Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CC0103

    Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 14 maart 2006.
    Reisch Montage AG tegen Kiesel Baumaschinen Handels GmbH.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk.
    Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 6, punt 1 - Pluraliteit van verweerders - Vordering in lidstaat ingesteld tegen in deze staat woonachtige persoon in staat van faillissement en in andere lidstaat woonachtige medeverweerder - Niet-ontvankelijkheid van vordering tegen persoon in staat van faillissement - Bevoegdheid van geadieerd gerecht ten aanzien van medeverweerder.
    Zaak C-103/05.

    Jurisprudentie 2006 I-06827

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:175

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    D. RUIZ-JARABO COLOMER

    van 14 maart 2006 (1)

    Zaak C‑103/05

    Reisch Montage AG

    tegen

    Kiesel Baumaschinen Handels GmbH

    [verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

    „Rechterlijke bevoegdheid – Bijzondere fora – Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 – Pluraliteit van verweerders”





    I –    Inleiding

    1.     Volgens artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2), kan in geval van pluraliteit van verweerders met woonplaats in verschillende lidstaten het bevoegde gerecht van één van deze lidstaten worden aangezocht, op voorwaarde dat tussen de vorderingen een nauwe band bestaat.

    2.     Het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) moet dit artikel uitleggen in het kader van een beroep in „Revision” met betrekking tot een tegen twee personen ingestelde geldvordering, waarvan de een is gevestigd in Oostenrijk en de ander in Duitsland. Daar de eerste persoon zich in staat van faillissement bevindt, is de tegen hem ingestelde vordering zonder meer niet-ontvankelijk, zodat het geding enkel de tweede persoon betreft.

    3.     Krachtens artikel 68 EG in samenhang met artikel 234 EG is de vraag voorgelegd, of in deze omstandigheden een beroep op het genoemde alternatieve forum mogelijk is.

    II – Rechtskader

    A –    Verordening nr. 44/2001

    4.     De Raad heeft op grond van artikel 65 EG-Verdrag het Verdrag van Brussel van 1968(3) (hierna: „Executieverdrag”) vervangen door verordening nr. 44/2001(4), met het doel de regels inzake de aanwijzing van de bevoegde rechter te uniformeren om de werking van de interne markt te behouden.(5)

    5.     De voorschriften inzake „intracommunautaire geschillen” moeten „in hoge mate voorspelbaar” zijn en de bevoegdheid moet op „de woonplaats van de verweerder [worden gegrond] [...] behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt”(6); naast die woonplaats moeten echter alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, „gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken”.(7)

    6.     Overeenkomstig deze beginselen bepaalt artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 het volgende: „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

    7.     De artikelen 5, 6 en 7 leggen in overeenstemming met dit algemene postulaat verschillende „bijzondere bevoegdheden” vast. Volgens artikel 6 kan „[d]eze persoon [...] ook worden opgeroepen:

    1)         indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de verordeningen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;

    [...]”.

    B –    Het Oostenrijkse recht

    8.     § 6 van de Konkursordnung (Oostenrijkse faillissementsregeling; hierna: „KO”) bepaalt:

    „1)      Gedingen die ertoe strekken om rechten op het tot de failliete boedel behorende vermogen te doen gelden of te waarborgen, kunnen na de opening van de faillissementsprocedure noch aanhangig worden gemaakt noch worden voortgezet tegen de gefailleerde.

    2)      Gedingen over rechten van separatisten en rechten op revindicatie van niet tot de failliete boedel behorende zaken kunnen ook na de opening van de faillissementsprocedure aanhangig worden gemaakt en voortgezet, zij het enkel tegen de curator.

    3)      Gedingen over rechten die geen enkel verband houden met het tot de failliete boedel behorende vermogen, in het bijzonder over rechten op persoonlijke prestaties door de gefailleerde, kunnen ook tijdens het faillissement zowel tegen als door de gefailleerde aanhangig worden gemaakt en voortgezet.”

    9.     Deze bepaling werpt derhalve een „procedurele hindernis” op, waardoor na de opening van de faillissementsprocedure geen gedingen tegen het tot de failliete boedel behorende vermogen aanhangig kunnen worden gemaakt of voortgezet, zodat daartoe strekkende vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden geacht.

    10.   Vergelijkbare regelingen zijn ook in andere rechtsstelsels te vinden; zij beogen de vorderingen op de insolvente schuldenaar bijeen te brengen, teneinde de executie te bespoedigen.(8) Het toelaten van individuele vorderingen zou tot een groot aantal juridische en praktische bezwaren leiden.

    11.   Blijkens de toelichting van de verwijzende rechter moet de curator de in § 6, lid 1, KO genoemde vorderingen onderzoeken om deze te erkennen, zonder dat daaraan een rechter te pas komt(9); wordt echter een vordering betwist, dan moet de betrokkene een procedure instellen tegen allen die haar betwisten.(10) Wanneer de gefailleerde tijdens die fase van de verificatie de schuldvordering niet uitdrukkelijk betwist, verkrijgt de schuldeiser een executoriale titel die verder reikt dan het faillissement.(11)

    III – Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vraag

    12.   Op 30 januari 2004 heeft Reisch Montage AG bij het Bezirksgericht Bezau tegen de in Oostenrijk woonachtige Mario Gisinger en de in Duitsland gevestigde vennootschap Kiesel Baumaschinen Handels GmbH een vordering ingesteld tot hoofdelijke betaling van 8 689,22 EUR op grond van de overeenkomst die beiden hadden gesloten met Günter Reisch, die de vordering aan eiseres had overgedragen.(12)

    13.   Bij beschikking van 24 februari 2004 heeft het Bezirksgericht Bezau de vordering tegen Gisinger afgewezen op grond dat op 23 juli 2003 met betrekking tot diens vermogen een faillissementsprocedure was geopend. Bij uitspraak van 15 april 2004 heeft het vastgesteld dat het territoriaal en internationaal niet bevoegd is.

    14.   Reisch Montage AG heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Landesgericht Feldkirch, dat bij arrest van 8 juni 2004 vaststelde dat de rechter in eerste aanleg bevoegd was om van de vordering kennis te nemen.

    15.   De verwerende vennootschap heeft hiertegen beroep in „Revision” ingesteld bij het Oberste Gerichtshof, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst om het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

    „Kan een eiser zich beroepen op artikel 6, punt 1, van verordening [...] nr. 44/2001, wanneer hij tegen een persoon met woonplaats in de forumstaat en tegen een ingezetene van een andere lidstaat een vordering instelt, maar de vordering tegen de persoon met woonplaats in de forumstaat – wegens een met betrekking tot diens vermogen geopende faillissementsprocedure, waardoor naar nationaal recht geen geding aanhangig gemaakt of voortgezet mag worden – reeds op het tijdstip van de instelling ervan niet-ontvankelijk is?”

    IV – Procesverloop voor het Hof

    16.   Binnen de door artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie gestelde termijn zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Duitse en de Franse regering, alsmede door de Commissie.

    17.   Na afloop van de schriftelijke behandeling is niet om een mondelinge behandeling verzocht, zodat na de algemene vergadering van het Hof van 14 februari 2006 in deze zaak conclusie kan worden genomen.

    V –    Analyse van de prejudiciële vraag

    A –    Opmerking vooraf

    18.   Om te beginnen merk ik op dat veel bepalingen van verordening nr. 44/2001 overeenkomen met die van het Executieverdrag, dat zij vervangt, zodat de literatuur en de rechtspraak zonder meer kunnen worden toegepast.

    19.   Dit is het geval bij artikel 2, dat in beide teksten gelijk luidt(13), en bij artikel 6, punt 1, waarbij in verordening nr. 44/2001 de verduidelijkingen zijn verwerkt die met betrekking tot de overeenkomstige bepaling van het Executieverdrag in het arrest van 27 september 1988, Kalfelis(14), zijn gemaakt en nadien bevestigd(15), en dat verlangt dat een band tussen de tegen verschillende verweerders ingestelde rechtsvorderingen bestaat.

    B –    De regels inzake de rechterlijke bevoegdheid

    20.   Voormeld artikel 2 vormt het uitgangspunt van de bindende bevoegdheidsregeling.(16) Het stelsel steunt op twee criteria: de regels zijn van toepassing wanneer de verweerder zijn woonplaats in de Gemeenschap heeft(17), en de verweerder wordt ongeacht zijn nationaliteit opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij woont.(18)

    21.   Het artikel verwoordt het in de rechtsvergelijking algemeen aanvaarde adagium actor sequitur forum rei ter bescherming van de belangen van de verweerder, die zich moeilijker kan verdedigen voor de gerechten van een land dat niet het zijne is.(19) Voor de eiser biedt het overigens het voordeel dat het de tenuitvoerlegging van de beslissing vergemakkelijkt.

    22.   Het forum domicilii is dus de algemene, zij het niet uitsluitende norm, aangezien daarnaast andere fora bestaan(20) die dit in bepaalde omstandigheden opzij zetten, afhankelijk van de materie(21) of de wil van de partijen.(22)

    23.   In andere gevallen wordt artikel 2 aangevuld door bepalingen waarin de internationale en territoriale bevoegdheid voor de verweerder dwingend en voor de eiser facultatief, met een hele reeks keuzemogelijkheden, is vastgelegd.(23)

    24.   In deze zin leggen de artikelen 5 en 6 van verordening nr. 44/2001 enkele bijzondere bevoegdheidsgronden vast, op grond waarvan vorderingen kunnen worden ingesteld bij een gerecht in een andere lidstaat dan die waar de schuldenaar woonachtig is; zij wijzen rechtstreeks en ongeacht het nationale recht het bevoegde gerecht aan, gebaseerd op de nauwe band met het geschil.

    25.   De genoemde bepalingen voorzien bepaalde fora, zoals het forum contractus(24) of het forum delicti commissi(25), en, wat hier van belang is, het forum connexitatis, dat verschillende soorten processuele samenhang omvat, waaronder die van de pluraliteit van verweerders. Dit forum beantwoordt aan de vaste wil van de gemeenschapswetgever om alle vorderingen met betrekking tot een en dezelfde zaak bijeen te brengen bij het dichtstbijzijnde gerecht of bij het gerecht dat het nauwst bij het geschil is betrokken.(26)

    C –    De bijzondere bevoegdheid in geval van pluraliteit van verweerders

    26.   Indien meerdere personen bij het proces betrokken zijn, spreken we van litis consortium. Deze kan actief zijn, wanneer het om meerdere eisers gaat (verschillende eisers en één verweerder), passief, wanneer het om meerdere verweerders gaat (één eiser en verschillende verweerders), of gemengd (verschillende eisers en verschillende verweerders).

    27.   Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 betreft de passieve litis consortium(27), ofschoon de gemengde niet valt uit te sluiten.(28) Voor forumkeuze moet sprake zijn van twee of meer schuldenaars met woonplaats in verschillende lidstaten(29) en van vorderingen(30) die samenhangen, zodat een gelijktijdige behandeling en berechting geboden is.

    28.   Aan de eis van de samenhang liggen twee redenen ten grondslag. Enerzijds vermindert hij het risico van uiteenlopende rechterlijke uitspraken, anderzijds voorkomt hij dat een van de verweerders ten onrechte wordt afgetrokken van de gerechten van de staat waar hij woont.(31)

    D –    Onderzoek van de prejudiciële vraag

    29.   Op de door de verwijzende rechter voorgelegde vraag zijn twee antwoorden voorgesteld: de Franse regering en de Commissie zijn van mening dat een beroep op het bijzondere forum mogelijk is, de Duitse regering wijst deze mogelijkheid af. Ik zal beide alternatieven bespreken.

    1.      Het eerste alternatief

    30.   In casu is op het eerste gezicht aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 voldaan: er is sprake van twee verweerders en van nauw samenhangende vorderingen die uit een hoofdelijke verbintenis voortvloeien(32), zodat volledige betaling van elk van de schuldenaars kan worden gevorderd.

    31.   Vanuit formele optiek zou daarvoor volstaan dat de eiser een vordering instelt tegen meerdere personen, die aldus verweerder worden, zonder rekening te houden met procedurele of materiële belemmeringen die zich daarbij of nadien voordoen.

    32.   Deze opvatting vindt steun in ten minste vier gronden. Ten eerste moet de rechter, voordat hij de geldigheid van de procesrechtelijke verhouding onderzoekt, zijn bevoegdheid vaststellen; deze is noch van de ontvankelijkheid van de vordering noch van de inhoudelijke beoordeling van de haalbaarheid van de vordering, zijnde de materiële vraag, afhankelijk.

    33.   Ten tweede omschrijft verordening nr. 44/2001 de begrippen „verweerder” en „medeverweerder” niet nader(33); zij verlangt enkel dat tussen de „vorderingen” een band bestaat en geeft verder geen bijzonderheden.

    34.   Ten derde wordt bovendien volgens artikel 30 van de verordening een zaak bij een gerecht geacht te zijn aangebracht „op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt [...] wordt ingediend”. Dat tijdstip dient volgens het eerdergenoemde arrest Kalfelis tevens voor de beoordeling van het verband(34) en dus ook voor het onderzoek of in dat stuk twee of meer verweerders voorkomen.(35)

    35.   Tot slot, wanneer de eiser jegens de partij die woonachtig is binnen het rechtsgebied van het gerecht waarbij de zaak overeenkomstig artikel 6, punt 1, van de verordening aanhangig is, van de vordering afziet of daarvan afstand doet, verbiedt het beginsel van perpetuatio jurisdictionis de wijziging van de internationale bevoegdheid, zodat het geding voor hetzelfde gerecht wordt voortgezet.(36) Ditzelfde geldt wanneer een van de in het geding geroepen partijen door andere omstandigheden ophoudt partij te zijn.

    2.      Het tweede alternatief

    36.   Artikel 6, punt 1, van de verordening is, evenals de overige bepalingen die uitzonderingen op de algemene regel van artikel 2 bevatten, limitatief(37) en moet strikt worden uitgelegd(38) naargelang van het nagestreefde belang. Dienovereenkomstig zou in het onderhavige geval geen beroep op de bepaling kunnen worden gedaan.

    37.   Deze opvatting vindt steun in andere argumenten. Om te beginnen is het in het geval van pluraliteit van verweerders voorziene facultatieve forum geen doel op zich, maar moet het de proceseconomie dienen en tegenstrijdige beslissingen helpen voorkomen, welke doelstellingen niet worden bereikt wanneer een van de ingestelde vorderingen niet-ontvankelijk is.

    38.   Bovendien schaadt het voordeel dat geen verweer voor een buitenlands gerecht hoeft te worden gevoerd, de wederpartij niet, en legt het haar evenmin een buitensporige last op, zoals, in casu, het zich van de faillissementsprocedure op de hoogte stellen.

    3.      De voorgestelde oplossing

    39.   Geen van de twee hierboven weergegeven alternatieven sluit aan bij de door de verwijzende rechter beschreven feiten; bovendien houden zij beide bepaalde, eenvoudig vast te stellen, risico’s in, zoals hierna zal blijken.

    40.   Wordt bij een gerecht van een lidstaat een vordering ingesteld tegen twee of meer hoofdelijke schuldenaren, waarvan er één zijn woonplaats heeft in dat land en de anderen niet, en doet zich daarbij de omstandigheid voor dat de voor de bevoegdheid bepalende persoon vóór de aanvang van de procedure komt te overlijden, dan beantwoordt het eerste van de genoemde alternatieven – dat uitgaat van de formele benadering – duidelijk de vraag, maar is de uitkomst onbevredigend: tegenstrijdige beslissingen zijn uitgesloten, omdat tegen een overledene geen vordering kan worden ingesteld (anders ligt het wanneer de erfgenamen worden aangesproken).

    41.   Evenzo zouden, indien de verweerder, wiens woonplaats bepalend is voor de bevoegdheid, zijn schuld heeft overgedragen zonder daarvan aan de eiser mededeling te doen, de twijfels over de passieve legitimatie en over de gevolgen van het ontbreken van een dergelijke mededeling een voorafgaand onderzoek van die punten en de weigering om kennis te nemen van het geschil rechtvaardigen; dit zou ook de rechter van een andere lidstaat, waarin een andere verweerder zijn woonplaats heeft, kunnen doen, met als gevolg verschillende uitspraken.

    42.   Naar mijn mening is het dilemma daarin gelegen, dat niet van een werkelijke pluraliteit van verweerders sprake is wanneer naar nationaal recht een van de vorderingen van meet af aan niet-ontvankelijk is, waardoor de voorwaarde voor de forumkeuze ontbreekt en deze ook haar functie niet vervult.

    43.   De aanwezigheid van twee of meer verweerders in de procedure wordt hier kunstmatig bewerkstelligd. Het is niet zo dat de vordering moet worden afgewezen of dat dit aspect moet worden onderzocht; zij kan eenvoudigweg op grond van een wettelijk voorschrift niet worden ingesteld.

    44.   Bovendien, wanneer een van de verweerders van meet af aan niet bevoegd is om in het proces op te treden, kunnen in zekere zin geen tegenstrijdige beslissingen worden gegeven, omdat er geen beslissing is van het gerecht van de staat waar de uitgesloten persoon woonachtig is.

    45.   De toepassing van de regel op situaties als die van het hoofdgeding wijzigt daarentegen het algemene beginsel in strijd met de rechtspraak van het Hof(39), want met een beroep op louter een schijn wordt een burger voor een buitenlands gerecht gebracht en worden zijn mogelijkheden tot verweer dienovereenkomstig beperkt.

    46.   De voorgestelde oplossing houdt rekening met de voorspelbaarheid van de bepalingen inzake de rechterlijke bevoegdheid, aangezien de bedoelde mogelijke gevallen nauwkeurig zijn omschreven; zij legt geen nieuwe voorwaarden voor een beroep op het bijzondere forum op, maar definieert de bestaande.

    47.   Zij impliceert ook niet dat de nationale rechtsordes indirect op het forum van invloed zijn ten koste van het nuttig effect daarvan, wat de rechtspraak(40), volgens welke de gemeenschappelijke normen voorrang moeten hebben boven de nationale bepalingen die daarmee onverenigbaar zijn(41), verbiedt. Zij laat de werking van de gemeenschapsbepalingen onverkort in stand en is daarmee ook niet in strijd; de voorschriften hebben verschillende toepassingsgebieden, ook al lopen ze op enkele punten samen.

    48.   Ik merk nog op dat verordening nr. 44/2001 – net als voorheen het Executieverdrag – niet het nationale procesrecht uniformeert, maar een bescheidener doel nastreeft: zij legt vast welke rechter bevoegd is voor de beslechting van bepaalde geschillen, aan de hand van criteria die verschillen van die welke voor de ontvankelijkheid van vorderingen gelden.(42)

    49.   Verordening nr. 44/2001 verwijst zelf verschillende keren naar het nationale recht, bijvoorbeeld om een zo wezenlijk begrip als „woonplaats” te concretiseren. (43) Het Hof heeft in sommige gevallen een beroep op nationale voorschriften ter aanvulling van de communautaire voorschriften toegelaten.(44)

    50.   Hieruit volgt dat een beroep op artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet mogelijk is, wanneer de tegen een in de forumstaat woonachtige persoon ingestelde vordering op grond van een wettelijk voorschrift van meet af aan niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    51.   Een antwoord in deze zin komt tegemoet aan de bezwaren die kleven aan elk van beide genoemde alternatieven, sluit aan bij de door verordening nr. 44/2001 ingevoerde regeling en biedt de rechters die deze bepaling moeten toepassen een bruikbare aanwijzing.

    VI – Conclusie

    52.   Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Oberste Gerichtshof te beantwoorden als volgt:

    „Een eiser kan zich niet beroepen op artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, wanneer hij tegen een persoon met woonplaats in de forumstaat en tegen een ingezetene van een andere lidstaat een vordering instelt, maar de vordering tegen de eerste persoon kennelijk en krachtens de wet van meet af aan niet-ontvankelijk is.”


    1 – Oorspronkelijke taal: Spaans.


    2 – PB 2001, L 12, blz. 1.


    3 – Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (geconsolideerde versie, PB 1998, C 27, blz. 1).


    4 – Artikel 68 van verordening nr. 44/2001. Het Executieverdrag blijft evenwel van toepassing in Denemarken (artikel 1, lid 3, van de verordening) en in de zones van de lidstaten die onder de territoriale werkingssfeer van dat verdrag vallen en die krachtens artikel 299 EG niet onder de verordening vallen.


    5 – Overwegingen 2 en 6 van de considerans.


    6 – Overweging 11 van de considerans.


    7 – Overweging 12 van de considerans.


    8 – Bijvoorbeeld neemt ook volgens de Spaanse faillissementswet (Ley Concursal nr. 22/2003 van 9 juli 2003, BOE nr. 164 van 10 juli 2003, blz. 26905) de burgerlijke rechter geen kennis van vorderingen waarover de faillissementsrechter moet beslissen; is een procedure eenmaal ingeleid, dan dient de doorhaling van de zaak te worden gelast op grond van het feit dat alle verrichte handelingen ongeldig zijn (artikel 50).


    9 – § 104 KO.


    10 – § 110 KO.


    11 – § 61 KO.


    12 – De verwijzende rechter merkt op dat in de stukken geen nadere details over die overeenkomst zijn vermeld.


    13 – Het enige verschil bestaat in de verwijzing naar de voorbehouden ten aanzien van „deze verordening” respectievelijk „dit Verdrag”.


    14 – Zaak 189/87, Jurispr. blz. 5565, in het bijzonder punten 7‑12.


    15 – Arrest van 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C‑51/97, Jurispr. blz. I‑6511, punten 47‑49).


    16 – Arresten van 9 december 2003, Gasser (C‑116/02, Jurispr. blz. I‑14693, punt 72); 27 april 2004, Turner (C‑159/02, Jurispr. blz. I‑3565, punt 24), en 1 maart 2005, Owusu (C‑281/02, Jurispr. blz. I‑1383, punt 37).


    17 – Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt: „Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid [...] geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23.”


    18 – Guardans Cambó, I., in het verzamelwerk Comentario al Convenio de Bruselas relativo a la competencia judicial y a la ejecución de resoluciones judiciales en materia civil y mercantil, uitgave van Calvo Caravaca, A.L., Universidad Carlos III de Madrid/Boletín Oficial del Estado, Madrid, 1994, blz. 62.


    19 – Rapport van M.P. Jenard over het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1).


    20 – Zo bepaalt artikel 3, lid 1, van verordening nr. 44/2001: „Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 [...] gegeven regels”; Droz, G.A.L., Compétence judiciaire et effets des jugements dans le marché commun (Étude de la Convention de Bruxelles du 27 septembre 1968), Librairie Dalloz, Parijs, 1972, blz. 56.


    21 – Artikel 22 van verordening nr. 44/2001 vangt aan met de zinsnede: „Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd […]”.


    22 – Volgens de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 44/2001 kan een gerecht van een land van de Gemeenschap zich voor de beslechting bevoegd verklaren, ook al heeft de verweerder zijn woonplaats niet in een van de lidstaten.


    23 – Afdelingen 2 tot en met 5 van hoofdstuk II. De artikelen 5, 6, 9-12, 16, 19 en 20, bijvoorbeeld, gebruiken de werkwoordsvorm „kan”.


    24 – Artikel 5, punt 1, sub a.


    25 – Artikel 5, punten 3 en 4.


    26 – Desantes Real, M., Competencia judicial internacional en la Comunidad Europea, uitg. Bosch, Barcelona, 1986, blz. 329.


    27 – Het reeds aangehaalde rapport Jenard wijst erop dat in de wetgevingen van de staten die het Executieverdrag hebben ondertekend – met uitzondering van Duitsland – en voorts in talrijke bilaterale overeenkomsten analoge regels voorkomen; zie eveneens Loussouarn, I., Droit international privé, 2e druk, Dalloz, Parijs, 1980, blz. 610.


    28 – Ten aanzien van de – niet geregelde – actieve litis consortium geldt het recht van de lidstaten; Geimer, R., en Schütze, Internationale Urteilsanerkennung, deel 1, eerste deel, München, 1983, blz. 385.


    29 – Het vereiste dat geen gemeenschappelijke woonplaats bestaat, lijkt impliciet; Tirado Robles, C., La competencia judicial en la Unión Europea. Comentarios al Convenio de Bruselas, Bosch, Barcelona, 1995, blz. 64. In de literatuur is de toepassing van de bepaling uitgesloten in het geval dat een van de medeverweerders buiten de Gemeenschap is gevestigd; Garau Sobrino, F.F., aangehaald verzamelwerk, Comentario al Convenio de Bruselas […], blz. 171.


    30 – Ondanks het gebruik van het begrip „vordering”, moet de subjectieve cumulatie van rechtsvorderingen bedoeld in artikel 6, punt 1, niet worden verward met de voeging van dossiers waarvan sprake is in de artikelen 27-30 van verordening nr. 44/2001.


    31 – Hoewel deze tweede, in artikel 6, punt 2, genoemde reden – „bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst: voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is, tenzij de vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die deze verordening hem toekent” – niet in punt 1 is opgenomen, volgt zij uit de geest en het doel van de regeling, door subsumptie onder de vereiste samenhang (rapport Jenard), of als autonoom begrip (Droz, op. cit., blz. 71, meent dat de omissie eerder aan een verzuim dan aan een opzettelijk stilzwijgen is te wijten); zie eveneens, Gothot, P., en Holleaux, D., La Convención de Bruselas de 27 de septiembre de 1968 (competencia judicial y efectos de las decisiones en el marco de la CEE), uitg. La Ley, Madrid, 1986, blz. 69.


    32 – Dat „het hoofdelijke schuldenaren betreft”, wordt als voorbeeld van samenhang aangevoerd in het eerdergenoemde rapport Jenard.


    33 – Droz, op. cit., blz. 71.


    34 – Punt 12.


    35 – Garau Sobrino, F.F., aangehaald verzamelwerk, Comentario al Convenio de Bruselas…, blz. 170, stelt dat gewoonlijk bij het indienen van de vordering wordt aangevoerd dat het om litis consortium gaat.


    36 – Desantes Real, M., op. cit., blz. 331.


    37 – Weser, M., Convention communautaire sur la compétence judiciaire et l'exécution des décisions, Centre interuniversitaire de droit comparé, Brussel/Parijs, 1975, blz. 266.


    38 – Dat een extensieve en veelvormige uitlegging van de uitzonderingen op artikel 2 van het Executieverdrag moet worden vermeden, is vastgesteld in het arrest van 22 november 1978, Somafer (33/78, Jurispr. blz. 2183, punt 7).


    39 – Reeds aangehaalde arresten Kalfelis, punt 8, en Réunion européenne e.a., punt 47.


    40 – Arresten van 15 mei 1990, Hagen (C‑365/88, Jurispr. blz. I‑1845, punt 20), en 26 mei 2005, GIE Réunion européenne e.a. (C‑77/04, Jurispr. blz. I‑4509, punt 35); zie ook het reeds aangehaalde arrest Turner, punt 29.


    41 – Arrest van 15 november 1983, Duijnstee (288/82, Jurispr. blz. 3663, punt 14). De Hoge Raad der Nederlanden legde het Hof de vraag voor of de verplichting van artikel 19 van het Executieverdrag om zich ambtshalve onbevoegd te verklaren, ook gold in het kader van een cassatieberoep, waarin de rechter het onderzoek overeenkomstig nationaal recht tot de door partijen aangevoerde middelen moet beperken.


    42 – Reeds aangehaalde arresten Hagen, punt 17, en GIE Réunion européenne e.a., punt 34.


    43 – Artikel 59 bepaalt: „Om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past het gerecht zijn intern recht toe” (lid 1); de bepaling vervolgt: „Indien een partij geen woonplaats heeft in de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past het gerecht voor de vaststelling of zij een woonplaats heeft in een andere lidstaat, het recht van die lidstaat toe.” (lid 2).


    44 – Arrest van 7 juni 1984, Zelger (129/83, Jurispr. blz. 2397), dat artikel 21 van het Executieverdrag uitlegt; en in ruime zin het arrest Hagen, reeds aangehaald, punt 19, waarin nog een aantal andere regels worden genoemd.

    Top