Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004TO0078

    Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2004.
    Sumitomo Chemical (UK) plc tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Kort geding - Verordening (EG) nr. 2032/2003 - Biociden - Ontvankelijkheid van verzoek.
    Zaak T-78/04 R.

    Jurisprudentie 2004 II-02049

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2004:204

    Zaak T‑78/04 R

    Sumitomo Chemical (UK) plc

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    „Kort geding – Verordening (EG) nr. 2032/2003 – Biociden – Ontvankelijkheid van verzoek”

    Beschikking van de president van het Gerecht van 2 juli 2004 

    Samenvatting van de beschikking

    1.     Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – Spoedeisendheid – „Fumus boni juris” – Belang van verzoeker bij verkrijging van gevraagde maatregel

    (Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

    2.     Kort geding – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak – Irrelevant – Grenzen

    (Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)

    3.     Kort geding – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Verzoekschrift – Vormvereisten – Nauwkeurige aanduiding van voorwerp van verzoek

    (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub d, en art. 104, lid 3)

    1.     Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet een verzoek om voorlopige maatregelen een duidelijke omschrijving bevatten van het voorwerp van het geschil, van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter blijkt, en van de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, op het eerste gezicht gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). De verzoeker moet bovendien zijn belang bij de verkrijging van de gevraagde maatregelen bewijzen.

    (cf. punten 22, 52)

    2.     De ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak mag in beginsel niet worden onderzocht in het kader van een kort geding, teneinde de grond van de zaak niet te prejudiciëren. Wanneer evenwel wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak in verband waarmee het verzoek in kort geding is ingediend, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het niettemin noodzakelijk zijn, het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen op grond waarvan op het eerste gezicht tot de ontvankelijkheid van dat beroep kan worden geconcludeerd.

    (cf. punt 23)

    3.     Wanneer het voorwerp van een verzoek om voorlopige maatregelen niet nader is gepreciseerd, voldoet het verzoek niet aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, waarnaar artikel 104, lid 3, van dit reglement verwijst, en is het derhalve niet ontvankelijk.

    (cf. punt 50)




    BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

    2 juli 2004 (*)

    „Kort geding – Verordening (EG) nr. 2032/2003 – Biociden – Ontvankelijkheid van verzoek”

    In zaak T‑78/04 R,

    Sumitomo Chemical (UK) plc, vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten,

    verzoekster,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en F. Simonetti als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster,

    betreffende een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 5, leden 1 en 2, en van de bijlagen II en V bij verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie van 4 november 2003 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1896/2000 (PB L 307, blz. 1),

    geeft

    DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    de navolgende

    Beschikking

     Rechtskader

    1       Op 16 februari 1998 hebben het Europees Parlement en de Raad richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden vastgesteld (PB L 123, blz. 1). Doel van de richtlijn is het invoeren van een communautaire regeling voor de toelating en het op de markt brengen van biociden met het oog op het gebruik ervan.

    2       Krachtens artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8 is een werkprogramma gestart voor de beoordeling van alle werkzame stoffen in biociden die op 14 mei 2000 reeds op de markt waren (hierna: „bestaande werkzame stoffen”). De opneming van de bestaande werkzame stoffen in bijlage I, IA of IB van de richtlijn is een voorwaarde voor de toelating en het in de handel brengen van biociden die deze stoffen bevatten.

    3       De eerste fase van dit werkprogramma is gestart met verordening (EG) nr. 1896/2000 van de Commissie van 7 september 2000 inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8 bedoelde programma (PB L 228, blz. 6). Zoals de tweede overweging van de considerans van de verordening vermeldt, is „[d]e eerste fase van het beoordelingprogramma [...] bedoeld om de Commissie in staat te stellen bestaande werkzame stoffen van biociden te identificeren en daarbij te vermelden welke stoffen moeten worden geëvalueerd met het oog op een eventuele opneming in bijlage I, bijlage IA of bijlage IB bij [...] richtlijn [98/8]”.

    4       Volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1896/2000 „identificeert” elke producent van een bestaande werkzame stof die op de markt is voor gebruik in biociden, die werkzame stof door de in bijlage I bij de verordening bedoelde informatie over de werkzame stof bij de Commissie in te dienen. Bovendien kan een bestaande werkzame stof door een formuleerder, dat wil zeggen de fabrikant of zijn vertegenwoordiger in de Gemeenschap, worden geïdentificeerd.

    5       Volgens artikel 4 van verordening nr. 1896/2000 moeten de producenten, formuleerders en combinaties daarvan, die de opneming van een bestaande werkzame stof voor een of meer productsoorten in bijlage I of bijlage IA bij richtlijn 98/8 willen aanvragen, voor deze werkzame stof een kennisgeving bij de Commissie indienen. De termijn voor de kennisgeving van de bestaande werkzame stoffen is verstreken op 28 maart 2002. Deze termijn is voor sommige werkzame stoffen verlengd tot 31 januari 2003 bij verordening (EG) nr. 1687/2002 van de Commissie van 25 september 2002 inzake een bijkomende periode, zoals bepaald in artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 1896/2000 (PB L 258, blz. 15).

    6       Krachtens artikel 6, lid 1, sub b, van verordening nr. 1896/2000 wordt na de in voormeld punt bedoelde kennisgeving volgens de procedure van artikel 28 van de richtlijn een verordening vastgesteld met een volledige lijst van bestaande werkzame stoffen waarvoor de Commissie ten minste één kennisgeving heeft aanvaard.

    7       Verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie van 4 november 2003 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8 bedoelde tienjarige werkprogramma en houdende wijziging van verordening nr. 1896/2000 (PB L 307, blz. 1) voert het begrip „deelnemer” in, dat in artikel 2 wordt gedefinieerd als volgt:

    „[...] een producent, formuleerder of combinatie daarvan die een kennisgeving heeft ingediend die overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening [...] nr. 1896/2000 door de Commissie is aanvaard [...]”

    8       Artikel 3 van verordening nr. 2032/2003 betreft „geïdentificeerde bestaande werkzame stoffen en bestaande werkzame stoffen waarvan kennisgeving is gedaan” in de eerste fase. Lid 2 ervan bepaalt:

    „Bijlage II bevat een volledige lijst van bestaande werkzame stoffen waarvoor:

    a)      ten minste één kennisgeving door de Commissie is aanvaard overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening [...] nr. 1896/2000; of

    [...]

    Deze lijst vermeldt voor elke daarop voorkomende bestaande werkzame stof waarvan kennisgeving is geschied de productsoort of productsoorten waarvoor de kennisgeving is aanvaard [...]”

    9       Artikel 5 van verordening nr. 2032/2003, dat bepalingen bevat betreffende de beoordeling van bestaande werkzame stoffen waarvan kennisgeving is geschied, bepaalt:

    „1.      Een in bijlage II opgenomen werkzame stof wordt voor de aangegeven productsoort of productsoorten door een daartoe aangewezen rapporterende lidstaat beoordeeld op grond van het volledige dossier voor die stof en productsoort, mits:

    a)      het dossier aan de eisen van bijlage IV voldoet;

    b)      het volledige dossier wordt ingediend binnen de in bijlage V bij deze verordening voor de betrokken productsoort vastgestelde termijn, samen met de in artikel 11, lid 1, [sub] b), van richtlijn 98/8[...] bedoelde en in bijlage IV bij deze verordening omschreven samenvatting van het dossier.

    Onverminderd artikel 8 wordt een in bijlage II opgenomen werkzame stof uitsluitend beoordeeld in verband met de productsoort of productsoorten waarvoor kennisgevingen zijn aanvaard.

    2.      De rapporterende lidstaten die zijn aangewezen voor de beoordeling van de in bijlage II voor de productsoorten 8 en 14 opgenomen werkzame stoffen, zijn vermeld in bijlage V, deel A.

    De rapporterende lidstaten die zijn aangewezen voor de beoordeling van de in bijlage II voor de productsoorten 16, 18, 19 en 21 opgenomen werkzame stoffen, zijn vermeld in bijlage V, deel B.

    Een lidstaat die heeft aangemeld belang te hebben bij een bestaande werkzame stof overeenkomstig artikel 5, lid 3, van verordening [...] nr. 1896/2000 mag niet als rapporterende lidstaat voor diezelfde stof worden aangesteld.

    3.      Onverminderd artikel 8 van deze verordening, dient een aanvrager die geen deelnemer is en die overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 98/8[...] in bijlage I, bijlage IA, of bijlage IB bij die richtlijn een bestaande werkzame stof waarvan kennisgeving is geschied of waarvoor een lidstaat zich als belanghebbende heeft aangemeld, wil laten opnemen voor een in bijlage V bij deze verordening aangegeven productsoort, een volledig dossier in binnen de in die bijlage voor de betrokken combinatie werkzame stof/productsoort vastgestelde termijn.

    4.      De per 1 juli 2003 bevoegde instanties zijn vermeld in bijlage VI.”

    10     Artikel 6, dat de voorbereiding van het volledige dossier regelt, bepaalt:

    „1.      Bij de voorbereiding van het volledige dossier wordt alles in het werk gesteld wat redelijkerwijs mogelijk is om onder meer verdubbeling van proeven op gewervelde dieren te voorkomen en, waar passend, een gezamenlijk volledig dossier op te stellen.

    2.      Alvorens met de samenstelling van het volledige dossier te beginnen moet een deelnemer:

    a)      de rapporterende lidstaat inlichten over eventueel reeds door hem uitgevoerde proeven op gewervelde dieren;

    b)      de rapporterende lidstaat om advies vragen over de aanvaardbaarheid van argumenten om bepaalde studies achterwege te laten;

    c)      de rapporterende lidstaat inlichten over elk voornemen om met het oog op het volledige dossier verdere proeven op gewervelde dieren uit te voeren;

    d)      wanneer hij door de rapporterende lidstaat ervan in kennis wordt gesteld dat een andere deelnemer plannen heeft aangemeld om dezelfde proeven uit te voeren, alles in het werk stellen wat redelijkerwijs mogelijk is om met die deelnemer samen te werken bij de uitvoering van gezamenlijke proeven.

    De overeenkomstig de eerste alinea, [sub] b), door de rapporterende lidstaten verstrekte adviezen lopen niet vooruit op het resultaat van de volledigheidscontrole op grond van artikel 9, lid 1.

    3.      Een rapporterende lidstaat kan een verwijzing beschikbaar stellen naar proeven op gewervelde dieren die zijn uitgevoerd met betrekking tot een in bijlage II bij deze verordening opgenomen werkzame stof, tenzij die verwijzing krachtens artikel 19 van richtlijn 98/8 [...] als vertrouwelijk moet worden behandeld. Een dergelijke verwijzing kan de naam van de betrokken stof, de eindpunten van de proeven en het contactadres van de eigenaar van de gegevens omvatten.

    4.      Wanneer het een rapporterende lidstaat bekend is, dat meer dan een deelnemer een bepaalde werkzame stof wil laten beoordelen, stelt hij deze deelnemers daarvan in kennis.

    5.      Deelnemers die dezelfde werkzame stof voor dezelfde productsoort of productsoorten willen laten beoordelen stellen alles in het werk wat redelijkerwijs mogelijk is om gezamenlijk een volledig dossier in te dienen, met volledige inachtneming van de communautaire mededingingsregels.

    Wanneer in deze omstandigheden niet een gezamenlijk dossier wordt ingediend, wordt in ieder afzonderlijk dossier gedetailleerd opgave gedaan van de pogingen die zijn gedaan om tot samenwerking te komen en van de redenen voor niet-deelneming.

    [...]”

    11     Artikel 7, met het opschrift „Indiening van het volledige dossier”, bepaalt:

    „Een deelnemer doet tenminste één exemplaar op papier en één exemplaar in elektronisch formaat van het volledige dossier aan de rapporterende lidstaat toekomen.

    De deelnemer doet tevens [...] één exemplaar op papier [...] van de samenvatting van het dossier [...] toekomen.”

    12     Artikel 8 regelt de samenvoeging, vervanging of terugtrekking van deelnemers. Het bepaalt:

    „1.      Wanneer een producent, formuleerder of een combinatie daarvan zich op grond van een wederzijdse overeenkomst bij een deelnemer voegt of deze bij de indiening van het volledige dossier vervangt, stellen alle partijen bij die overeenkomst de Commissie en de rapporterende lidstaat daarvan in kennis en voegen zij in voorkomend geval ook de desbetreffende toegangscertificaten toe.

    De Commissie licht op haar beurt elke eventuele andere deelnemer in, die dezelfde werkzame stof wil laten beoordelen voor dezelfde productsoort of productsoorten.

    [...]

    3.      De Commissie licht de lidstaten in wanneer zich de situatie voordoet dat voor een bepaalde combinatie bestaande werkzame stof/productsoort alle deelnemers zich hebben teruggetrokken. Deze mededeling wordt ook langs elektronische weg openbaar gemaakt.

    4.      Binnen drie maanden nadat de in lid 3 bedoelde mededeling openbaar is gemaakt, stelt een formuleerder, producent, een combinatie daarvan of enige andere persoon die de taak van de deelnemer voor de betrokken combinatie bestaande werkzame stof/productsoort wil overnemen, de Commissie daarvan in kennis.

    Tevens kan binnen de in de eerste alinea vermelde termijn een lidstaat bij de Commissie aanmelden dat hij belang heeft bij de opneming in bijlage I, bijlage IA of bijlage IB bij richtlijn 98/8[...] van de betrokken combinatie bestaande werkzame stof/productsoort wanneer die lidstaat bepaalde toepassingen daarvan van wezenlijk belang acht voor met name de bescherming van de gezondheid van mens en dier of van het milieu. Door zich als belanghebbende aan te melden, wordt die lidstaat geacht de taak van deelnemer te hebben overgenomen.

    In de in de eerste en de tweede alinea bedoelde gevallen kan de in bijlage V vermelde termijn, indien nodig, worden verlengd en kan een andere rapporterende lidstaat worden aangewezen.

    5.      Wanneer de Commissie geen enkele aanmelding op grond van lid 4 ontvangt, wordt besloten de bestaande werkzame stof niet in bijlage I, bijlage IA of bijlage IB bij richtlijn 98/8[...] op te nemen in het kader van het beoordelingsprogramma voor de betrokken productsoort of productsoorten.”

     Feiten en procesverloop

    13     Verzoekster produceert en verkoopt 18 werkzame stoffen en biociden die deze werkzame stoffen bevatten. Voor acht van deze werkzame stoffen is verzoekster de enige kennisgever die door de Commissie is aanvaard, zodat zij „deelnemer” in de zin van artikel 2 van verordening nr. 2032/2003 is.

    14     Met betrekking tot voormelde 18 werkzame stoffen blijkt uit bijlage II bij verordening nr. 2032/2003 dat de kennisgeving is aanvaard binnen productsoort 18 (insecticiden). Voor een van deze werkzame stoffen, permethrine, is de kennisgeving ook aanvaard binnen productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen). Blijkens bijlage V, deel B, bij verordening nr. 2032/2003 moeten de volledige dossiers voor de werkzame stoffen waarvan de kennisgeving is aanvaard binnen productsoort 18, niet eerder dan 1 november 2005 en uiterlijk op 30 april 2006 bij de bevoegde instantie van de rapporterende lidstaat worden ingediend. Blijkens deel A van bijlage V bij deze verordening moesten voor productsoort 8 de volledige dossiers uiterlijk op 28 maart 2004 bij de bevoegde instantie van de rapporterende lidstaat worden ingediend.

    15     Bij op 17 februari 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van artikel 3, artikel 4, lid 2, artikel 5, lid 3, artikel 10, lid 2, tweede alinea, artikel 11, lid 3, artikel 13 en artikel 14, lid 2, alsook bijlage II bij verordening nr. 2032/2003.

    16     Bij op 24 maart 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 5, leden 1 en 2, en van de bijlagen II en V bij verordening nr. 2032/2003, alsmede om vaststelling van „iedere andere voorlopige maatregel die [de kortgedingrechter] passend acht[te]”.

    17     Op basis van artikel 105, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft verzoekster de kortgedingrechter verzocht haar verzoek wegens de spoedeisendheid ervan toe te staan nog vóór de Commissie haar opmerkingen heeft ingediend.

    18     Bij beschikking van 26 maart 2004 (T‑78/04, niet gepubliceerd in Jurisprudentie) heeft de president van het Gerecht krachtens artikel 105, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de opschorting van de tenuitvoerlegging van bijlage V bij verordening nr. 2032/2003 gelast voorzover verzoekster daarbij wordt verplicht om vóór 28 maart 2004 een volledig dossier voor de werkzame stof permethrine in te dienen.

    19     De Commissie heeft haar schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend op 1 april 2004.

    20     De hoorzitting voor de kortgedingrechter vond plaats op 14 mei 2004.

     In rechte

    21     Krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG, juncto artikel 225, lid 1, EG, kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden dat vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

    22     Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet een verzoek in kort geding een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P(R), Jurispr. blz. I‑4971, punt 30].

     De ontvankelijkheid van het beroep ten gronde

    23     Volgens vaste rechtspraak behoort de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak in beginsel niet in kort geding te worden onderzocht, teneinde de beslissing in de hoofdzaak niet te prejudiciëren. Wanneer evenwel wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het niettemin noodzakelijk vast te stellen of de ontvankelijkheid van dat beroep voorshands aannemelijk is gemaakt (beschikking president Hof van 27 januari 1988, Distrivet/Raad, 376/87 R, Jurispr. blz. 209, punt 21, en beschikking president Gerecht van 11 april 2003, Solvay Pharmaceuticals/Raad, T‑392/02 R, Jurispr. blz. II‑1825, punt 53).

    24     In casu moet worden nagegaan of verzoeksters beroep tot nietigverklaring kennelijk niet-ontvankelijk is in die zin.

    25     Volgens de Commissie is het beroep in de hoofdzaak niet-ontvankelijk. Haars inziens komt verzoeksters positie ten opzichte van verordening nr. 2032/2003 grotendeels overeen met die van Bactria Industriehygiene-Service Verwaltungs GmbH & Co. KG ten opzichte van verordening nr. 1896/2000. Het beroep van deze vennootschap tegen deze laatste verordening is door de gemeenschapsrechter niet-ontvankelijk verklaard (beschikking Gerecht van 29 april 2002, Bactria/Commissie, T‑339/00, Jurispr. blz. II‑2287, bevestigd in hogere voorziening bij beschikking Hof van 12 december 2003, Bactria/Commissie, C‑258/02 P, Jurispr. blz. I‑15105). Volgens de Commissie is verordening nr. 2032/2003 op een in beginsel onbepaald aantal marktdeelnemers toepasselijk en niet slechts op een gesloten kring waartoe alleen diegenen behoren die op de datum van vaststelling van deze verordening deelnemer waren. De Commissie merkt op dat een producent, formuleerder of een combinatie daarvan die niet reeds deelnemer is, zich krachtens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2032/2003 voor de indiening van een volledig dossier bij een deelnemer kan voegen. Eveneens kan een producent, formuleerder of een combinatie daarvan krachtens artikel 8, lid 4, van verordening nr. 2032/2003 onder de voorwaarden van deze bepaling de taak van de deelnemer overnemen. Ten slotte kan een aanvrager die geen deelnemer is, krachtens artikel 5, lid 3, van verordening nr. 2032/2003 een bestaande werkzame stof in bijlage I, IA, of IB bij richtlijn 98/8 laten opnemen. Voor deze aanvrager gelden sommige bepalingen van verordening nr. 2032/2003, zoals die betreffende de overeenkomstig artikel 5, lid 3, in bijlage V gestelde termijn.

    26     Volgens verzoekster is haar beroep tot nietigverklaring ontvankelijk.

    27     Artikel 230, vierde alinea, EG kent aan particulieren het recht toe op te komen tegen onder meer elke beschikking die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, hen rechtstreeks en individueel raakt. Deze bepaling heeft met name ten doel te voorkomen dat de gemeenschapsinstellingen enkel door de vorm van een verordening te kiezen, het beroep van een particulier tegen een beschikking die hem rechtstreeks en individueel raakt, onmogelijk kunnen maken, en aldus vast te stellen dat de keuze van de vorm de aard van het besluit niet kan wijzigen (zie met name arrest Hof van 17 juni 1980, Calpak en Società Emiliana Lavorazione Frutta/Commissie, 789/79 en 790/79, Jurispr. blz. 1949, punt 7; arresten Gerecht van 7 november 1996, Roquette Frères/Raad, T‑298/94, Jurispr. blz. II‑1531, punt 35, en 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99, Jurispr. blz. II‑3305, punt 81, en Alpharma/Raad, T‑70/99 Jurispr. blz. II‑3495, punt 73).

    28     In de beschikking van 29 april 2002, Bactria/Commissie (reeds aangehaald, bevestigd in hogere voorziening bij beschikking van 12 december 2003, Bactria/Commissie, reeds aangehaald) heeft het Gerecht verzoeksters beroep tegen verordening nr. 1896/2000 niet-ontvankelijk verklaard op grond met name dat deze verordening gelet op haar formulering van toepassing kon zijn op een onbepaald aantal marktdeelnemers met een belang bij de identificatie en kennisgeving van de bestaande werkzame stoffen en biociden die deze stoffen bevatten.

    29     In casu legt verordening nr. 2032/2003 de producenten, formuleerders of combinaties daarvan die vóór 28 maart 2002 of in voorkomend geval 31 januari 2003 een kennisgeving hebben ingediend, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1896/2000 door de Commissie is aanvaard, een aantal verplichtingen op, met name in de artikelen 6 en 7 betreffende de voorbereiding en de indiening van een volledig dossier.

    30     Anders dan in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de beschikking van 29 april 2002, Bactria/Commissie, reeds aangehaald, is verordening nr. 2032/203 in casu van toepassing op een bepaalde groep marktdeelnemers die volgens artikel 2 van de verordening „deelnemer” worden genoemd. Zoals verzoekster in haar verzoekschrift in kort geding heeft opgemerkt, kunnen deze deelnemers op basis van verordening nr. 2032/2003 worden geïdentificeerd aangezien in een voetnoot van bijlage II van de verordening wordt gezegd: „[o]m contact op te nemen met deelnemers zie http://ecb.jrc.it/biocides”.

    31     In haar schriftelijke opmerkingen verwijst de Commissie naar artikel 8, leden 1 en 4, alsook naar artikel 5, lid 3, van verordening nr. 2032/2003 om aan te tonen dat de verordening niettemin is gericht tot een „open” kring marktdeelnemers.

    32     Blijkens artikel 8, lid 1, kan een formuleerder of een combinatie die nog geen deelnemer is, zich op grond van een „wederzijdse overeenkomst” tussen partijen bij een deelnemer voegen of deze bij de indiening van het volledige dossier vervangen.

    33     Krachtens artikel 8, lid 4, van verordening nr. 2032/2003 kan een producent, formuleerder of combinatie daarvan de taak van de deelnemer overnemen, indien alle deelnemers zich hebben teruggetrokken voor een bepaalde combinatie bestaande werkzame stof/productsoort.

    34     Zoals de Commissie stelt, kan het aantal en de identiteit van de deelnemers dus inderdaad in beginsel wijziging ondergaan krachtens artikel 8, leden 1 en 4, van verordening nr. 2032/2003.

    35     Zoals verzoekster op de hoorzitting heeft uitgelegd, blijkt uit deze bepalingen evenwel ook dat een eventuele wijziging van het aantal en de identiteit van de deelnemers volledig afhangt van de beslissingen van laatstgenoemden; vooraf moeten zij ofwel aanvaarden dat nieuwe ondernemingen hen vervangen of zich bij hen voegen, ofwel beslissen zich volledig uit het beoordelingsprogramma terug te trekken. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat het aantal en de identiteit van de door verordening nr. 2032/2003 geraakte marktdeelnemers ten tijde van de vaststelling van deze verordening als voldoende bepaalbaar kunnen worden beschouwd om verzoekster als door deze verordening individueel geraakt te beschouwen.

    36     Wat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 2032/2003 betreft, volgens deze bepaling kan een marktdeelnemer die geen deelnemer is, een bestaande werkzame stof waarvan kennisgeving is geschied, in bijlage I, IA, of IB bij richtlijn 98/8 laten opnemen, waartoe hij binnen de in bijlage V bij deze verordening vastgestelde termijn een volledig dossier moet indienen. Nergens blijkt evenwel dat de betrokken marktdeelnemer in een dergelijk geval „deelnemer” in de zin van verordening nr. 2032/2003 wordt of aan dezelfde verplichtingen als de deelnemers is onderworpen. Voor een dergelijke marktdeelnemer gelden weliswaar dezelfde termijnen voor de indiening van het volledige dossier, maar verordening nr. 2032/2003 legt alleen de deelnemers een aantal verplichtingen op, met name inzake de voorbereiding van het volledige dossier (zie artikel 6 van verordening nr. 2032/2003). Deze opvatting blijkt ook te worden gedeeld door de Commissie, die in haar schriftelijke opmerkingen opmerkt dat de aanvrager „ten minste aan sommige bepalingen van de verordening, bijvoorbeeld de termijn van bijlage V juncto artikel 5, lid 3,” is onderworpen.

    37     Daarnaast heeft verzoekster een aantal argumenten aangevoerd ten bewijze dat zij individueel wordt geraakt door verordening nr. 2032/2003, die de Commissie niet heeft weersproken. In het bijzonder, aldus verzoekster, heeft zij deelgenomen aan de totstandkoming van verordening nr. 2032/2003, aangezien de voorbereiding en de indiening van haar gegevens in het dossier voor de kennisgeving van elk van haar combinaties werkzame stof/productsoort een noodzakelijke voorwaarde waren om het beoordelingsprogramma krachtens verordening nr. 1869/2000 te starten. Daardoor kon de Commissie vervolgens de werkzame stoffen en de productsoorten identificeren die deel uitmaken van het beoordelingsprogramma krachtens verordening nr. 2032/2003 en die zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Bovendien geniet verzoekster voor elk van haar combinaties werkzame stof/productsoort de bijzondere bescherming die artikel 12 van richtlijn 98/8 verleent aan de in haar kennisgeving en haar volledige dossier verstrekte gegevens, die de lidstaten in acht moeten nemen (arrest Alpharma/Raad, reeds aangehaald). Voorts, aldus verzoekster, geniet zij bepaalde procedurele waarborgen als gevolg van richtlijn 98/8, verordening nr. 1896/2000 en verordening nr. 2032/2003, die haar individualiseren in de context van de procedure in de hoofdzaak (arrest Alpharma/ Raad, reeds aangehaald). Bovendien onderscheidt verzoekster zich van alle andere marktdeelnemers doordat zij houdster is van reeds bestaande exclusieve intellectuele-eigendomsrechten die door verordening nr. 2032/2003 worden aangetast (arrest Hof van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C‑309/89, Jurispr. blz. I‑1853). Ten slotte, aldus verzoekster, moest de Commissie rekening houden met de belangen van alle „deelnemers”, daar zij enerzijds hun identiteit en rechtspositie kende en anderzijds de aanvaarde kennisgevingen de enige redenen voor de vaststelling van verordening nr. 2032/2003 waren (arrest Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T‑480/93 en T‑483/93, Jurispr. blz. II‑2305).

    38     De Commissie betwist overigens niet dat verzoekster rechtstreeks wordt geraakt door verordening nr. 2032/2003, aangezien deze verordening rechtstreeks betrekking heeft op een werkzame stof die zij produceert en waarvoor deze verordening het vervullen van bepaalde vormvereisten voorschrijft.

    39     Derhalve valt niet uit te sluiten dat verzoekster rechtstreeks en individueel door verordening nr. 2032/2003 wordt geraakt en dat haar beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230, vierde alinea, EG ontvankelijk is.

     De ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding

    40     De Commissie acht het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk omdat de in het beroep in de hoofdzaak bestreden bepalingen niet dezelfde zijn als waarvan de opschorting van de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Dit zou schending van het wezenlijke vormvereiste van artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering opleveren. Volgens de Commissie heeft de gemeenschapsrechter de regel dat het in een beroep tot nietigverklaring en een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging om een en dezelfde maatregel moet gaan, weliswaar niet steeds strikt toegepast, doch behoort opschorting van een maatregel waartegen geen beroep tot nietigverklaring is ingesteld, uitzondering te blijven.

    41     Op de hoorzitting heeft verzoekster gesteld dat haar verzoek in kort geding ontvankelijk was.

    42     Krachtens artikel 104, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling van een instelling, bedoeld in artikel 242 EG, slechts worden ontvangen indien verzoeker tegen die handeling beroep heeft ingesteld bij het Gerecht.

    43     Uit artikel 104, lid 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat een verzoek om voorlopige maatregelen als bedoeld in artikel 243 EG kan worden ontvangen wanneer de gevraagde voorlopige maatregel voldoende nauw verband houdt met het voorwerp van het beroep in de hoofdzaak. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden geldt de regel van artikel 104, lid 1, eerste alinea, voor een verzoek om voorlopige maatregelen wanneer het in wezen hetzelfde resultaat beoogt als een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging (zie in die zin beschikking president Gerecht van 22 november 1995, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑395/94 R II, Jurispr. blz. II‑2893, punt 39).

    44     Het kort geding heeft als doelstelling, de volle werking van het arrest in de hoofdzaak te garanderen, teneinde een leemte in de door de gemeenschapsrechter verzekerde rechtsbescherming te voorkomen (zie in die zin beschikkingen president Hof van 3 mei 1996, Duitsland/Commissie, C‑399/95 R, Jurispr. blz. I‑2441, punt 46; 29 januari 1997, Antonissen/Raad en Commissie, C‑393/96 P(R), Jurispr. blz. I‑441, punt 36; 25 maart 1999, Willeme/Commissie, C‑65/99 P(R), Jurispr. blz. I‑1857, punt 62, en beschikking president Gerecht van 7 mei 2002, Aden e.a./Raad en Commissie, T‑306/01 R, Jurispr. blz. II‑2387, punt 45).

    45     In casu strekt het beroep in de hoofdzaak tot nietigverklaring van artikel 3, artikel 4, lid 2, artikel 5, lid 3, artikel 10, lid 2, tweede alinea, artikel 11, lid 3, artikel 13 en artikel 14, lid 2, alsook bijlage II bij verordening nr. 2032/2003.

    46     Blijkens de inleiding en de conclusies van het verzoekschrift in kort geding verzoekt verzoekster daarentegen om opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 5, leden 1 en 2, en van de bijlagen II en V bij verordening nr. 2032/2003. Weliswaar vermeldt punt 62 van het verzoekschrift in kort geding dat „verzoekster het Gerecht om voormelde redenen verzoekt om onmiddellijke opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 5, leden 2 en 3, en van de bijlagen II en V bij verordening [nr. 2032/2003], waarin termijnen voor de indiening van het volledige dossier voor perazijnzuur binnen de productsoorten 1 tot en met 6 worden gesteld”. Uit verzoeksters toelichtingen en juridische argumentatie in haar verzoekschrift en op de hoorzitting blijkt evenwel duidelijk dat deze alleenstaande verwijzing naar artikel 5, leden 2 en 3, van verordening nr. 2032/2003 een schrijffout is en als een verwijzing naar artikel 5, leden 1 en 2, van deze verordening is op te vatten.

    47     Derhalve is de enige bepaling waartegen in de hoofdzaak wordt opgekomen en waarvan opschorting van de tenuitvoerlegging wordt verzocht, bijlage II bij verordening nr. 2032/2003.

    48     Gelet op artikel 104, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dient het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 5, leden 1 en 2, en van bijlage V van verordening nr. 2032/2003 dus niet-ontvankelijk te worden verklaard.

    49     In haar verzoekschrift in kortgeding verzoekt verzoekster onder verwijzing naar artikel 243 EG ook „om iedere andere voorlopige maatregel die de [kortgedingrechter] passend acht ter handhaving van de positie van verzoeksters zolang het geschil in de procedure [in de hoofdzaak] niet volledig is beslecht”.

    50     Verzoekster licht dit deel van haar verzoek, dat vaag en onduidelijk is, evenwel niet nader toe. Bij gebreke van verduidelijking van het voorwerp ervan voldoet dit verzoek niet aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering waarnaar artikel 104, lid 3, van dit Reglement verwijst, en is derhalve niet-ontvankelijk (zie in die zin beschikking president Gerecht van 12 februari 1996, Lehrfreund/Raad en Commissie, T‑228/95 R, Jurispr. blz. II‑111, punt 58).

    51     In deze omstandigheden dient het onderhavige onderzoek te worden beperkt tot de vraag of het gerechtvaardigd is de opschorting van de tenuitvoerlegging van bijlage II bij verordening nr. 2032/2003 te gelasten.

    52     Om voorlopige maatregelen te kunnen verkrijgen, moet verzoekster een belang bij de verkrijging van de gevraagde maatregelen bewijzen (zie in die zin beschikking president van de Eerste kamer van het Hof van 19 mei 1989, Caturla-Poch/Parlement, C‑107/89 R, Jurispr. blz. 1357, en beschikking president Gerecht van 17 december 1996, Moccia Irme/Commissie, T‑164/96 R, Jurispr. blz. II‑2261, punt 26). Een verzoek om voorlopige maatregelen waardoor de positie van de verzoeker niet wordt gewijzigd en voor hem dus geen praktisch nut zou hebben, moet derhalve worden afgewezen [zie in die zin beschikking president van de Tweede kamer van het Hof van 31 juli 1989, S./Commissie, C‑206/89 R, Jurispr. blz. 2841, punt 14; beschikking president Hof van 30 april 1997, Moccia Irme/Commissie, C‑89/97 P(R), Jurispr. blz. I‑2327, punt 45, en beschikking president Gerecht van 16 januari 2004, Arizona Chemical e.a./Commissie, T‑369/03 R, Jurispr. blz. II‑205, punt 62].

    53     Uit artikel 3, lid 2, van verordening nr. 2032/2003 volgt dat bijlage II, „Bestaande werkzame stoffen en productsoorten die in het beoordelingsprogramma worden behandeld”, een opsomming bevat van de bestaande werkzame stoffen en productsoorten waarvoor ten minste één kennisgeving door de Commissie is aanvaard overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1896/2000 of waarvoor een lidstaat zich als belanghebbende heeft aangemeld overeenkomstig artikel 5, lid 3, van deze verordening.

    54     Wat de 18 door verzoekster geproduceerde en verkochte werkzame stoffen betreft noemt bijlage II hun „EC”‑nummer en „CAS”‑nummer en vermeldt dat voor deze stoffen een kennisgeving is ingediend binnen productsoort 18 en voor permethrine binnen productsoort 8.

    55     Bijlage II bevat dus zuiver een feitelijk overzicht en legt verzoekster als zodanig geen enkele verplichting op. Voorts heeft verzoekster op de hoorzitting niet toegelicht in welk opzicht opschorting van de tenuitvoerlegging van bijlage II haar positie zou wijzigen. Niets kan dus de conclusie wettigen dat de opschorting van de tenuitvoerlegging van deze bijlage verzoekster enig nut kan opleveren.

    56     Aangezien verzoekster geen enkel belang bij de verkrijging in kort geding van de opschorting van bijlage II bij verordening nr. 2032/2003 heeft aangetoond, moet het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van deze bijlage worden afgewezen.

    57     Derhalve moet het onderhavige verzoek in kort geding worden afgewezen zonder dat hoeft te worden nagegaan of is voldaan aan de andere voorwaarden tot verkrijging van de opschorting en de andere gevraagde voorlopige maatregelen.

    DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    beschikt:

    1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

    2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

    Luxemburg, 2 juli 2004.

    De griffier

     

          De president

    H. Jung

     

          B. Vesterdorf


    * Procestaal: Engels.

    Top