde hebben gesteld en de geadieerde rechter met name hebben gevraagd, de eerste overeenkomst te ontbinden „als een gevolg van” de nietigverklaring van de tweede. Het zou dus hoegenaamd niet nodig zijn de door verzoekers aangevoerde bepalingen ambtshalve toe te passen.

84.   In dat verband wijs ik erop dat uit de stukken van de zaak blijkt dat de echtgenoten Rampion de rechterlijke ontbinding van de met Franfinance gesloten kredietovereenkomst hebben gevorderd „als een gevolg van” de primair gevorderde nietigverklaring van de leveringsovereenkomst die zij met KpK hadden gesloten. Zij hebben de vordering tot ontbinding van de kredietovereenkomst evenwel niet uitdrukkelijk gebaseerd op de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 van de Code. Hoewel ik het niet onredelijk vind om, zoals Franfinance in wezen doet, aan te nemen dat de echtgenoten Rampion deze artikelen op zijn minst impliciet hebben aangevoerd, wijs ik erop dat de verwijzende rechter daar anders over lijkt te denken en dat het aan hem en niet aan het Hof staat om zich hierover uit te spreken, aangezien dit louter een kwestie van nationaal procesrecht betreft. Bovendien lijken de echtgenoten Rampion de rechterlijke ontbinding van de kredietovereenkomst niet tevens als een gevolg van de subsidiair gevorderde rechterlijke ontbinding van de leveringsovereenkomst te hebben gevorderd.

85.   Anders dan Franfinance betoogt, is het dus niet overduidelijk dat de in de tweede prejudiciële vraag verzochte uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat de gestelde vraag van hypothetische aard is. Mijns inziens kan dus niet worden getwijfeld aan de ontvankelijkheid van die vraag.

2.      Ten gronde

86.   Met betrekking tot de doeleinden die de gemeenschapswetgever met de vaststelling van richtlijn 87/102 nastreeft, blijkt uit zijn „overwegingen” dat deze richtlijn ertoe strekt de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten inzake consumentenkrediet weg te werken met als tweeledig doel, tot een gemeenschappelijke markt voor consumentenkrediet te komen (derde en vijfde overweging van de considerans) en de consument die dergelijk krediet aangaat, te beschermen (zesde, zevende en negende overweging van de considerans).(31) De Commissie en de Franse, de Italiaanse en de Spaanse regering wijzen hierop in hun schriftelijke opmerkingen over de tweede prejudiciële vraag.

87.   Wat in het bijzonder de eerste doelstelling betreft, wordt in de „considerans” van de richtlijn benadrukt dat „deze verschillen in wetgeving kunnen leiden tot concurrentiedistorsies tussen de kredietgevers op de gemeenschappelijke markt” (tweede overweging), dat zij „de consument beperken in zijn mogelijkheden om in andere lidstaten krediet op te nemen” en de „omvang en aard van het gewenste krediet alsmede de aankoop van goederen en diensten nadelig beïnvloeden” (derde overweging), en bijgevolg „het vrije verkeer van goederen en diensten die door middel van krediet binnen bereik van de consument komen, en aldus de werking van de gemeenschappelijke markt, rechtstreeks beïnvloeden” (vierde overweging), terwijl „de instelling van een gemeenschappelijke markt voor consumentenkrediet zowel voor de consument en de kredietgever als voor de fabrikanten, de groothandel en de kleinhandel en de dienstenindustrie gunstig zou zijn” (vijfde overweging).

88.   Het lijdt derhalve geen twijfel dat de door richtlijn 87/102 nagestreefde harmonisatie van de nationale bepalingen inzake het consumentenkrediet niet alleen bedoeld is om de consumenten van alle lidstaten een minimale bescherming te bieden, maar ook, en vooral, om inzake consumentenkrediet op het grondgebied van de Gemeenschap meer homogene concurrentievoorwaarden te scheppen door de belangrijkste normatieve oorzaken van belemmering of vervalsing van de vrije mededinging tussen kredietgevers weg te werken, met als resultaat een grotere economische efficiëntie zowel op de markt van het consumentenkrediet als op de markt van op krediet te verkrijgen goederen en diensten.

89.   De uitlegging volgens welke de bepalingen van richtlijn 87/102, en dus ook de nationale bepalingen waarbij deze in nationaal recht zijn omgezet, uitsluitend zijn vastgesteld ter bescherming van de consument, kan dus niet worden bijgetreden. Het staat hoe dan ook aan de verwijzende rechter en niet aan het Hof om te beoordelen of de nationale rechtsregels waarbij richtlijn 87/102 in nationaal recht is omgezet – waaronder de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 van de Code –, gelet op de doelstellingen van die richtlijn, als „bestuursregels van openbare orde” moeten worden beschouwd (wat mij waarschijnlijk lijkt), zodat zij krachtens het nationale procesrecht ambtshalve kunnen worden toegepast.

90.   Ik meen overigens niet dat het antwoord op de tweede prejudiciële vraag beperkt kan blijven tot de hierboven geformuleerde overwegingen. Mijns inziens stelt deze vraag, gelezen tegen de achtergrond van de motivering van het verwijzingsvonnis, meer algemeen het probleem van de ambtshalve toepassing van de regels van de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 van de Code aan de orde. Door zich af te vragen in hoeverre de door het Hof in de arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores en Cofidis aangereikte oplossingen kunnen worden toegepast op het stelsel van het consumentenkrediet(32), wil het Tribunal d’instance in wezen van het Hof vernemen of de nationale rechter krachtens het gemeenschapsrecht de regels van de artikelen L. 311-20 en L. 311-21 van de Code ook ambtshalve mag toepassen wanneer het nationale procesrecht dit uitsluit.

91.   Ik ben het dus eens met de opmerking van de Commissie dat voor het antwoord op de tweede prejudiciële vraag moet worden nagegaan of de bescherming die richtlijn 87/102 de consument wil bieden, impliceert dat de nationale rechter een nationale bepaling ter bescherming van de consument, waarbij artikel 11, lid 2, van dezelfde richtlijn in nationaal recht wordt omgezet, ambtshalve kan toepassen.(33)

92.   De Commissie en de Italiaanse en de Spaanse regering bepleiten een bevestigend antwoord op deze vraag, in wezen omdat zij menen dat de redenen die het Hof in de arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores en Cofidis ertoe hebben gebracht om te oordelen dat een doeltreffende bescherming van de rechten die richtlijn 93/13 de consument wil verlenen, eist dat de nationale rechter ambtshalve mag vaststellen dat een beding in een overeenkomst oneerlijk is, ook opgaan voor de onderhavige materie.

93.   De Oostenrijkse en de Franse regering delen dit standpunt niet. De Oostenrijkse regering wijst erop dat alleen de lidstaten de nadere regels inzake de rechterlijke bescherming van de door richtlijn 87/102 aan de consument toegekende rechten mogen vaststellen, en dat, hoewel zij moeten zorgen voor een doeltreffende bescherming, dat niet noodzakelijk impliceert dat de nationale rechters de bepalingen ter bescherming van de consument ambtshalve mogen of moeten toepassen. Ook de Franse regering beroept zich op het principe van de procesautonomie van de lidstaten, dat met betrekking tot de onderhavige materie uitdrukkelijk zou zijn bevestigd door artikel 11, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 87/102, en meent dat de rechtspraak van de Cour de Cassation, volgens welke het de rechter niet is toegestaan om een middel dat is gebaseerd op de regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de leveringsovereenkomst, ambtshalve in overweging te nemen, niet strijdig is met het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel, die volgens de communautaire rechtspraak deze procesautonomie beperken. In het bijzonder met betrekking tot de doeltreffendheid van de bescherming wijst de Franse regering erop dat die rechtspraak het de consument niet uiterst moeilijk of in de praktijk onmogelijk maakt om het bestaan van de voorwaarden voor de toepassing van de aangehaalde regels te doen vaststellen, en dat de Code de consument overigens geen enkele termijn oplegt waarbinnen hij die vaststelling moet vragen. Ten slotte meent de Franse regering dat de arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores en Cofidis in casu niet relevant zijn, omdat de daarin aangereikte oplossingen gebaseerd zijn op bepalingen van richtlijn 93/13, die geen equivalent hebben in richtlijn 87/102.

94.   Ik wil er om te beginnen aan herinneren dat volgens vaste rechtspraak de rechterlijke instanties van de lidstaten op grond van het in artikel 10 EG neergelegde samenwerkingsbeginsel de rechtsbescherming dienen te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht. Bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken.(34)

95.   Het gaat hier om de bekende beginselen van „procesautonomie” van de lidstaten en de desbetreffende beperkingen voortvloeiend uit de naleving van de voorwaarden inzake de „gelijkwaardigheid” en „doeltreffendheid” van de bescherming. Deze beginselen, die zijn geformuleerd met betrekking tot de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, moeten op dezelfde manier worden toegepast met betrekking tot de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de nationale bepalingen die uitvoering geven aan of overeenstemmen met de bepalingen van een gemeenschapsrichtlijn. In beide gevallen gaat het immers om rechten van „communautaire oorsprong” en het zou absurd zijn, te aanvaarden dat de procesautonomie waarover de lidstaten beschikken voor het regelen van de rechterlijke bescherming van dergelijke rechten, minder strikt beperkt zou zijn wanneer een richtlijn in nationaal recht is omgezet, dan wanneer dat niet is gebeurd.

96.   In principe geldt dat het beginsel van doeltreffende bescherming in acht is genomen wanneer de procesregels voor beroepen in rechte die ertoe strekken, de rechten van communautaire oorsprong van de justitiabelen te beschermen, justitiabelen een afdoende gelegenheid bieden om de eerbiediging van hun rechten voor de rechter af te dwingen.(35) Zo kunnen bijvoorbeeld te korte vervaltermijnen of een te zware bewijslast het voor de houder van rechten uiterst moeilijk of in de praktijk onmogelijk maken, die rechten voor de rechter af te dwingen.

97.   De nationale procesrechtelijke regels en beginselen inzake het initiatiefrecht van de rechter behoren ontegenzeglijk tot de reeds genoemde nadere procesregels. Hoewel het verbod voor de nationale rechter om de regels die rechten van communautaire oorsprong verlenen, ambtshalve toe te passen, de mogelijkheid voor de houder van dat recht om dat laatste zelf te doen gelden voor de rechter onverlet laat, dient eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een doeltreffende bescherming van rechten van communautaire oorsprong onder omstandigheden toch de mogelijkheid van een ambtshalve optreden van de nationale rechter vereist.

98.   In het arrest Peterbroeck(36) heeft het Hof immers geoordeeld dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale procesregel die, in omstandigheden als die van de procedure voor de verwijzende rechter, de nationale rechter verbiedt ambtshalve de verenigbaarheid van een handeling van nationaal recht met een gemeenschapsbepaling te onderzoeken, wanneer niet binnen een bepaalde termijn door de justitiabele een beroep op laatstbedoelde bepaling is gedaan. In hetzelfde arrest heeft het Hof erop gewezen dat „ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het gemeenschapsrecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, [moet] worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan, voor de verschillende nationale instanties”.(37)

99.   In het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores heeft het Hof de hierboven in punt 94 belichte rechtspraak weliswaar niet uitdrukkelijk herhaald, maar met betrekking tot een forumkeuzebeding in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper in de zin van richtlijn 93/13 niettemin geoordeeld dat een doeltreffende bescherming van consumenten enkel kan worden bereikt, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om ambtshalve te toetsen of dergelijk beding als oneerlijk in de zin van deze richtlijn moet worden aangemerkt.(38) Het Hof kwam tot die slotsom alleen al op basis van de volgende overwegingen, uiteengezet in punt 26 van dat arrest:

„De doelstelling van artikel 6 van de richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten moeten bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, kan mogelijk niet worden bereikt, wanneer de consument het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen zelf aan de orde zou moeten stellen. In geschillen betreffende kleine geldvorderingen kunnen de advocatenhonoraria hoger zijn dan het gevorderde bedrag, hetgeen de consument ervan kan afhouden zich te verweren tegen de toepassing van een oneerlijk beding. Volgens de procesregels van tal van lidstaten mogen particulieren in dergelijke geschillen weliswaar zelf verweer voeren, doch bestaat er een niet te verwaarlozen gevaar, dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep doet op het oneerlijke karakter van het beding dat hem wordt tegengeworpen.”

100. Het Hof heeft dus geconcludeerd dat het ambtshalve optreden van de rechter moest worden toegestaan teneinde de consument de door richtlijn 93/13 beoogde doeltreffende bescherming te bieden, op grond dat de discrepantie tussen de waarde van het geschil en de advocatenhonoraria de consument ervan kan weerhouden zijn rechten te doen gelden voor de rechter of hem ertoe kan aanzetten om, wanneer dat volgens het nationale recht mag, zich zelf – en dus op niet adequate wijze – te verdedigen.

101. Het Hof heeft dergelijke overwegingen herhaald in het latere arrest Cofidis(39), waarin het heeft verklaard dat een procesregel die de nationale rechter na het verstrijken van een vervaltermijn verbiedt ambtshalve of naar aanleiding van een door een consument opgeworpen exceptie vast te stellen dat een beding waarvan de verkoper de tenuitvoerlegging vordert, oneerlijk is, een beroep op de bescherming die richtlijn 93/13 de consument beoogt te verlenen, uiterst moeilijk maakt in geschillen waarin de consument de verweerder is.(40)

102. Net als de Commissie en de Spaanse regering, ben ook ik van mening dat deze overwegingen ook perfect opgaan met betrekking tot de door richtlijn 87/102 verleende bescherming van de rechten van de consument. Ik ben zelfs van mening dat zij in die tweede context nog relevanter zijn omdat de consument die goederen of diensten koopt op krediet, dat meestal slechts doet omdat zijn eigen financiële middelen veeleer beperkt zijn, zodat het risico dat de aan rechtsbijstand verbonden kosten hem ervan doen afzien om zich te verdedigen – of althans om zich adequaat te verdedigen – voor de rechter, nog groter is.

103. Ik geloof overigens niet dat de door de Franse regering aangevoerde omstandigheid dat richtlijn 87/102 geen met de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 vergelijkbare bepalingen bevat, voor een andere oplossing pleit.

104. Wat artikel 6 van laatstgenoemde richtlijn betreft – waarop de door het Hof in punt 26 van het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores ontwikkelde redenering (zie punt 99 hierboven) inderdaad is gebaseerd – geloof ik niet dat de bewoordingen ervan een doorslaggevende rol spelen in die redenering. Waar dit artikel voorschrijft dat de lidstaten moeten bepalen dat „oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument [...] de consument niet binden”, beschrijft het in wezen slechts de bescherming die richtlijn 93/13 de consument op materieelrechtelijk vlak wil bieden tegen bedingen in overeenkomsten waarover hij zelf niet heeft onderhandeld en die als oneerlijk in de zin van die richtlijn kunnen worden aangemerkt; bovengenoemde redenering van het Hof heeft daarentegen vooral het oog op de specifieke omstandigheden die verband houden met de aard van het geschil en met de procedure die nodig is om het op te lossen, alsook op de eventuele belemmering die deze omstandigheden vormen voor een doeltreffende rechterlijke bescherming van de materiële rechtspositie die deze richtlijn de consument wil geven.

105. Ofschoon artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 niet preciseert in welke „mate” het recht van de consument om jegens de kredietgever rechten te doen gelden kan worden uitgeoefend, en het aan de lidstaten overlaat om dat te bepalen, strekt het niettemin ertoe dit recht door de nationale rechtsorden aan de consument te doen verlenen wanneer bepaalde omstandigheden aanwezig zijn. De communautaire rechtsorde eist meer in het algemeen dat dit recht – dat door het nationale materiële recht aan de consument wordt verleend, maar niettemin van communautaire oorsprong is – door het nationale procesrecht doeltreffend wordt beschermd. Wanneer de rechter niet ambtshalve mag optreden, komt deze bescherming echter in het gedrang door dezelfde specifieke omstandigheden als die waarop het Hof heeft gewezen in punt 26 van het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, en die verband houden met de aard van het geschil en van de procedure om het op te lossen.

106. Wat artikel 7 van richtlijn 93/13 betreft, heeft het Hof in de punten 27 en 28 van dat arrest inderdaad opgemerkt dat de bevoegdheid van de rechter om ambtshalve vast te stellen dat een beding oneerlijk is, ook een geschikt middel is om ervoor te zorgen – zoals de lidstaten volgens dit artikel moeten doen – dat geen oneerlijke bedingen meer worden opgenomen in overeenkomsten die verkopers met consumenten sluiten. In de opzet van dat arrest lijkt deze opmerking mij evenwel slechts een aanvullende motivering ter ondersteuning van het oordeel van het Hof dat een ambtshalve optreden van de rechter mogelijk moet zijn. Zoals gezegd, was het Hof al tot dat oordeel gekomen op basis van de in punt 26 van dat arrest ontwikkelde redenering, die uitsluitend is gebaseerd op de omstandigheden die de consument ervan kunnen afhouden om de rechtspositie die richtlijn 93/13 hem wil verlenen, op adequate wijze voor de rechter te verdedigen.

107. Vanuit een ander oogpunt wijs ik er vervolgens op dat de omstandigheid dat de voor het Tribunal d’instance aanhangige zaak is ingeleid door de echtgenoten Rampion en dat dezen door een advocaat zijn vertegenwoordigd, terwijl in de nationale zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores en Cofidis, de consumenten-verweerders niet in het geding waren opgetreden, geen grond is om in het onderhavige geval over de noodzaak om het ambtshalve optreden van de rechter met het oog op een doeltreffende bescherming van de rechten van de consument toe te staan, een ander oordeel te vellen dan in die arresten. Het probleem moet immers op een algemeen niveau worden opgelost, namelijk tegen de achtergrond van de aard van het geschil en van de kenmerken van de procedure die moet worden gevolgd om het op te lossen, waarbij abstractie wordt gemaakt van de concrete omstandigheden van de procedure. Ik zie overigens niet hoe zou kunnen worden aanvaard dat een zelfde regel ter bescherming van de consument ambtshalve toepasbaar is jegens de ene consument en niet jegens een andere, alleen omdat de eerste zich niet in rechte heeft verdedigd met de hulp van een advocaat en de tweede wel.

108. Ik geef het Hof dan ook in overweging de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

„Richtlijn 87/102 strekt niet uitsluitend tot bescherming van de consument die een consumentenkrediet aangaat, maar ook en vooral tot verwezenlijking van een gemeenschappelijke markt voor het consumentenkrediet.

Een doeltreffende bescherming van de rechten die artikel 11 van richtlijn 87/102 aan de consument verleent, impliceert dat de nationale rechter de nationale regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van goederen of diensten die uitvoering geven aan of overeenstemmen met dit artikel, ambtshalve mag toepassen.”

V –    Conclusie

109. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door het Tribunal d’instance de Saintes in zijn vonnis van 16 november 2005 gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 11 van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet eist dat de nationale regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van goederen of diensten die uitvoering geven aan of overeenstemmen met dit artikel, ook kunnen worden toegepast wanneer de kredietovereenkomst de gefinancierde goederen of diensten niet vermeldt.

2)      Richtlijn 87/102 strekt niet uitsluitend tot bescherming van de consument die een consumentenkrediet aangaat, maar ook en vooral tot verwezenlijking van een gemeenschappelijke markt voor het consumentenkrediet.

Een doeltreffende bescherming van de rechten die artikel 11 van richtlijn 87/102 aan de consument verleent, impliceert dat de nationale rechter de nationale regels inzake de onderlinge samenhang tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst tot levering van goederen of diensten die uitvoering geven aan of overeenstemmen met dit artikel, ambtshalve mag toepassen.”


1 – Oorspronkelijke taal: Italiaans.


2 – PB 1987, L 42, blz. 48. Deze richtlijn is eerst gewijzigd bij richtlijn 90/88/EEG van de Raad van 22 februari 1990 (PB L 61, blz. 14) en vervolgens bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 16 februari 1998 (PB L 101, blz. 17).


3 – Loi relative à l’information et à la protection des consommateurs dans le domaine de certaines opérations de crédit (Wet inzake de voorlichting en bescherming van de consument op het gebied van bepaalde krediettransacties, ook bekend als de „wet-Scrivener”, JORF van 11 januari 1978, blz. 299).


4 – Loi relative à l’information et à la protection des consommateurs ainsi qu'à diverses pratiques commerciales (Wet inzake de voorlichting en bescherming van de consument alsook inzake diverse handelspraktijken; JORF van 29 juni 1989, blz. 8047).


5 – Loi instaurant le Code de la consommation – partie législative (Wet tot invoering van het consumentenwetboek – wetgeving; JORF van 27 juli 1993, blz. 10538).


6 – Décret relatif au Code de la consommation – partie réglementaire (Decreet betreffende het consumentenwetboek – regelgeving; JORF van 3 april 1997, blz. 78).


7 – Net als voor de andere nationale bepalingen in deze conclusie betreft het hier een niet-officiële vertaling.


8 – Zie met name Cass. Civ., 10 juli 2002, Bull. I, nr. 195, blz. 149, waarin de Cour de Cassation oordeelt dat niet-nakoming van de in de artikelen L. 311-2, L. 311-8 en L. 311-10 van de Code geformuleerde verplichtingen, hoewel die van openbare orde zijn, alleen kan worden aangevoerd door de door deze bepalingen beschermde persoon.


9 – Arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C‑240/98–C‑244/98, Jurispr. blz. I‑4941), en 21 november 2002, Cofidis (C‑473/00, Jurispr. blz. I‑10875).


10 – Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).


11 – Cass. Civ., 23 november 2004, Bull. I, nr. 287, blz. 241.


12 – Arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, Jurispr. blz. I‑8835, punten 108 en 109, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).


13 – Ibidem, punt 110.


14 – Ibidem, punt 113.


15 – Zie in die zin onder meer arrest van 17 september 1997, Dorsch Consult (C‑54/96, Jurispr. blz. I‑4961, punt 45).


16 – In dit verband wil ik opmerken dat in de nationale bepaling inzake de onderlinge samenhang die met name relevant is voor deze zaak, namelijk de bepaling die voorziet in de ontbinding of de nietigverklaring van rechtswege van de kredietovereenkomst wanneer de overeenkomst waarvoor de kredietovereenkomst is gesloten, door de rechter wordt ontbonden of vernietigd (artikel L. 311-21, eerste alinea, tweede volzin, van de Code) niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de vermelding van het gefinancierde goed of de gefinancierde dienst in de kredietovereenkomst.


17 – Arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 115.


18 – Ibidem, punt 116.


19 – De Commissie heeft zich in die zin uitgelaten in de punten 18 en 19 van haar schriftelijke opmerkingen. Ik herinner er overigens aan dat het Hof heeft gepreciseerd dat het bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap, ongeacht of deze rechtstreekse werking hebben of niet (arrest van 10 juli 1997, Palmisani, C‑261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 21).


20 – Franfinance benadrukt dat arikel II-1 van het door de echtgenoten Rampion ondertekende voorafgaande kredietaanbod vermeldt dat zij „binnen de grenzen van het maximaal toegestane debetbedrag geld kunnen opnemen van hun FRANFINANCE-rekening om de door hen bij KpK of haar dochterondernemingen gedane aankopen te financieren”.


21 – Artikel 7 van richtlijn 87/102 luidt als volgt: „In geval van kredietverlening voor de verwerving van goederen stellen de lidstaten de voorwaarden vast waaronder goederen mogen worden teruggenomen, met name indien de consument zijn instemming niet heeft gegeven. Voorts zien zij erop toe dat, indien de kredietgever de goederen terugneemt, de afrekening tussen de partijen zo geschiedt dat de terugneming niet leidt tot een ongerechtvaardigde verrijking.”


22 – Het is geen toeval dat in deze bijlage alleen in punt 1, dat wil zeggen voor „kredietovereenkomsten die de levering van bepaalde goederen of het verrichten van bepaalde diensten betreffen”, de „beschrijving van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft” wordt aangemerkt als een essentieel element dat kan worden voorgeschreven.


23 – Artikel 6 stelt voor dit soort overeenkomsten de informatieverplichtingen van de kredietinstelling of de financiële instelling jegens de consument vast.


24 – Standaardovereenkomst nr. 6 bij de Code in de versie die gold op het ogenblik van de feiten. Cursivering door mij.


25 – Wellicht ten overvloede herinner ik eraan dat het hier niet gaat om een rechtstreekse toepassing.


26 – De vraag of artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102 voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is met betrekking tot de aard van de aan de consument toegekende rechten, komt overigens niet aan bod in het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Tribunal d’instance en wordt hier dan ook niet behandeld. Voor een bevestigend antwoord op die vraag, zie de conclusie van advocaat-generaal Lenz van 7 december 1995 in de zaak El Corte Inglès, die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 7 maart 1996 (C‑192/94, Jurispr. blz. I‑1281, punten 11 tot 13), waarin uit artikel 11 van richtlijn 87/102 wordt afgeleid dat de consument „een zekere minimumstandaard bij het doen gelden van zijn rechten” moet worden verleend.


27 – Het Verenigd Koninkrijk lijkt de consument de meest verregaande bescherming te bieden tegen de kredietgever. Section 75 van de Consumer Credit Act van 1974 bepaalt immers dat de consument voor een krediet dat binnen de werkingssfeer van deze wet valt en aan de consument is verleend op basis van een voorafgaand akkoord tussen de kredietgever en de leverancier, in geval van bedrog („misrepresentation”) of niet-uitvoering door de leverancier, jegens de kredietgever over een vergelijkbaar vorderingsrecht beschikt („a like claim”) als jegens de leverancier. Het betreft een hoofdelijke aansprakelijkheid („joint and several liability”) van de kredietgever en de leverancier (dus zonder verplichte voorafgaande uitwinning van de leverancier) die zich zelfs uitstrekt tot de aansprakelijkheid voor de schade die het gevolg is van de niet-uitvoering door de leverancier.


28 – Ik denk bijvoorbeeld aan een overeenkomstige toepassing van de artikelen L. 311-20 en L. 311‑21 van de Code, die slechts gelden voor „bestemmingskredieten”.


29 – Die nadere regels kunnen mijns inziens ook bestaan in een specifieke invulling van de voorwaarde van artikel 11, lid 2, sub e, van de richtlijn, namelijk dat de consument de in gebreke blijvende leverancier moet aanspreken alvorens hij zijn rechten kan doen gelden jegens de kredietgever; bijvoorbeeld of het volstaat dat een aanmaning niet is beantwoord, dan wel of een vruchteloos gebleken vordering in rechte is vereist.


30 – De tweede prejudiciële vraag zou overigens irrelevant zijn voor de oplossing van het hoofdgeding indien zij in verband werd gebracht met de eventuele ambtshalve toepassing, die door de verwijzende rechter in zijn tussenvonnis van 1 juni 2005 werd overwogen, van de bepalingen van de Code over de huis-aan-huisverkoop – bepalingen diegeen uitvoering geven aan richtlijn 87/102, maar aan richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB L 372, blz. 31) – of van artikel L. 311-10, punt 3, van de Code, dat voorschrijft dat in de kredietovereenkomst moet worden verwezen naar de in de artikelen L. 311-20 en volgende neergelegde regels inzake de onderlinge samenhang, terwijl dit vereiste niet wordt gesteld in richtlijn 87/102.


31 – Arresten van 23 maart 2000, Berliner Kindl Brauerei (C‑208/98, Jurispr. blz. I‑1741, punt 20), en 4 maart 2004, Cofinoga (C‑264/02, Jurispr. blz. I‑2157, punt 25).


32 – Zie punt 26 supra.


33 – Zie schriftelijke opmerkingen van de Commissie, punt 33.


34 – Zie met name arresten van 16 december 1976, Rewe (33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5) en Comet (45/76, Jurispr. blz. 2043, punten 12 tot 16); 9 november 1983, San Giorgio (199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12), en 14 december 1995, Peterbroeck (C‑312/93, Jurispr. blz. I‑4599, punt 12).


35 – In de conclusie die hij op 15 juni 1995 heeft genomen in de gevoegde zaken Van Schijndel en Van Veen, die aanleiding hebben gegeven tot het arrest van 14 december 1995 (C‑430/93 en C‑431/93, Jurispr. blz. I‑4705, punt 25), heeft advocaat-generaal Jacobs als zijn mening te kennen gegeven dat het voor de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel „volstaat” dat de „nationale procesregels particulieren een effectieve gelegenheid bieden om de eerbiediging van hun rechten af te dwingen”.


36 – Arrest Peterbroeck, reeds aangehaald, punt 21.


37 – Ibidem, punt 14. Dit onderzoekscriterium is door het Hof herhaald in het arrest Cofidis, reeds aangehaald, punt 37.


38 – Arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, reeds aangehaald, punt 26.


39 – Arrest Cofidis, reeds aangehaald, punten 33 en 34.


40 – Ibidem, punt 36.

Top