Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CC0183

    Conclusie van advocaat-generaal Léger van 21 september 2006.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland.
    Niet-nakoming - Richtlijn 92/43/EEG - Artikelen 12, leden 1 en 2, 13, lid 1, sub b, en 16 - Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna - Bescherming van soorten.
    Zaak C-183/05.

    Jurisprudentie 2007 I-00137

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:597

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    P. LÉGER

    van 21 september 2006 (1)

    Zaak C‑183/05

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    tegen

    Ierland

    „Niet-nakoming – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Strikte bescherming van de soorten van communautair belang”





    1.     Met dit beroep verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof vast te stellen dat Ierland, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om uitvoering te geven aan artikel 12, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG(2) en door bepalingen van zijn wetgeving te handhaven die in strijd zijn met die van de artikelen 12, lid 1, en 16 van deze richtlijn, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    I –    Rechtskader

    2.     De habitatrichtlijn heeft tot hoofddoel het behoud van de biodiversiteit te bevorderen door de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het grondgebied van de lidstaten waar het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.(3)

    3.     De otter, alle soorten walvisachtigen, de lederschildpad(4), de rugstreeppad(5), de Kerry-slak(6) en alle vleermuissoorten behoren tot de in bijlage IV, sub a, bij de habitatrichtlijn vermelde soorten. De in deze bijlage genoemde soorten zijn diersoorten van communautair belang die strikte bescherming nodig hebben.

    4.     Artikel 12 van de habitatrichtlijn luidt als volgt:

    „1.      De lidstaten treffen de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op:

    a)      het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten;

    b)      het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek;

    c)      het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur;

    d)      de beschadiging of de vernieling van de voortplantings‑ of rustplaatsen.

    2.      Met betrekking tot deze soorten verbieden de lidstaten het in bezit hebben, vervoeren, verhandelen of ruilen en het te koop of in ruil aanbieden van aan de natuur onttrokken specimens, uitgezonderd die welke reeds legaal waren onttrokken vóór de toepassing van deze richtlijn.

    3.      De in lid 1, letters a) en b), en in lid 2 opgenomen verbodsbepalingen gelden ongeacht de levensfase waarin de in dit artikel bedoelde dieren zich bevinden.

    4.      De lidstaten stellen een systeem in van toezicht op het bij toeval vangen en doden van de diersoorten, genoemd in bijlage IV, letter a). In het licht van de verkregen gegevens verrichten de lidstaten de verdere onderzoekwerkzaamheden of treffen zij de instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn om te verzekeren dat het bij toeval vangen en doden geen significante negatieve weerslag heeft op de betrokken soorten.”

    5.     Artikel 13 van de habitatrichtlijn verplicht ook tot een strikte bescherming van de in bijlage IV, sub b, vermelde plantensoorten. Zo wordt een verbod ingesteld op:

    „a)      het opzettelijk plukken en verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van specimens van de genoemde soorten in de natuur, in hun natuurlijke verspreidingsgebied;

    b)      het in bezit hebben, vervoeren, verhandelen of ruilen en het te koop of in ruil aanbieden van aan de natuur onttrokken specimens van de genoemde soorten, uitgezonderd die welke reeds legaal waren onttrokken vóór de toepassing van deze richtlijn.”

    6.     Artikel 16, lid 1, van de habitatrichtlijn luidt als volgt:

    „Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, mogen de lidstaten afwijken van het bepaalde in de artikelen 12, 13, 14 en 15, letters a) en b):

    a)      in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

    b)      ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom;

    c)      in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

    d)      ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie van deze soorten, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;

    e)      ten einde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, door de bevoegde nationale instanties vastgesteld aantal van bepaalde specimens van de in bijlage IV genoemde soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben.”

    7.     Artikel 16, lid 2, van de habitatrichtlijn bepaalt dat de lidstaten, wanneer zij gebruik maken van lid 1 van dat artikel, de Commissie om de twee jaar een verslag toezenden over de toegestane afwijkingen. De Commissie geeft uiterlijk binnen twaalf maanden na ontvangst van het verslag haar mening over die afwijkingen en stelt het comité dat haar bijstaat daarvan op de hoogte.

    8.     Artikel 16, lid 3, van deze richtlijn vermeldt welke gegevens het verslag moet bevatten.

    9.     De habitatrichtlijn is op 21 mei 1994 in werking getreden.

    II – De precontentieuze procedure

    10.   Op 18 oktober 2002 heeft de Commissie vastgesteld dat de omzetting van de habitatrichtlijn in de Ierse wetgeving een aantal gebreken vertoont. In de eerste plaats heeft Ierland volgens de Commissie verzuimd de artikelen 12, lid 2, en 13 ook in nationaal recht om te zetten met betrekking tot de in bijlage IV bij de habitatrichtlijn vermelde soorten die niet van nature in Ierland voorkomen. In de tweede plaats heeft Ierland geen specifieke maatregelen genomen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, sub a, van de habitatrichtlijn vermelde dieren, zoals artikel 12, lid 1, van deze richtlijn eist. In de derde plaats heeft Ierland verzuimd een systeem van toezicht in te stellen op het bij toeval vangen en doden van de in bijlage IV, sub a, van de habitatrichtlijn genoemde diersoorten, zoals artikel 12, lid 4, van deze richtlijn eist. Ten slotte heeft de Commissie geconstateerd dat de Ierse wetgeving bepalingen bevat die in strijd zijn met zowel artikel 12 als artikel 16 van de habitatrichtlijn. Zij heeft Ierland derhalve aangemaand om haar opmerkingen dienaangaande in te dienen.

    11.   Bij brief van 20 december 2002 hebben de Ierse autoriteiten toegegeven dat de specifieke bepalingen van de Ierse wetgeving ter omzetting van de artikelen 12, lid 2, en 13 van de habitatrichtlijn uitsluitend betrekking hebben op de soorten van bijlage IV, sub a en b, van deze richtlijn die op het Ierse grondgebied voorkomen. Zij hebben de Commissie gewezen op de machtigingsbepalingen van de Ierse wetgeving die, indien nodig, uitbreiding van het krachtens de artikelen 12, lid 2, en 13 van de richtlijn vereiste systeem van strikte bescherming mogelijk maken.

    12.   Voorts hebben de Ierse autoriteiten een reeks maatregelen genomen voor de doeltreffende toepassing van het systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, sub a, van de habitatrichtlijn genoemde diersoorten krachtens artikel 12, lid 1, van deze richtlijn.

    13.   De Commissie, die het antwoord van Ierland onvoldoende achtte, heeft Ierland bij brief van 11 juli 2003 een met redenen omkleed advies gezonden, waarin zij de in haar aanmaningsbrief geformuleerde opmerkingen herhaalde. De Commissie heeft Ierland verzocht de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van het met redenen omkleed advies daaraan te voldoen.

    14.   Op 12 september 2003 heeft Ierland op het met redenen omkleed advies geantwoord, waarbij het de Commissie informeerde over zijn voorstel om de artikelen 12, lid 2, en 13, lid 1, sub b, van de habitatrichtlijn via regulations (besluiten) toe te passen op alle in bijlage IV, sub a en b, van deze richtlijn genoemde soorten. Tevens wees Ierland de uitlegging van de Commissie dat de Ierse wettelijke regeling de artikelen 12 en 16 van de habitatrichtlijn niet correct uitvoerde, van de hand. Voorts heeft Ierland een beschermingsplan uit 2002 inzake de rugstreeppad overgelegd en de Commissie geïnformeerd over de toezichtmechanismes en de door hem op dit gebied genomen initiatieven met betrekking tot deze soort, de vleermuissoorten, de otter en de lederschildpad. Ierland heeft aangegeven dat de informatie over de Kerry-slak en de walvisachtigen zou volgen.

    15.   Op 8 januari 2004 heeft Ierland de Commissie aanvullende informatie inzake het met redenen omkleed advies gezonden. Ierland heeft aangegeven dat er vier „species action plans” (hierna: „SAPs”) in voorbereiding waren die in maart 2004 zouden worden afgerond, voor een zoogdier, een vogel, een vis en een plant, en dat op basis daarvan SAPs zouden worden opgesteld voor de otter, de vleermuissoorten, de rugstreeppad, de Kerry-slak en de Killarney-varen(7), die naar alle waarschijnlijkheid in september 2005 afgerond zouden zijn. Wat de walvisachtigen betreft, heeft Ierland aangegeven dat die soorten speciale problemen gaven en dat er onlangs onderzoek was gestart naar de beste beschermingsmogelijkheden voor die soorten in de Ierse wateren.

    16.   Omdat de Commissie uit het antwoord niet kon opmaken dat Ierland aan zijn verplichtingen krachtens de habitatrichtlijn had voldaan, heeft zij besloten het onderhavige beroep in te stellen.

    III – Het beroep

    17.   Tot staving van haar beroep voert de Commissie drie grieven aan, te weten:

    –       onvolledige omzetting van de artikelen 12, lid 2, en 13 van de habitatrichtlijn, aangaande de soorten die vermeld zijn in bijlage IV bij deze richtlijn en die van nature niet in Ierland voorkomen;

    –       het ontbreken van specifieke maatregelen voor de doeltreffende instelling van het krachtens artikel 12, lid 1, van deze richtlijn vereiste systeem van strikte bescherming;

    –       het bestaan van Ierse wettelijke bepalingen die in strijd zijn met zowel artikel 12 als artikel 16 van de habitatrichtlijn.

    18.   Gelet op de antwoorden van Ierland, acht de Commissie de Ierse wettelijke bepalingen thans in overeenstemming met de artikelen 12, lid 2, en 13 van deze richtlijn. De Commissie heeft de eerste grief van haar verzoekschrift derhalve ingetrokken.

    19.   Ik zal daarom de twee andere grieven onderzoeken in de hierboven aangegeven volgorde.

    IV – Beoordeling

    A –    De tweede grief

    20.   Allereerst breng ik in herinnering dat krachtens artikel 249, derde alinea, EG een richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten vorm en middelen te kiezen voor de uitvoering van de betrokken richtlijn in nationaal recht. Het is echter vaste rechtspraak(8) dat de omzetting in nationaal recht van een richtlijn niet noodzakelijkerwijze vereist dat de inhoud ervan formeel en letterlijk wordt overgenomen en dat een algemene juridische context kan volstaan, wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze verzekert.

    21.   In dit verband moet in elk concreet geval de aard worden vastgesteld van de in de richtlijn opgenomen bepaling waarop het beroep wegens niet-nakoming betrekking heeft, om vast te stellen hoe ver de omzettingsplicht van de lidstaten gaat.(9)

    22.   Blijkens de vierde en de elfde overweging van de habitatrichtlijn behoren de bedreigde soorten en habitats tot het natuurlijk erfgoed van de Gemeenschap en is de vaststelling van maatregelen ter bevordering van het behoud van de prioritaire natuurlijke habitats en van de prioritaire soorten van communautair belang een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle lidstaten. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat, wat deze richtlijn en in het bijzonder artikel 12, lid 1, ervan betreft, de nauwkeurigheid van de omzetting van bijzonder belang is in een geval als het onderhavige, waarin het beheer van het gemeenschappelijk erfgoed aan de lidstaten is toevertrouwd voor hun respectieve grondgebied.(10)

    23.   In het kader van de habitatrichtlijn, die ingewikkelde en technische regels vaststelt op het gebied van het milieurecht, moeten de lidstaten er bijgevolg in het bijzonder op toezien dat hun wetgeving ter omzetting van deze richtlijn duidelijk en nauwkeurig is.(11)

    24.   Meer in het bijzonder verplicht de omzetting van artikel 12, lid 1, van de richtlijn de lidstaten niet alleen tot vaststelling van een volledig wettelijk kader, maar ook tot het treffen van concrete en specifieke beschermingsmaatregelen.(12) Het Hof heeft tevens geoordeeld dat een systeem van strikte bescherming in de zin van dit artikel 12, lid 1, de vaststelling van samenhangende en gecoördineerde maatregelen van preventieve aard vereist.(13)

    25.   Overeenkomstig artikel 2, leden 1 en 2, van de habitatrichtlijn hebben de maatregelen ter omzetting van artikel 12, lid 1, ervan tot doel de biodiversiteit te behouden door de natuurlijke habitats en de wilde dier‑ en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

    26.   Volgens artikel 1, sub e en i, van deze richtlijn wordt de „staat van instandhouding” als „gunstig” beschouwd wanneer „het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen” en wanneer „uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven”.

    27.   Mijns inziens vereist het laten voortbestaan van de natuurlijke habitats en van de in bijlage IV bij de habitatrichtlijn genoemde soorten in een gunstige staat van instandhouding het treffen van extra controle‑ en toezichtmaatregelen. Ik ben namelijk van mening dat de gemeenschapswetgever, door een lijst van soorten op te stellen die strikte bescherming behoeven, deze soorten heeft willen onderscheiden van andere soorten wilde flora en fauna, met name omdat de in bijlage IV van de richtlijn vermelde soorten en hun natuurlijke habitats kwetsbaarder zijn.(14)

    28.   Verder wordt een strikte bescherming van de in bijlage IV bedoelde soorten mijns inziens voor alles bereikt door goede kennis over elke soort, de rust‑ en voortplantingsplaatsen en de potentiële bedreigingen waaraan zij zou kunnen blootstaan. Dit vereist mijns inziens langdurig toezicht op de betrokken soorten. In zijn reeds aangehaalde arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk heeft het Hof overigens geoordeeld dat „de [in artikel 11 van de habitatrichtlijn bedoelde] toezichtsplicht van wezenlijk belang is voor het nuttig effect van de [richtlijn] en dat deze gedetailleerd, duidelijk en nauwkeurig moet worden omgezet”.(15)

    29.   In casu staat vast dat verscheidene soorten van bijlage IV bij de habitatrichtlijn op het grondgebied van Ierland voorkomen. Niet betwist wordt dat de belangrijkste, in termen van aantallen en verspreidingsgebieden, vleermuizen en walvisachtigen zijn, waarvan alle soorten door bijlage IV worden beschermd. De andere soorten die in bijlage IV worden vermeld en die in Ierland voorkomen zijn de otter, de rugstreeppad, de lederschildpad en de Kerry-slak.

    30.   Gelet op het bovenstaande, zal ik thans de gegrondheid bezien van de tweede grief, te weten het ontbreken van specifieke maatregelen voor de doeltreffende instelling van het in artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn bedoelde systeem van strikte bescherming.

    31.   Tot staving van deze grief voert de Commissie zeven argumenten aan.

    1.      Eerste argument

    32.   De Commissie verwijt Ierland dat het voor de lederschildpad en de Kerry-slak geen systeem van strikte bescherming conform artikel 12 van de habitatrichtlijn heeft ingesteld, daar geen van beide soorten wordt vermeld in bijlage 1 (First Schedule) bij de European Communities (Natural Habitats) Regulations, 1997.

    33.   Wat dit eerste argument betreft, verklaart de Commissie dat het antwoord van Ierland inzake de lederschildpad en de Kerry-slak haar tevreden heeft gesteld. Mijns inziens hoeft de gegrondheid van dit argument derhalve niet te worden beoordeeld.

    2.      Tweede argument

    34.   De Commissie voert het bestaan aan van een parallel stelsel van afwijkingen uit hoofde van de Ierse wet op de wilde flora en fauna van 1976, zoals gewijzigd bij de wet op de wilde flora en fauna van 2000 (hierna: „Wildlife Act 1976”) dat in de weg staat aan de vaststelling van specifieke maatregelen voor de doeltreffende uitvoering van het systeem van bescherming van de in bijlage IV van de habitatrichtlijn vermelde soorten.

    35.   Omdat de formulering van dit argument overeenkomt met die van de derde grief, dienen zij mijns inziens te worden samengevoegd en zal ik de gegrondheid ervan gezamenlijk behandelen.

    3.      Derde argument

    36.   Volgens de Commissie zijn de SAPs, die een doeltreffend middel ter omzetting van artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn zouden vormen, nog niet afgerond, behalve het SAP inzake de rugstreeppad. De door Ierland genomen specifieke maatregelen vormen een disparaat en lacuneus geheel, dat niet als een adequaat systeem van strikte bescherming in de zin van de habitatrichtlijn kan worden beschouwd. Alleen de situatie van de rugstreeppad is in de ogen van de Commissie in orde.

    37.   Volgens de Commissie geeft de uitdrukking „wordt aan gewerkt”, die Ierland gebruikt ter rechtvaardiging van de toekomstige publicatie van andere SAPs, geen enkele zekerheid over de publicatiedatum en de uiteindelijke vorm van de toekomstige SAPs.

    38.   Ierland erkent dat de betrokken plannen voor de in bijlage IV, sub a, van de habitatrichtlijn genoemde soorten nog moeten worden uitgewerkt en gepubliceerd. Ierland merkt ook op dat gewerkt wordt aan een programma voor de publicatie van andere SAPs, waarin alle soorten van bijlage IV zullen worden behandeld.

    39.   Met de Commissie ben ik van mening dat SAPs een doeltreffend middel vormen om aan het in artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn bedoelde vereiste van een strikte bescherming te voldoen. Zij verschaffen namelijk belangrijke informatie over de soort, over zijn habitat en over zijn rust‑ en voortplantingsgebieden, en formuleren specifieke aanbevelingen met het oog op het waarborgen van een goede instandhouding van de betrokken soort.

    40.   Het door Ierland opgestelde SAP over de rugstreeppad(16) voldoet mijns inziens aan de eisen van artikel 12, lid 1. Op basis daarvan kunnen de voortplantingsplaatsen van de rugstreeppad worden bestudeerd en vervolgens nieuwe poelen worden gegraven die geschikt zijn voor de soort. Een programma voor systematisch toezicht op de voortplantingsplaatsen van deze soort is in 2004 van start gegaan en verlengd voor de jaren 2005 en 2006.

    41.   Wat de andere in bijlage IV bij de habitatrichtlijn bedoelde soorten betreft, erkent Ierland evenwel dat de betrokken plannen nog uitgewerkt en gepubliceerd moeten worden, met de kanttekening dat voor de andere SAPs aan een publicatieprogramma, dat alle soorten van bijlage IV behandelt, „wordt gewerkt”.

    42.   Volstaan kan worden met te herinneren aan de vaste rechtspraak, dat het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.(17)

    43.   Omdat de SAPs voor de in bijlage IV bij de habitatrichtlijn bedoelde soorten nog niet voltooid waren bij het verstrijken van het in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, namelijk 11 september 2003, is het derde argument gegrond.

    4.      Vierde argument

    44.   Volgens de Commissie toont het bestaan van een netwerk van ambtenaren die voltijds zijn belast met de instandhouding van de soorten op zichzelf niet aan dat er specifieke maatregelen zijn vastgesteld voor de doeltreffende instelling van het in artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn vereiste systeem van strikte bescherming. De Commissie noemt als voorbeeld de handleiding inzake de rugstreeppad(18), waaruit blijkt dat de bevoegde autoriteiten „veel andere taken hebben en verantwoordelijk zijn voor uitgestrekte gebieden, en [...] dat [zij] onvoldoende tijd hebben om de populaties rugstreeppadden systematisch te controleren”.

    45.   Op dit punt betwist Ierland de opmerkingen van de Commissie niet serieus.

    46.   Ierland stelt namelijk dat zijn ambtenaren actief zijn en de soorten, met name de rugstreeppadden, doeltreffend beschermen, en aldus een belangrijke rol spelen bij de bescherming van de soort. Ierland erkent voorts dat de leden van het Ierse nationale netwerk van opzichters en met natuurbehoud belaste ambtenaren een „passief toezicht” uitoefenen, maar acht dit doeltreffend.

    47.   Uit het dossier blijkt(19) dat Ierland slechts verklaart dat deze leden zich bewust zijn van de staat van instandhouding van de diersoorten en dat zij elke significante verandering van het niveau van instandhouding van een soort opmerken.

    48.   Zoals gezegd heeft het Hof geoordeeld dat de verplichting tot toezicht op de habitats en soorten van bijlage IV bij de habitatrichtlijn van wezenlijk belang is voor het nuttig effect van die richtlijn. Mijns inziens blijkt uit het tijdgebrek waarvan de handleiding melding maakt dat de menselijke hulpbronnen die belast zijn met het toezicht op en de controle van de in die bijlage bedoelde soorten en op de habitats ervan ontoereikend zijn om te voldoen aan het vereiste van strikte bescherming in de zin van artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn. Naar mijn mening duidt niets in de stukken van het dossier erop dat systematisch en permanent toezicht wordt gehouden op de staat van instandhouding van de soorten of dat de gegevens op basis van het passieve toezicht van de ambtenaren op een samenhangende wijze worden verzameld en geordend om te voldoen aan de vereiste strikte bescherming.

    49.   Derhalve acht ik dit argument eveneens gegrond.

    5.      Vijfde argument

    50.   De Commissie verwijt Ierland dat het vóór de vergunning voor een bouw‑ of sloopproject niet systematisch studies naar de effecten op de soorten verricht. Volgens de Commissie kunnen overeenkomstig richtlijn 85/337/EEG(20) opgestelde milieueffectrapportages (hierna: „MER’s”) van nut zijn doordat de autoriteiten daarin worden gewaarschuwd voor specifieke bedreigingen van de voortplantings‑ en rustgebieden van de in bijlage IV bij de habitatrichtlijn vermelde soorten. De Commissie wijst er evenwel op dat niet voor alle projecten een MER is vereist.

    51.   Zelfs wanneer MER’s zijn opgesteld, eisen de Ierse autoriteiten voorts volgens de Commissie pas na de verlening van de vergunning voor het project van de projectontwikkelaar dat hij informatie over de beschermde soorten verstrekt, hetgeen de potentiële doeltreffendheid van de MER’s als instrument voor de vergaring van informatie ondergraaft.

    52.   De Commissie illustreert dit aan de hand van drie projecten. In de eerste plaats stelt zij dat voor de geplande bouw van een hotel op de Lough Rynn Estate een MER is opgesteld die negatieve gevolgen voor de vleermuispopulaties aantoonde. Desondanks hebben de Ierse autoriteiten vóór de verlening van de vergunning geen aanvullende informatie gevraagd en hebben zij niet gewezen op de plicht tot naleving van de voorwaarden van artikel 16 van de habitatrichtlijn. In de tweede plaats noemt de Commissie het project voor de rondweg rond Ennis, dat tot de vernieling van de hangplaatsen van de kleine hoefijzerneusvleermuis zou leiden.(21) Ten slotte noemt zij de aanleg van een gaspijplijn in de baai van Broadhaven, het gasproject Corrib, dat tot verstoring van de rust‑ en voortplantingsplaats van de walvisachtigen in deze streek zou leiden.

    53.   Wat het project op de Lough Rynn Estate betreft, stelt Ierland dat de Irish Planning Appeals Board (commissie voor ruimtelijke ordening, hierna: „Board”) alle door de diverse partijen verstrekte gegevens in aanmerking heeft genomen en er bij de verlening van de vergunning voor dit project op heeft toegezien dat de habitatrichtlijn en richtlijn 85/337/EEG naar behoren werden nageleefd.

    54.   Voorts is Ierland van mening dat de Leitrim County Council, de lokale autoriteit, bevoegd is om te onderzoeken of de algemene studie naar de vleermuispopulaties ter plekke adequaat is, om zich daarover uit te spreken en om een overeenkomst inzake schadebeperkende maatregelen te sluiten met de projectontwikkelaar. Deze studie wordt vóór het begin van het project uitgevoerd. Ierland stelt tevens dat, wanneer niet wordt voldaan aan de specifieke eisen van alle relevante clausules, een lokale planningsautoriteit op het gebied van ruimtelijke ordening daartegen ambtshalve kan optreden.

    55.   Uit de stukken van het dossier(22) blijkt dat dit project in 2002 door de Board is goedgekeurd, terwijl de studie die de negatieve gevolgen voor de vleermuizen aantoonde pas in 2004 was voltooid en de werkzaamheden in 2003 zijn begonnen.

    56.   Ierland betwist de conclusies van de in juni 2004 door de projectontwikkelaar ingediende algemene studie(23) niet. Deze studie, die dateert van na de verlening van de vergunning, toont aan dat de renovatie van bepaalde gebouwen en het kappen van bepaalde bomen ertoe zou leiden dat deze habitats als rust‑ en voortplantingsplaatsen eenvoudigweg zouden verdwijnen. Tevens wordt daarin vermeld dat het door de mens veroorzaakte geluid en licht aanzienlijke effecten zullen hebben op de vleermuissoorten.

    57.   Mijns inziens mochten de Ierse autoriteiten op grond van artikel 12, lid 1, sub d, van de habitatrichtlijn geen vergunning verlenen, althans niet zonder dat een afwijking van toepassing was, voor het bouwproject op de Lough Rynn Estate. In casu staat vast dat de afwijkingen van artikel 16 van deze richtlijn op dit project niet van toepassing waren.

    58.   Ierland betwist deze grief niet serieus en wijst slechts op het feit dat de algemene studie, die door de lokale autoriteiten is beoordeeld, adequaat was, en op het feit dat de Board zijn taken heeft vervuld.

    59.   Wat de rondweg rond Ennis betreft, blijkt voorts uit de stukken van het dossier(24) dat met betrekking tot dit project een MER is opgesteld, die aangaf dat deze rondweg tot vernieling van de hangplaatsen van de kleine hoefijzerneus zou leiden. Gelet op de door de Commissie geleverde en door Ierland niet betwiste gegevens, lijken de Ierse autoriteiten echter pas op 7 juli 2004 gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid tot afwijking, geruime tijd na de verlening van de vergunning voor het bouwproject. Niets wijst erop dat de Ierse autoriteiten het ten tijde van de afgifte van de vergunning nodig hebben geacht na te gaan of een geldige afwijking van toepassing was.

    60.   Hetzelfde geldt voor het gasproject Corrib inzake de aanleg van een gaspijpleiding in de baai van Broadhaven. Dat in deze baai verschillende soorten walvisachtigen voorkomen die door bijlage IV bij de habitatrichtlijn worden beschermd, wordt niet betwist. Voor de realisering van het project was het gebruik van explosieven gepland. Uit de brief van Ierland van 3 november 2003(25) aan het directoraat-generaal „milieu” van de Commissie blijkt evenwel dat het Marine Licence Vetting Committee (maritieme commissie voor de controle van vergunningen) melding heeft gemaakt van de negatieve gevolgen van het door het gebruik van de explosieven geproduceerde lawaai voor de walvisachtigen. Het opzettelijk gebruik van explosieven in een zone met door bijlage IV bij de habitatrichtlijn beschermde soorten is in strijd met artikel 12, lid 1, sub b, van deze richtlijn. Blijkens de brief van 3 november 2003 is desondanks voor het project duidelijk een vergunning verleend zonder gebruikmaking van de afwijkingsregeling van artikel 16 van deze richtlijn.

    61.   De beoordelingen van het project inzake de rondweg rond Ennis en het gasproject Corrib tonen aan dat er een niet-verwaarloosbaar risico bestaat op verstoring van de rust‑ en voortplantingsgebieden van de beschermde soorten. Deze beoordeling wordt voorts bevestigd door het feit dat enerzijds de Ierse maritieme autoriteiten maatregelen noodzakelijk hebben geacht die de schade aan de walvisachtigen beperken en aldus „de gevolgen minimaliseren”, en dat anderzijds de National Park and Wildlife Service (hierna: „NPWS”) de ontwikkelaar van het project inzake de rondweg rond Ennis tot een hele reeks maatregelen heeft verplicht om een habitat voor de vleermuissoorten in stand te houden.

    62.   Gelet op het voorgaande, is het argument mijns inziens gegrond wat het bouwproject op de Lough Rynn Estate, de rondweg rond Ennis en het gasproject Corrib betreft.

    6.      Zesde argument

    63.   Wat het zesde argument betreft, is de Commissie van mening dat, met uitzondering van de kleine hoefijzerneus en de rugstreeppad, de Ierse autoriteiten niet over de noodzakelijke informatie beschikken betreffende bepaalde soorten die vermeld zijn in bijlage IV, sub a, van de habitatrichtlijn, hun rust‑ en voortplantingsplaatsen, en de mogelijke bedreigingen waaraan zij zijn blootgesteld.

    64.   In de eerste plaats verwijt de Commissie Ierland dat er onvoldoende informatie is over de vleermuissoorten. Het door Ierland aangekondigde toezicht in de vorm van het met de auto doorkruisen van zes onderzoeksgebieden, de „car transect”, is nogal beperkt van aard en kan niet tot het in kaart brengen van de slaapplaatsen leiden. Voorts bieden de argumenten van Ierland dat dit programma „te zijner tijd” wezenlijke informatie zal verstrekken over de populatietrends en dat met de compilatie van de verzamelde gegevens vóór eind 2005 voortgang „zou kunnen worden” geboekt, geen waterdichte garantie dat Ierland een adequaat systeem van strikte bescherming zal invoeren dat verder gaat dan het huidige proefprogramma. Voor de invoering van een geschikt toezichtsysteem is geen exacte datum opgegeven.

    65.   In de tweede plaats constateert de Commissie dat de studie die de aanwezigheid van otters op het Ierse grondgebied constateert, dateert van ver voor de inwerkingtreding van de habitatrichtlijn. Daarom kan niet worden aangenomen dat momenteel sprake is van een adequaat algeheel toezicht op de rust‑ en voortplantingsgebieden van de otter. De loutere verklaring dat het verslag van een in 2004 gestarte studie volgens de planning eind 2005 moet zijn voltooid, is niet voldoende om met zekerheid vast te kunnen stellen dat er een systeem en programma voor passend toezicht zullen worden opgezet.

    66.   Wat in de derde plaats de Kerry-slak betreft, heeft Ierland volgens de Commissie niet aangetoond dat het een systeem voor informatieverzameling heeft ingesteld dat in alle opzichten vergelijkbaar is met het voor de rugstreeppad bestaande systeem. Het passieve toezicht door de Ierse autoriteiten en de inschakeling van een bioloog die gespecialiseerd is in ongewervelde dieren verschaffen geenszins de zekerheid dat over de aanwezigheid van de Kerry-slak, zijn rust‑ en voortplantingsplaatsen en de mogelijke bedreigingen waaraan hij wordt blootgesteld regelmatig toezichtgegevens worden verstrekt die op een samenhangende en geïntegreerde wijze worden verzameld.

    67.   Ten slotte verwijt de Commissie Ierland dat het geen programma inzake algeheel, adequaat en permanent toezicht op walvisachtigen heeft ingevoerd dat de instelling van een systeem van strikte bescherming van de soort mogelijk zou kunnen maken. De Commissie juicht het actieve toezichtprogramma en het programma voor de registratie van walvisachtigen langs de Ierse kusten door vrijwilligers toe, maar is van mening dat deze programma’s niet als programma’s inzake algeheel toezicht kunnen worden beschouwd.

    68.   Ook meent de Commissie, hoewel zij de financiële steun van de NPWS voor een toezichtproject voor kleine walvisachtigen in de baai van Galway en de betrokkenheid ervan bij het toezicht op walvisachtigen in de baai van Roaringwater toejuicht, dat dergelijke ad hoc-projecten en programma’s vanwege het feit dat zij territoriaal beperkt zijn en hun bestaan voor de lange termijn niet is gewaarborgd, geen algeheel toezichtsysteem kunnen vormen.

    69.   Voorts stelt de Commissie dat een in 2005 gerealiseerde studie leemten in de kennis over walvisachtigen in de Ierse wateren aantoont, terwijl de acties van Ierland zeer wezenlijk zijn voor walvisachtigen, gezien de omvang van de maritieme en kustwateren van deze lidstaat en het aantal daarin voorkomende walvisachtigen. Zij wijst erop dat de geldmiddelen van de NPWS bijzonder beperkt zijn op het punt van de bescherming van het mariene milieu. De wildlife rangers (op het vasteland werkzaam personeel van de NPWS) hebben met name taken op het land te verrichten en missen de noodzakelijke uitrusting en ervaring voor werkzaamheden op zee.

    70.   Wat het zesde argument betreft, erkent Ierland dat het proefproject inzake het toezicht op vleermuizen geen vervanging is van een meer uitgewerkt volgsysteem. Ierland is evenwel van mening dat dit „car transect”-programma redelijk complete gegevens oplevert over de aanwezigheid van bepaalde vleermuissoorten en hun verspreiding, en dat het nog kan worden verbeterd. Ierland voegt hieraan toe dat dit programma het stadium van proefprogramma voorbij is en nu voor het derde jaar loopt, en dat het te zijner tijd cruciale informatie over de ontwikkelingen van die populaties zal verschaffen.

    71.   Voorts is Ierland met Bat Conservation Ireland tot overeenstemming gekomen over de uitbreiding van de databank over de voortplantingsplaatsen. Er is een contract gepland over het opzetten van een databank tegen 2006, waarin alle bekende waarnemingen met betrekking tot vleermuizen zullen worden opgenomen. Verder stelt Ierland dat een deskundigenrapport met aanbevelingen voor de eisen aan het toezicht en de maatregelen inzake de instandhouding van vleermuizen eind 2005 wordt verwacht.

    72.   Wat de otter betreft, verklaart Ierland dat eind 2005 een studie over de soort moet zijn voltooid en dat het verslag op basis van deze studie begin 2006 wordt verwacht. Het betreft geen basisstudie, maar een vervolg op twee eerdere studies die in 1980/1981 en in 1990/1991 zijn verricht. Voorts heeft het radiografisch volgen van otters een gedetailleerde studie mogelijk gemaakt over de rustplaatsen, de dagelijkse gedragspatronen, de interactie binnen de populaties en de bewegingspatronen. Ierland zal verder, mocht zich een afname van de soort voordoen, nieuw onderzoek verrichten om de aard van de afname te achterhalen en de nodige maatregelen te nemen.

    73.   Verder verklaart Ierland dat een bioloog aan de opstelling van een SAP voor de Kerry-slak werkt. Dit SAP verkeert in een vergevorderd stadium en bevestigt dat de soort op de bekende locaties blijft gedijen. Ierland spreekt de verwachting uit dat dit SAP, waarin aanbevelingen voor een toezichtprogramma zijn opgenomen, in 2006 zal worden gepubliceerd.

    74.   Ik wijs er nogmaals op dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een niet-nakoming wordt beoordeeld aan de hand van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn. In casu was deze termijn op 11 september 2003 verstreken.

    75.   Bij het verstrijken van deze termijn waren de specifieke informatiemaatregelen voor de strikte bescherming van de otter, de Kerry-slak en vleermuissoorten nog steeds niet vastgesteld.

    76.   Vervolgens blijkt uit het reeds aangehaalde arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk dat het toezicht op de soorten systematisch en permanent moet zijn.(26) Derhalve lijkt het argument van Ierland dat de twee studies over de otter uit 1980/1981 en 1990/1991 aantonen dat deze lidstaat toezicht op deze soort uitoefent mij niet voldoende. Tussen 1991 en 2005 is er namelijk geen systematische en permanente studie over deze soort verricht. Voorts volstaat de toezegging van een nieuw onderzoek bij constatering van afname van de otterpopulatie niet om te voldoen aan de eisen van artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn. Het systeem van strikte bescherming in de zin van dit artikel 12, vereist de vaststelling van maatregelen van preventieve aard.(27) Hieruit volgt dat de door de lidstaten genomen maatregelen de achteruitgang van de beschermde soorten moeten voorkomen en niet pas hoeven op te treden wanneer de achteruitgang reeds is vastgesteld.

    77.   Wat de walvisachtigen betreft, maakt Ierland melding van een reeks toezichtprogramma’s aan de Ierse kusten. Tevens stelt zij dat, daar het verslag van 6 april 2005(28) over de uitlegging van de habitatrichtlijn inzake de strikte bescherming van de soorten aantoont dat het gemeenschapsbeleid nog in de ontwikkelingsfase verkeert, de bestaande maatregelen toereikend zijn en aan de eisen van deze richtlijn voldoen.

    78.   Voorts verklaart Ierland dat het sinds de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 812/2004(29) waarnemingen over de bijvangsten van walvisachtigen bij een aantal visserijactiviteiten verzamelt en dat deze waarnemingen in een op 1 juni 2006 te verschijnen jaarverslag zullen worden opgenomen. Ierland verklaart ook dat de Bord Iascaigh Mhara (Ierse raad voor zeevisserij) deelneemt aan een project op Europees niveau dat in maart 2004 is gestart en dat de bijvangst van walvisachtigen beoogt te verminderen.

    79.   Tevens maakt Ierland gewag van zijn besluit tot ontwikkeling van een databank inzake nationale biologische gegevens en tot oprichting van het National Biological Records Centre met het oog op de beschikbaarstelling van databanken voor onderzoekers en mensen die informatie willen verkrijgen over de verspreiding van soorten.

    80.   Voor de strikte bescherming van de soort in de zin van artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn wijst Ierland op een lopend registratieprogramma in het estuarium van Shannon, in de baai van Roaringwater en in het gebied van de Blasket-eilanden, en op een volgproject voor kleine walvisachtigen in de baai van Galway en in de baai van Roaringwater. Tevens wijst Ierland op de tussen 1999 en 2001 door het Coastal & Marine Resources Centre verrichte studie.(30)

    81.   In 1991 heeft Ierland erkend dat de Ierse wateren een vrijplaats voor walvissen en dolfijnen zijn. De door het Coastal & Marine Resources Centre verrichte studie toont aan dat er in de Ierse wateren 21 soorten walvisachtigen voorkomen, waaronder zeldzame en bedreigde soorten, zoals de blauwe walvis. Deze studie stelt de bedreigingen waaraan walvisachtigen blootstaan aan de orde, met name als gevolg van seismische activiteit die het gevolg is van menselijk handelen.

    82.   Uit deze studie blijkt dat er analytische en onderzoekswerkzaamheden moeten worden verricht, met name om de gegevens over de walvisachtigen te completeren met de gegevens over de visserij en met de fysische en oceanografische parameters, om de Ierse autoriteiten in staat te stellen een doeltreffender beheersinstrument te ontwikkelen.

    83.   Een in 2005 verrichte studie van de Irish Whale and Dolphin Group laakt voorts de leemtes in de kennis van de walvisachtigen in de exclusieve economische zone van Ierland en beklemtoont de dringende noodzaak van het verkrijgen van nauwkeuriger gegevens over de verspreiding en abondantie van walvisachtigen in de Ierse wateren, om met name aan de eisen van de habitatrichtlijn te kunnen voldoen.(31)

    84.   Gelet op een en ander, kan de argumentatie van Ierland dat de bovengenoemde acties en studies zijn inzet voor het toezicht op en de bescherming van walvisachtigen in zijn territoriale wateren op de lange termijn aantonen, niet worden aanvaard. De toezichtprogramma’s voor walvisachtigen zijn namelijk ad-hocprogramma’s, beperkt tot bepaalde geografische gebieden. Ierland heeft niet aangetoond dat voor walvisachtigen een programma inzake algeheel, systematisch en permanent toezicht van toepassing is.

    85.   Voorts kan het argument van Ierland dat de bijdrage aan de uitlegging van de habitatrichtlijn inzake de strikte bescherming van soorten(32) aangeeft dat het gemeenschapsbeleid ter zake nog in de ontwikkelingsfase verkeert en derhalve zijn passiviteit legitimeert, niet worden aanvaard.

    86.   Het richtsnoerdocument heeft namelijk tot doel, zoals de naam aangeeft, de lidstaten een richtsnoer te geven bij de uitvoering van hun wetgeving. Dit document tast in geen geval de draagwijdte aan van de verplichting die is neergelegd in artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn, die sinds 1994 van kracht is.

    87.   Derhalve is ook het zesde argument mijns inziens gegrond.

    7.      Zevende argument

    88.   Volgens de Commissie heeft Ierland niet aangetoond dat het een geschikte strategie heeft ontwikkeld om de diverse bekende bedreigingen van de rust‑ en voortplantingsgebieden van vleermuissoorten het hoofd te bieden. De Commissie verwijt Ierland namelijk dat het geen beoordeling heeft uitgevoerd met betrekking tot projecten die in het algemeen niet onderworpen zijn aan een MER. De Commissie stelt dat vleermuizen worden bedreigd door de behandeling van hout en door renovatie‑ en sloopwerkzaamheden.

    89.   Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient in het kader van een procedure wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG de Commissie het bewijs van de gestelde niet-nakoming te leveren, zonder dat zij zich daarbij kan baseren op een of ander vermoeden.(33)

    90.   In het kader van het onderhavige beroep dient de Commissie dus het bewijs te leveren dat de door Ierland gevolgde praktijk inzake kleine projecten, zoals de behandeling van hout of renovatiewerkzaamheden, waarvoor geen MER is vereist, afbreuk doet aan het systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV bij de habitatrichtlijn genoemde soorten.

    91.   De Commissie baseert haar stelling slechts op beweringen waarvoor zij geen bewijs levert.(34) Zij stelt met name dat „indien [zij] goed geïnformeerd is, veel lokale autoriteiten vóór het herstel van bruggen nooit een onderzoek naar vleermuizen aldaar hebben verricht”. Voor deze bewering wordt geen enkel bewijs geleverd, zoals nauwkeurige en gedetailleerde voorbeelden van onder dergelijke omstandigheden verrichte werkzaamheden.

    92.   Het zevende argument is mijns inziens derhalve ongegrond.

    93.   Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging vast te stellen dat Ierland, door niet de specifieke maatregelen te nemen voor de doeltreffende instelling van het in artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn vereiste systeem van strikte bescherming, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    B –    De derde grief

    94.   De Commissie voert aan dat er in het Ierse recht een parallelle regeling van afwijkingen bestaat die in strijd is met de artikelen 12 en 16 van de habitatrichtlijn. Deze parallelle regeling vloeit voort uit sections 23(7) en 42 van de Wildlife Act 1976.

    95.   Gelet op het antwoord van Ierland in zijn verweerschrift, heeft de Commissie het argument inzake section 42 van de Wildlife Act 1976 ingetrokken.

    96.   De Commissie merkt om te beginnen op dat Ierland artikel 12, lid 1, sub d, van de habitatrichtlijn heeft omgezet in regulation 23 van de European Communities (Natural Habitats) Regulations, 1997, en artikel 16 van deze richtlijn in regulation 25 van de European Communities (Natural Habitats) Regulations, 1997, met een formulering die praktisch gelijk is aan die van artikel 16.

    97.   De Commissie stelt evenwel vast dat section 23, lid 7, sub a, b en c, van de Wildlife Act 1976 voorziet in uitzonderingen die momenteel van toepassing zijn en die afwijken van de eisen van artikel 12, lid 1, sub d, van de habitatrichtlijn, zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 16 van deze richtlijn. Ik wijs er tevens op dat de Wildlife Act 1976 in 2000 is gewijzigd en dus dateert van na de inwerkingtreding van de regulations ter omzetting van de richtlijn.

    98.   Volgens section 23, lid 7, sub a, b en c, van de Wildlife Act 1976 is geen delict het feit dat een mens een beschermd wild dier onopzettelijk verwondt of doodt, wanneer hij een activiteit uitoefent in het kader van de landbouw, visserij, hydrocultuur, bosbouw of turfwinning, of de voortplantingsplaats van een dergelijk dier in het kader van dergelijke activiteiten verstoort of vernielt, of onopzettelijk een dergelijk dier doodt of verwondt, of onopzettelijk het voortplantings‑ of rustgebied van een dergelijk dier vernielt of beschadigt in het kader van de aanleg van een weg, van archeologische werkzaamheden, van bouw‑ of weg‑ en waterbouwwerkzaamheden, of in het kader van de bouw of bij de uitvoering van enige andere werkzaamheden of handeling van dien aard die kan worden voorgeschreven.

    99.   Hoewel Ierland zijn wettelijke regeling heeft gewijzigd door toevoeging van een achtste lid aan section 23 van de Wildlife Act 1976, en aldus een einde heeft gemaakt aan het wetsconflict tussen deze section en regulation 25 van de European Communities (Natural Habitats) Regulations, 1997, handhaaft de Commissie haar grief, omdat regulation 3 van de European Communities (Natural Habitats) Regulations, 2005, die dit nieuwe lid invoegt, door Ierland na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn is vastgesteld en meegedeeld.

    100. De Commissie voert aan dat de uitzonderingen van section 23, lid 7, van de Wildlife Act 1976 vóór de inwerkingtreding van de European Communities (Natural Habitats) Regulations, 2005 van toepassing waren op de in bijlage IV, sub a, bij de habitatrichtlijn genoemde soorten. Ierland heeft zich dus op deze section gebaseerd voor de invoering van uitzonderingen.

    101. Volgens de Commissie lijken de uitzonderingsbepalingen van regulation 25 van de European Communities (Natural Habitats) Regulations, 1997 nooit te zijn toegepast op grote projecten zoals het gaspijpleidingproject Corrib of het bouwproject op de Lough Rynn Estate. Ook vermeldt de Commissie in het verslag over de op grond van artikel 16 van de habitatrichtlijn toegestane afwijkingen dat geen rechtsgeldige afwijking bestaat die overeenkomt met de gevallen die ressorteren onder section 23, lid 7, van de Wildlife Act 1976.

    102. Volgens de Commissie leidt dit parallelle stelsel van afwijkingen voorts in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel tot ontoelaatbare verwarring en juridische twijfel.

    103. Volgens Ierland heeft de Commissie een dwaling begaan over de werking van section 23, lid 7, van de Wildlife Act 1976. De bepalingen van dit lid hebben volgens Ierland slechts betrekking op strafvervolging krachtens section 23, lid 5, van dezelfde wet en niet krachtens de European Communities (Natural Habitats) Regulations, 1997. Om alle dubbelzinnigheid weg te nemen heeft Ierland de nodige wijzigingen in deze regeling aangebracht om het stelsel van section 23, lid 7, van de Wildlife Act 1976, duidelijk te scheiden van het stelsel van regulations 23 en 25 van de European Communities (Natural Habitats) Regulations, 1997. Section 23, lid 8, van de Wildlife Act 1976 bepaalt uitdrukkelijk dat de in lid 7 bedoelde afwijkingen niet van toepassing zijn op de in bijlage IV, sub a, van de habitatrichtlijn bedoelde afwijkingen.

    104. Ik breng opnieuw in herinnering dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld naar de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden.(35) In casu dateert de door Ierland aangebrachte wijziging van 2005, dus van na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn. Daaruit volgt dat met die wijziging geen rekening hoeft te worden gehouden.

    105. Ik constateer dat section 23, lid 7, sub b) en c), van de Wildlife Act 1976 bepaalt dat bepaalde opzettelijke en onopzettelijke handelingen die voortplantingsplaatsen verstoren of vernielen en bepaalde handelingen die onopzettelijk voortplantings‑ of rustplaatsen van wilde soorten vernielen of beschadigen geen strafbaar feit vormen. Artikel 12, lid 1, sub d, van de habitatrichtlijn, verbiedt echter deze al dan niet opzettelijke handelingen voor de soorten van bijlage IV bij deze richtlijn.(36)

    106. Uit het door Ierland ingediende verslag over de uit hoofde van artikel 16 van de habitatrichtlijn toegestane afwijkingen blijkt dat de Ierse autoriteiten zich gebaseerd hebben op section 23 van de Wildlife Act 1976 voor uitzonderingen op de strikte bescherming van vleermuissoorten, van de rugstreeppad en van bepaalde dolfijn‑ en walvissoorten.(37)

    107. Het argument van Ierland dat section 23, lid 7, van de Wildlife Act 1976 slechts betrekking heeft op de strafvervolging krachtens lid 5 van deze wet kan derhalve niet worden aanvaard. Er bestaat dus een in 2000 vastgesteld parallel stelsel van afwijkingen dat in strijd is met de artikelen 12 en 16 van de habitatrichtlijn.

    108. Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging vast te stellen dat Ierland, door bepalingen van de Ierse wettelijke regeling te handhaven die in strijd zijn met de artikelen 12, lid 1, sub d, en 16 van de habitatrichtlijn, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    109. Omdat de grieven gegrond zijn verklaard, dient Ierland in de kosten te worden verwezen, overeenkomstig de vordering van de Commissie en artikel 69, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering.

    V –    Conclusie

    110. Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging:

    1)      vast te stellen dat Ierland, door niet de specifieke maatregelen te nemen voor het effectief uitvoeren van het stelsel van strikte bescherming bedoeld in artikel 12, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, met uitzondering van de maatregelen inzake de lederschildpad en de rugstreeppad en de maatregelen voor de aanpak van de bedreigingen voor vleermuizen, en

    door bepalingen van de Ierse wetgeving die onverenigbaar zijn met de artikelen 12, lid 1, sub d, en 16 van richtlijn 92/43, te handhaven, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

    2)      Ierland te verwijzen in de kosten.


    1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


    2 – Richtlijn van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”).


    3 – Zie derde en vierde overweging van de considerans van de habitatrichtlijn.


    4 – De lederschildpad, die ongeveer 1.50 m groot is en 300 à 400 kg weegt, is de grootste zeeschildpad. Anders dan andere schildpadden heeft hij geen hoornplaten, maar een uit een vetlaag bestaand pseudoschild, in de lengte verdeeld in zeven plooien, waardoor hij bestand is tegen koud water van 5° C.


    5 – De rugstreeppad (Bufo calamita) is een pad die voorkomt in duingebieden in Noord-Europa. De volwassen exemplaren zijn 60 à 70 mm lang. Hij onderscheidt zich van de gewone pad door een gele rugstreep die doorloopt tot bovenop de kop.


    6 – De Kerry-slak (Geomalacus maculosus) wordt beschouwd als de enige slak die zich tot een balletje kan oprollen. Hij leeft hoofdzakelijk van korstmos, dat hij vindt op rotsen of boomstronken.


    7 – De Killarney varen (Trichomanes speciosum) is een overblijvende varensoort met driehoekige, altijdgroene bladeren van 10-30 cm lang, die donkergroen van kleur, dun, doorzichtig en fijn geveerd zijn. Deze soort, die in de vorige eeuw nog redelijk verspreid was, wordt thans met uitsterving bedreigd.


    8 – Zie met name arresten van 9 april 1987, Commissie/Italië (363/85, Jurispr. blz. 1733, punt 7); 30 mei 1991, Commissie/Duitsland (C‑361/88, Jurispr. blz. I‑2567, punt 15), en 20 oktober 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑6/04, Jurispr. blz. I‑9017, punt 21).


    9 – Arrest van 26 juni 2003, Commissie/Frankrijk (C‑233/00, Jurispr. blz. I‑6625, punt 77).


    10 – Zie, met name, arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald (punt 25), en arrest van 10 januari 2006, Commissie/Duitsland (C‑98/03, Jurispr. blz. I-53, punt 59).


    11 – Zie arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald (punt 26), en arrest van 10 januari 2006, Commissie/Duitsland, reeds aangehaald (punt 60).


    12 – Arrest van 30 januari 2002, Commissie/Griekenland (C‑103/00, Jurispr. blz. I‑1147, punten 34‑39).


    13 – Arrest van 16 maart 2006, Commissie/Griekenland (C‑518/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 16).


    14 – Zie vijftiende overweging van de habitatrichtlijn.


    15 – Punt 65 van het arrest.


    16 – Zie punten 13 en 14 van het verweerschrift.


    17 – Arresten van 27 november 1990, Commissie/Griekenland (C‑200/88, Jurispr. blz. I‑4299, punt 13), en 19 juni 2003, Commissie/Frankrijk (C‑161/02, Jurispr. blz. I‑6567, punt 6).


    18 – Zie punt 53 van het verzoekschrift.


    19 – Zie met name de punten 16 en 23 van het verweerschrift.


    20 – Richtlijn van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40).


    21 – De kleine hoefijzerneus is een in Europa en Azië voorkomende vleermuis. Het is een ranke vleermuis met een hoefijzervormig neusaanhangsel, een afmeting van 3,7-4,5 cm en een spanwijdte tot 29,4 cm.


    22 – Zie met name bijlagen 6 en 7 van het verzoekschrift.


    23 – Zie bijlage 7 van het verzoekschrift.


    24 – Zie bijlage 10 van het verzoekschrift.


    25 – Zie bijlage D-8 van het verweerschrift.


    26 – Punt 68 van het arrest.


    27 – Zie arrest van 16 maart 2006, Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 16.


    28 – Verslag van de door het „Habitatcomité” opgerichte deskundigengroep, die tot taak heeft de initiatieven van de lidstaten te ondersteunen met betrekking tot artikel 12 van de habitatrichtlijn, meer in bijzonder met betrekking tot de bescherming van rust- en voortplantingsgebieden.


    29 – Verordening (EG) nr. 812/2004 van de Raad van 26.4.2004 tot vaststelling van maatregelen betreffende de bijvangsten van walvisachtigen bij de visserij en tot wijziging van verordening (EG) nr. 88/98 (PB L 150, blz. 12).


    30 – Zie bijlage D-5 van het verweerschrift.


    31 – Zie bijlage bij de repliek.


    32 – Zie punt 77 van deze conclusie.


    33 – Zie met name arresten van 25 mei 1982, Commissie/Nederland (96/81, Jurispr. blz. 1791, punt 6), en 18 mei 2006, Commissie/Spanje (C‑221/04, Jurispr. blz. I-4515, punt 59).


    34 – Zie punt 62 van het verzoekschrift en punt 35 van de repliek.


    35 – Arresten van 17 januari 2002, Commissie/Ierland (C‑394/00, Jurispr. blz. I‑581, punt 12), en 20 juni 2002, Commissie/Luxemburg (C‑299/01, Jurispr. blz. I‑5899, punt 11).


    36 – Arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punten 73-79.


    37 – Zie bijlage 8 bij het verzoekschrift.

    Top