Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004TO0294

    Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 11 juli 2005.
    Internationaler Hilfsfonds eV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Niet-contractuele aansprakelijkheid - Vergoeding van kosten van procedures voor Europese ombudsman - Kennelijk ongegrond beroep.
    Zaak T-294/04.

    Jurisprudentie 2005 II-02719

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2005:280

    Zaak T‑294/04

    Internationaler Hilfsfonds eV

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    „Niet-contractuele aansprakelijkheid – Vergoeding van kosten van procedures voor Europese ombudsman – Beroep dat kennelijk ongegrond is”

    Beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 11 juli 2005 

    Samenvatting van de beschikking

    1.     Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van voorwerp van geschil – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen – Beroep tot vergoeding van door gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade

    (Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

    2.     Europese ombudsman – Alternatief voor beroep bij gemeenschapsrechter – Onmogelijkheid om beide wegen tegelijk te bewandelen – Opportuniteit van klacht bij ombudsman ter beoordeling van burger

    (Art. 195, lid 1, EG; Statuut van de Europese ombudsman, art. 2, leden 6 en 7)

    3.     Beroep tot schadevergoeding – Voorwerp – Vordering tot vergoeding van schade bestaande uit advocatenkosten voor ombudsman – Niet-invorderbare kosten – Beroep dat kennelijk ongegrond is

    (Art. 235 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 90 en 91, sub b)

    1.     Ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat van toepassing is op het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken.

    Om aan deze vereisten te voldoen, moet een verzoekschrift waarin vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade wordt gevorderd, de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade.

    (cf. punten 23‑24)

    2.     Met de instelling van de Europese ombudsman heeft het Verdrag de burgers van de Unie een alternatieve weg naast het beroep bij de gemeenschapsrechter geboden om hun belangen te verdedigen. Deze alternatieve buitengerechtelijke weg beantwoordt aan specifieke criteria en heeft niet noodzakelijk hetzelfde doel als een beroep in rechte. Zoals bovendien uit artikel 195, lid 1, EG en artikel 2, leden 6 en 7, van besluit 94/262 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt blijkt, kunnen deze twee wegen niet tegelijk worden bewandeld. Immers, hoewel de bij de ombudsman ingediende klachten de termijn voor beroep bij de gemeenschapsrechter niet schorsen, moet de ombudsman zijn onderzoek beëindigen en de klacht niet-ontvankelijk verklaren wanneer de betrokken burger tegelijkertijd bij de gemeenschapsrechter beroep heeft ingesteld met betrekking tot dezelfde feiten. De burger moet dus beoordelen welke van de twee beschikbare wegen zijn belangen het best kan dienen.

    (cf. punten 47‑48)

    3.     Uit artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt, dat alleen de kosten die enerzijds in verband met de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt, en anderzijds daartoe noodzakelijk zijn, invorderbaar zijn. Onder „procedure” is in artikel 91 van dit Reglement alleen de procedure voor het Gerecht – en niet een daaraan voorafgaande procedure – bedoeld.

    Dienaangaande kunnen de kosten in verband met procedures voor de ombudsman, in het bijzonder de advocatenkosten, niet als noodzakelijke kosten in de zin van voormelde bepaling worden aangemerkt. De procedure voor de ombudsman is namelijk zodanig ingericht dat, anders dan in gedingen voor de gemeenschapsrechter, de bijstand van een advocaat niet noodzakelijk is. In de klacht hoeven alleen de feiten te worden uiteengezet zonder dat een juridische onderbouwing is vereist. In deze omstandigheden brengt de vrije keuze van de burger om zich in de procedure voor de ombudsman door een advocaat te laten vertegenwoordigen, mee dat hij zelf de kosten ter zake moet dragen.

    Aangezien deze kosten geen invorderbare kosten in de zin van dit artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijn, kunnen zij niet in het kader van een beroep tot schadevergoeding als schade worden verhaald.

    (cf. punten 50, 52, 55)




    BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

    11 juli 2005 (*)

    „Niet-contractuele aansprakelijkheid – Vergoeding van kosten van procedures voor Europese ombudsman – Kennelijk ongegrond beroep”

    In zaak T‑294/04,

    Internationaler Hilfsfonds eV, gevestigd te Rosbach (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Kaltenecker, advocaat,

    verzoeker,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.‑J. Jonczy en S. Fries als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster,

    betreffende een vordering tot vergoeding van schade, bestaande in de advocatenkosten die verzoeker in drie procedures voor de Europese ombudsman zijn opgekomen,

    geeft

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, J. Azizi en E. Cremona, rechters,

    griffier: H. Jung,

    de navolgende

    Beschikking

     Rechtskader

    1       Artikel 288, tweede alinea, EG bepaalt:

    „Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Gemeenschap overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.”

    2       Volgens artikel 21, tweede alinea, EG kan iedere burger van de Unie zich wenden tot de overeenkomstig artikel 195 EG ingestelde ombudsman.

    3       Artikel 195, lid 1, EG bepaalt:

    „Het Europees Parlement benoemt een ombudsman die bevoegd is kennis te nemen van klachten van burgers van de Unie of van natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak.

    Overeenkomstig zijn opdracht verricht de ombudsman het door hem gerechtvaardigd geachte onderzoek op eigen initiatief dan wel op basis van klachten welke hem rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken of hebben uitgemaakt. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, legt hij de zaak voor aan de betrokken instelling, die over een termijn van drie maanden beschikt om hem haar standpunt mee te delen. De ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de betrokken instelling toekomen. De persoon die de klacht heeft ingediend wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van dit onderzoek.

    De ombudsman legt elk jaar aan het Europees Parlement een verslag voor met het resultaat van zijn onderzoeken.”

    4       Op 9 maart 1994 heeft het Parlement overeenkomstig artikel 195, lid 4, EG besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (PB L 113, blz. 15) vastgesteld.

    5       Ingevolge artikel 2, lid 6, van besluit 94/262 schorsen de bij de ombudsman ingediende klachten niet de voor een beroep op de rechter of een administratief beroep vastgestelde termijnen. Voorts, aldus artikel 2, lid 7, van dit besluit, wanneer de ombudsman vanwege een lopende of afgeronde gerechtelijke procedure over de vermeende feiten een klacht niet-ontvankelijk moet verklaren of een eind moet maken aan de behandeling ervan, worden de resultaten van het onderzoek dat hij eventueel reeds heeft verricht ter zijde gelegd.

     Feiten

    6       Verzoeker is een niet-gouvernementele organisatie (NGO) naar Duits recht, die vluchtelingen en slachtoffers van oorlogen en rampen ondersteunt. Tussen 1993 en 1997 heeft hij bij de Commissie zes aanvragen om medefinanciering van projecten ingediend.

    7       Bij het onderzoek van de eerste aanvragen kwamen de diensten van de Commissie tot de conclusie dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor steun als NGO, daar hij niet voldeed aan de algemene voorwaarden voor de medefinanciering van projecten. Daarvan is verzoeker bij brief van 12 oktober 1993 kennis gegeven. Bij brief van 29 juli 1996 heeft de Commissie de hoofdredenen uiteengezet waarom verzoeker niet als NGO in aanmerking kwam.

    8       Op 5 december 1996 heeft verzoeker de Commissie een nieuw project voorgelegd. Een gewijzigde versie van het project werd de Commissie bij een nieuwe aanvraag in september 1997 voorgelegd. De Commissie heeft op deze nieuwe aanvraag tot medefinanciering niet beslist omdat de beschikking van 12 oktober 1993 volgens welke verzoeker niet in aanmerking kwam voor steunverlening, haars inziens geldig bleef.

    9       Daarop heeft verzoeker drie klachten bij de Europese ombudsman ingediend, één in 1998 en twee andere in 2000. Deze klachten betroffen voornamelijk twee aspecten: de toegang tot het dossier en de vraag of de Commissie verzoekers aanvragen conform de regels had beoordeeld.

    10     Wat de toegang tot het dossier betreft, heeft de ombudsman in een besluit van 30 november 2001 geconcludeerd dat de lijst van stukken die de Commissie verzoeker voor raadpleging had aangeboden, onvolledig was, dat de Commissie bepaalde stukken zonder reden had achtergehouden en dat deze handelwijze van de Commissie dus een geval van wanbeheer kon zijn. Hij heeft de Commissie voorgesteld, een passende toegang tot het dossier te verlenen, die op 26 oktober 2001 in de kantoren van de Commissie heeft plaatsgevonden. De ombudsman heeft verder vastgesteld dat er sprake was van een geval van wanbeheer, omdat verzoeker niet de gelegenheid had gekregen om formeel te worden gehoord over inlichtingen die de Commissie van derden had ontvangen en die zij had gebruikt om een tegen hem gerichte beschikking te geven.

    11     Wat de vraag betreft of verzoekers aanvragen correct waren onderzocht, kwam de ombudsman bij een volgend besluit van eveneens 30 november 2001 tot de conclusie dat dit niet het geval was geweest met betrekking tot de door de Commissie in aanmerking genomen inlichtingen van derden. In zijn besluit van 11 juli 2000 kritiseerde de ombudsman dat de Commissie te veel tijd had laten verstrijken alvorens schriftelijk de redenen mee te delen waarom zij in 1993 tot de conclusie was gekomen dat verzoeker niet in aanmerking kwam. Wat ten slotte het feit betrof dat de Commissie niet formeel op verzoekers aanvragen van december 1996 en september 1997 had beslist, deed de ombudsman in zijn besluit van 19 juli 2001 de Commissie de aanbeveling, op deze aanvragen vóór 31 oktober 2001 te beslissen.

    12     Overeenkomstig de aanbeveling van de ombudsman heeft de Commissie verzoeker een op 16 oktober 2001 gedateerde brief gezonden waarbij de twee in december 1996 en september 1997 ingediende projecten werden afgewezen omdat verzoeker niet in aanmerking kwam voor medefinanciering.

    13     Bij op 15 december 2001 neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker beroep tegen de brief van 16 oktober 2001 ingesteld. Bij arrest van 18 september 2003, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (T‑321/01, Jurispr. blz. II‑3225) heeft het Gerecht de beschikking van de Commissie van 16 oktober 2001 houdende afwijzing van verzoekers aanvragen om medefinanciering van december 1996 en september 1997 nietig verklaard en verweerster verwezen in de kosten.

    14     In zijn verzoekschrift had verzoeker tevens verzocht om vergoeding door verweerster van de in de procedures voor de ombudsman opgekomen kosten. In zijn arrest was het Gerecht van oordeel dat de kosten in verband met procedures voor de ombudsman niet als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering kunnen worden aangemerkt en dus niet invorderbaar zijn.

     Procesverloop en conclusies van partijen

    15     Bij op 23 juli 2004 neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

    16     Hij concludeert dat het het Gerecht behage:

    –       verweerster te veroordelen tot betaling van 54 037 EUR als vergoeding voor de geleden materiële schade;

    –       verweerster te verwijzen in de kosten.

    17     Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

    –       het beroep niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren;

    –       verzoeker te verwijzen in de kosten.

     In rechte

    18     Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer het kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een beroep of wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, de advocaat-generaal gehoord, zonder de behandeling voort te zetten beslissen bij met redenen omklede beschikking.

    19     In casu acht het Gerecht zich voldoende geïnformeerd door de stukken van het dossier om te kunnen beslissen zonder de behandeling voort te zetten.

     De ontvankelijkheid

     Argumenten van partijen

    20     Verweerster merkt op dat een verzoekschrift waarin op basis van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade wordt gevorderd, om aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering te voldoen, volgens vaste rechtspraak de gegevens moet bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een causaal verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (arrest Gerecht van 10 februari 2004, Calberson GE/Commissie, T‑215/01, T‑220/01 en T‑221/01, Jurispr. blz. II‑587, punt 176).

    21     Verweerster stelt dat zij zelfs na herhaalde lezing van het verzoekschrift niet heeft kunnen vaststellen welke gedraging haar wordt verweten. De centrale plaats die verzoeker aan de besluiten van de ombudsman geeft, en de uitvoerige citaten daaruit duiden erop dat hij in elk geval het daarin beschreven gedrag van verweerster onrechtmatig acht. Haars inziens is het niet haar taak om uit de wirwar van beschuldigingen diegene te achterhalen die relevant is voor de vaststelling van een onrechtmatigheid waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk zou zijn.

    22     Volgens verzoeker voldoet het verzoekschrift aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

     Beoordeling door het Gerecht

    23     Ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat van toepassing is op het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (beschikking Gerecht van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr. blz. II‑523, punt 20, en arrest Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T‑113/96, Jurispr. blz. II‑125, punt 29).

    24     Om aan deze vereisten te voldoen, moet een verzoekschrift waarin vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade wordt gevorderd, de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, aangehaald in punt 23 hierboven, punt 30).

    25     In casu zijn verzoekers memories om te beginnen onduidelijk. Het beroep strekt evenwel zonder twijfel tot niet-contractuele aansprakelijkstelling van de Gemeenschap ter verkrijging van vergoeding van de gestelde schade, namelijk verzoekers advocatenkosten in de drie procedures voor de ombudsman.

    26     Voorts kunnen aan de hand van het verzoekschrift twee categorieën gedragingen van verweerster worden bepaald die naar de mening van verzoeker de gestelde schade hebben veroorzaakt, namelijk de gedragingen die door de ombudsman zijn gekritiseerd, en de gedragingen die onrechtmatig zijn geoordeeld door het Gerecht in het arrest Internationaler Hilfsfonds/Commissie, aangehaald in punt 13 hierboven. De eerste categorie gedragingen omvat meer bepaald het feit dat de door verweerster ter inzage gegeven lijst van stukken onvolledig was, dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld formeel te worden gehoord over de door verweerster van derden ontvangen inlichtingen, en dat verweerster te veel tijd had laten verlopen alvorens bij brief van 29 juli 1996 de hoofdredenen uiteen te zetten waarom zij in 1993 tot de conclusie was gekomen dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor steunverlening. De tweede categorie betreft het ontbreken van een heronderzoek of verzoeker in het kader van zijn in 1996 en 1997 ingediende aanvragen tot medefinanciering in aanmerking kwam voor steunverlening. De Commissie heeft overigens met betrekking tot elk van deze categorieën van gestelde onrechtmatige gedragingen verweer gevoerd.

    27     Bovendien vermeldt verzoeker uitdrukkelijk dat er een rechtstreeks causaal verband is tussen de gestelde schade en de verschillende onrechtmatige gedragingen van de Commissie. Hij stelt dat hij wegens zijn tekortschietende rechtskennis en verweersters geringe medewerking en soms zelfs tegenwerking gedwongen was geweest een advocaat in te schakelen om de klachtprocedure bij de ombudsman tot een goed einde te brengen en van verweerster een antwoord los te krijgen op de vele verzoeken die hij bij haar in de loop van de vorige jaren had ingediend.

    28     Ten slotte kan aan de hand van het verzoekschrift ook de omvang van de beweerdelijk door verweersters gedrag veroorzaakte schade worden bepaald. Dienaangaande stelt verzoeker een bedrag van in totaal 54 037 EUR aan advocatenkosten te hebben betaald in de procedure bij de ombudsman.

    29     Uit het voorgaande volgt dat het verzoekschrift voldoet aan de duidelijkheids‑ en nauwkeurigheidsvereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

    30     Bijgevolg moet verweersters exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

     Ten gronde

     Argumenten van partijen

    31     Verzoeker stelt, met dit beroep een beginseluitspraak te willen verkrijgen over de mogelijkheid om via een beroep tot schadevergoeding terugbetaling van de voor een klachtprocedure bij de ombudsman rechtmatig gemaakte advocatenkosten te verkrijgen.

    32     Hij herinnert eraan dat een beroep tot schadevergoeding moet strekken tot vergoeding van schade die door handelingen, door het uitblijven van handelingen of door onrechtmatige gedragingen van gemeenschapsinstellingen is ontstaan. In casu gaat het om een ernstige nalatigheid, te weten het niet vaststellen van handelingen, alsook om onrechtmatige gedragingen zoals het niet-horen van verzoeker, opstelling van een onjuist overzicht van stukken, het terzijde leggen van het verzoek om een audit, lasterlijke beweringen over fraude en een onjuiste beoordeling van verzoekers situatie en van de vraag of hij in aanmerking kwam voor de medefinanciering van projecten van NGO’s. Deze onrechtmatige handelingen van verweerster zijn evenzovele schendingen van verschillende beginselen van goed bestuur, die moeten worden beschouwd als geschikte beschermingsnormen in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG.

    33     Verzoeker stelt dat, indien verweerster zich niet onrechtmatig had gedragen, de klachtprocedures die hij met de hulp van een advocatenkantoor had moeten voeren, niet noodzakelijk waren geweest en de schade, namelijk de betaling van honoraria, was uitgebleven. Dat bewijst het causaal verband tussen verweersters onrechtmatige gedragingen en de schade.

    34     Hij benadrukt het autonome karakter van het beroep tot schadevergoeding en zijn recht om op basis van een procedure bij de ombudsman een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid in te stellen. Ten slotte stelt hij dat verweersters onrechtmatige gedragingen voortgezette gedragingen zijn en derhalve een beroep tot schadevergoeding ter zake openstaat, daar de termijn van vijf jaar nog niet is verstreken.

    35     Volgens verweerster is het beroep kennelijk ongegrond.

    36     In de eerste plaats kunnen de advocatenkosten in procedures voor de ombudsman nooit worden vergoed. In procedures voor de ombudsman is, anders dan in gedingen voor de gemeenschapsrechter, geen vertegenwoordiging door een advocaat noodzakelijk. De vrije keuze van de burger om zich bij de ombudsman door een advocaat te laten vertegenwoordigen, brengt dan ook mee dat hij zelf de kosten ervan moet dragen. Juist wegens het ontbreken van deze vrije keuze in het geding voor de gemeenschapsrechter, waarin de bijstand van een advocaat verplicht is, omvat de beslissing op een rechtsgeding een uitspraak over de kosten, met inbegrip van de advocatenkosten.

    37     Zij voegt eraan toe dat het verzoeker weliswaar vrijstaat om zich uitsluitend of althans eerst tot de ombudsman te wenden alvorens zich tot het Gerecht te wenden, doch niet om kosten te maken die vervolgens, hoewel zij niet verplicht of noodzakelijk zijn, door verweerster zouden moeten worden gedragen.

    38     In de tweede plaats, aldus verweerster, heeft verzoeker niet aangetoond dat in casu is voldaan aan de voorwaarden voor het ontstaan van een schadevergoedingsrecht.

    39     Wat de eerste twee voorwaarden betreft, namelijk het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten te geven, stelt verweerster dat verzoeker denkt te kunnen volstaan met te verwijzen naar de besluiten van de ombudsman. De besluiten van de ombudsman zijn evenwel onderworpen aan eigen voorwaarden die niet overeenkomen met die voor het recht op schadevergoeding. Een kritische opmerking of de vaststelling van wanbeheer door de ombudsman kan niet zonder meer gelijk worden gesteld met een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel zoals het beginsel van goed bestuur. De besluiten van de ombudsman binden het Gerecht dus niet en ontslaan het niet van zijn verplichting na te gaan of is voldaan aan de betrokken voorwaarden. Deze opvatting wordt bevestigd door de beschikking van de president van het Gerecht van 15 oktober 2004, Tillack/Commissie (T‑193/04 R, Jurispr. blz. II‑3575, punt 60).

    40     Wat de derde voorwaarde betreft, namelijk het bestaan van een causaal verband tussen de onrechtmatige handeling en de gestelde schade, komt verzoeker niet verder dan de blote bewering dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat. Het staat evenwel niet aan verweerster aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden; daar verzoeker niet heeft voldaan aan zijn bewijsplicht, dient het beroep kennelijk ongegrond te worden verklaard.

    41     Subsidiair merkt verweerster op dat de grieven van de ombudsman zich richten op drie punten: de omstandigheden van de totstandkoming van de beschikking van 1993 waarin is vastgesteld dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor subsidieverlening, de toegang tot het dossier en verzoekers aanvragen van 1996 en 1997 waarop niet is beslist.

    42     Wat de omstandigheden van de totstandkoming van de beschikking van 1993 betreft, waarin is vastgesteld dat verzoeker niet in aanmerking kwam, herinnert verweerster eraan dat vorderingen tegen de Gemeenschappen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid ingevolge artikel 46 van het Statuut van het Hof verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. Daar verzoeker binnen vijf jaar na de vaststelling van de beschikking noch beroep heeft ingesteld, noch bij de bevoegde gemeenschapsinstelling een vergoedingsaanspraak heeft ingediend, is een eventueel recht op schadevergoeding verjaard.

    43     Wat de toegang tot het dossier betreft, stelt verweerster dat deze is verleend in februari 1998, dus ook meer dan vijf jaar geleden. Daar verzoeker met betrekking tot dit punt sinds 1998 geen beroep heeft ingesteld of zich ter zake tot de gemeenschapsinstellingen heeft gewend, dient het recht als verjaard te worden beschouwd. Voorts is er geen gekwalificeerde schending van een rechtsregel.

    44     Ook met betrekking tot de omstandigheid dat niet is beslist op de aanvragen van 1996 en 1997, stelt verweerster verjaring. Sinds de indiening van zijn verzoeken heeft verzoeker geen beroep wegens nalaten of tot schadevergoeding ingesteld. Thans kan hij dus geen vordering instellen ter zake van een schade die niet was ingetreden indien hij deze beroepen had ingesteld.

    45     Wat het gedrag betreft dat het Gerecht in het arrest Internationaler Hilfsfonds/Commissie, aangehaald in punt 13 hierboven, onrechtmatig heeft geacht, kan volgens verweerster in het midden blijven of ter zake kan worden gesproken van een voldoende gekwalificeerde schending om aanspraak op schadevergoeding op te leveren, aangezien er hoe dan ook om twee redenen geen causaal verband met de gestelde kosten is. In de eerste plaats betreffen de gestelde advocatenkosten procedures die plaatsvonden vóór de uitspraak van het arrest. In de tweede plaats is er geen causaal verband.

     Beoordeling door het Gerecht

    46     Het onderhavige beroep strekt tot vergoeding door de Gemeenschap van advocatenkosten die verzoeker in drie procedures voor de ombudsman heeft gemaakt.

    47     Met de instelling van de ombudsman heeft het Verdrag de burgers van de Unie een alternatieve weg naast het beroep bij de gemeenschapsrechter geboden om hun belangen te verdedigen. Deze alternatieve buitengerechtelijke weg beantwoordt aan specifieke criteria en heeft niet noodzakelijk hetzelfde doel als een beroep in rechte (arrest Gerecht van 10 april 2002, Lamberts/Ombudsman, T‑209/00, Jurispr. blz. II‑2203, punt 65).

    48     Zoals bovendien uit artikel 195, lid 1, EG en artikel 2, leden 6 en 7, van besluit 94/262 blijkt, kunnen deze twee wegen niet tegelijk worden bewandeld. Immers, hoewel de bij de ombudsman ingediende klachten de termijn voor beroep bij de gemeenschapsrechter niet schorsen, moet de ombudsman zijn onderzoek beëindigen en de klacht niet-ontvankelijk verklaren wanneer de betrokken burger tegelijkertijd bij de gemeenschapsrechter beroep heeft ingesteld met betrekking tot dezelfde feiten. De burger moet dus beoordelen welke van de twee beschikbare wegen zijn belangen het best kan dienen (arrest Lamberts/Ombudsman, punt 47 hierboven, punt 66).

    49     In het arrest Internationaler Hilfsfonds/Commissie, aangehaald in punt 13 hierboven, heeft het Gerecht de beschikking van de Commissie van 16 oktober 2001 houdende afwijzing van de aanvragen om medefinanciering van december 1996 en september 1997 nietig verklaard en verweerster in de kosten verwezen. Verzoeker had in die zaak tevens verzocht om vergoeding door verweerster van de in de procedures voor de ombudsman opgekomen kosten. In zijn arrest heeft het Gerecht beslist dat de kosten in verband met procedures voor de ombudsman niet als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering kunnen worden beschouwd en dus niet invorderbaar zijn.

    50     Volgens artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijn invorderbare kosten „de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis‑ en verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, raadsman of advocaat”. Uit deze bepaling volgt, dat alleen de kosten die enerzijds in verband met de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt, en anderzijds daartoe noodzakelijk zijn, invorderbaar zijn (zie beschikking Gerecht van 10 januari 2002, Starway/Raad, T‑80/97 DEP, Jurispr. bz.II-1, punt 24, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat ook al wordt in het algemeen vóór het gerechtelijk stadium omvangrijk juridisch werk verricht, dit niet wegneemt dat onder „procedure” in artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering alleen de procedure voor het Gerecht – en niet een daaraan voorafgaande procedure – is bedoeld. Dit blijkt met name uit artikel 90 van dit Reglement, waar sprake is van de „procedure voor het Gerecht” (zie beschikking Gerecht van 24 januari 2002, Groupe Origny/Commissie, T‑38/95 DEP, Jurispr. blz. II‑217, punt 29, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    51     In casu probeert verzoeker via een beroep tot schadevergoeding de in de procedures bij de ombudsman gemaakte advocatenkosten terug te vorderen. Erkenning van dergelijke uitgaven als schade zou in strijd zijn met de rechtspraak van het Gerecht betreffende de niet-invorderbaarheid van deze kosten.

    52     De procedure voor de ombudsman is namelijk zodanig ingericht dat, anders dan in gedingen voor de gemeenschapsrechter, de bijstand van een advocaat niet noodzakelijk is. In de klacht hoeven alleen de feiten te worden uiteengezet zonder dat een juridische onderbouwing is vereist. In deze omstandigheden brengt de vrije keuze van de burger om zich in de procedure voor de ombudsman door een advocaat te laten vertegenwoordigen, mee dat hij zelf de kosten ter zake moet dragen. Juist wegens het ontbreken van die vrije keuze in de gedingen voor de gemeenschapsrechter, waarin de bijstand van een advocaat verplicht is, omvat de beslissing op een rechtsgeding mede een uitspraak over de kosten, waaronder de advocatenkosten.

    53     Voorts dient eraan te worden herinnerd dat het Hof heeft verklaard dat de kosten van raadpleging van een advocaat in het stadium van de administratieve klacht tijdens de precontentieuze fase van artikel 90 van het Ambtenarenstatuut van de Europese Gemeenschappen moeten worden onderscheiden van de honoraria van een advocaat in de gerechtelijke procedure. Ook al kan in een dergelijk geval de betrokkenen niet worden verboden zich reeds in dit stadium van de bijstand van een advocaat te voorzien, dan is dit toch hun eigen keus die in geen geval ten laste van de verwerende instelling kan worden gebracht. Bijgevolg was het Hof van oordeel dat rechtens ieder causaal verband tussen de beweerde schade, namelijk de in de precontentieuze fase ontstane advocatenkosten, en het optreden van de Gemeenschap ontbreekt zodat een vordering tot schadevergoeding in een dergelijk geval niet alleen dient te worden afgewezen, maar ook geacht kan worden iedere rechtsgrond te ontberen en daarmede van vexatoire aard te zijn, waarmede bij de kostenbeslissing eventueel rekening valt te houden (arrest Hof van 9 maart 1978, Herpels/Commissie, 54/77, Jurispr. blz. 585, punten 45‑50).

    54     Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat de verzoeker, anders dan in de precontentieuze procedures in de zin van artikel 90 van het Ambtenarenstatuut van de Europese Gemeenschappen, vrij is zich tot de ombudsman te wenden alvorens de zaak bij het Gerecht aanhangig te maken.

    55     Gelet op deze overwegingen moet worden vastgesteld dat de voor de ombudsman gemaakte advocatenkosten niet in het kader van een beroep tot schadevergoeding als schade kunnen worden verhaald.

    56     Voor het overige is verzoeker niet geslaagd in het bewijs van een rechtstreeks causaal verband tussen de onrechtmatigheden die hij verweerster verwijt, en de schade waarvan hij vergoeding vraagt. In de procedure voor de ombudsman is de bijstand van een advocaat namelijk niet vereist. In deze omstandigheden kan de vrije keuze van de burger om zich tot de ombudsman te wenden en zich bij hem door een advocaat te laten vertegenwoordigen, niet als het noodzakelijk en rechtstreeks gevolg van eventueel aan de gemeenschapsinstellingen toe te rekenen wanbeheer worden beschouwd.

    57     Bijgevolg moet het beroep kennelijk ongegrond worden verklaard.

     Kosten

    58     Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

    beschikt:

    1)      Het beroep wordt als rechtens kennelijk ongegrond verworpen.

    2)      Verzoeker wordt verwezen in de kosten.

    Luxemburg, 11 juli 2005.

    De griffier

     

          De president van de Derde kamer

    H. Jung

     

          M. Jaeger


    * Procestaal: Duits.

    Top