This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62004TJ0016
Judgment of the General Court (Third Chamber) of 2 March 2010.#Arcelor SA v European Parliament and Council of the European Union.#Environment - Directive 2003/87/EC - Scheme for greenhouse gas emission allowance trading - Action for annulment - Lack of direct and individual concern - Action for damages - Admissibility - Sufficiently serious breach of a higher-ranking rule of law conferring rights on individuals - Right to property - Freedom to pursue a trade or profession - Proportionality - Equal treatment - Freedom of establishment - Legal certainty.#Case T-16/04.
Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 2 maart 2010.
Arcelor SA tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie.
Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten - Beroep tot nietigverklaring - Geen rechtstreekse en individuele geraaktheid - Beroep tot schadevergoeding - Ontvankelijkheid - Voldoende gekwalificeerde schending van hogere rechtsregel waarbij particulieren rechten worden verleend - Eigendomsrecht - Vrije uitoefening van beroepsactiviteit - Evenredigheid - Gelijke behandeling - Vrijheid van vestiging - Rechtszekerheid.
Zaak T-16/04.
Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 2 maart 2010.
Arcelor SA tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie.
Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten - Beroep tot nietigverklaring - Geen rechtstreekse en individuele geraaktheid - Beroep tot schadevergoeding - Ontvankelijkheid - Voldoende gekwalificeerde schending van hogere rechtsregel waarbij particulieren rechten worden verleend - Eigendomsrecht - Vrije uitoefening van beroepsactiviteit - Evenredigheid - Gelijke behandeling - Vrijheid van vestiging - Rechtszekerheid.
Zaak T-16/04.
Jurisprudentie 2010 II-00211
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2010:54
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
In zaak T‑16/04,
Arcelor SA, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg), aanvankelijk vertegenwoordigd door W. Deselaers, B. Meyring en B. Schmitt-Rady, vervolgens door W. Deselaers en B. Meyring, advocaten,
verzoekster,
tegen
Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Bradley en M. Moore, vervolgens door L. Visaggio en I. Anagnostopoulou als gemachtigden,
en
Raad van de Europese Unie , aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Hoff-Nielsen en M. Bishop, vervolgens door E. Karlsson en A. Westerhof Löfflerova, vervolgens door A. Westerhof Löfflerova en K. Michoel als gemachtigden,
verweerders,
ondersteund door
Europese Commissie, vertegenwoordigd door U. Wölker als gemachtigde,
interveniënte,
betreffende, enerzijds, een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32), en, anderzijds, een beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster als gevolg van de vaststelling van voornoemde richtlijn heeft geleden,
wijst
HET GERECHT (Derde kamer),
samengesteld als volgt: J. Azizi (rapporteur), kamerpresident, E. Cremona en S. Frimodt Nielsen, rechters,
griffier: K. Pocheć, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 april 2008,
het navolgende
Arrest
Toepasselijke bepalingen
I – Bepalingen van het EG-Verdrag
1. Artikel 174 EG bepaalt onder meer:
„1. Het beleid van de Gemeenschap op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:
– behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;
– bescherming van de gezondheid van de mens;
– behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
– bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.
2. De Gemeenschap streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Gemeenschap. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
[...]
3. Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de Gemeenschap rekening met:
– de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens;
– de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio’s van de Gemeenschap;
– de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden;
– de economische en sociale ontwikkeling van de Gemeenschap als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio’s.
[...]”
2. Artikel 175, lid 1, EG luidt:
„De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s de activiteiten vast die de Gemeenschap moet ondernemen om de doelstellingen van artikel 174 [EG] te verwezenlijken.”
II – Bestreden richtlijn
3. Bij richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32; hierna: „bestreden richtlijn”), die op 25 oktober 2003 in werking is getreden, is een regeling vastgesteld voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Gemeenschap (hierna: „regeling voor de handel in emissierechten”), teneinde de emissies van broeikasgassen, in het bijzonder kooldioxide (hierna: „CO 2 ”), op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen (artikel 1 van de bestreden richtlijn). Zij berust op de verplichtingen die krachtens het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en het Protocol van Kyoto, op de Gemeenschap rusten. Dit Protocol is goedgekeurd bij beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (PB L 130, blz. 1). Het Protocol van Kyoto is op 16 februari 2005 van kracht geworden.
4. De Gemeenschap en haar lidstaten hebben zich ertoe verplicht hun gezamenlijke antropogene emissies van de in bijlage A bij het Protocol van Kyoto genoemde broeikasgassen in de periode van 2008 tot en met 2012 ten opzichte van 1990 met 8 % te verlagen (punt 4 van de considerans van de bestreden richtlijn). Daartoe zijn zij overeengekomen gezamenlijk aan hun verplichtingen inzake emissiereductie te voldoen overeenkomstig artikel 4 van het Protocol van Kyoto volgens een zogenoemde lastenverdelingsovereenkomst; in bijlage II bij beschikking 2002/358 is de tabel met de bijdragen van elke lidstaat opgenomen.
5. Het Protocol van Kyoto voorziet in drie mechanismen om de deelnemende landen het bereiken van hun doelstellingen van reductie van broeikasgasemissies mogelijk te maken, te weten 1) de internationale handel in emissierechten; 2) de gezamenlijke uitvoering van reductieprojecten, en 3) het mechanisme voor schone ontwikkeling, waarbij de laatste twee ook wel „flexibele mechanismen” worden genoemd. Terwijl de gezamenlijke uitvoering van reductieprojecten tot doel heeft de broeikasgasemissies terug te dringen in de landen die deelnemen aan het Protocol van Kyoto, heeft het mechanisme voor schone ontwikkeling betrekking op emissiereductieprojecten die moeten worden uitgevoerd in de ontwikkelingslanden die niet hebben ingestemd met de doelstellingen van het Protocol van Kyoto.
6. Teneinde binnen de Gemeenschap uitvoering te geven aan de doelstellingen van emissiereductie als bedoeld in het Protocol van Kyoto en in beschikking 2002/358, bepaalt de bestreden richtlijn dat in het kader van de regeling voor de handel in emissierechten de exploitanten van de in bijlage I daarbij genoemde installaties hun broeikasgasemissies moeten dekken met emissierechten die hun zijn toegewezen overeenkomstig nationale toewijzingsplannen (hierna: „NTP’s”). Indien een exploitant erin slaagt zijn emissies te verminderen, kan hij het overschot aan emissierechten aan andere exploitanten verkopen. Omgekeerd kan de exploitant van een installatie waarvan de emissies te hoog zijn, de benodigde emissierechten kopen van een exploitant die een overschot heeft.
7. Op grond van bijlage I bij de bestreden richtlijn vallen binnen de werkingssfeer daarvan onder meer bepaalde verbrandingsinstallaties voor de productie van energie alsmede voor de productie en verwerking van ferrometalen, zoals „[i]nstallaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal (primaire of secundaire smelting) inclusief continugieten, met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur”.
8. De bestreden richtlijn onderscheidt een eerste fase, van 2005 tot en met 2007 (hierna: „eerste toewijzingsperiode”), die voorafgaat aan de in het Protocol van Kyoto bedoelde eerste verplichtingsperiode, en vervolgens een tweede fase, van 2008 tot en met 2012 (hierna: „tweede toewijzingsperiode”), die overeenkomt met genoemde eerste verplichtingsperiode (artikel 11 van richtlijn 2003/87). Tijdens de eerste toewijzingsperiode is de bestreden richtlijn slechts van toepassing op een van de in bijlage II genoemde broeikasgassen, te weten CO 2 , en uitsluitend op emissies uit de in bijlage I genoemde activiteiten (artikel 2 van de bestreden richtlijn), waaronder de productie en verwerking van ferrometalen.
9. Meer concreet berust de regeling voor de handel in emissierechten enerzijds op de verplichting om vooraf een vergunning te verkrijgen voor broeikasgasemissies (artikelen 4 tot en met 8 van richtlijn 2003/87) en anderzijds op de toewijzing van emissierechten op grond waarvan de exploitant met een vergunning een bepaalde hoeveelheid van deze gassen mag uitstoten en die hem verplichten, jaarlijks de hoeveelheid emissierechten in te leveren die gelijk is aan de totale emissies van zijn installatie (artikel 12, lid 3, van de bestreden richtlijn).
10. Elke in bijlage I bij de bestreden richtlijn vermelde installatie moet dan ook in het bezit zijn van een door de bevoegde nationale autoriteit afgegeven vergunning. Artikel 4 van de bestreden richtlijn luidt: „De lidstaten dragen er zorg voor dat vanaf 1 januari 2005 geen installatie een in bijlage I genoemde activiteit verricht welke een voor die activiteit gespecificeerde emissie tot gevolg heeft, tenzij haar exploitant in het bezit is van een door een bevoegde autoriteit overeenkomstig de artikelen 5 en 6 verleende vergunning, of de installatie uit hoofde van artikel 27 [van voornoemde richtlijn] tijdelijk is uitgesloten van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap.”
11. Verder wordt in artikel 6, lid 2, van de bestreden richtlijn bepaald:
„Vergunningen voor broeikasgasemissies bevatten:
[...]
c) de bewakingsvoorschriften, met vermelding van de bewakingsmethode en de frequentie;
d) de rapportagevoorschriften, en
e) de verplichting binnen vier maanden na het einde van elk kalenderjaar een hoeveelheid emissierechten in te leveren die gelijk is aan de totale emissies van de installatie voor dat jaar, als geverifieerd overeenkomstig artikel 15 [van de bestreden richtlijn].”
12. De voorwaarden en de procedures volgens welke de bevoegde nationale autoriteiten aan de exploitanten van installaties op basis van een NTP emissierechten toewijzen, zijn geregeld in de artikelen 9 tot en met 11 van de bestreden richtlijn.
13. Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van de bestreden richtlijn bepaalt:
„Voor elke in artikel 11, leden 1 en 2, [van de bestreden richtlijn] bedoelde termijn stelt elke lidstaat een [NTP] op, waarin de totale hoeveelheid emissierechten wordt vermeld die hij voornemens is voor die periode toe te wijzen, alsmede de manier waarop hij voornemens is deze rechten toe te wijzen. Dit [NTP] wordt gebaseerd op objectieve en transparante criteria, waaronder de in bijlage III genoemde, waarbij terdege rekening wordt gehouden met reacties vanuit het publiek. De Commissie geeft onverminderd het [EG-]Verdrag uiterlijk 31 december 2003 richtsnoeren voor de toepassing van de in bijlage III genoemde criteria.”
14. De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft een eerste versie van bovenbedoelde richtsnoeren opgesteld in het kader van haar mededeling COM(2003) 830 def. van 7 januari 2004 betreffende voor de lidstaten bestemde richtsnoeren voor de toepassing van de criteria van bijlage III bij de bestreden richtlijn en betreffende de omstandigheden waaronder sprake is van aangetoonde overmacht. Bij haar mededeling COM(2005) 703 def. van 22 december 2005 heeft de Commissie verdere richtsnoeren betreffende de NTP’s voor de tweede toewijzingsperiode opgesteld (hierna: „verdere richtsnoeren van de Commissie”).
15. Artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de bestreden richtlijn luidt:
„Voor de in artikel 11, lid 1, [van de bestreden richtlijn] bedoelde periode wordt het [NTP] uiterlijk op 31 maart 2004 gepubliceerd en aan de Commissie en de overige lidstaten meegedeeld. Voor latere perioden wordt het [NTP] ten minste achttien maanden voor de aanvang van de betrokken periode gepubliceerd en aan de Commissie en de andere lidstaten meegedeeld.”
16. In artikel 9, lid 3, van de bestreden richtlijn wordt bepaald:
„Binnen drie maanden nadat een lidstaat uit hoofde van lid 1 een [NTP] heeft meegedeeld, kan de Commissie het [NTP] of een deel daarvan verwerpen als het niet met de in bijlage III genoemde criteria of met artikel 10 verenigbaar is. De lidstaten nemen pas een besluit krachtens artikel 11, lid 1, of lid 2, [van de bestreden richtlijn] wanneer de voorgestelde wijzigingen door de Commissie zijn aanvaard. Een besluit tot verwerping wordt door de Commissie gemotiveerd.”
17. Volgens artikel 10 van de bestreden richtlijn dienen de lidstaten voor de eerste toewijzingsperiode ten minste 95 % van de emissierechten kosteloos toe te wijzen en voor de tweede toewijzingsperiode ten minste 90 %.
18. Artikel 11 van richtlijn 2003/87, betreffende de toewijzing en verlening van emissierechten, bepaalt:
„1. Voor de periode van drie jaar die ingaat op 1 januari 2005 neemt iedere lidstaat een besluit over de totale hoeveelheid emissierechten die hij voor die periode zal toewijzen en over de toewijzing van die emissierechten aan de exploitant van elke installatie. Dit besluit wordt ten minste drie maanden voor het begin van die periode genomen en is gebaseerd op het [NTP] dat is opgesteld ingevolge artikel 9 en in overeenstemming met artikel 10 [van de bestreden richtlijn], met inachtneming van de opmerkingen van het publiek.
2. Voor de periode van vijf jaar die ingaat op 1 januari 2008 en voor elke volgende periode van vijf jaar neemt iedere lidstaat een besluit over de totale hoeveelheid emissierechten die hij voor die periode zal toewijzen en leidt hij het proces van toewijzing van die emissierechten aan de exploitant van elke installatie in. Het besluit wordt ten minste twaalf maanden voor het begin van die periode genomen en is gebaseerd op het [NTP] van de lidstaat dat is opgesteld ingevolge artikel 9 en in overeenstemming met artikel 10 [van de bestreden richtlijn], met inachtneming van de opmerkingen van het publiek.
3. Krachtens lid 1 of lid 2 genomen besluiten zijn in overeenstemming met de voorschriften van het Verdrag, in het bijzonder de artikelen 87 en 88. Bij hun besluit over de toewijzing houden de lidstaten rekening met de noodzaak emissierechten beschikbaar te houden voor nieuwkomers.
[...]”
19. Bijlage III bij de bestreden richtlijn noemt elf criteria die voor de NTP’s gelden.
20. Criterium 1 van bijlage III bij de bestreden richtlijn luidt:
„De totale hoeveelheid voor de betrokken periode toe te wijzen emissierechten moet enerzijds overeenstemmen met de verplichtingen van de lidstaat om de emissies te beperken overeenkomstig beschikking 2002/358 [...] en het Protocol van Kyoto, met inachtneming van het aandeel in de totale emissies dat deze vertegenwoordigen in vergelijking met de emissies uit bronnen die niet onder deze richtlijn en het nationale energiebeleid vallen en moeten anderzijds overeenstemmen met het nationaal programma inzake klimaatverandering. De totale hoeveelheid toe te wijzen emissierechten mag niet groter zijn dan de hoeveelheid die waarschijnlijk nodig is voor de strikte toepassing van de in deze bijlage vermelde criteria. Vóór 2008 moet de hoeveelheid in overeenstemming zijn met een ontwikkeling waarmee elke lidstaat zijn streefdoel uit hoofde van beschikking 2002/358 [...] en het Protocol van Kyoto kan halen of overtreffen.”
21. Criterium 3 van bijlage III bij de bestreden richtlijn bepaalt:
„De hoeveelheden toe te wijzen emissierechten moeten overeenstemmen met de mogelijkheden, waaronder de technologische mogelijkheden, van de door deze regeling [voor de handel in emissierechten] bestreken activiteiten om de emissies terug te dringen. De lidstaten kunnen hun verdeling van emissierechten baseren op de gemiddelde emissies van broeikasgassen per product bij elke activiteit en de haalbare vooruitgang bij elke activiteit.”
22. Criterium 6 van bijlage III bij de bestreden richtlijn luidt: „Het [NTP] moet informatie bevatten over de manier waarop nieuwkomers aan de regeling [voor de handel in emissierechten] in de betrokken lidstaat kunnen gaan deelnemen.”
23. Volgens criterium 7 van bijlage III bij de bestreden richtlijn kan „het [NTP] rekening houden met vroegtijdige maatregelen [tot vermindering van emissies] en bevat [het] informatie over de manier waarop vroegtijdige maatregelen [tot vermindering van emissies] in aanmerking worden genomen”, en verder mogen „de lidstaten bij de ontwikkeling van hun [NTP’s] gebruik maken van aan referentiedocumenten over de beste beschikbare technieken ontleende benchmarks, en [kunnen] vroegtijdige maatregelen [tot vermindering van emissies] in die benchmarks worden verwerkt”.
24. Artikel 12, lid 1, van de bestreden richtlijn bepaalt dat emissierechten kunnen worden overgedragen tussen natuurlijke en rechtspersonen binnen de Gemeenschap of aan natuurlijke en rechtspersonen in derde landen, voor zover tussen deze landen en de Gemeenschap een overeenkomst overeenkomstig artikel 25 van de bestreden richtlijn is gesloten en deze emissierechten door de bevoegde autoriteit van elke lidstaat wederzijds zijn erkend. Krachtens artikel 12, lid 3, van de bestreden richtlijn moet de exploitant van elke installatie vóór 1 mei van ieder jaar bij de bevoegde autoriteit een hoeveelheid emissierechten inleveren die gelijk is aan de totale emissies van die installatie gedurende het voorgaande kalenderjaar, en worden die rechten vervolgens geannuleerd.
25. Artikel 13, lid 1, van de bestreden richtlijn bepaalt dat emissierechten enkel geldig zijn voor de emissies in de periode waarvoor zij zijn verleend.
26. Overeenkomstig artikel 16, lid 2, van de bestreden richtlijn dragen de lidstaten er zorg voor dat de namen worden bekendgemaakt van de exploitanten die zich niet houden aan de voorschriften van artikel 12, lid 3, van de bestreden richtlijn inzake het inleveren van voldoende emissierechten. Volgens artikel 16, leden 3 en 4, van de bestreden richtlijn wordt aan elke exploitant die niet voldoende emissierechten heeft ingeleverd ter dekking van zijn emissies in het voorgaande jaar, een boete wegens overmatige emissie van 40 EUR in de eerste toewijzingsperiode opgelegd en van 100 EUR in de volgende perioden voor elke ton uitgestoten kooldioxide-equivalent waarvoor geen emissierechten zijn ingeleverd. De betaling van de wegens overmatige emissies opgelegde boete ontslaat de exploitant bovendien niet van de verplichting, een hoeveelheid emissierechten in te leveren die gelijk is aan de som van zijn emissies.
27. Volgens artikel 24 van de bestreden richtlijn kunnen de lidstaten, behoudens goedkeuring door de Commissie volgens de procedure van artikel 23, lid 2 van voornoemde richtlijn in samenhang met besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23), de regeling voor de handel in emissierechten uitbreiden tot bijkomende activiteiten, installaties en broeikasgassen, met inachtneming van alle relevante criteria, in het bijzonder de effecten op de interne markt, mogelijke concurrentieverstoringen, de milieu-integriteit van de regeling voor de handel in emissierechten en de betrouwbaarheid van het geplande bewakings‑ en rapportagesysteem.
28. Artikel 27 van de bestreden richtlijn bepaalt dat de lidstaten de Commissie ook kunnen verzoeken om bepaalde installaties tijdelijk van de regeling voor de handel in emissierechten uit te sluiten, aan welk verzoek de Commissie bij besluit gevolg kan geven. Bovendien kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 28 van de bestreden richtlijn met instemming van de Commissie de exploitanten, die daarom hebben verzocht, toestaan een pool van installaties uit dezelfde bedrijfssector te vormen. Ten slotte kunnen de lidstaten ingevolge artikel 29 van de bestreden richtlijn de Commissie verzoeken om toestemming voor het verlenen van extra rechten aan bepaalde installaties op grond van overmacht.
29. Artikel 30 van de bestreden richtlijn, „Evaluatie en verdere ontwikkeling”, luidt:
„[...]
2. Uitgaande van de ervaring met de toepassing van deze richtlijn en de bij de bewaking van broeikasgasemissies gemaakte vorderingen en in het licht van de ontwikkelingen in internationaal verband stelt de Commissie een verslag op over de toepassing van deze richtlijn, waarin zij het volgende beoordeelt:
a) hoe en of bijlage I dient te worden gewijzigd om andere relevante sectoren, o.a. de chemische, de aluminium‑ en de vervoerssector, activiteiten en de emissies van andere in bijlage II vermelde broeikasgassen op te nemen, met het oogmerk de economische efficiëntie van de regeling [voor de handel in emissierechten] verder te vergroten;
[...]”
Feiten en procesverloop
30. Verzoekster, Arcelor SA, is ontstaan uit een fusie tussen ARBED, Aceralia en Usinor in 2001. Sinds haar fusie met Mittal in 2006 luidt haar naam ArcelorMittal en is zij de grootste staalproducent ter wereld geworden. Bij de instelling van het onderhavige beroep vertegenwoordigde verzoekster met een productievolume van 44 miljoen ton per jaar, waarvan meer dan 90 % in de Europese Unie werd vervaardigd, minder dan 5 % van de staalproductie wereldwijd. Zij bezit 17 installaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal in de Unie die zich bevinden in Frankrijk (Fos-sur-Mer, Florange en Duinkerken), in België (Luik en Gent), in Spanje (Gijón-Avilés) en in Duitsland (Bremen en Eisenhüttenstadt).
31. Bij op 15 januari 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
32. In het verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:
– nietig te verklaren de artikelen 4, 6, lid 2, sub e, 9, 12, lid 3, 16, leden 2 tot en met 4, in samenhang met artikel 2, bijlage I en criterium 1 van bijlage III bij de bestreden richtlijn, voor zover deze bepalingen (hierna: „litigieuze bepalingen”) van toepassing zijn op installaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal inclusief continugieten, met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur;
– vast te stellen dat het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie de schade moeten vergoeden die als gevolg van de vaststelling van de litigieuze bepalingen is geleden;
– het Parlement en de Raad te verwijzen in de kosten.
33. In repliek concludeert verzoekster bovendien subsidiair dat het het Gerecht behage de bestreden richtlijn in haar geheel nietig te verklaren.
34. Bij op 1 en 6 april 2004 ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akten heeft het Parlement respectievelijk de Raad op grond van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekster heeft haar opmerkingen over die excepties op 25 juni 2004 neergelegd.
35. Bij op 5 mei 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie overeenkomstig artikel 115, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van het Parlement en de Raad. Bij beschikking van 24 juni 2004 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. De Commissie heeft overeenkomstig artikel 116, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering haar tot de ontvankelijkheidskwestie beperkte memorie in interventie neergelegd op 2 september 2004.
36. Het Parlement en de Raad in hun excepties van niet-ontvankelijkheid en de Commissie in haar memorie in interventie betreffende de ontvankelijkheid concluderen dat het het Gerecht behage:
– het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
– verzoekster te verwijzen in de kosten.
37. Bij beschikking van het Gerecht van 26 september 2005 zijn de excepties van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde gevoegd en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.
38. De Raad in zijn verweerschrift, het Parlement in dupliek en de Commissie in haar memorie in interventie betreffende de grond van de zaak concluderen voorts subsidiair dat het het Gerecht behage het beroep ongegrond te verklaren.
39. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering het Parlement, de Raad en de Commissie verzocht, vóór de terechtzitting schriftelijke vragen te beantwoorden. Het Parlement, de Raad en de Commissie hebben binnen de gestelde termijn op deze vragen geantwoord.
40. Partijen zijn ter terechtzitting van 15 april 2008 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.
41. Ter terechtzitting heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht, de partijen gehoord, ingevolge artikel 77, sub a, van het Reglement voor de procesvoering, in samenhang met artikel 54, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie schorsing van de behandeling van de zaak gelast, totdat het Hof arrest heeft gewezen in zaak C‑127/07, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.
42. Daar het Hof op 16 december 2008 het arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a. (C‑127/07, Jurispr. I-9895), heeft gewezen, is partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen over de eventuele gevolgen die in het kader van de onderhavige procedure aan dat arrest moeten worden verbonden. Nadat partijen hun opmerkingen binnen de gestelde termijn hebben ingediend, is de mondelinge behandeling gesloten.
43. Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 heeft het Gerecht besloten de mondelinge behandeling te heropenen en heeft het partijen verzocht hun opmerkingen over te maken over de eventuele gevolgen die in het kader van de onderhavige procedure daaraan en in het bijzonder aan de inwerkingtreding van artikel 263, vierde alinea, VEG moet worden verbonden. Partijen hebben hun opmerkingen ingediend, waarna de mondelinge behandeling is gesloten.
In rechte
I – Ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring
A – Argumenten van partijen
1. Argumenten van het Parlement, de Raad en de Commissie
44. Het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, zijn van mening dat het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden richtlijn niet-ontvankelijk is.
45. Volgens het Parlement en de Raad vormt de bestreden richtlijn een „echte richtlijn” in de zin van artikel 249, derde alinea, EG, dat wil zeggen een handeling van algemene strekking die door de lidstaten moet worden omgezet in nationaal recht en op objectief bepaalde situaties abstract van toepassing is. Volgens artikel 230, vierde alinea, EG kunnen particulieren echter geen rechtstreeks beroep tegen een dergelijke richtlijn instellen.
46. Het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, stellen zich voorts op het standpunt dat verzoekster door de litigieuze bepalingen niet rechtstreeks en ook niet individueel wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.
47. Met betrekking tot het criterium van de rechtstreekse geraaktheid voeren het Parlement en de Raad in wezen aan dat anders dan een verordening een „echte richtlijn” niet rechtstreeks bindende rechtsgevolgen voor de rechtspositie van een particulier kan sorteren, laat staan hem verplichtingen kan opleggen, voordat op nationaal of communautair niveau maatregelen ter uitvoering daarvan worden vastgesteld of de omzettingstermijn is verstreken. Bijgevolg kan een dergelijke richtlijn op zich deze particulier niet rechtstreeks raken in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. De litigieuze bepalingen betreffende met name de verlening van emissievergunningen, de verplichtingen inzake bewaking en rapportage, de opstelling van een NTP, alsmede de toewijzing en de verlening van emissierechten leggen verzoekster dan ook geen enkele verplichting op en wijzigen haar rechtspositie niet, zolang zij niet in nationaal recht zijn omgezet.
48. Verder zijn het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, van mening dat de bestreden richtlijn de lidstaten met betrekking tot de uitvoering daarvan door nationale omzettingsmaatregelen een zeer ruime beoordelingsmarge laat, in het bijzonder met betrekking tot de opstelling van het NTP overeenkomstig artikel 9 ervan, de bepaling van het minimumpercentage van kosteloos toe te wijzen emissierechten ingevolge artikel 10 ervan, de vaststelling op grond van artikel 11 ervan van de totale hoeveelheid emissierechten voor de betrokken toewijzingsperiode en de verlening daarvan aan de exploitanten van installaties volgens de criteria van bijlage III daarbij.
49. De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de stelling dat de bestreden richtlijn verzoekster geen aanspraak geeft op emissievergunningen die zijn verkregen op grond van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26). Richtlijn 96/61 is slechts een coördinatie-instrument waarbij een algemeen kader voor de sectorale wetteksten wordt vastgesteld en met name de algemene verplichtingen van de exploitanten en de vergunningvoorwaarden worden omschreven (punt 9 van de considerans van richtlijn 96/61). Zij verleent echter geen emissierechten en vormt ook geen rechtstreekse rechtsgrondslag voor de verlening daarvan. In het bijzonder wordt in richtlijn 96/61 zelf geen emissieplafond vastgesteld (artikel 18 van richtlijn 96/61).
50. Het Parlement en de Raad leiden uit al het voorgaande af dat verzoekster door de litigieuze bepalingen niet rechtstreeks wordt geraakt.
51. Met betrekking tot het criterium van de individuele geraaktheid merkt de Raad op dat de bestreden richtlijn abstract en algemeen van toepassing is op alle exploitanten die de in bijlage I bij die richtlijn bedoelde activiteiten uitoefenen, en op alle grote installaties die CO 2 uitstoten, met inbegrip van de installaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal. Verzoekster heeft echter niet bewezen dat haar situatie verschilde van die van andere producenten van ruwijzer of staal. De Raad voegt eraan toe dat de lidstaten overeenkomstig criterium 6 van bijlage III en artikel 11, lid 3, van de bestreden richtlijn verplicht zijn de verwerving van de emissierechten voor nieuwkomers te vergemakkelijken. Bovendien gold de bestreden richtlijn vanaf 1 mei 2004 voor de producenten van ruwijzer of staal die gevestigd zijn in de tien lidstaten die op dat tijdstip tot de Unie zijn toegetreden en wier activiteiten ook onder bijlage I bij voornoemde richtlijn vielen.
52. Naar de mening van het Parlement en de Raad legt noch artikel 175, lid 1, EG als rechtsgrondslag voor activiteiten van de Gemeenschap op milieugebied noch artikel 174 EG de gemeenschapswetgever een verplichting op om bij de vaststelling van maatregelen van algemene strekking rekening te houden met de bijzondere situatie van bepaalde marktdeelnemers. Een dergelijke verplichting zou ook niet voortvloeien uit een andere hogere rechtsregel, zoals de beginselen van evenredigheid en van gelijke behandeling of de fundamentele rechten. Volgens het Parlement en de Raad kan daaruit niet het recht van een particulier worden afgeleid om rechtstreeks beroep bij de gemeenschapsrechter in te stellen, omdat anders de vereisten van artikel 230, vierde alinea, zouden worden uitgehold. Verzoekster heeft hoe dan ook niet aangetoond dat de litigieuze bepalingen zulke „dramatische consequenties” voor haar bijzondere situatie hadden dat zij in strijd met de aangevoerde hogere rechtsregels konden worden geacht.
53. In dit verband betwist de Raad verzoeksters argumenten, dat zij als grootste staalproducent van Europa, die in een unieke situatie verkeert wegens haar lopende herstructurering, haar geringe winstmarge en de reeds tot stand gebrachte aanzienlijke verminderingen van CO 2 -emissies, bijzonder ernstig zou zijn geraakt. Het volstaat niet dat bepaalde marktdeelnemers door een handeling economisch zwaarder worden getroffen dan hun concurrenten om door deze handeling individueel te worden geraakt. Volgens de Raad wordt verzoekster louter wegens haar objectieve situatie van producent van ruwijzer of staal op dezelfde wijze geraakt als iedere andere marktdeelnemer in dezelfde situatie. Ook de omstandigheid dat een handeling van algemene strekking uiteenlopende concrete gevolgen kan hebben voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, kan verzoekster niet karakteriseren ten opzichte van alle andere betrokken marktdeelnemers, aangezien deze handeling, zoals de bestreden richtlijn, op grond van een objectief bepaalde situatie wordt toegepast.
54. Met betrekking tot verzoeksters argument dat de bestreden richtlijn de herstructurering van haar groep belemmert, voor zover op grond daar van geen grensoverschrijdende overdracht van emissierechten in verband met de productiecapaciteiten van in verschillende lidstaten gevestigde installaties mogelijk is, stelt de Raad dat verzoekster niet heeft verklaard waarom zij de enige marktdeelnemer is die wordt geraakt, terwijl zij zelf het voorbeeld van de lopende herstructurering van Corus noemt. De eventuele mogelijkheid om de aan gesloten installaties toegewezen emissierechten te gebruiken, staat hoe dan ook grotendeels aan de discretie van de lidstaten. Zo heeft bijna de helft daarvan de overdracht van emissierechten van een gesloten installatie naar een vervangingsinstallatie toegestaan, zelfs indien in meerdere gevallen die overdrachten slechts binnen dezelfde lidstaat mogelijk zijn. De Raad, ondersteund door de Commissie, voert bovendien aan dat alle lidstaten in het kader van hun beoordelingsvrijheid ervoor hebben gekozen om ingevolge artikel 11, lid 3, en criterium 6 van bijlage III bij de bestreden richtlijn aan nieuwkomers kosteloos emissierechten uit de reserve toe te wijzen. Zelfs indien verzoekster niet in staat is om de aan te sluiten installaties toegewezen emissierechten aan andere installaties van haar groep over te dragen, kan zij voorts toch aanspraak maken op de kosteloze toewijzing van emissierechten bij de uitbreiding van de capaciteiten van die andere installaties, aangezien het begrip „nieuwkomer” in de zin van artikel 3, sub h, van de bestreden richtlijn, ook de uitbreiding van een bestaande installatie omvat. Ten slotte herinnert de Raad met betrekking tot eventuele vroegtijdige maatregelen tot emissiereductie eraan dat overeenkomstig criterium 7 van bijlage III bij de bestreden richtlijn een NTP met dergelijke maatregelen rekening kan houden en dat de lidstaten in dit opzicht een zekere handelingsvrijheid hebben.
55. Volgens het Parlement en de Raad heeft verzoekster niet aangetoond dat zij zich met betrekking tot de bestreden richtlijn in een soortgelijke situatie bevond als de verzoekers in de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, Jurispr. blz. 207); 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie (C‑152/88, Jurispr. blz. I‑2477, punt 28), en 18 mei 1994, Codorníu/Raad (C‑309/89, Jurispr. blz. I‑1853), alsmede in de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie (T‑480/93 en T‑483/93, Jurispr. blz. II‑2305, punt 67), en 17 juni 1998, UEAPME/Raad (T‑135/96, Jurispr. blz. II‑2335). Met betrekking tot het argument betreffende de langlopende contracten voor de levering van gas die verzoekster vóór de vaststelling van de bestreden richtlijn met energiecentrales heeft gesloten, is de Raad van mening dat de twee cumulatieve voorwaarden aan de hand waarvan in voormelde arresten werd bepaald of sprake is van een individuele geraaktheid in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, te weten het bestaan van een hogere rechtsregel die de gemeenschapsinstellingen verplicht rekening te houden met de bijzondere situatie van verzoekster ten opzichte van iedere andere betrokken persoon, en het feit dat de uitvoering van de betrokken contracten door de bestreden handeling geheel of gedeeltelijk wordt verhinderd, in casu niet zijn vervuld. Verzoekster stelt zelf dat de in die contracten bedoelde gassen zowel aan haar eigen energiecentrales als aan centrales van derden worden geleverd. Derhalve kan zij aanspraak maken op de emissierechten die aan de centrales van haar groep zijn toegewezen, dan wel ze tussen haar verschillende productie-installaties overdragen. Volgens de bewoordingen van punt 92 van de richtsnoeren van de Commissie (zie punt 14 hierboven) komt het namelijk aan de lidstaat toe, ingeval een afgas van enig productieproces van een installatie door een andere installatie als brandstof worden gebruikt, te bepalen hoe de emissierechten over deze twee installaties worden verdeeld. De lidstaat kan ervoor kiezen emissierechten toe te wijzen aan de exploitant van de installatie die de afgassen overdraagt, te weten in casu aan een producent van ruwijzer of staal, zelfs indien de uit de verbranding van die gassen voortvloeiende emissies niet worden voortgebracht door de installatie voor de productie van staal als zodanig maar door de centrale. In die omstandigheden heeft verzoekster niet aangetoond dat de bestreden richtlijn haar belet de betrokken contracten voor de levering van gas uit te voeren. In elk geval kan aan de hand van het enkele feit dat de bestreden richtlijn via de nationale omzettingsmaatregelen de uitvoering van die contracten moeilijker kan maken, niet worden vastgesteld dat verzoekster individueel wordt geraakt.
56. Het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, wijzen erop dat verzoekster ook niet heeft aangetoond dat zij deel uitmaakte van een gesloten categorie van exploitanten. Aangezien de bestreden richtlijn een maatregel van algemene strekking is die geldt voor alle exploitanten die de in bijlage I daarbij omschreven activiteiten uitoefenen, wordt verzoekster enkel in haar objectieve capaciteit van producent van ruwijzer en staal op dezelfde wijze geraakt als elke andere marktdeelnemer in dezelfde situatie. Dat bij de vaststelling van de bestreden richtlijn eventueel slechts vijftien producenten van ruwijzer of staal bestonden, volstaat derhalve niet om verzoekster te individualiseren. Zelfs het feit dat verzoekster bij de vaststelling van de bestreden richtlijn tot een „gesloten en bepaalbare groep” behoorde of economisch zwaarder werd getroffen dan haar concurrenten, volstaat volgens het Parlement niet om haar als adressaat te individualiseren.
57. De Raad betwist dat verzoekster wegens haar bijzondere situatie een „nettokoper van emissierechten” kan worden. In dit verband herinnert hij ten eerste eraan dat de lidstaten in de eerste toewijzingsperiode ten minste 95 % van de in het NTP bedoelde emissierechten kosteloos moeten toewijzen tegen ten minste 90 % in de tweede toewijzingsperiode. Ten tweede kunnen de emissierechten krachtens artikel 12, leden 1 en 2, van de bestreden richtlijn zonder beperkingen worden overgedragen zowel binnen de groep van ondernemingen als aan andere personen die zich hetzij in de Gemeenschap hetzij in derde landen bevinden. Ten derde wordt de hoeveelheid aanvankelijk toegewezen emissierechten door elke lidstaat discretionair met inaanmerkingneming van een reeks van factoren en criteria bepaald (zie punten 48 e.v. hierboven). Ten slotte bieden de flexibele mechanismen van het Protocol van Kyoto (zie punt 5 hierboven) de producenten van ruwijzer of staal de mogelijkheid om de op grond van de betrokken projecten verkregen emissiekredieten om te zetten in emissierechten die in het kader van de regeling voor de handel in emissierechten kunnen worden gebruikt. Bijgevolg is verzoekster in staat, voor al haar emissies kosteloos emissierechten krijgen.
58. De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist op grond van studies de stelling dat de producenten van ruwijzer of staal zich in een „unieke lock-in situatie” bevinden, omdat het voor de ijzer‑ en staalindustrie technisch onmogelijk is om de CO 2 -uitstoot nog verder terug te dringen. In dit verband voert de Raad in wezen aan, dat er zowel op korte als op lange termijn in de ijzer‑ en staalsector technische mogelijkheden zijn om dergelijke emissies te verminderen, dat de Gemeenschap voor het onderzoek daarnaar aanzienlijke financiële steun ter beschikking stelt en dat de regeling voor de handel in emissierechten de producenten van ruwijzer of staal een economische stimulans biedt om hun CO 2 -uitstoot nog verder terug te dringen.
59. Aangaande verzoeksters argument dat de producenten van ruwijzer of staal een eventuele stijging van de productiekosten als gevolg van de noodzaak om emissierechten aan te kopen, niet op hun klanten kunnen afwentelen, voert de Raad, ondersteund door de Commissie, aan dat de eventuele noodzaak voor een dergelijke producent om emissierechten aan te kopen, zal afhangen van de aanvankelijke hoeveelheid emissierechten die hem op grond van het NTP is toegewezen en van zijn inspanningen om de uitstoot terug te dringen. Verzoekster verwijst zelf naar het herstructureringsproces in haar groep en naar het feit dat het aantal van haar hoogovens tussen nu en 2012 zal verminderen, hetgeen waarschijnlijk op zich tot emissiereductie zou moeten leiden. Dat zou met name opgaan indien, zoals door verzoekster publiekelijk aangekondigd, haar hoogovens zullen worden vervangen door elektrische vlamboogovens die per ton geproduceerd staal minder CO 2 uitstoten. Zelfs al moest verzoekster extra emissierechten kopen, zouden de daaraan verbonden kosten althans gedeeltelijk op de consumenten kunnen worden afgewenteld gezien de aanzienlijke prijsstijging in de groeiende staalsector.
60. Het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, leiden uit het voorgaande af dat verzoekster door de bestreden richtlijn niet individueel wordt geraakt en dat het beroep tot nietigverklaring bijgevolg niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
61. Verder beroept het Parlement zich, ondersteund door de Commissie, op de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring voor zover de litigieuze bepalingen niet kunnen worden losgekoppeld van de rest van de bestreden richtlijn omdat deze anders zou worden uitgehold. Indien bijvoorbeeld de verplichtingen met betrekking tot de vergunning voor broeikasgasemissies (artikelen 4 en 6) en tot de NTP’s (artikel 9) werden afgeschaft, zou het resultaat daarvan volgens het Parlement namelijk een handeling met een volledig „omgekeerde” inhoud zijn.
62. In dit verband betwist het Parlement verzoeksters argument dat de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten „wezenlijk intact” zou blijven indien de producenten van ruwijzer of staal van de werkingssfeer ervan werden uitgesloten, omdat dit aspect geen verband houdt met de vraag of door de nietigverklaring van de litigieuze bepalingen de inhoud van het resterende deel van de bestreden richtlijn zou worden gewijzigd. Bovendien is volgens het Parlement en de Raad geen succes weggelegd voor verzoeksters laattijdige poging, in het stadium van de repliek, en dus in strijd met de vereisten van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, om haar conclusies te wijzigen zodat haar beroep thans aldus moet worden uitgelegd dat het „een beroep tot volledige nietigverklaring van de [bestreden] richtlijn inhoudt, indien een gedeeltelijke nietigverklaring niet mogelijk is”. Door deze benadering zouden verzoeksters aanvankelijke conclusies, die gericht waren op een „gedeeltelijke nietigverklaring” van de bestreden richtlijn, in feite worden uitgebreid en niet worden beperkt. Verzoekster heeft echter geen nieuwe gegevens aangevoerd, hetzij feitelijk of rechtens, waarvan eerst in de loop van de procedure is gebleken als bedoeld in artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, die de voordracht van een nieuw middel zouden kunnen rechtvaardigen.
63. Bijgevolg zijn het Parlement en de Raad van mening dat het beroep tot nietigverklaring ook om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
64. In hun opmerkingen over de aan de inwerkingtreding van artikel 263, vierde alinea, VEG te verbinden gevolgen voeren het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, aan dat deze beoordeling daardoor niet kan worden gewijzigd, omdat voornoemd artikel niet van toepassing is op de onderhavige procedure en de bestreden richtlijn geen regelgevingshandeling in de zin van deze bepaling is.
2. Argumenten van verzoekster
65. Verzoekster voert vooraf aan dat volgens vaste rechtspraak met betrekking tot artikel 230, vierde alinea, EG het enkele feit dat de bestreden maatregel een richtlijn is, niet volstaat om een beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren. Een beroep tot nietigverklaring van een aantal bepalingen van een richtlijn is derhalve ontvankelijk indien de verzoekende partij door die bepalingen rechtstreeks en individueel wordt geraakt.
66. Met betrekking tot het criterium van rechtstreekse geraaktheid stelt verzoekster dat, zelfs indien een richtlijn overeenkomstig artikel 249, derde alinea, EG een uitvoeringshandeling van de lidstaten verlangt om rechtstreekse gevolgen voor de rechtspositie van de marktdeelnemers te hebben, dit vereiste als zodanig niet volstaat voor de conclusie dat zij niet rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Indien dat het geval was, zouden de richtlijnen nooit door een dergelijke marktdeelnemer kunnen worden aangevochten, wat onverenigbaar is met de rechtspraak en met het recht op een effectieve rechterlijke bescherming. Wanneer een communautaire maatregel, een richtlijn daaronder begrepen, aan de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge laat met betrekking tot de aan de verzoeker op te leggen verplichting, dat wil zeggen wanneer de uitvoering ervan zuiver automatisch is, wordt die verzoeker rechtstreeks geraakt. De instellingen kunnen immers de door artikel 230, vierde alinea, EG aan die verzoeker geboden rechterlijke bescherming niet eenvoudig door de keuze van de vorm van de vastgestelde handeling uitsluiten.
67. In casu laten de litigieuze bepalingen de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge met betrekking tot de aan verzoekster op te leggen verplichtingen.
68. Dienaangaande merkt verzoekster ten eerste op dat overeenkomstig artikel 4 van de bestreden richtlijn de lidstaten ervoor zorg moeten dragen dat vanaf 1 januari 2005 de producenten van ruwijzer of staal hun installaties niet zonder emissievergunning laten draaien. De lidstaten hebben in dat opzicht geen beoordelingsmarge. Artikel 27, lid 1, van de bestreden richtlijn voert slechts een mogelijkheid in dat bepaalde installaties tot en met 31 december 2007 tijdelijk van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten kunnen worden uitgesloten, hetgeen tot gevolg heeft dat de vergunningplicht uiterlijk op 1 januari 2008 van kracht zou zijn geworden. Ook de in artikel 27, lid 2, van de bestreden richtlijn bedoelde mogelijkheid voor de lidstaten om een tijdelijke uitsluiting van 2005 tot en met 2007 te verlenen, geeft hun geen beoordelingsvrijheid en heeft wegens haar restrictieve voorwaarden geen enkel praktisch belang.
69. Ten tweede is het argument betreffende de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten bij de opstelling van de NTP’s zouden beschikken, irrelevant, aangezien de bestreden richtlijn duidelijk onderscheidt maakt tussen de vergunning (artikel 4) en de emissierechten (artikel 9). De verplichting van een vergunning voor CO 2 -emissies zou op zich gevolgen teweegbrengen voor verzoeksters rechtspositie omdat de exploitatievergunningen en de op grond van richtlijn 96/61 verleende CO 2 -emissierechten die zij voordien voor haar productie-installaties had verkregen, daardoor ongeldig worden. Volgens artikel 6, lid 2, van de bestreden richtlijn is deze vergunning immers afhankelijk van bijkomende bewakings‑ en rapportagevoorschriften, alsmede van de verplichting tot inlevering van de emissierechten die noodzakelijk zijn om de CO 2 -uitstoot van de betrokken installatie in elk kalenderjaar te dekken. Volgens verzoekster hebben de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge met betrekking tot de in dat verband aan haar op te leggen verplichtingen.
70. Ten derde moet krachtens artikel 9 van de bestreden richtlijn in samenhang met criterium 1 van bijlage III daarbij de totale hoeveelheid voor de betrokken toewijzingsperiode toegewezen emissierechten enerzijds overeenstemmen met de verplichting van de lidstaat om zijn emissies overeenkomstig beschikking 2002/358 en het Protocol van Kyoto terug te dringen, en mag zij niet groter zijn dan de hoeveelheid die voor de strikte toepassing van de criteria van bijlage III bij de bestreden richtlijn noodzakelijk is. Daaruit volgt dat de lidstaten wanneer zij de totale hoeveelheid toe te wijzen emissierechten vaststellen, een „absoluut maximum van emissierechten” zonder enige beoordelingsmarge moeten eerbiedigen. Deze uitlegging wordt bevestigd door punt 10 van de verdere richtsnoeren van de Commissie met betrekking tot criterium 3 van bijlage III bij de bestreden richtlijn (zie punt 14 hierboven).
71. Ten vierde ten slotte moeten de lidstaten op grond van de artikelen 12, lid 3, en 16 van de bestreden richtlijn, zonder in dat opzicht een beoordelingsvrijheid te hebben, elke exploitant verplichten uiterlijk op 30 april van ieder jaar een hoeveelheid emissierechten in te leveren die gelijk is aan zijn totale emissies gedurende het voorgaande kalenderjaar, en verder moeten zij hem sancties opleggen indien hij deze verplichting niet nakomt.
72. Verzoekster leidt daaruit af dat de litigieuze bepalingen de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge laten met betrekking tot de aan haar op te leggen verplichtingen zodat deze bepalingen haar rechtstreeks raken in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.
73. Verzoekster acht zich door de litigieuze bepalingen ook individueel geraakt. Enerzijds is de gemeenschapswetgever verplicht rekening te houden met de ernstige gevolgen die daaruit voor verzoeksters bijzondere situatie voortvloeien, en anderzijds maakt zij deel uit van een gesloten categorie, bestaande uit een beperkt aantal producenten van ruwijzer of staal dat door voornoemde bepalingen wordt geraakt.
74. In de eerste plaats kan de verplichting voor de gemeenschapswetgever om rekening te houden met de gevolgen van de door hem voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren hen individualiseren (arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, punt 55 supra, punt 19; Sofrimport/Commissie, punt 55 supra, punt 11, en Codorníu/Raad, punt 55 supra, punt 20), aangezien deze verplichting kan voortvloeien hetzij uit een speciale bepaling van het EG-Verdrag (arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, punt 55 supra, punt 67), hetzij uit andere hogere rechtsregels (arrest UEAPME/Raad, punt 55 supra, punt 90), zoals het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en de fundamentele rechten.
75. In dit verband stelt verzoekster in wezen dat de gemeenschapswetgever, gelet op de beginselen van evenredigheid en gelijke behandeling, alsmede op haar eigendomsrecht en haar vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen, rekening had moeten houden met de zeer ernstige gevolgen van de bestreden richtlijn voor haar bijzondere situatie. Met het verzuim om in strijd met de oorspronkelijke voorstellen van het Parlement en de Commissie, andere sectoren – in het bijzonder de concurrerende sectoren van non-ferrometalen en chemische producten – in bijlage I bij de bestreden richtlijn op te nemen, heeft de gemeenschapswetgever de beginselen van gelijke behandeling en van de handhaving van niet-vervalste mededinging geschonden. Ook heeft hij verzoeksters eigendomsrecht, vrijheid van vestiging en vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen, alsmede het evenredigheidsbeginsel geschonden door niet in te zien dat het voor de producenten van ruwijzer of staal technisch en economisch onmogelijk was om de uitstoot van CO 2 nog verder terug te dringen. Daarmee heeft de gemeenschapswetgever verzoekster een onevenredige last opgelegd waardoor haar bestaan gevaar loopt, omdat zij noodzakelijkerwijs een „nettokoper van emissierechten” zou worden zonder dat zij de daaraan verbonden kosten op haar klanten kan afwentelen. Voorts zijn de litigieuze bepalingen onevenredig omdat zij niet vergezeld gaan van maatregelen die de rampzalige gevolgen daarvan voor verzoekster op zijn minst temperen, zoals een controlemechanisme voor de prijs van de emissierechten of de mogelijkheid van de grensoverschrijdende overdracht daarvan binnen dezelfde groep van ondernemingen. Bij gebreke van een dergelijke overdrachtmogelijkheid die verzoeksters herstructureringsinspanningen en haar concurrentievermogen zeer nadelig zouden beïnvloeden, zou de bestreden richtlijn ook afbreuk doen aan verzoeksters eigendomsrecht en aan haar vrijheid van vestiging. Verzoekster preciseert dat de ontoelaatbare beperking van haar vrijheid van vestiging als gevolg van het ontbreken van een regel in de bestreden richtlijn die de grensoverschrijdende overdracht van emissierechten tussen verschillende installaties van dezelfde groep van ondernemingen mogelijk maakt, niet kan worden gerelativeerd door het argument dat een uitbreiding van de productiecapaciteiten van een installatie voordeel kan hebben bij de toewijzingsvoorschriften voor „nieuwkomers,” omdat de toepassing daarvan aan de discretie van de betrokken lidstaat van ontvangst staat.
76. In de tweede plaats stelt verzoekster dat zij deel uitmaakt van een gesloten categorie van ondernemingen die door de bestreden richtlijn bijzonder wordt getroffen. In de Unie van vijftien lidstaten exploiteerden slechts vijftien ondernemingen of groepen van ondernemingen installaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal, te weten verzoekster, Corus, ThyssenKrupp, HKM, Riva, Luccini, SSAB, Voest Alpine, Salzgitter, Duferco, Rauttaruukki, Fundia, Saint-Gobain, DHS en Neue Maxhütte, waarbij zich sinds 1 mei 2004 vijf producenten van ruwijzer of staal uit de tien nieuwe lidstaten hebben gevoegd, te weten Ispat Polska, Czech Steel Company, Moravia Steel, Dunaferr Dunai en US Steel Košice. De uitbreiding van de Unie alleen kan deze groep echter haar hoedanigheid van gesloten categorie in de zin van de rechtspraak niet ontnemen, aangezien die uitbreiding reeds vóór de inwerkingtreding van de bestreden richtlijn was voorzien in artikel 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33). Bovendien zijn nieuwkomers de facto uitgesloten, aangezien de betreding van de markt door middel van de invoering van nieuwe hoogovenactiviteiten geen economisch aanvaardbare optie is. Na de inwerkingtreding van de bestreden richtlijn en gezien de daling van het aantal hoogovens in de Unie sinds 1975, kan een nieuwkomer zich enkel door middel van een overname op de markt vestigen.
77. De „unieke lock-in situatie” van deze groep van producenten, die hen van ieder ander zou onderscheiden, vloeit volgens verzoekster voort uit het feit dat, anders dan de situatie van andere betrokken economische sectoren, zoals de cement‑, de elektriciteits‑, de papier‑ en de glassector, de ijzer‑ en staalproducenten in een afzienbare toekomst niet in staat zouden zijn de CO 2 -uitstoot conform de doelstellingen van de bestreden richtlijn aanzienlijk terug te dringen. De producenten in die groep kunnen bijgevolg in werkelijkheid niet kiezen tussen een vermindering van de uitstoot en de aankoop van extra emissierechten, zodat zij noodzakelijkerwijs „nettokopers van emissierechten” worden. In het staalproductieproces is de uitstoot van CO 2 onvermijdelijk omdat steenkool als grondstof en niet als brandstof wordt gebruikt. Er bestaat dan ook geen economisch rendabel alternatief voor de vermindering van CO 2 -emissies, bijvoorbeeld door het gebruik van een andere brandstof zoals aardgas. De hoogoventechnologie is wat energierendement betreft verbeterd en heeft haar theoretische grens bereikt wat betekent dat nog steeds twee ton CO 2 per ton geproduceerd staal wordt uitgestoten. Een verdere terugdringing van de uitstoot is enkel mogelijk door een technologische doorbraak waarvan de ontwikkeling minstens 20 à 30 jaar in beslag zou nemen. Een vermindering van de productie is daarentegen niet mogelijk omdat de hoogovens om technologische redenen altijd op nagenoeg vol vermogen moeten draaien.
78. Verzoekster stelt op basis van studies vast dat in de komende 25 jaar of zo de exploitanten van hoogovens zullen moeten werken met de bestaande technologieën, die een zeer geringe progressiemarge hebben, omdat alle pogingen tot vervanging tot op heden om technische en/of economische redenen zijn mislukt. Zij voegt eraan toe dat, anders dan de Raad stelt, de door haar tot 2002 verwezenlijkte emissiereducties niet het resultaat zijn van technische verbeteringen maar voornamelijk zijn toe te schrijven aan de sluiting van vijf hoogovens, aan de capaciteitsuitbreiding van andere installaties, alsmede aan de vervanging van het erts van Lotharingen door het Braziliaanse erts als grondstof dat een beter energierendement heeft. Ook verzoeksters reductiedoelstelling voor de periode van 2008 tot 2012 moet met name worden bereikt door sluiting van installaties samen met de verplaatsing van de productie naar installaties in andere lidstaten.
79. Verzoekster voert voorts aan dat de staalsector de enige van de vier in bijlage I bij de bestreden richtlijn genoemde sectoren is die heeft te kampen met concurrentie van andere niet onder die richtlijn vallende sectoren, namelijk non-ferrometalen en plastic. Deze zeer nadelige concurrentiepositie van de producenten van ruwijzer of staal wordt nog versterkt door enerzijds een „zeer geconcentreerde” vraag, met name van de auto-industrie, en anderzijds door een verscherpte concurrentie van niet in de bestreden richtlijn genoemde sectoren en van staalproducenten uit derde landen, zoals de Verenigde Staten van Amerika, waarvoor de verplichtingen van het Protocol van Kyoto niet gelden en die 65 % van de wereldproductie vertegenwoordigen. De Europese staalproducenten zijn derhalve niet in staat de stijging van de productiekosten als gevolg van de noodzaak om CO 2 -emissierechten te kopen op hun klanten af te wentelen, wat hun toch al geringe rentabiliteit nog verder zou verminderen. In dat opzicht ligt de concurrentiesituatie van de andere in bijlage I bij de bestreden richtlijn genoemde sectoren anders. Gelet op de verwachte aanzienlijke stijging van de elektriciteitsprijzen, hebben de energieleveranciers bijvoorbeeld de mogelijkheid elke eventuele stijging van hun productiekosten op hun klanten af te wentelen en hun rentabiliteit merkbaar te verbeteren.
80. Verzoekster preciseert dat daarentegen zelfs de recente verhoging van de staalprijs haar niet in staat zal stellen dat deel van de stijging van de productiekosten op haar klanten af te wentelen dat het gevolg is van de noodzaak om emissierechten te kopen. Deze prijsverhoging is alleen het resultaat van wereldwijd stijgende grondstof‑ en transportprijzen. Wereldwijd gezien, hebben de Europese producenten van ruwijzer of staal te maken met een hevige concurrentie van de producenten uit derde landen die ofwel zoals de Verenigde Staten van Amerika, het Gemenebest van Australië en de Republiek Turkije het Protocol van Kyoto niet hebben geratificeerd ofwel zoals de Republiek India, de Volksrepubliek China en de Federatieve Republiek Brazilië het Protocol van Kyoto wel hebben geratificeerd, maar in eerste instantie niet verplicht zijn hun CO 2 -uitstoot te verminderen (bijlage B bij het Protocol van Kyoto) dan wel alleen uit hoofde van het Protocol van Kyoto de verplichting hebben het huidige uitstootniveau te handhaven, zoals het geval is met de Russische Federatie en de Oekraïne. De Europese producenten van ruwijzer of staal moeten derhalve als enige extra productiekosten maken wegens de uitvoering van het Protocol van Kyoto, waarbij zij tevens worden blootgesteld aan een toenemende concurrentiedruk door de invoer van staal uit derde landen waarvan de omvang afhangt van het prijsniveau op de Europese markt. Verzoekster voegt eraan toe dat, daar de kosten voor emissierechten thans 26 EUR per ton uitgestoten CO 2 bedragen, de extra kosten per ton geproduceerd staal, waarmee de uitstoot van ongeveer twee ton CO 2 is gemoeid, ongeveer 52 EUR zijn, terwijl de globale prijs voor het vervoer van een ton staal in de regel niet meer dan 20 EUR bedraagt. Verzoekster voegt eraan toe dat, anders dan bij de producenten van ruwijzer of staal, bestaat bij de energieleveranciers, met name die welke in Duitsland en in het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd, het vermoeden dat zij in hun elektriciteitsprijzen de waarde van de kosteloos verkregen emissierechten meerekenen om daaruit onverhoopte winst te halen.
81. Verzoekster leidt uit het voorgaande af dat de in de Unie gevestigde producenten van ruwijzer of staal zich in een „unieke lock-in situatie” bevinden die hen van ieder ander onderscheidt. Deze situatie wordt verergerd doordat de bestreden richtlijn niet voorziet in een plafond of een controlemechanisme voor de prijs van de emissierechten. Volgens recente studies moeten de producenten van ruwijzer of staal dus voor een emissierecht, op grond waarvan een ton CO 2 kan worden uitgestoten, een prijs van 20 tot 60 EUR of meer betalen, terwijl reeds een prijs van 20 EUR de brutowinst van de staalsector tenietdoet.
82. In de derde plaats acht verzoekster zich door de bestreden richtlijn bijzonder ernstig geraakt, omdat zij – met een productie van 40 miljoen ton staal, gevolgd door Thyssen-Krupp (17 miljoen) en Corus (16 miljoen) – verreweg de grootste producent van ruwijzer en staal in Europa is. Met behulp van haar zeer geavanceerde hoogoventechnologie heeft verzoekster sinds 1990 haar broeikasgasemissies, waaronder haar CO 2 -emissies, reeds veel verder teruggedrongen dan de in het Protocol van Kyoto vermelde 8 %, te weten met 19 % in absolute cijfers en met 24 % in relatieve cijfers (per ton geproduceerd staal) en kan zij om de in de punten 77 en 78 hierboven genoemde technologische redenen de CO 2 -uitstoot niet verder significant verminderen. Bovendien heeft verzoekster in 2002 met de exploitatie van haar hoogovens een brutowinst van 16 EUR en een nettowinst van 4 EUR per ton uitgestoten CO 2 behaald. Daaruit volgt dat zelfs bij de laagste prijs van 20 EUR per emissierecht, zoals thans geschat, wat voor verzoekster extra kosten van 40 EUR per ton staal zou betekenen, de productie voor haar zo onrendabel zou worden dat zij haar installaties in Europa niet meer draaiende kan houden.
83. In de vierde plaats is verzoekster de enige Europese producent van ruwijzer en staal die te kampen heeft met een door de bestreden richtlijn gecreëerd bijzonder probleem wegens de binnen haar groep lopende herstructurering die de verbetering van haar concurrentievermogen tot doel heeft. Deze herstructurering, die door de concentratie in 2001 in gang is gezet (zie punt 30 hierboven), dat wil zeggen vóór de vaststelling van de bestreden richtlijn, heeft betrekking op de sluiting van installaties of de verlaging van minder rendabele productiecapaciteiten in de ene lidstaat en de overeenkomstige verhoging van productiecapaciteiten van rendabeler installaties in andere lidstaten. Deze situatie is specifiek voor verzoekster en onderscheidt haar van alle andere producenten van ruwijzer of staal, wier installaties zich in een enkele lidstaat bevinden. De enige uitzondering hierop vormt Corus met installaties in het Verenigd Koninkrijk en in Nederland, die haar productie echter al heeft geoptimaliseerd. De bestreden richtlijn brengt deze herstructurering echter ernstig in gevaar, omdat zij de lidstaten niet de verplichting oplegt om de grensoverschrijdende overdracht van emissierechten van een te sluiten installatie naar andere installaties in andere lidstaten toe te staan. De Belgische en de Duitse regering hebben dan ook reeds laten weten dat verzoekster in geval van sluiting haar emissierechten voor de installaties in Wallonië (België) en in Bremen (Duitsland) zou verliezen, zodat zij deze emissierechten niet kan overdragen aan haar installaties in Spanje of in Frankrijk, waar zij een overeenkomstig verhoging van de productiecapaciteiten had gepland. Ook het Duitse NTP en artikel 10, lid 1, eerste volzin, van de Duitse ontwerpwet inzake de toewijzing van emissierechten in de eerste toewijzingsperiode, voorzien in de annulering van de emissierechten in geval van sluiting van een installatie, tenzij de exploitant een nieuwe installatie in Duitsland (en niet in een andere lidstaat) in bedrijf stelt. Op dezelfde wijze wordt in het Franse NTP bepaald dat een exploitant de emissierechten van een gesloten installatie uitsluitend kan behouden indien de activiteit naar een andere installatie op het Franse grondgebied wordt verplaatst. Verzoekster wordt derhalve gedwongen in strijd te handelen met haar doelstelling van herstructurering en van verbetering van haar concurrentievermogen. Zij moet extra emissierechten kopen om de aanvankelijk voor de sluiting en de verplaatsing naar installaties in andere lidstaten bestemde productiecapaciteiten te dekken, en minder rendabele installaties blijven exploiteren enkel om de reeds toegewezen emissierechten niet te verliezen.
84. Verzoekster is bovendien de enige marktdeelnemer uit alle in bijlage I bij de bestreden richtlijn genoemde sectoren die wordt geconfronteerd met het probleem van de grensoverschrijdende overdracht van productiecapaciteiten tussen in andere lidstaten gevestigde installaties. Dit probleem betreft niet de cement‑, de glas‑, de energie‑ en de papiersector, waarvan de installaties, anders dan de installaties voor staalproductie, hetzij vlakbij klanten zijn gevestigd hetzij in gebieden waar grondstoffen in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn. Bijgevolg is de sluiting van een installatie in de ene lidstaat en de verplaatsing van de productie naar een andere lidstaat voor de producenten van deze sectoren geen aannemelijke optie.
85. Met betrekking tot de vrijheid van vestiging is het echter geenszins gerechtvaardigd, om de lidstaten een beoordelingsmarge te geven bij de vraag in hoeverre grensoverschrijdende overdrachten van productiecapaciteiten mogelijk zijn. Dat geldt des te meer waar er voor de lidstaten aanzienlijke economische en politieke drijfveren bestaan om een dergelijke verplaatsing van productiecapaciteiten, met inbegrip van de overdracht van de daarmee verbonden emissierechten, niet toe te staan. De lidstaat die aanvankelijk deze emissierechten heeft toegewezen, heeft er geen enkel belang bij om die verplaatsing te vergemakkelijken en het verlies op zijn grondgebied zowel van de betrokken productiecapaciteiten en de daarmee verbonden arbeidsplaatsen als van de reeds toegewezen emissierechten voor lief te nemen. Anderzijds heeft de lidstaat waarnaar die verplaatsing plaatsvindt, in het bijzonder wanneer die staat van geringe omvang is, er niet noodzakelijkerwijs belang bij om aan de nieuwkomer kosteloos emissierechten toe te wijzen, gelet op het gevaar om zijn nationale maximumhoeveelheid van emissierechten te overschrijden en bijgevolg zijn emissiereductieverplichtingen uit hoofde van beschikking 2002/358 en het Protocol van Kyoto niet na te komen. Zoals blijkt uit punt 5 van bijlage 4 bij de verdere richtsnoeren van de Commissie (zie punt 14 hierboven), wordt deze terughoudendheid bevestigd door het feit dat de meeste lidstaten de grensoverschrijdende overdracht van emissierechten niet toestaan. In die richtsnoeren heeft de Commissie zelf de aandacht op deze problematiek gevestigd met de opmerking dat de lidstaten in de eerste toewijzingsperiode een groot aantal regels hebben vastgesteld over de reserves voor de nieuwkomers, de sluitingen en de overdrachten, wat zou bijdragen tot een hoge mate van complexiteit en tot een gebrek aan transparantie op de interne markt, en tot mededingingsverstoringen zou kunnen leiden. Zij heeft daaruit geconcludeerd dat het noodzakelijk is om te denken aan de aanleg van een communautaire reserve alsmede aan een harmonisatie van administratieve bepalingen die gelden voor nieuwkomers, sluitingen en grensoverschrijdende overdrachten binnen de interne markt (bijlage 7 bij de verdere richtsnoeren van de Commissie). Verzoekster beroept zich ook op een studie volgens welke het in de regeling voor de handel in emissierechten en gelet op het belang van de lidstaten bij het behoud van de belastingen en van de arbeidsplaatsen die de installaties op hun grondgebied verschaffen, thans voor hen verstandig is, hetzij de emissierechten van de gesloten installaties af te nemen hetzij op zijn minst het behoud van die emissierechten afhankelijk te stellen van de opening van een nieuwe installatie op hun grondgebied om te voorkomen dat de exploitant het land verlaat. Dit zou kunnen leiden tot een economisch inefficiënte en politiek ongewenste touwtrekkerij op regelgevingsgebied tussen de lidstaten, teneinde investeringen vast te houden en aan te trekken. Om die redenen komt die studie tot de conclusie dat een harmonisatie van de voorschriften op gemeenschapsniveau noodzakelijk is waardoor de installaties hun emissierechten zelfs in geval van sluiting kunnen behouden. Het nuttig effect van de vrijheid van vestiging kan volgens verzoekster bijgevolg enkel worden gewaarborgd door het optreden van de gemeenschapswetgever zelf.
86. In de vijfde plaats acht verzoekster zich door de bestreden richtlijn bijzonder ernstig geraakt omdat zij al lang bestaande langlopende contracten heeft met energiecentrales, waarvan sommige niet tot haar groep behoren, en die de levering betreffen van hoogovengas dat koolmonoxide, CO 2 en stikstof voor de elektriciteitsproductie bevat. Verzoekster vraagt zich af of de betrokken emissierechten in het licht van artikel 3, sub b en e, van de bestreden richtlijn aan haar of aan de energiecentrale dienen te worden toegewezen. Zouden deze emissierechten aan de energiecentrale toekomen, dan zou verzoeksters situatie nog verder worden verslechterd, aangezien zij in voorkomend geval de nodige emissierechten op de handelsmarkt zou moeten kopen of, in geval van stopzetting van de levering aan de energiecentrale, haar hoogovengas zou moeten verbranden zonder echter over het overeenkomstige aantal emissierechten te beschikken. Verzoekster wordt daardoor in een zeer nadelige concurrentiepositie geplaatst ten opzichte van haar concurrenten die hun eigen energiecentrales gebruiken.
87. Tenslotte merkt verzoekster in de zesde plaats op dat zij, omdat zij door de litigieuze bepalingen bijzonder ernstig wordt geraakt, nauw betrokken is geweest bij de wetgevingsprocedure, met name bij verschillende bijeenkomsten met vertegenwoordigers van de Commissie, het Parlement en de Raad. In dat kader is een aantal van de door haar gemaakte bezwaren in eerste instantie in aanmerking genomen maar uiteindelijk zonder opgaaf van redenen afgewezen.
88. Gelet op het voorgaande, concludeert verzoekster dat zij het bestaan van een geheel van voor haar specifieke factoren heeft aangetoond die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseren zodat haar beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230, vierde alinea, EG ontvankelijk is.
89. Wat betreft de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid met betrekking tot het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden richtlijn, wijst verzoekster erop dat zij niet de volledige intrekking van de litigieuze bepalingen vordert, maar alleen dat de toepassing daarvan op de installaties voor de productie van ruwijzer of staal wordt uitgesloten. Deze vordering houdt derhalve geen wijziging in van de regeling voor de handel in emissierechten voor de andere in bijlage I bij de bestreden richtlijn genoemde sectoren. De werkingssfeer van de bestreden richtlijn kan immers ofwel worden uitgebreid tot andere sectoren, zoals dat reeds voor de sectoren van de non-ferrometalen en van de chemische producten is voorgesteld, ofwel worden beperkt zonder dat dit afbreuk doet aan de werking en de inhoud van de regeling voor de handel in emissierechten. De gevorderde gedeeltelijke nietigverklaring leidt derhalve enkel tot de intrekking van het – afzonderlijke en duidelijk omschreven – deel van bijlage I bij de bestreden richtlijn dat betrekking heeft op de installaties voor productie van ruwijzer of staal.
90. Zelfs indien werd aangenomen dat de litigieuze bepalingen niet van de bestreden richtlijn in haar geheel kunnen worden losgekoppeld, is het beroep tot nietigverklaring volgens verzoekster toch ontvankelijk. Indien de gedeeltelijke nietigverklaring onmogelijk blijkt te zijn, moet dit beroep namelijk aldus worden uitgelegd dat het strekt tot nietigverklaring van de gehele bestreden richtlijn. Deze benadering vloeit voort uit de noodzaak om de conclusies uit te leggen in het licht van hun context en de doelstellingen van het verzoekschrift, dat beoogt een einde te maken aan de schending van verzoeksters fundamentele rechten. Mocht het Gerecht zich niet aansluiten bij het in punt 89 hierboven verdedigde standpunt, dan vordert verzoekster subsidiair de volledige nietigverklaring van de bestreden richtlijn, wat ook na de neerlegging van het verzoekschrift nog mogelijk is.
91. Verzoekster leidt uit het voorgaande af, dat het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is.
92. In haar opmerkingen over de aan de inwerkingtreding van artikel 263, vierde alinea, VEG te verbinden gevolgen voert verzoekster in wezen aan dat deze bepaling van toepassing is op de onderhavige procedure en de bestreden richtlijn naar haar inhoud een regelgevingshandeling in de zin van deze bepaling is op grond dat de betwiste bepalingen de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge laten met betrekking tot de uitvoering daarvan, zodat verzoekster niet hoeft te bewijzen dat zij door voornoemde richtlijn individueel wordt geraakt.
B – Beoordeling door het Gerecht
93. Volgens artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem „rechtstreeks en individueel” raken.
94. De enkele omstandigheid dat die verdragsbepaling niet uitdrukkelijk spreekt over de ontvankelijkheid van een door een particulier ingesteld beroep tot nietigverklaring van een richtlijn in de zin van artikel 249, derde alinea, EG, volstaat volgens vaste rechtspraak op zich niet om een dergelijk beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De gemeenschapsinstellingen kunnen de door het Verdrag aan particulieren geboden rechterlijke bescherming niet eenvoudig door de keuze van de vorm van de handeling uitsluiten, zelfs indien deze de vorm van een richtlijn heeft (beschikkingen Gerecht van 10 september 2002, Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, T‑223/01, Jurispr. blz. II‑3259, punt 28; 30 april 2003, Villiger Söhne/Raad, T‑154/02, Jurispr. blz. II‑1921, punt 39; 6 september 2004, SNF/Commissie, T‑213/02, Jurispr. blz. II‑3047, punt 54, en 25 april 2006, Kreuzer Medien/Parlement en Raad, T‑310/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 40 en 41). Ook het enkele feit dat de litigieuze bepalingen deel uitmaken van een handeling van algemene strekking die een echte richtlijn is en niet een als richtlijn vastgestelde beschikking in de zin van artikel 249, vierde alinea, EG, volstaat op zich niet om de mogelijkheid uit te sluiten dat die bepalingen een particulier rechtstreeks en individueel kunnen raken (zie in die zin beschikking Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, reeds aangehaald, punt 30, en beschikking Gerecht van 6 mei 2003, Vannieuwenhuyze-Morin/Parlement en Raad, T‑321/02, Jurispr. blz. II‑1997, punt 21).
95. In casu moet worden vastgesteld dat de bestreden richtlijn zowel naar haar vorm als naar haar inhoud een handeling van algemene strekking is die van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen teweegbrengt voor algemeen en abstract omschreven categorieën van personen, te weten alle exploitanten van installaties die een in bijlage I bij de bestreden richtlijn genoemde activiteit uitoefenen, waaronder de productie van ruwijzer of staal zoals verricht door verzoekster.
96. Echter kan niet worden uitgesloten dat de bepalingen van een dergelijke handeling van algemene strekking in bepaalde omstandigheden een aantal van hen rechtstreeks en individueel raken (zie in die zin arrest Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑2501, punt 13; arrest Codorníu/Raad, punt 55 supra, punt 19, en arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 36).
97. Verder is het vaste rechtspraak dat een natuurlijke of rechtspersoon door de handeling waartegen beroep is ingesteld, slechts rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, als deze handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (arresten Hof van 29 juni 2004, Front national/Parlement, C‑486/01 P, Jurispr. blz. I‑6289, punt 34, en 22 maart 2007, Regione Siciliana/Commissie, C‑15/06, Jurispr. blz. I‑2591, punt 31).
98. Het Gerecht acht het wenselijk primair te onderzoeken, of verzoekster door de litigieuze bepalingen individueel wordt geraakt. Slechts subsidiair zal het Gerecht in voorkomend geval ook onderzoeken of verzoekster door die bepalingen rechtstreeks wordt geraakt.
99. Zoals in vaste rechtspraak is erkend, kan een andere natuurlijke of rechtspersoon dan degene tot wie de handeling is gericht, slechts stellen individueel te zijn geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, indien de betrokken handeling hem treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert, en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 197, 211; arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, punt 96 supra, punt 36, en arrest Hof van 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, Jurispr. blz. I‑3425, punt 45).
100. Gezien voorgaande overwegingen, moet worden nagegaan of de eventueel uit de litigieuze bepalingen voortvloeiende verplichtingen verzoekster als adressaat kunnen individualiseren. In dit verband zij eraan herinnerd dat verzoekster nietigverklaring vordert van 1) artikel 4 van de bestreden richtlijn waarbij het vereiste van het bezit van een emissievergunning wordt ingevoerd; 2) de artikelen 6, lid 2, sub e, en 12, lid 3, ervan, die voorzien in de verplichting tot inlevering van een hoeveelheid emissierechten die gelijk is aan de totale emissies van die installatie gedurende het voorgaande kalenderjaar; 3) artikel 9 in samenhang met criterium 1 van bijlage III bij de bestreden richtlijn, betreffende de opstelling van de NTP’s en de gestelde verplichting van de lidstaten om aan de exploitanten van installaties een maximale hoeveelheid emissierechten toe te wijzen, en 4) artikel 16, leden 2 tot en met 4, ervan inzake de sancties in geval van niet-naleving van de verplichting tot inlevering, omdat al deze bepalingen krachtens artikel 2 van de bestreden richtlijn in samenhang met bijlage I daarbij van toepassing zijn op de producenten van ruwijzer of staal.
101. Ter onderbouwing van haar argument dat zij door de litigieuze bepalingen individueel wordt geraakt, voert verzoekster in de eerste plaats in wezen aan dat de gemeenschapswetgever op grond van verschillende hogere rechtsregels, waaronder haar fundamentele rechten, verplicht was rekening te houden met de bijzondere situatie van de producenten van ruwijzer of staal op de interne markt, met name met die van haar (arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, punt 55 supra, punt 19; Sofrimport/Commissie, punt 55 supra, punt 11, en UEAPME/Raad, punt 55 supra, punt 90).
102. In dit verband zij opgemerkt dat er geen uitdrukkelijke en specifieke bepaling van hogere rang of van afgeleid recht bestaat die de gemeenschapswetgever tijdens de vaststellingsprocedure van de bestreden richtlijn zou hebben verplicht in het bijzonder rekening te houden met de situatie van de producenten van ruwijzer of staal, of zelfs met die van verzoekster, ten opzichte van die van de marktdeelnemers van de andere in bijlage I bij voornoemde richtlijn genoemde bedrijfssectoren (zie in die zin arrest Gerecht van 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie, T‑47/00, Jurispr. blz. II‑113, punten 41 en 42; zie ook beschikkingen Gerecht van 6 mei 2003, DOW AgroSciences/Parlement en Raad, T‑45/02, Jurispr. blz. II‑1973, punt 47; 25 mei 2004, Schmoldt e.a./Commissie, T‑264/03, Jurispr. blz. II‑1515, punt 117, en 16 februari 2005, Fost Plus/Commissie, T‑142/03, Jurispr. blz. II‑589, punten 61‑65). Zo voorzien met name de artikelen 174 EG en 175, lid 1, EG als rechtsgrondslagen voor de regelgevende activiteit van de Gemeenschap op milieugebied niet in een dergelijke verplichting. Afgezien van de verwijzing naar haar fundamentele rechten en naar bepaalde algemene rechtsbeginselen die haar beschermen, voert verzoekster voorts geen concrete, haar specifiek of althans de producenten van ruwijzer of staal betreffende hogere rechtsregel aan die een dergelijke verplichting voor haar in het leven zou kunnen roepen.
103. Hoewel de gemeenschapsinstellingen bij de vaststelling van een handeling van algemene strekking weliswaar verplicht zijn tot naleving van de hogere rechtsregels, met inbegrip van de fundamentele rechten, volstaat het argument dat een dergelijke handeling deze regels of deze rechten schendt, op zich niet om het beroep van een particulier ontvankelijk te verklaren omdat anders de vereisten van artikel 230, vierde alinea, EG zouden worden uitgehold, zolang deze gestelde schending haar niet kan individualiseren op soortgelijke wijze als de adressaat (zie, wat het eigendomsrecht betreft, beschikking Gerecht van 28 november 2005, EEB e.a./Commissie, T‑94/04, Jurispr. blz. II‑4919, punten 53‑55; zie ook in die zin beschikking Gerecht van 29 juni 2006, Nürburgring/Parlement en Raad, T‑311/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 65 en 66). In die context kan verzoekster zich niet op goede gronden beroepen op het arrest Codorníu, punt 55 supra (punten 20‑22), in het kader waarvan de ontvankelijkheid van het beroep tegen de bestreden verordening enkel voortvloeide uit het individualiserende kenmerk, wat de bestreden bepalingen betreft, van de betrokken benaming op grond waarvan de verzoeker al zeer lang de enige houder van een merkrecht was.
104. Verzoekster heeft hoe dan ook niet aangetoond dat de litigieuze bepalingen, in het bijzonder de verplichting van het bezit van een emissievergunning krachtens artikel 4 van de bestreden richtlijn, de verplichting tot inlevering krachtens artikel 12, lid 3, in samenhang met artikel 6, lid 2, sub e, ervan, alsmede de in artikel 16, leden 2 tot en met 4, van voornoemde richtlijn bedoelde sancties, afbreuk deden aan haar fundamentele rechten en haar ernstige schade berokkenden die haar ten opzichte van iedere andere door die bepalingen geraakte marktdeelnemer als een adressaat kon individualiseren (zie in die zin beschikking Nürburgring/Parlement en Raad, punt 103 supra, punt 66). Die bepalingen zijn immers algemeen en abstract van toepassing op alle in bijlage I bij de bestreden richtlijn genoemde marktdeelnemers en op objectief bepaalde situaties. Zij kunnen derhalve de rechtspositie van al die marktdeelnemers op dezelfde wijze raken.
105. Bijgevolg wettigen verzoeksters argumenten dat de gemeenschapswetgever verplicht is bepaalde algemene rechtsbeginselen en de fundamentele rechten in acht te nemen, niet de conclusie dat verzoekster door de litigieuze bepalingen individueel wordt geraakt, zodat niet hoeft te worden onderzocht of in dit opzicht die bepalingen haar rechtstreeks raken.
106. In de tweede plaats zij met betrekking tot verzoeksters argument dat zij deel uitmaakt van een gesloten categorie van marktdeelnemers die door de litigieuze bepalingen bijzonder zwaar wordt getroffen, eraan herinnerd dat de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie een maatregel van toepassing is, ten tijde van de vaststelling van de bestreden maatregel min of meer nauwkeurig kan worden bepaald, niet impliceert dat deze subjecten moeten worden beschouwd als individueel door deze maatregel geraakt, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op grond van een door de betrokken handeling omschreven objectieve feitelijke of rechtssituatie (zie in die zin beschikking Hof van 8 april 2008, Saint-Gobain Glass Deutschland/Commissie, C‑503/07 P, Jurispr. blz. I‑2217, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verder volstaat het niet dat sommige marktdeelnemers economisch meer door een handeling van algemene strekking worden geraakt dan andere om hen ten opzichte van die andere marktdeelnemers te individualiseren, wanneer de toepassing van die handeling geschiedt op grond van een objectief bepaalde situatie (zie in die zin beschikking Hof van 18 december 1997, Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, C‑409/96 P, Jurispr. blz. I‑7531, punt 37; beschikkingen Gerecht van 11 september 2007, Fels-Werke e.a./Commissie, T‑28/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 mei 2004, Bundesverband der Nahrungsmittel- und Speiseresteverwertung en Kloh/Parlement en Raad, T‑391/02, Jurispr. blz. II‑1447, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
107. Vastgesteld zij dat verzoekster door de litigieuze bepalingen hoofdzakelijk wordt geraakt in haar objectieve capaciteit als enerzijds exploitante van installaties die broeikasgasemissies produceren, en anderzijds als producente van ruwijzer en staal, en wel op dezelfde wijze als iedere andere marktdeelnemer of producent van ruwijzer en staal waarvan de activiteit in bijlage I bij de bestreden richtlijn wordt vermeld. Zelfs indien verzoekster ten tijde van de inwerkingtreding van de bestreden richtlijn deel uitmaakte van een groep van slechts vijftien, op de interne markt actieve producenten van ijzer of staal, volstaat derhalve die enkele omstandigheid niet om haar te individualiseren op soortgelijke wijze als een adressaat ten opzichte van alle andere marktdeelnemers die activiteiten in de zin van bijlage I bij de bestreden richtlijn uitoefenen, waaronder de producenten van ruwijzer of staal van dezelfde groep.
108. Ook al worden de producenten van ruwijzer of staal geacht een groep van bijzonder zwaar getroffen marktdeelnemers te vormen, zij kunnen bovendien allemaal te maken krijgen met dezelfde juridische en feitelijke gevolgen als verzoekster op grond van een objectief bepaalde situatie, namelijk de vermelding van hun activiteit in bijlage I bij de bestreden richtlijn. De sector voor de productie van ruwijzer of staal wordt door de gestelde technische en economische onmogelijkheid voor deze producenten om, anders dan marktdeelnemers uit andere bedrijfssectoren, hun broeikasgasemissies verder terug te dringen en de bij de aankoop van emissierechten gemaakte bijkomende kosten op hun klanten af te wentelen, in zijn geheel en op dezelfde wijze geraakt. Ook worden al deze producenten sinds de toepassing van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten op dezelfde wijze blootgesteld aan de ontwikkelingen op de handelsmarkt en op de markt voor de betrokken producten, dus ook aan de concurrentie van andere bedrijfssectoren of van producenten van ruwijzer of staal uit derde landen.
109. In die context moet ook verzoeksters stelling worden afgewezen dat de producenten van ruwijzer of staal op de interne markt een gesloten kring van marktdeelnemers vormen, waarvan de samenstelling zich waarschijnlijk niet meer zal wijzigen. In dit verband verwijzen het Parlement en de Raad terecht naar het groeiende aantal producenten van ruwijzer of staal dat als gevolg van de uitbreiding van de Unie sinds 2004 onder de werkingssfeer van de bestreden richtlijn valt, alsmede naar de mogelijkheid dat andere Europese staten met een ijzer‑ en staalindustrie in de toekomst tot de Unie zullen toetreden. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond dat voornoemde producenten van ruwijzer of staal bij de inwerkingtreding van de bestreden richtlijn bijzondere kenmerken vertoonden die hen konden onderscheiden van alle andere producenten of nieuwkomers, bijvoorbeeld doordat zij specifieke eerdere rechten hadden (zie in die zin arrest Hof van 13 maart 2008, Commissie/Infront WM, C‑125/06 P, Jurispr. blz. I‑1451, punten 71‑77). Zelfs indien deze producenten op grond van richtlijn 96/61 (zie punt 49 hierboven) toegewezen emissierechten bezaten, kwamen deze gestelde rechten helemaal niet specifiek of zelfs maar uitsluitend toe aan verzoekster, maar zouden zij op dezelfde wijze ten goede zijn gekomen aan alle marktdeelnemers die de in bijlage I bij voornoemde richtlijn bedoelde activiteiten uitoefenen. Ten slotte sluit het enkele feit dat volgens verzoekster toegang tot de relevante markt alleen mogelijk is door middel van overname van een reeds op die markt gevestigde producent, niet uit dat deze producent of de nieuwkomer die hem overneemt, van identiteit verandert zodat hij de samenstelling van de groep van de betrokken producenten wijzigt.
110. Hieruit volgt dat de rechtsgevolgen van de litigieuze bepalingen, namelijk de verplichtingen van het bezit van een emissievergunning en tot inlevering van de emissierechten, de sancties in geval van niet-naleving van deze verplichtingen, alsmede de gestelde maximumhoeveelheid van emissierechten op grond van artikel 9 van de bestreden richtlijn, de economische activiteit en de rechtspositie van de in bijlage I bij de bestreden richtlijn bedoelde marktdeelnemers, ook die van de sector voor de productie van ruwijzer of staal, op dezelfde wijze en op grond van een objectief bepaalde situatie raken. Deze bepalingen kunnen derhalve verzoeksters feitelijke en juridische situatie niet karakteriseren ten opzichte van die andere marktdeelnemers en haar dus op soortgelijke wijze individualiseren als een adressaat, zodat niet behoeft te worden onderzocht of deze bepalingen haar rechtstreeks raken.
111. In de derde plaats moet met betrekking tot het argument betreffende verzoeksters grote omvang, haar jaarlijkse productievolume en haar individuele economische en/of technologische onvermogen om haar CO 2 -uitstoot verder terug te dringen, worden vastgesteld dat verzoekster niet aangeeft om welke redenen de met haar concurrerende producenten van ruwijzer of staal niet met aanpassingsproblemen en soortgelijke moeilijkheden te kampen hebben op basis van hun omvang, hun productievolume en hun inspanningen om de uitstoot terug te dringen. Een ondernemer met een kleinere omvang en een geringere productie van ruwijzer of staal dan verzoekster zal immers noodzakelijkerwijs over een kleinere hoeveelheid emissierechten beschikken, zodat de economische en/of technische moeilijkheden om zijn uitstoot te verminderen verhoudingsgewijs vergelijkbaar dienen te zijn met die van verzoekster. Overeenkomstig bijlage I bij de bestreden richtlijn gelden de uit de litigieuze bepalingen voortvloeiende verplichtingen uniform en algemeen voor alle exploitanten van installaties waarvan de productie, zonder onderscheid naar de omvang van de exploitant, de daarin vermelde drempel overschrijdt. Verder is de omvang van die verplichtingen alleen afhankelijk van de hoeveelheid broeikasgasemissie die, bij gebrek aan tegenbewijs, met de omvang en met de productiecapaciteit van de betrokken installatie kan stijgen, zodat alle betrokken exploitanten zich in een vergelijkbare situatie bevinden (zie in die zin arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 42 supra, punt 34). Derhalve kan verzoekster zich niet met succes op een bijzondere geraaktheid beroepen die haar kan individualiseren als een adressaat, zodat niet behoeft te worden onderzocht of zij in dat opzicht rechtstreeks wordt geraakt.
112. In de vierde plaats heeft verzoekster niet genoegzaam aangetoond dat haar gestelde „unieke lock-in situatie”, met name wegens de herstructurering van haar groep, haar ten opzichte van alle andere marktdeelnemers kon individualiseren. Zelfs indien ervan werd uitgegaan dat zij de enige producent van ruwijzer en staal op de gemeenschappelijke markt was die een dergelijke herstructurering in gang had gezet, is niet aangetoond dat er geen andere producenten uit andere door bijlage I bij de bestreden richtlijn bestreken sectoren zijn die sinds de toepassing van voornoemde richtlijn soortgelijke gevolgen ondervinden op grond dat zij soortgelijke stappen hebben ondernomen of daarvan hebben afgezien. In dit verband zijn verzoeksters argumenten dat de ondernemingen van de andere in bijlage I bij de bestreden richtlijn bedoelde sectoren niet met dezelfde moeilijkheden te maken kunnen hebben als zij, te vaag en hypothetisch om een soortgelijke geraaktheid van andere producenten uit te sluiten, zoals die van de energiesector die na de liberalisering ervan op gemeenschapsniveau een ingrijpende grensoverschrijdende herstructurering hebben ondergaan.
113. Verzoekster heeft hoe dan ook niet bewezen dat het feit dat zij door deze gestelde „unieke lock-in situatie” werd geraakt, in dier voege specifiek aan de rechtsgevolgen van de litigieuze bepalingen als zodanig kon worden toegeschreven dat zij haar rechtstreeks raken. Naar verzoeksters eigen zeggen vloeit deze situatie in wezen voort uit 1) het gestelde tekort aan door de nationale autoriteiten kosteloos verleende emissierechten die haar tot een „nettokoper van emissierechten” maken; 2) de eventuele verhoging en/of het hoge niveau van de prijs van de op de handelsmarkt beschikbare emissierechten, en 3) het feit dat het voor haar onmogelijk is om de aan te sluiten installaties toegewezen emissierechten binnen de interne markt over te dragen aan andere installaties waarvoor zij een uitbreiding van de productiecapaciteit plant.
114. Zelfs indien de gestelde herstructurering een specifiek kenmerk van verzoekster is, moet eveneens worden vastgesteld dat de gestelde „unieke lock-in situatie” als gevolg van de in punt 112 hierboven genoemde aspecten niet kan worden toegeschreven aan de verplichting van het bezit van een emissievergunning krachtens artikel 4 van de bestreden richtlijn, noch aan de verplichting tot inlevering krachtens artikel 12, lid 3, in samenhang met artikel 6, lid 2, sub e, ervan, en ook niet aan de in artikel 16, leden 2 tot en met 4, van voornoemde richtlijn bedoelde sancties, maar, zo die situatie mocht worden bewaarheid, het gevolg is van de toepassing door de lidstaten van hun NPT’s en hun wettelijke regelingen. De lidstaten beschikken overeenkomstig de artikelen 9, lid 1, en 11, lid 1, van de bestreden richtlijn over een ruime beoordelingsmarge met betrekking tot zowel de toewijzing van de contingenten van emissierechten aan de verschillende bedrijfssectoren als de verlening van de emissierechten aan de individuele exploitanten en de intrekking daarvan, ook in geval van sluiting van een installatie (zie in die zin arrest Gerecht van 7 november 2007, Duitsland/Commissie, T‑374/04, Jurispr. blz. II‑4431, punten 102‑106).
115. Artikel 4 van de bestreden richtlijn verplicht namelijk elke exploitant die broeikasgas uitstoot, alleen maar ertoe een emissievergunning te verkrijgen, maar vermeldt niet specifiek de voorwaarden en de modaliteiten voor de toewijzing of zelfs de intrekking van de emissierechten, zoals zij door bepaalde lidstaten zijn voorzien en die volgens verzoekster de reden voor haar herstructureringsproblemen vormen. Deze redenering is naar analogie van toepassing op de verplichting tot inlevering van artikel 12, lid 3, van de bestreden richtlijn in samenhang met artikel 6, lid 2, sub e, ervan en op de in artikel 16, leden 2 tot en met 4, van voornoemde richtlijn bedoelde sancties, omdat verzoekster niet heeft verklaard om welke redenen zij van mening was dat deze bepalingen op een of ander manier verband hielden met voornoemde moeilijkheden. In die omstandigheden kan de eventuele schade die verzoekster door de stijging van de kosten voor de verwerving van emissierechten en/of van een eventueel verlies van emissierechten heeft geleden, zelfs indien dit verlies vanwege de sluiting van een van haar installaties en van de intrekking van de daarbij behorende emissierechten door de nationale autoriteiten aanzienlijk en zwaarder is dan voor andere marktdeelnemers, niet worden toegeschreven aan de uit deze bepalingen voortvloeiende verplichtingen teneinde daarop haar rechtstreekse geraaktheid in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG te baseren.
116. Voor zover verzoekster ook artikel 9 van de bestreden richtlijn in samenhang met criterium 1 van bijlage III daarbij betwist omdat de lidstaten daarbij een „absoluut maximum van emissierechten” wordt opgelegd, volstaat ten slotte de opmerking dat, zelfs indien laatstgenoemd argument gegrond is, dit maximum verzoekster niet rechtstreeks zou raken in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, aangezien aan de hand daarvan zelfs niet bij benadering kan worden bepaald hoeveel emissierechten door de nationale autoriteiten aan de verschillende bedrijfssectoren en al helemaal niet hoeveel aan de individuele exploitanten moesten worden toegewezen. Deze vaststelling wordt bevestigd door het feit dat verzoekster in de loop van het geding niet in staat is geweest met betrekking tot de bestreden richtlijn en beschikking 2002/358 aan te geven of te voorzien hoeveel emissierechten de lidstaten haar productie-installaties binnen de interne markt kosteloos zullen toewijzen en ook niet wat de omvang van de eventuele door haar te dragen last zou zijn, indien die emissierechten niet toereikend bleken te zijn.
117. Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond dat zij op grond van haar gestelde „unieke lock-in situatie” met name als gevolg van de grensoverschrijdende herstructurering van haar groep door de litigieuze bepalingen rechtstreeks en individueel werd geraakt.
118. In de vijfde plaats kunnen de langlopende contracten voor de levering van gas die verzoekster stelt vóór de vaststelling van de bestreden richtlijn met verschillende energiecentrales te hebben gesloten, haar ook niet individualiseren met betrekking tot de litigieuze bepalingen. Deze bepalingen regelen immers algemeen en abstract de verplichtingen van de aan de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten onderworpen marktdeelnemers zonder echter de voorwaarden en de modaliteiten voor de verlening of de intrekking van emissierechten door de lidstaten te preciseren (zie punten 112‑116 hierboven). Hieruit volgt hoe dan ook dat de mogelijkheid dat de uitvoering van deze gasleveringscontracten wordt aangetast, enkel kan voortvloeien uit nationale voorschriften betreffende de toewijzing van de emissierechten, zodat verzoekster in dat opzicht ook niet kan stellen dat zij rechtstreeks wordt geraakt. Zoals de Raad betoogt, voert verzoekster verder zelf aan dat deze gasleveringscontracten althans gedeeltelijk energiecentrales betreffen die tot haar eigen groep van ondernemingen behoren. Voor zover de activiteit van deze energiecentrales binnen de werkingssfeer van bijlage I bij de bestreden richtlijn valt doordat zij het daarin vermelde productievolume overschrijdt, zal verzoekster dus op grond van de NTP’s en de toepasselijke nationale voorschriften noodzakelijkerwijs over emissierechten voor de verbranding van de betrokken gassen beschikken. Ondanks het feit dat energieproductie in beginsel een in bijlage I van de bestreden richtlijn genoemde activiteit is, heeft verzoekster ten slotte niet precies aangegeven in hoeverre deze gasleveringscontracten haar aan derde energiecentrales bonden, noch heeft zij verklaard of laatstgenoemde centrales emissierechten voor eigen rekening konden verkrijgen dan wel nodig hadden omdat zij in die bijlage waren opgenomen, noch heeft zij verklaard onder welke voorwaarden een eventueel gebrek aan emissierechten voor hen de uitvoering van die contracten ongunstig kon beïnvloeden. In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij door de litigieuze bepalingen rechtstreeks en individueel werd geraakt omdat de uitvoering van de betrokken langlopende gasleveringscontracten ongunstig zou zijn beïnvloed.
119. Wat in de zesde plaats verzoeksters niet zeer uitvoerige argument betreft, dat zij zou hebben meegewerkt aan de besluitvormingsprocedure die tot de vaststelling van de bestreden richtlijn heeft geleid, zij eraan herinnerd dat het feit dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is bij het proces dat leidt tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling, deze persoon enkel kan individualiseren met betrekking tot de betrokken handeling wanneer de toepasselijke communautaire regeling hem bepaalde procedurele waarborgen verleent. Tenzij anders is bepaald, verlangt noch het proces van totstandkoming van handelingen van algemene strekking noch die handelingen zelf, op grond van algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen, zoals het recht om te worden gehoord, de deelneming van de betrokken personen, omdat hun belangen worden geacht te worden vertegenwoordigd door de politieke instanties die bevoegd zijn deze handelingen vast te stellen. Bij gebreke van uitdrukkelijk gewaarborgde procedurele rechten zou het bijgevolg in strijd met de letter en de geest van artikel 230 EG zijn om elke particulier die heeft meegewerkt aan de voorbereiding van een handeling van wetgevende aard, toe te staan om vervolgens beroep tegen deze handeling in te stellen (zie in die zin beschikking Gerecht van 14 december 2005, Arizona Chemical e.a./Commissie, T‑369/03, Jurispr. blz. II‑5839, punten 72‑73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
120. In casu moet worden vastgesteld dat enerzijds de procedure tot opstelling en vaststelling van de bestreden richtlijn krachtens de artikelen 175, lid 1, EG en 251 EG een besluitvormingsprocedure was waarbij de Raad en het Parlement gezamenlijk als gemeenschapswetgever waren betrokken, en die leidde tot de vaststelling van een maatregel van algemene strekking zonder dat enigerlei optreden van de marktdeelnemers in die context was voorzien, en dat anderzijds verzoekster niet heeft aangevoerd en ook niet aangetoond dat zij procedurele rechten had waarop zij haar procesbevoegdheid in de zin van de in punt 119 hierboven aangehaalde rechtspraak kon baseren.
121. Bijgevolg kan verzoeksters gestelde medewerking aan de besluitvormingsprocedure die tot de vaststelling van de bestreden richtlijn heeft geleid, haar niet individualiseren in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, zonder dat hoeft te worden onderzocht of zij in dit opzicht rechtstreeks is geraakt.
122. Gelet op het voorgaande, wordt verzoekster door de litigieuze bepalingen noch individueel noch rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG en moet haar beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk worden verklaard zonder dat hoeft te worden onderzocht of de litigieuze bepalingen al dan niet van de bestreden richtlijn als geheel kunnen worden losgekoppeld.
123. Aan deze oplossing wordt voorts niet afgedaan door artikel 263, vierde alinea, VEG. Zoals in punt 114 hierboven in herinnering is gebracht, beschikken de lidstaten immers over een ruime beoordelingsmarge om de bestreden richtlijn uit te voeren. Anders dan verzoekster stelt, kan deze richtlijn derhalve hoe dan ook niet worden beschouwd als een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen in de zin van artikel 263, vierde alinea, VEG met zich brengt.
II – Ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding
A – Argumenten van partijen
124. Het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, voeren aan dat het beroep tot schadevergoeding ook niet-ontvankelijk is.
125. Verzoeksters beroep strookt niet met de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, voor zover enerzijds de gestelde schade niet dreigend, zeker of voldoende bepaald is en anderzijds geen rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de bestreden richtlijn en die schade. Het Parlement voegt eraan toe dat verzoekster niet heeft voldaan aan haar verplichting om te bewijzen dat de keuze van de gemeenschapswetgever ernstig en kennelijk inbreuk maakt op de aangevoerde hogere rechtsregels zoals het beginsel van gelijke behandeling. Zo heeft zij niet aangetoond dat de chemische en de aluminiumsector in hetzelfde marktsegment zitten als de ruwijzer‑ en staalsector, en dat deze sectoren rechtstreeks zulke aanzienlijke CO 2‑ emissies produceren dat zij van meet af aan in de bestreden richtlijn hadden moeten worden opgenomen.
126. Met betrekking tot het bestaan van schade voert de Raad aan dat de bestreden richtlijn, hoewel zij reeds van kracht was, ten tijde van de neerlegging van het verzoekschrift nog niet het minste rechtstreekse gevolg voor verzoeksters economische activiteit had gehad en dat eventuele toekomstige gevolgen niet als dreigend konden worden beschouwd. Bovendien heeft verzoekster het bestaan van een zekere schade niet bewezen aangezien dat in dit stadium om meerdere redenen onmogelijk is. Dienaangaande stellen het Parlement en de Raad met name dat verzoeksters gestelde situatie van „nettokoper van emissierechten” slechts hypothetisch is en niet een rechtstreeks, noodzakelijk en zeker gevolg van de bestreden richtlijn.
127. Volgens de Raad hangt de vraag of verzoekster een „nettokoper van emissierechten” zal worden, af van een reeks onbekende en in casu onbewezen factoren, zoals de door de nationale autoriteiten op grond van de NTP’s aanvankelijk toegewezen totale hoeveelheid emissierechten en de kosten van een vermindering van emissies vergeleken met de prijs van de emissierechten op de handelsmarkt. De totale hoeveelheid van toegewezen emissierechten zou weer van verschillende factoren afhangen, zoals de aan de lidstaat opgelegde reductiedoelstelling, zijn eventuele voornemen om op de wereldmarkt emissie-eenheden als bedoeld in het Protocol van Kyoto te kopen alsmede zijn beslissing met betrekking tot de wijze waarop de noodzakelijke vermindering van emissies tussen de verschillende bedrijfssectoren wordt verdeeld. De Raad voert bovendien aan dat wanneer de toegewezen emissierechten ontoereikend blijken te zijn, de gevolgen van de bestreden richtlijn, gelet op de kosten van de respectieve investeringen, zal afhangen van de keuze van de exploitant tussen de aankoop van extra emissierechten ter dekking van zijn CO 2 -uitstoot en het nemen van maatregelen tot emissiereductie.
128. Dat er geen zekere schade is, vindt steun in het feit dat de bestreden richtlijn in criteria 3 en 7 van bijlage III daarbij uitdrukkelijk bepaalt dat de hoeveelheid emissierechten moet overeenstemmen met de mogelijkheden, waaronder de technologische mogelijkheden, van de activiteiten van de marktdeelnemers en dat in het NTP vroegtijdige maatregelen kunnen worden verwerkt, zoals de verminderingen van CO 2 -uitstoot die verzoekster stelt sinds 1990 te hebben verricht. Verder herinnert de Raad eraan dat verzoekster niet-gebruikte emissierechten tussen de installaties van haar groep grensoverschrijdend kan overdragen omdat deze mogelijkheid juist de basis van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten vormt.
129. Het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, merken op dat verzoekster er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij extra kosten in verband met de uitvoering van de bestreden richtlijn zal moeten maken, zoals de personeelskosten in verband met het toezicht op de CO 2 -uitstoot en de opstelling van de rapporten, aangezien deze verplichtingen reeds op grond van richtlijn 96/61 bestaan. De Raad betoogt dat verzoeksters argumenten met betrekking tot de kosten in verband met de aanstelling van extra personeel en het verlies van toekomstige winst als bewijs voor toekomstige schade te vaag en onnauwkeurig zijn. Ook het eventuele verlies van marktaandelen of winst is niet zeker en zou afhangen van factoren die onbekend en onafhankelijk van de bestreden richtlijn zijn, bijvoorbeeld de ontwikkeling van de prijzen van ruwijzer en staal en van die van de concurrerende producten.
130. Volgens het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, heeft verzoekster ook niet het bestaan aangetoond van een causaal verband tussen de bestreden richtlijn en de gestelde toekomstige schade die haar zou worden berokkend. Gezien de aan de lidstaten voorbehouden beoordelingsmarge, kan de bestreden richtlijn als zodanig verzoekster niet rechtstreeks enige schade toebrengen, omdat deze schade enkel uit nationale omzettingsbepalingen en in het bijzonder uit de toewijzing van de emissierechten kan voortvloeien.
131. Verzoekster is van mening dat haar beroep tot schadevergoeding strookt met de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, zodat het ontvankelijk is.
B – Beoordeling door het Gerecht
132. Er zij aan herinnerd dat op grond van artikel 21, eerste alinea, in samenhang met artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, en van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere aanduiding van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen over het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken. Meer in het bijzonder, om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling beweerdelijk veroorzaakte schade de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen de gedraging en de schade die hij stelt te hebben geleden, een causaal verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (arresten Gerecht van 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr. blz. II‑315, punten 64 en 65; 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, Jurispr. blz. II‑1291, punten 36 en 37; 13 december 2006, Abad Pérez e.a./Raad en Commissie, T‑304/01, Jurispr. blz. II‑4857, punt 44, en É.R. e.a./Raad en Commissie, T‑138/03, Jurispr. blz. II‑4923, punt 34; beschikking Gerecht van 27 mei 2004, Andolfi/Commissie, T‑379/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 41 en 42).
133. Volgens het Gerecht voldoet het verzoekschrift aan die vormvoorschriften en moeten de argumenten van het Parlement en de Raad dienaangaande, waarvan de meeste de beoordeling van de gegrondheid en niet die van de ontvankelijkheid van de schadevordering betreffen, worden afgewezen. In het verzoekschrift heeft verzoekster namelijk voldoende gegevens aangevoerd die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de gemeenschapswetgever wordt verweten, de redenen waarom zij meent dat tussen deze gedraging en de gestelde schade een causaal verband bestaat, en de aard en de eventuele omvang van die schade; die gegevens hebben het overigens het Parlement en de Raad mogelijk gemaakt in dit opzicht met succes verweer te voeren door argumenten voor te dragen die in werkelijkheid erop gericht zijn aan te tonen dat het beroep tot schadevergoeding ongegrond is.
134. Met betrekking tot de beweerdelijk onrechtmatige gedraging van het Parlement en de Raad moet worden vastgesteld dat verzoekster in overeenstemming met de door de rechtspraak erkende eisen (arresten Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98, Jurispr. blz. I‑5291, punten 39 e.v., en 12 juli 2005, Commissie/CEVA en Pfizer, C‑198/03 P, Jurispr. blz. I‑6357, punten 61 e.v.), uitvoerige argumenten heeft aangevoerd ten bewijze van een voldoende gekwalificeerde schending van verschillende regels – zelfs van hogere rechtsregels – die ertoe strekken particulieren rechten toe te kennen, zoals het beginsel van gelijke behandeling en de vrijheid van vestiging.
135. Met betrekking tot de schade moet om te beginnen worden vastgesteld dat deze, gelet op de omstandigheden ten tijde van de neerlegging van het verzoekschrift, noodzakelijkerwijs een toekomstig karakter moest hebben omdat de omzetting van de bestreden richtlijn in de nationale rechtsordes nog aan de gang was en de lidstaten pas met de voorbereiding van hun NTP’s en hun wettelijke relingen voor de eerste toewijzingsperiode waren begonnen. Gelet op de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de toepassing van de regeling voor de handel in emissierechten op hun grondgebieden overeenkomstig hun NTP’s (zie punt 116 hierboven), kon verzoekster bovendien bij de instelling van haar beroep niet de exacte omvang van deze toekomstige schade aangeven. In dergelijke bijzondere omstandigheden, waarnaar verzoekster heeft verwezen, is het niet nodig om in het verzoekschrift als ontvankelijkheidscriterium de exacte omvang van de schade te vermelden, en al helemaal niet om het bedrag van de gevorderde vergoeding te becijferen, aangezien dit hoe dan ook tot het stadium van repliek mogelijk is, mits de verzoekende partij zich op die omstandigheden beroept en de gegevens ter beoordeling van de aard en omvang van de schade verschaft, zodat de verweerder in staat is zich te verdedigen (zie in die zin beschikkingen Gerecht Andolfi/Commissie, punt 132 supra, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 juli 2005, Polyelectrolyte Producers Group/Raad en Commissie, T‑376/04, Jurispr. blz. II‑3007, punt 55).
136. Vervolgens zij opgemerkt dat verzoekster voldoende gegevens heeft verschaft die haar toekomstige schade, waaronder de aard, de omvang en de verschillende bestanddelen ervan, kwalificeren om aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering te voldoen. In het verzoekschrift heeft verzoekster immers ten eerste verwezen naar de schade als gevolg van de extra kosten die gemoeid zijn met de aanstelling van het personeel dat zich met de bewakings‑ en rapportageactiviteiten op grond van de artikelen 14 en 15 van bestreden richtlijn moet bezighouden. In haar opmerkingen over de excepties van ontvankelijkheid heeft verzoekster voorts een concrete becijferde raming van deze extra kosten verstrekt. Ten tweede heeft verzoekster een zowel materiële als immateriële schade gesteld als gevolg van het verlies van marktaandelen en van de aantasting van haar reputatie op milieugebied omdat de concurrerende sectoren van non-ferrometalen en chemische producten niet in de werkingssfeer van de bestreden richtlijn zijn opgenomen. Ten derde heeft verzoekster op basis van becijferde ramingen (zie punten 80 en 81 hierboven) gesteld dat zij schade heeft geleden door haar situatie van „nettokoper van emissierechten” en van de te verwachten stijging van de kosten van deze emissierechten die haar brutowinstmarge zou kunnen tenietdoen. Ten vierde heeft verzoekster vergoeding van het winstverlies gevorderd omdat het voor onmogelijk was haar strategie van grensoverschrijdende herstructurering tot uitvoering te brengen. Bijgevolg zijn de minimumvoorwaarden voor de bepaling van de schade in casu vervuld.
137. Wat ten slotte het causale verband tussen de onrechtmatige gedraging en de schade betreft, heeft verzoekster in overeenstemming met de logica van haar redenering voldoende nauwkeurig gesteld dat de lidstaat met betrekking tot de omzetting van de litigieuze bepalingen in nationaal recht en de voor de marktdeelnemers daaruit voortvloeiende verplichtingen geen beoordelingsmarge had, zodat alle eventuele door haar geleden schade kan worden toegeschreven aan de beweerdelijk onrechtmatige gedraging van de gemeenschapswetgever. In dit verband kunnen de argumenten van het Parlement, de Raad en de Commissie dat verzoekster een dergelijk causaal verband voor de ontvankelijkheid van het beroep had moeten „aantonen” of „bewijzen”, niet slagen omdat een dergelijke beoordeling onder het onderzoek van de gegrondheid van voornoemd beroep valt en niet van de ontvankelijkheid ervan.
138. Gelet op het voorgaande, moeten de excepties van niet-ontvankelijkheid van het Parlement en de Raad worden afgewezen voor zover zij het beroep tot schadevergoeding betreffen.
III – Gegrondheid van het beroep tot schadevergoeding
A – Voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap
139. Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatige gedragingen van haar organen in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG aan een aantal voorwaarden zijn voldaan: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade [zie arrest Hof van 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, Jurispr. blz. I‑10833, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 16 november 2006, Masdar (UK)/Commissie, T‑333/03, Jurispr. blz. II‑4377, punt 59; arresten Abad Pérez e.a./Raad en Commissie, punt 132 supra, punt 97, en É.R. e.a./ Raad en Commissie, punt 132 supra, punt 99, en arrest Gerecht van 12 september 2007, Nikolaou/Commissie, T‑259/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).
140. Wegens het cumulatieve karakter van deze voorwaarden moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan (zie in die zin arresten Abad Pérez e.a./Raad en Commissie, punt 132 supra, punt 99, en É.R. e.a./ Raad en Commissie, punt 132 supra, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
141. Wat de eerste voorwaarde betreft, moet een voldoende gekwalificeerde schending worden aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, punt 134 supra, punt 42). Om vast te stellen dat de schending voldoende gekwalificeerd is, moet als beslissend criterium worden gehanteerd dat de betrokken gemeenschapsinstelling de grenzen waarbinnen haar beoordelingsbevoegdheid dient te blijven, kennelijk en ernstig heeft overschreden. Alleen wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan (arrest Hof van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 54; arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134, en arresten Abad Pérez e.a./Raad en Commissie, punt 132 supra, punt 98, en É.R. e.a./ Raad en Commissie, punt 132 supra, punt 100).
142. Om te beginnen moet de gegrondheid van de door verzoekster aangevoerde middelen inzake onrechtmatigheid aan de in punt 141 hierboven geformuleerde criteria worden getoetst.
143. In dit verband moet in de context van de onderhavige zaak worden gepreciseerd dat een eventuele voldoende gekwalificeerde schending van de betrokken rechtsregels moet berusten op een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de gemeenschapswetgever bij de uitoefening van de bevoegdheden op milieugebied uit hoofde van de artikelen 174 EG en 175 EG beschikt (zie in die zin en naar analogie, enerzijds, arresten Gerecht van 1 december 1999, Boehringer/Raad en Commissie, T‑125/96 en T‑152/96, Jurispr. blz. II‑3427, punt 74, en 10 februari 2004, Afrikanische Frucht-Compagnie/ Raad en Commissie, T‑64/01 en T‑65/01, Jurispr. blz. II‑521, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en, anderzijds, arresten Gerecht van 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99, Jurispr. blz. II‑3305, punt 166, en 26 november 2002, Artegodan/Commissie, T‑74/00, T‑76/00, T‑83/00–T‑85/00, T‑132/00, T‑137/00 en T‑141/00, Jurispr. blz. II‑4945, punt 201). Bij de uitoefening van die discretionaire bevoegdheid gaat het er immers om dat de gemeenschapswetgever enerzijds de ingewikkelde en onzekere ecologische, wetenschappelijke, technische en economische ontwikkelingen moet zien aankomen en evalueren, en dat die wetgever anderzijds de verschillende in artikel 174 EG beoogde doelstellingen, beginselen en belangen tegen elkaar afweegt en met elkaar verzoent (zie in die zin arresten Hof van 14 juli 1998, Safety Hi-Tech, C‑284/95, Jurispr. blz. I‑4301, punten 36 ent 37, en 15 december 2005, Griekenland/Commissie, C‑86/03, Jurispr. blz. I‑10979, punt 88, en arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 42 supra, punten 57‑59; zie ook naar analogie arrest Chiquita Brands e.a./Commissie, punt 132 supra, punt 228). Dit wordt in de bestreden richtlijn vertaald in de vaststelling van een reeks van gedeeltelijk tegenstrijdige doelstellingen en subdoelstellingen (zie in die zin arresten Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 42 supra, punten 28‑33, en Duitsland/Commissie, punt 114 supra, punten 121‑125 en 136-139).
144. Bijgevolg moet worden nagegaan of de gestelde schending van de door verzoekster aangevoerde rechtsregels bestaat in een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de gemeenschapswetgever bij de vaststelling van de bestreden richtlijn beschikte.
145. Aangezien verzoeksters argumenten ter onderbouwing van de eerste twee middelen inzake onrechtmatigheid zeer veel gelijkenis vertonen, moeten zij gezamenlijk worden onderzocht.
B – Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van het eigendomsrecht, van de vrije uitoefening van een economische activiteit en van het evenredigheidsbeginsel
1. Argumenten van partijen
146. Verzoekster stelt dat de litigieuze bepalingen afbreuk doen aan haar eigendomsrecht en haar vrije uitoefening van een economische activiteit, die door de communautaire rechtsorde gewaarborgde grondrechten zijn, zoals is bevestigd door de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, op 7 december 2000 te Nice afgekondigd (PB C 364, blz. 1). Bindende maatregelen die het „gebruik van de eigendom” afhankelijk stellen van bepaalde voorwaarden, kunnen immers de uitoefening van het recht op eigendom beperken en tasten, wanneer deze maatregelen een particulier de uitoefening van dit recht ontzeggen, dit recht in zijn kern aan.
147. Verzoekster is van mening dat de litigieuze bepalingen de kern van haar eigendomsrecht en van haar vrije uitoefening van een economische activiteit onevenredig aantasten, omdat zij haar verplichten, haar installaties onder economisch onaanvaardbare omstandigheden te exploiteren. Die bepalingen hebben tot gevolg dat verzoekster een „nettokoper van emissierechten” zou worden (zie punten 75 en 77 hierboven), aangezien het, ondanks haar inspanningen in het verleden en anders dan marktdeelnemers uit andere sectoren, voor haar technisch onmogelijk is om in een nabije toekomst haar CO 2 -uitstoot nog verder terug te dringen (zie punten 77 en 78 hierboven). Verder kan verzoekster, gezien de bijzondere mededingingsvoorwaarden in de ijzer‑ en staalindustrie (zie punt 79 hierboven), de stijging van haar productiekosten niet meer op haar klanten afwentelen (zie punt 80 hierboven). Bijgevolg produceert zij met verlies en moet zij ofwel onrendabele en inefficiënte installaties binnen de interne markt blijven exploiteren ofwel ze sluiten en ze naar andere landen verplaatsen waar geen verplichtingen tot emissiereductie uit hoofde van het Protocol van Kyoto gelden.
148. In repliek verklaart verzoekster dat de bestreden richtlijn in drieërlei opzicht tot een mededingingsverstoring leidt. Ten eerste, terwijl voor de communautaire industrie verplichtingen tot vermindering van de CO 2 -uitstoot gelden waardoor de productiekosten stijgen, blijven de productiekosten in derde landen ongewijzigd, of dalen zij zelfs wegens projecten die passen in het kader van het in het Protocol van Kyoto bedoelde mechanisme voor „schone” ontwikkeling (zie punt 5 hierboven). Ten tweede varieert de stijging van de productiekosten binnen de interne markt wegens de verschillen tussen de nationale emissiereductiedoelstellingen en de nationale beleidslijnen bij de toewijzing van emissierechten. Ten derde geldt de regeling voor de handel in emissierechten alleen voor de productie van bepaalde producten, waaronder staal. Volgens verzoekster moet deze regeling voor alle producten gelden op dezelfde wijze, in verhouding tot de hoeveelheid uitgestoten CO 2 en gelet op zowel het productieproces als de levenscyclus van het betrokken product.
149. Verzoekster is van mening dat de bestreden richtlijn geen drijfveer bevat voor de exploitanten van installaties om hun emissies te verminderen. De richtlijn spoort enerzijds niet aan tot technische vernieuwingen omdat nieuwe installaties volgens deze richtlijn emissierechten krijgen op basis van hun daadwerkelijke behoeften, hetgeen de producenten ertoe aanzet onrendabele installaties te blijven exploiteren. Anderzijds worden de emissiereducties, waaronder de aanzienlijke reductie-inspanningen die in de Europese ijzer‑ en staalindustrie in het verleden zijn geleverd, door de bestreden richtlijn niet beloond. Integendeel, de sluiting van een inefficiënte installatie leidt tot het verlies van de toegewezen emissierechten omdat deze emissierechten niet kunnen overgedragen aan in een andere lidstaat gevestigde installaties (zie punten 83‑85 hierboven). De producenten van ruwijzer of staal worden dus ontmoedigd om hun emissies te verminderen dan wel hun productie te verplaatsen naar efficiëntere en dus milieuvriendelijker installaties. Gezien deze ernstige schending van haar eigendomsrecht, van de vrije uitoefening van een economische activiteit en van haar vrijheid van vestiging betwijfelt verzoekster bovendien of de doelstelling van de bestreden richtlijn om de broeikasgasemissies te verminderen en het milieu te beschermen kan worden bereikt. Wat de ijzer‑ en staalsector betreft, kan waarschijnlijk alles bij elkaar genomen geen emissiereductie worden verwezenlijkt wegens het blijven exploiteren van inefficiënte installaties en de verplaatsing van de staalproductie naar derde landen.
150. Volgens verzoekster volgt uit deze overwegingen waarmee de schending van haar eigendomsrecht, van de vrije uitoefening van een economische activiteit en van haar vrijheid van vestiging wordt aangetoond, dat de litigieuze bepalingen ook het evenredigheidsbeginsel schenden. Krachtens dit beginsel is de rechtmatigheid van de communautaire handelingen en maatregelen afhankelijk van de voorwaarde dat die handelingen en maatregelen geschikt en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd. Ook artikel 5, derde alinea, EG verlangt dat de rechtshandelingen van de Gemeenschap niet verder gaan dan wat nodig is om de doelstellingen van het EG-Verdrag te verwezenlijken. Wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, moet bovendien die maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en mogen de opgelegde lasten niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel. De vermelding van de installaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal in bijlage I bij de bestreden richtlijn was van meet af aan ongeschikt om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van emissiereductie en milieubescherming van de bestreden richtlijn en de litigieuze bepalingen leggen een zware en onevenredige last op verzoekster waardoor haar bestaan in gevaar wordt gebracht (zie punten 147‑149 hierboven).
151. Het Parlement en de R aad betwisten dat de bestreden richtlijn het eigendomsrecht en de vrije uitoefening van een economische activiteit van verzoekster onevenredig aantast. Zelfs indien de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor verzoekster beperkingen in dat opzicht vormen, kunnen deze, gezien het met de bestreden richtlijn en de regeling voor de handel in emissierechten nagestreefde doel van algemeen belang, namelijk de milieubescherming, niet als onevenredige en onduldbare ingreep in die rechten worden gekwalificeerd.
152. Derhalve moeten het eerste en het tweede middel ongegrond worden verklaard.
2. Beoordeling door het Gerecht
153. Vooraf zij opgemerkt dat, hoewel het eigendomsrecht en de vrije uitoefening van een economische activiteit deel uitmaken van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, deze beginselen geen absolute gelding hebben, maar in relatie tot hun functie in de maatschappij moeten worden beschouwd. Het genot van het eigendomsrecht en de vrije uitoefening van beroepsactiviteiten kunnen dus aan beperkingen worden onderworpen, mits die beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap voor ogen heeft en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arrest Hof van 30 juni 2005, Alessandrini e.a./Commissie, C‑295/03 P, Jurispr. blz. I‑5673, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Chiquita Brands e.a./Commissie, punt 132 supra, punt 220).
154. Meer bepaald moet met betrekking tot de gestelde ingreep in het eigendomsrecht worden vastgesteld dat verzoekster, afgezien van de zeer algemene bewering dat de litigieuze bepalingen ertoe leiden dat zij haar installaties voor de productie van staal binnen de interne markt niet meer op rendabele wijze kan exploiteren, niet heeft aangegeven in hoeverre haar eigendomsrecht met betrekking tot bepaalde lichamelijke of onlichamelijke goederen die tot haar productiemiddelen behoren, door de toepassing van voornoemde bepalingen of de omzetting daarvan in nationaal recht daadwerkelijk wordt aangetast of zelfs uitgehold. Verzoekster heeft ook niet aangegeven welke productie-installaties door de litigieuze bepalingen vooral worden geraakt en om welke redenen dat zo zou zijn, gelet op de individuele situatie van elk van deze installaties op het grondgebied waar zij zijn gevestigd, en in het licht van het toepasselijke NTP. Dienaangaande heeft verzoekster enkel vaag betoogd dat zij bepaalde inefficiënte en onrendabele installaties niet zou kunnen sluiten om de haar toegewezen emissierechten niet te verliezen, maar heeft zij niet verklaard in hoeverre dit gebrek aan efficiëntie en aan rentabiliteit en de daaruit voortvloeiende economische moeilijkheden met name aan de toepassing van de litigieuze bepalingen als zodanig moeten worden toegeschreven. Volgens haar eigen verklaringen bestonden deze economische moeilijkheden al lang vóór de fusie van 2001 (zie punt 30 hierboven) en waren zij een van de economische redenen daarvoor.
155. Wat verder de gestelde schending van het eigendomsrecht en van de vrije uitoefening van een economische activiteit in hun geheel betreft, is verzoekster er noch in haar schrifturen noch ter terechtzitting in geslaagd om op aannemelijke wijze en aan de hand van concrete bewijzen te verklaren hoe en in welke mate zij door de toepassing van de bestreden richtlijn een „nettokoper van emissierechten” kon worden waarvan zij de kosten niet op haar klanten kon afwentelen. Verzoekster heeft namelijk niet aangevoerd dat zij tijdens de eerste toewijzingsperiode, die in 2007 is geëindigd, extra emissierechten had moeten kopen wegens een eventueel tekort aan emissierechten in een van haar productie-installaties binnen de interne markt. Integendeel, ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht erkend dat zij in 2006 overtollige emissierechten op de handelsmarkt heeft verkocht en daaruit een winst van 101 miljoen EUR heeft gehaald, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Het lijkt derhalve uitgesloten dat de litigieuze bepalingen in hun geheel noodzakelijkerwijs negatieve financiële gevolgen teweegbrengen, die verzoeksters eigendomsrecht en haar vrije uitoefening van een economische activiteit aantasten.
156. Voorts moet worden vastgesteld dat verzoekster in het kader van haar beroep tot schadevergoeding niet heeft gesteld dat een aantal van haar productie-installaties binnen de interne markt door de toepassing van de litigieuze bepalingen verliezen hadden geleden, en dat zij geen nauwkeurige cijfers met betrekking tot de ontwikkeling van de winstgevendheid van deze installaties heeft verstrekt sinds de regeling voor de handel in emissierechten in werking is. Verzoekster heeft ook geen nadere verklaring verstrekt over de wijze waarop elk van die installaties zich aan de verschillende emissiereductiedoelstellingen in de betrokken lidstaten had aangepast, waarvan enkele, zoals het Koninkrijk Spanje, volgens beschikking 2002/358 en het lastenverdelingsplan zelfs de mogelijkheid hebben om de emissies te verhogen, en over de vraag of het contingent van emissierechten waarop zij op grond van de verschillende NTP’s voor die installaties aanspraak kon maken, al dan niet toereikend was. Zelfs indien de verschillende NTP’s en nationale reductiedoelstellingen verzoeksters rechten kunnen aantasten, heeft zij ten slotte niet aangevoerd en ook niet aangetoond dat die ingreep was toe te schrijven aan de litigieuze bepalingen als zodanig en niet aan de nationale wettelijke regeling die de lidstaten in het kader van de uitoefening van hun marge bij de omzetting van de bestreden richtlijn op grond van artikel 249, derde alinea, EG hebben vastgesteld.
157. Met betrekking tot verzoeksters argument dat de staalproducenten om technische en economische redenen niet in staat zijn hun CO 2 -uitstoot nog verder terug te dringen, volstaat de opmerking dat criterium 3 van bijlage III bij de bestreden richtlijn de lidstaten verplicht om bij de bepaling van de hoeveelheid toe te wijzen emissierechten rekening te houden met de mogelijkheden, waaronder de technologische mogelijkheden, van de door de regeling voor de handel in emissierechten bestreken activiteiten om de emissies te beperken (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro bij het arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 42 supra, punt 57). Bijgevolg moeten de lidstaten bij de toewijzing van de emissierechten aan de verschillende bedrijfssectoren en aan de exploitanten van installaties van deze sectoren rekening houden met de reductiemogelijkheden van al deze sectoren en exploitanten, waaronder die van de ijzer‑ en staalindustrie en de producenten van ruwijzer of staal. Volgens criterium 7 van bijlage III bij de bestreden richtlijn kan „het [NTP] rekening houden met vroegtijdige maatregelen [tot vermindering van emissies]”, zodat de lidstaten althans de mogelijkheid hebben om rekening te houden met de reductie-inspanningen die in de sector en door de betrokken exploitanten reeds zijn geleverd. Indien de lidstaat in het kader van haar wettelijke regeling tot uitvoering van de bestreden richtlijn deze reductiecapaciteit eventueel onvoldoende in aanmerking neemt, kan dit bijgevolg niet aan de litigieuze bepalingen worden toegeschreven.
158. In die omstandigheden lijkt het uitgesloten dat de litigieuze bepalingen verzoeksters eigendomsrecht en haar vrijheid van beroepsuitoefening aantasten of dat die gestelde ingreep haar schade kan berokkenen. Derhalve moet worden geconcludeerd dat verzoekster geen voldoende gekwalificeerde schending en ook geen onevenredige beperking van deze rechten door de litigieuze bepalingen heeft aangetoond, en evenmin dat deze gestelde schending de oorzaak van de schade kan zijn die zij zou hebben geleden.
159. Voor zover verzoekster schending van het evenredigheidsbeginsel als afzonderlijk middel inzake onrechtmatigheid aanvoert, volgt bovendien reeds uit de overwegingen in de punten 154 tot en met 158 hierboven dat zij het bestaan van de haar beweerdelijk opgelegde zware en onevenredige last niet heeft aangetoond. Zonder dat de gegrondheid van de argumenten (beweringen) met betrekking tot de verschillende functionele gebrekkigheden van de regeling voor de handel in emissierechten (zie punten 149 en 150 hierboven) hoeft te worden onderzocht, moet verzoeksters hoofdargument, dat de deelneming van de staalproducenten, waarvan bewezen is dat zij als industrie de meeste CO 2 uitstoten, ongeschikt of ongepast is om bij te dragen tot het hoofddoel van de bestreden richtlijn, namelijk het milieu beschermen door vermindering van de broeikasgasemissies, eveneens kennelijk ongegrond worden verklaard. Ten slotte heeft verzoekster hoe dan ook niet aangetoond dat de regeling voor de handel in emissierechten als zodanig kennelijk ongeschikt was om het doel van de vermindering van CO 2 -uitstoot te bereiken en dat de gemeenschapswetgever de grenzen van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid dus kennelijk en ernstig had overschreden.
160. De middelen inzake onrechtmatigheid die zijn gebaseerd op een voldoende gekwalificeerde schending van het eigendomsrecht, van de vrije uitoefening van een economische activiteit en van het evenredigheidsbeginsel, moeten derhalve ongegrond worden verklaard.
C – Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling
1. Argumenten van partijen
161. Verzoekster stelt dat de litigieuze bepalingen het beginsel van gelijke behandeling schenden.
162. Enerzijds worden de concurrerende sectoren van non-ferrometalen en van chemische producten zonder enige objectieve rechtvaardiging van de werkingssfeer van de bestreden richtlijn uitgesloten, terwijl zij vergelijkbare, of zelfs hogere CO 2 -emissies dan de ijzer‑ en staalsector produceren. In dit verband betwist verzoekster dat de opneming van de sector van chemische producten met een groot aantal installaties in de regeling voor de handel in emissierechten leidt tot een aanzienlijke administratieve lastenverzwaring. De noodzaak van een extra administratieve inspanning kan als zodanig een ernstige mededingingsverstoring zoals die van het onderhavige geval rechtvaardigen. Bovendien hadden overeenkomstig het aanvankelijke voorstel op zijn minst de grote installaties voor chemische basisproducten met aanzienlijke uitstoot moeten worden opgenomen. Met betrekking tot de uitsluiting van de sector van non-ferrometalen zoals aluminium (punt 15 van de considerans van de bestreden richtlijn) hebben het Parlement en de Raad deze ongelijke behandeling niet eens gerechtvaardigd. Ten slotte is aan deze concurrerende sectoren geen andere maatregel opgelegd om bovenbedoelde mededingingsverstoringen af te zwakken. Anderzijds schendt het feit dat de ijzer‑ en staalsector en de andere onder bijlage I bij de bestreden richtlijn vallende sectoren zonder objectieve rechtvaardiging op dezelfde wijze worden behandeld, het beginsel van gelijke behandeling omdat deze sectoren zich in verschillende situaties bevinden. De „unieke lock-in situatie” van de producenten van ruwijzer of staal (zie punten 76 e.v. hierboven) onderscheidt hen immers van de producenten van de andere sectoren en plaatst hen te midden van alle deelnemers aan de regeling voor de handel in emissierechten in de positie van een „natuurlijke verliezer”.
163. In repliek verklaart verzoekster dat de sectoren van non-ferrometalen en van chemische producten vergelijkbaar zijn met de ijzer‑ en staalsector en dat, zoals de praktijk van de Commissie op het gebied van concentraties bevestigt, tussen deze verschillende sectoren concurrentieverhoudingen bestaan. Zo vervangen de grote automobielfabrikanten staal steeds meer door aluminium voor „externe onderdelen”, zoals de motor, de motorkap en de deuren. Voorts worden op de markt voor niet-alcoholhoudende dranken de stalen blikjes in toenemende mate door aluminiumblikjes en door plasticflessen vervangen. Het enkele feit dat de totale hoeveelheid van CO 2 -emissies van de ijzer‑ en staalsector hoger is dan die van de aluminium‑ en de plasticsector, volstaat verder op zich niet om deze sectoren te onderscheiden, aangezien andere sectoren met een lager uitstootniveau dan dat van de chemische producten, namelijk de sector glas, keramiek en bouwmaterialen alsmede die van de sector papier en drukwerk ook in bijlage I bij de bestreden richtlijn worden genoemd. Juist omdat deze sectoren vergelijkbaar zijn, had het Parlement voorgesteld om de „installaties voor de vervaardiging en de behandeling aluminium” en de „chemische industrie” in de bestreden richtlijn op te nemen. Het feit dat de aluminiumsector wegens de stijging van de elektriciteitsprijs door de bestreden richtlijn indirect wordt geraakt, volstaat ten slotte niet om deze sector te onderscheiden van de staalsector, die van dezelfde gevolgen te lijden heeft.
164. Volgens verzoekster is een beroep op artikel 24 van de bestreden richtlijn in deze context niet mogelijk. De eenzijdige opneming van andere activiteiten en installaties in de regeling voor de handel in emissierechten op grond van deze bepaling is slechts een mogelijkheid en geen verplichting voor de lidstaten en moet door de Commissie met inachtneming van verschillende criteria worden goedgekeurd. In elk geval zou een eventuele, onzekere, opneming door de lidstaten van concurrerende sectoren van de ijzer‑ en staalsector pas vanaf 2008 mogelijk zijn geweest en zou derhalve een schending van het beginsel van gelijke behandeling in de eerste toewijzingsperiode niet kunnen verhelpen. Ten slotte is er geen objectieve rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling, aangezien de litigieuze bepalingen met betrekking tot het nagestreefde doel van milieubescherming niet noodzakelijk en ook niet evenredig zijn.
165. Ter terechtzitting en in haar opmerkingen over de gevolgen die moeten worden verbonden aan het arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 42 supra, heeft verzoekster haar argumenten over de schending van het gelijkheidsbeginsel herhaald en aangevuld.
166. Het Parlement, de Raad en de Commissie concluderen tot afwijzing van het onderhavige middel, te meer waar het Hof in het arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 42 supra, definitief in die zin heeft beslist.
2. Beoordeling door het Gerecht
167. Vooraf zij eraan herinnerd dat het onderhavige middel inzake onrechtmatigheid, dat op een voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling is gebaseerd, uit twee onderdelen bestaat, namelijk een beweerdelijk ongelijke behandeling van vergelijkbare situaties en een beweerdelijk gelijke behandeling van verschillende situaties.
168. Voor het eerste onderdeel moet worden verwezen naar de punten 25 en volgende van het arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 42 supra, waarin het Hof heeft beslist als volgt:
„Verschillende behandeling van vergelijkbare situaties
25 Schending van het beginsel van gelijke behandeling door een verschil in behandeling veronderstelt dat de betrokken situaties gelet op alle kenmerken daarvan vergelijkbaar zijn.
26 De kenmerken van verschillende situaties en daarmee hun vergelijkbaarheid moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de gemeenschapshandeling die het betrokken onderscheid invoert. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder de betrokken handeling valt (zie in die zin arresten [Hof] van 27 oktober 1971, Rheinmühlen Düsseldorf, 6/71, Jurispr. blz. 823, punt 14; 19 oktober 1977, Ruckdeschel e.a., 117/76 en 16/77, Jurispr. blz. 1753, punt 8; 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C‑280/93, Jurispr. blz. I‑4973, punt 74, en 10 maart 1998, T. Port, C‑364/95 en C‑365/95, Jurispr. blz. I‑1023, punt 83).
27 In casu moet worden beoordeeld of [de bestreden] richtlijn geldig is voor zover de werkingssfeer ervan zich wel uitstrekt tot de ijzer‑ en staalsector, maar niet tot de chemische industrie en de sector van de non-ferrometalen, waartoe [...] respectievelijk de plastic‑ en de aluminiumindustrie behoren.
28 Volgens artikel 1 van [de bestreden] richtlijn heeft deze richtlijn tot doel een [...]regeling voor de handel in emissierechten vast te stellen. Zoals uit de punten 4.2 en 4.3 van het Groenboek [van 8 maart 2000 over de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie] blijkt, had de Gemeenschap met die richtlijn de bedoeling een dergelijke regeling in te voeren op het niveau van de bedrijven en dus met betrekking tot economische activiteiten.
29 Volgens punt 5 van de considerans ervan heeft [de bestreden] richtlijn tot doel die regeling in te voeren teneinde ertoe bij te dragen dat de Gemeenschap en haar lidstaten voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van het Kyoto-Protocol, dat beoogt de emissie van broeikasgassen in de atmosfeer te verminderen tot een niveau waarbij een gevaarlijke ontregeling van het klimaatsysteem door de mens wordt voorkomen en waarvan het einddoel de bescherming van het milieu is.
30 Volgens artikel 174, lid 2, EG streeft de Gemeenschap in haar milieubeleid, waaronder de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgevingshandeling valt en waarvan één van de hoofddoelstellingen de bescherming van het milieu is, naar een hoog niveau van bescherming en berust het met name op het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat de vervuiler betaalt (zie arresten [Hof] van 5 mei 1998, National Farmers’ Union e.a., C‑157/96, Jurispr. blz. I‑2211, punt 64, en 1 april 2008, Parlement/Commissie, C‑14/06 en C‑295/06, Jurispr. blz. I‑00000, punt 75 en aangehaalde rechtspraak).
[...]
34 Daaruit volgt dat, gelet op het voorwerp van [de bestreden] richtlijn, de in punt 29 van het onderhavige arrest bedoelde doelstellingen ervan en de beginselen waarop het beleid van de Gemeenschap op milieugebied berust, de verschillende bronnen van broeikasgasemissies die aan een economische activiteit zijn toe te rekenen zich in beginsel in een vergelijkbare situatie bevinden, aangezien elke broeikasgasemissie kan bijdragen tot een gevaarlijke ontregeling van het klimaatsysteem en iedere economische sector die dergelijke gassen uitstoot, een bijdrage kan leveren tot de werking van de regeling voor de handel in emissierechten.
35 Bovendien moet worden benadrukt dat luidens punt 25 van de considerans van [de bestreden] richtlijn de beleidslijnen en maatregelen moeten worden uitgevoerd in alle economische sectoren van de Unie, teneinde substantiële emissiereducties te bewerkstelligen, en dat artikel 30 van [de bestreden] richtlijn bepaalt dat een evaluatie moet worden verricht teneinde ook andere sectoren in de werkingssfeer van deze richtlijn op te nemen.
36 Bijgevolg kan, wat de vergelijkbaarheid van de aan de orde zijnde sectoren ten aanzien van [de bestreden] richtlijn betreft, het eventuele bestaan van een concurrentieverhouding tussen deze sectoren geen doorslaggevend criterium vormen [...]
37 Ter beoordeling van de vergelijkbaarheid van die sectoren is het [...] evenmin van essentieel belang hoeveel CO 2 elk van hen uitstoot, met name gelet op de doelstellingen van [de bestreden] richtlijn en op de werking van de regeling voor de handel in emissierechten als beschreven in de punten 31 tot en met 33 van het onderhavige arrest.
38 Voor het onderzoek van de geldigheid van [de bestreden] richtlijn uit het oogpunt van het beginsel van gelijke behandeling bevinden de ijzer‑ en staalsector, de chemische industrie en de sector van de non-ferrometalen zich dus in een vergelijkbare situatie, maar worden zij verschillend behandeld.
Nadeel als gevolg van verschillende behandeling van vergelijkbare situaties
39 [...] de gemeenschapswetgever [schendt] het beginsel van gelijke behandeling wanneer hij vergelijkbare situaties verschillend behandelt en daardoor bepaalde personen ten opzichte van anderen worden benadeeld (zie arresten van 13 juli 1962, Klöckner-Werke en Hoesch/Hoge Autoriteit, 17/61 en 20/61, Jurispr. blz. 643, 681; 15 januari 1985, Finsider/Commissie, 250/83, Jurispr. blz. 131, punt 8, en 22 mei 2003, Connect Austria, C‑462/99, Jurispr. blz. I‑5197, punt 115).
[...]
42 De onderwerping van bepaalde sectoren [...] aan de [...]regeling voor de handel in emissierechten, betekent voor de betrokken exploitanten dat zij in het bezit moeten zijn van een vergunning voor broeikasgasemissies en dat zij een hoeveelheid emissierechten moeten inleveren die overeenstemt met de totale uitstoot van hun installaties in een bepaalde periode, op straffe van geldboeten. Indien de emissie van een installatie de in het kader van een nationaal plan voor de toewijzing van emissierechten aan de betrokken exploitant toegewezen hoeveelheid te boven gaat, moet deze exploitant aanvullende emissierechten kopen door gebruik te maken van de regeling voor de handel in emissierechten.
43 Dergelijke juridische verplichtingen tot terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen bestaan op gemeenschapsniveau echter niet voor de exploitanten van installaties die niet onder bijlage I bij [de bestreden] richtlijn vallen. Bijgevolg houdt de opneming van een economische activiteit in de werkingssfeer van [de bestreden] richtlijn in dat de betrokken exploitanten worden benadeeld ten opzichte van die welke activiteiten verrichten die niet onder deze richtlijn vallen.
44 Gesteld al dat [...] de onderwerping aan een dergelijke regeling niet noodzakelijkerwijs en stelselmatig tot nadelige economische gevolgen leidt, kan niet om die reden alleen worden gesteld dat er geen nadeel is, aangezien het uit het oogpunt van het beginsel van gelijke behandeling in aanmerking te nemen nadeel ook de rechtspositie van de door een verschil in behandeling getroffen persoon kan beïnvloeden.
45 Overigens kan [...] het nadeel voor de exploitanten van installaties die tot de onder [de bestreden] richtlijn vallende sectoren behoren niet worden gecompenseerd door nationale maatregelen die niet door het gemeenschapsrecht worden bepaald.
Rechtvaardiging van verschillende behandeling
46 Het gelijkheidsbeginsel wordt echter niet geschonden wanneer het verschil in behandeling tussen de ijzer‑ en staalsector en de chemische industrie en de sector van non-ferrometalen gerechtvaardigd is.
47 Een verschil in behandeling is gerechtvaardigd indien het berust op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken wetgeving nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit verschil in verhouding staat tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (zie in die zin arresten [Hof] van 5 juli 1977, Bela-Mühle Bergmann, 114/76, Jurispr. blz. 1211, punt 7; 15 juli 1982, Edeka Zentrale, 245/81, Jurispr. blz. 2745, punten 11 en 13; 10 maart 1998, Duitsland/Raad, C‑122/95, Jurispr. blz. I‑973, punten 68 en 71, en 23 maart 2006, Unitymark en North Sea Fishermen’s Organisation, C‑535/03, Jurispr. blz. I‑2689, punten 53, 63, 68 en 71).
48 Aangezien sprake is van een communautaire wetgevingshandeling, staat het aan de gemeenschapswetgever om het bestaan van ter rechtvaardiging ingeroepen objectieve criteria aan te tonen en de feiten en omstandigheden aan te dragen die het Hof nodig heeft om na te gaan of die criteria bestaan (zie in die zin arresten [Hof] van 19 oktober 1977, Moulins et Huileries de Pont-à-Mousson en Providence agricole de la Champagne, 124/76 en 20/77, Jurispr. blz. 1795, punt 22, en 10 maart 1998, Duitsland/Raad, reeds aangehaald, punt 71).
[...]
57 De gemeenschapswetgever beschikt in het kader van de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheden over een ruime beoordelingsbevoegdheid op gebieden waarop van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en wanneer hij ingewikkelde beoordelingen moet maken (zie arrest van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C‑344/04, Jurispr. blz. I‑403, punt 80). Bovendien kan hij, wanneer hij een ingewikkelde regeling moet herstructureren of opzetten, daarvoor in etappen te werk gaan (zie in die zin arresten [Hof] van 29 februari 1984, Rewe-Zentrale, 37/83, Jurispr. blz. 1229, punt 20; 18 april 1991, Assurances du crédit/Raad en Commissie, C‑63/89, Jurispr. blz. I‑1799, punt 11, en 13 mei 1997, Duitsland/Parlement en Raad, C‑233/94, Jurispr. blz. I‑2405, punt 43) en met name van de opgedane ervaring uitgaan.
58 Zelfs wanneer hij een dergelijke bevoegdheid heeft, moet de gemeenschapswetgever zijn keuze echter baseren op objectieve criteria, die in een passende verhouding staan tot het door de betrokken wetgeving nagestreefde doel (zie in die zin arrest [Hof] van 15 september 1982, Kind/EEG, 106/81, Jurispr. blz. 2885, punten 22 en 23, en arrest Sermide, reeds aangehaald, punt 28), daarbij rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden en de op het tijdstip van de vaststelling van de betrokken handeling beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens (zie in die zin arrest [Hof] van 14 juli 1998, Safety Hi-Tech, C‑284/95, Jurispr. blz. I‑4301, punt 51).
59 Bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid moet de gemeenschapswetgever niet alleen rekening houden met het hoofddoel, bescherming van het milieu, maar ook de in geding zijnde belangen ten volle in aanmerking nemen (zie, met betrekking tot landbouwmaatregelen, arresten [Hof] van 10 maart 2005, Tempelman en Van Schaijk, C‑96/03 en C‑97/03, Jurispr. blz. I‑1895, punt 48, en 12 januari 2006, Agrarproduktion Staebelow, C‑504/04, Jurispr. blz. I‑679, punt 37). In het kader van het onderzoek van de belasting die verschillende mogelijke maatregelen meebrengen, rechtvaardigt het belang van de nagestreefde doelstellingen weliswaar – zelfs aanzienlijke – negatieve economische gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers (zie in die zin arresten [Hof] van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punten 15‑17, en 15 december 2005, Griekenland/Commissie, C‑86/03, Jurispr. blz. I‑10979, punt 96), maar de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de gemeenschapswetgever mag niet tot resultaten leiden die kennelijk minder geschikt zijn dan die van andere maatregelen die ook passend zijn om die doelstellingen te bereiken.
60 In casu staat vast dat de door [de bestreden] richtlijn ingevoerde regeling voor de handel in emissierechten een nieuwe en ingewikkelde regeling is, waarvan de invoering en de werking verstoord hadden kunnen worden bij een te groot aantal deelnemers, en dat de aanvankelijke afbakening van de werkingssfeer van [de bestreden] richtlijn is ingegeven door de doelstelling, een voor de invoering van die regeling noodzakelijke kritische massa van deelnemers te bereiken.
61 Gegeven het feit dat een nieuwe en ingewikkelde regeling aan de orde was, vielen de aanvankelijke afbakening van de werkingssfeer van [de bestreden] richtlijn en de geleidelijke aanpak, die met name berust op de tijdens de eerste fase van de uitvoering daarvan opgedane ervaring, teneinde de invoering van die regeling niet te verstoren, binnen de beoordelingsmarge waarover de gemeenschapswetgever beschikte.
62 In dit verband kon de gemeenschapswetgever weliswaar voor een dergelijke geleidelijke aanpak kiezen bij de invoering van de regeling voor de handel in emissierechten, maar hij moet, met name gelet op de doelstellingen van [de bestreden] richtlijn en op het beleid van de Gemeenschap op milieugebied, de ingevoerde maatregelen met redelijke tussenpozen evalueren, met name met betrekking tot de sectoren die onder [de bestreden] richtlijn vallen, zoals overigens in artikel 30 van deze richtlijn is bepaald.
63 [...] uit het oogpunt van het beginsel van gelijke behandeling [kon] de beoordelingsmarge waarover de gemeenschapswetgever met het oog op een geleidelijke aanpak beschikte, hem echter niet ontslaan van de verplichting om, voor de bepaling van de sectoren die hij geschikt achtte om vanaf het begin in de werkingssfeer van [de bestreden] richtlijn te worden opgenomen, gebruik te maken van objectieve criteria gebaseerd op de op het tijdstip van de vaststelling van deze richtlijn beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens.
64 Wat in de eerste plaats de chemische industrie betreft, blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van [de bestreden] richtlijn dat deze sector een bijzonder groot aantal installaties telt, namelijk ongeveer 34 000, zulks niet alleen in verhouding tot de uitstoot die daarvan afkomstig is, maar ook in verhouding tot het aantal installaties dat thans is opgenomen in de werkingssfeer van [de bestreden] richtlijn, namelijk ongeveer 10 000.
65 De opneming van bedoelde sector in de werkingssfeer van [de bestreden] richtlijn zou dus het beheer en de administratieve last van de regeling voor de handel in emissierechten zwaarder hebben gemaakt, zodat niet kan worden uitgesloten dat de werking van die regeling bij de uitvoering ervan zou zijn verstoord indien die sector was opgenomen. Bovendien heeft de gemeenschapswetgever kunnen oordelen dat de voordelen van de uitsluiting van de volledige sector bij het begin van de uitvoering van de regeling van de handel in emissierechten zwaarder wogen dan de voordelen van de opneming daarvan om het doel van [de bestreden] richtlijn te verwezenlijken. Bijgevolg heeft de gemeenschapswetgever rechtens afdoende aangetoond dat hij zich op objectieve criteria heeft gebaseerd om de volledige chemische sector in de eerste fase van de uitvoering van de regeling voor de handel in emissierechten van de werkingssfeer van [de bestreden] richtlijn uit te sluiten.
66 Het argument [...] dat de opneming in de werkingssfeer van [de bestreden] richtlijn van de ondernemingen van die sector die een hoeveelheid CO 2 uitstoten die een bepaalde drempel te boven gaat, geen administratieve moeilijkheden zou hebben opgeleverd, kan niet afdoen aan voorgaande beoordeling.
[...]
69 Gelet op het voorgaande en gezien de geleidelijke aanpak waarvan[de bestreden] richtlijn uitgaat, kan tijdens de eerste fase van de uitvoering van de regeling voor de handel in emissierechten de verschillende behandeling van de chemische industrie en de ijzer‑ en staalsector gerechtvaardigd worden geacht.
70 Wat in de tweede plaats de sector van de non-ferrometalen betreft, [...] [bedroeg] bij de uitwerking en de vaststelling van [de bestreden] richtlijn [...] de directe emissie van die sector in 1990 16,2 miljoen ton CO 2 [...], terwijl de ijzer‑ en staalsector 174,8 miljoen ton CO 2 uitstootte.
71 Gelet op zijn bedoeling om de werkingssfeer van [de bestreden] richtlijn aldus af te bakenen dat de administratieve haalbaarheid van de regeling voor de handel in emissierechten in de beginfase niet werd verstoord door een te groot aantal deelnemers daarbij te betrekken, was de gemeenschapswetgever niet gehouden om ter bereiking van het nagestreefde doel voor elke economische sector die CO 2 uitstoot, een emissiedrempel in te voeren. In omstandigheden zoals die welke aan de vaststelling van [de bestreden] richtlijn ten grondslag liggen, kon hij dus bij de invoering van die regeling de werkingssfeer van deze richtlijn aan de hand van een sectorale aanpak afbakenen zonder de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid te overschrijden.
72 Het verschil in niveau van de directe emissies van de twee betrokken sectoren is dermate aanzienlijk dat de verschillende behandeling van die sectoren tijdens de eerste fase van de uitvoering van de regeling voor de handel in emissierechten gelet op de geleidelijke aanpak waarvan [de bestreden] richtlijn uitgaat, gerechtvaardigd kan worden geacht zonder dat de gemeenschapswetgever de indirecte emissies van de verschillende sectoren in aanmerking hoefde te nemen.
73 Bijgevolg kan de gemeenschapswetgever niet worden verweten dat hij door de verschillende behandeling van vergelijkbare situaties het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden doordat hij de chemische industrie en de sector van de non-ferrometalen van de werkingssfeer van [de bestreden] richtlijn heeft uitgesloten.”
169. Daar de rechtsoverwegingen van voormeld arrest van het Hof een volledig antwoord geven op het eerste onderdeel van het onderhavige middel inzake onrechtmatigheid, volgens hetwelk geen rechtvaardiging bestaat voor een ongelijke behandeling van de ijzer‑ en staalsector en de sectoren van de non-ferrometalen en de chemische producten, moet dit onderdeel ongegrond worden verklaard.
170. Wat het tweede onderdeel betreft, volgens hetwelk geen rechtvaardiging bestaat voor een gelijke behandeling van de ijzer‑ en staalsector en van de andere in bijlage I bij de bestreden richtlijn genoemde sectoren, terwijl de ijzer‑ en staalsector in tegenstelling tot deze andere sectoren een „natuurlijke verliezer” is die zich in een „unieke lock-in situatie” bevindt, volstaat de vaststelling dat vanuit het oogpunt van de algemene doelstelling van de bescherming van het milieu door de terugdringing van de broeikasgasemissies en van het beginsel van de vervuiler betaalt, alle sectoren zich in een vergelijkbare situatie bevinden (zie in die zin en naar analogie arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 42 supra, punten 29‑38). Bovendien blijkt uit de punten 112 tot en met 116 hierboven dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de ijzer‑ en staalsector zich in een bijzondere situatie bevond die hem onderscheidt van alle andere onder bijlage I bij de bestreden richtlijn vallende sectoren (zie ook in die zin conclusie van advocaat-generaal Poares Maduro bij arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 157 supra, punt 57).
171. Bijgevolg moet het middel inzake onrechtmatigheid dat is gebaseerd op een voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling, in zijn geheel ongegrond worden verklaard.
D – Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van de vrijheid van vestiging
1. Argumenten van partijen
172. Verzoekster stelt dat de litigieuze bepalingen haar vrijheid van vestiging op grond van artikel 43, eerste alinea, EG ernstig aantasten.
173. Het verbod van beperking van de vrijheid van vestiging geldt niet alleen voor overheidsmaatregelen maar bindt als rechtsbeginsel ook de Gemeenschap. De artikelen 39 EG en 43 EG beogen namelijk uitvoering te geven aan het in artikel 3, lid 1, sub c, EG neergelegde fundamentele beginsel volgens hetwelk het optreden van de Gemeenschap de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen en diensten omvat teneinde de in artikel 2 EG genoemde doelstellingen te bereiken. Bovendien zijn ook de gemeenschapsinstellingen verplicht de vrijheid van het handelsverkeer te eerbiedigen, een grondbeginsel van de gemeenschappelijke markt, waaruit de vrijheid van vestiging voortvloeit. Verzoekster merkt op dat artikel 43 EG waarborgt dat de ondernemingen de plaats van hun productie op de gemeenschappelijke markt vrij volgens economische criteria kunnen kiezen. Deze fundamentele vrijheid verbiedt ook dat in de lidstaat van oorsprong hindernissen worden opgeworpen die ertoe strekken de verplaatsing van ondernemingen naar een andere lidstaat te belemmeren, omdat anders de door artikel 43 EG gewaarborgde rechten worden uitgehold.
174. De litigieuze bepalingen doen afbreuk aan verzoeksters recht om haar productie van een minder rendabele installatie in de ene lidstaat naar een rendabeler installatie in een andere lidstaat te verplaatsen, doordat zij de gelijktijdige overdracht van de emissierechten die aan de te sluiten en te verplaatsen productiecapaciteit zijn toegewezen, niet garanderen (zie punten 149 e.v. hierboven). Zonder dat hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat, moet verzoekster dus de minder rendabele productiecapaciteiten blijven exploiteren enkel om geen emissierechten te verliezen. Die beperking van haar vrijheid van vestiging is onevenredig omdat de bestreden richtlijn ongeschikt is om het nagestreefde doel van bescherming van het milieu te bereiken (zie punt 149 hierboven) en omdat de uitoefening van de vrijheid van vestiging voor de totstandbrenging van de interne markt van fundamenteel belang is.
175. Het Parlement en de Raad concluderen tot afwijzing van het onderhavige middel.
2. Beoordeling door het Gerecht
176. Met het onderhavige middel beoogt verzoekster in wezen te stellen dat in het licht van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG in samenhang met artikel 3, lid 1, sub c, EG de ruime beoordelingsbevoegdheid van de gemeenschapswetgever op grond van de artikelen 174 EG en 175 EG (zie punt 143 hierboven) zodanig wordt beperkt dat hij niet op goede gronden kon weigeren om in het kader van de bestreden richtlijn die op grond van artikel 175, lid 1, EG is vastgesteld, zelf de problematiek van de vrije grensoverschrijdende overdracht van emissierechten binnen een groep van ondernemingen te regelen in plaats van aan de lidstaten voor de uitvoering van voornoemde richtlijn een ruime manoeuvreerruimte voor te behouden die leidt tot de vaststelling van afwijkende nationale voorschriften die onrechtmatige hinderpalen voor de vrijheid van vestiging kunnen opwerpen.
177. In dit verband zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de gemeenschapsinstellingen op dezelfde wijze als de lidstaten de fundamentele vrijheden zoals de vrijheid van vestiging moeten eerbiedigen, die dienen ter bereiking van een van de wezenlijke doelstellingen van de Gemeenschap, met name de totstandbrenging van de interne markt als neergelegd in artikel 3, lid 1, sub c, EG (zie in die zin arrest Hof van 29 februari 1984, Rewe-Zentrale, 37/83, Jurispr. blz. 1229, punt 18).
178. Uit deze algemene verplichting volgt echter niet dat de gemeenschapswetgever verplicht is om het betrokken gebied in dier voege te regelen dat de communautaire wetgeving, in het bijzonder wanneer zij de vorm van een richtlijn in de zin van artikel 249, derde alinea, EG aanneemt, een uitputtende en definitieve oplossing biedt voor bepaalde problemen die vanuit het oogpunt van de totstandbrenging van de interne markt zijn opgeworpen, of een volledige harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen uitvoert om alle denkbare beperkingen van het intracommunautaire handelsverkeer uit de weg te ruimen. Wanneer de gemeenschapswetgever een ingewikkelde regeling, zoals de regeling voor de handel in emissierechten, moet herstructureren of opzetten, staat het hem vrij in etappen te werk gaan (zie in die zin arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 42 supra, punt 57) en slechts een geleidelijke harmonisatie van de betrokken nationale wettelijke regelingen tot stand te brengen, aangezien de uitvoering van dergelijke maatregelen in het algemeen moeilijk is omdat de bevoegde gemeenschapsinstellingen daartoe, uitgaande van uiteenlopende en ingewikkelde nationale bepalingen, gemeenschappelijke regels moeten opstellen die in overeenstemming zijn met de in het EG-Verdrag neergelegde doelstellingen en waarvoor de instemming van een gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad vereist is [zie in die zin arresten Hof Rewe-Zentrale, punt 177 supra, punt 20; 18 april 1991, Assurances du crédit/Raad en Commissie, C‑63/89, Jurispr. blz. I‑1799, punt 11; 13 mei 1997, Duitsland/Parlement en Raad, C‑233/94, Jurispr. blz. I‑2405, punt 43; 17 juni 1999, Socridis, C‑166/98, Jurispr. blz. I‑3791, punt 26, en 13 juli 2006, Sam Mc Cauley Chemists (Blackpool) en Sadja, C‑221/05, Jurispr. blz. I‑6869, punt 26]. Dat is ook het geval met de communautaire regelgeving op het gebied van milieubescherming op grond van de artikelen 174 EG en 175 EG.
179. Bovendien zij eraan herinnerd dat om te beginnen krachtens artikel 249, derde alinea, EG een richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen, hetgeen logischerwijs betekent dat deze staat een noodzakelijke beoordelingsmarge wordt gelaten om uitvoeringsmaatregelen vast te stellen (zie in die zin arrest Hof van 29 januari 2008, Promusicae, C‑275/06, Jurispr. blz. I‑271, punt 67), en verder dat punt 30 van de considerans van de bestreden richtlijn verwijst naar het in artikel 5, tweede alinea, EG neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Op grond van voornoemd beginsel treedt de Gemeenschap op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt. Uit de artikelen 174 EG tot en met 176 EG blijkt dat de Gemeenschap en de lidstaten op het gebied van milieubescherming over gedeelde bevoegdheden beschikken. De communautaire regelgeving op dit gebied heeft derhalve geen volledige harmonisatie tot doel en artikel 176 EG biedt de lidstaten de mogelijkheid om verdergaande beschermingsmaatregelen te treffen, waaraan alleen de voorwaarden worden gesteld dat zij verenigbaar zijn met het EG-Verdrag en aan de Commissie ter kennis worden gebracht (zie in die zin arrest Hof van 14 april 2005, Deponiezweckverband Eiterköpfe, C‑6/03, Jurispr. blz. I‑2753, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
180. Volgens deze beginselen voorziet de richtlijn niet in een volledige harmonisatie op communautair niveau van de voorwaarden die gelden voor de invoering en de werking van de regeling voor de handel in emissierechten. Behoudens de inachtneming van de regels van het EG-Verdrag beschikken de lidstaten namelijk over een ruime beoordelingsmarge met betrekking tot de toepassing van deze regeling, met name in het kader van de opstelling van hun NTP’s en hun autonome beslissingen tot toewijzing van emissierechten op grond van de artikelen 9, lid 1, en 11, lid 1, van de bestreden richtlijn (arrest Duitsland/Commissie, punt 114 supra, punten 102‑106). Het enkele feit dat de gemeenschapswetgever een bepaalde vraag die onder de werkingssfeer van de bestreden richtlijn en onder die van een fundamentele vrijheid valt, open heeft gelaten zodat het aan de lidstaten staat om die vraag in de uitoefening van hun beoordelingsmarge, weliswaar in overeenstemming met de hogere regels van gemeenschapsrecht te regelen, is bijgevolg op zich geen grond om dit verzuim als in strijd met de regels van het EG-Verdrag te kwalificeren [zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij arrest Hof van 9 oktober 2001, Nederland/Parlement en Raad (C‑377/98, Jurispr. blz. I‑7079, I-7084, punten 87 en 88)]. Dat geldt te meer waar de lidstaten op grond van hun verplichting tot loyale samenwerking krachtens artikel 10 EG, verplicht zijn het nuttig effect van richtlijnen te verzekeren (zie in die zin arrest Hof van 8 september 2005, Yonemoto, C‑40/04, Jurispr. blz. I‑7755, punt 58), wat ook betekent dat zij het nationale recht moeten uitleggen in het licht van de aan de betrokken richtlijn ten grondslag liggende doelstellingen en beginselen (zie met betrekking tot het beginsel van uitlegging in het licht van een richtlijn arrest Hof van 5 juli 2007, Kofoed, C‑321/05, Jurispr. blz. I‑5795, punt 45).
181. Zowel de gemeenschapswetgever bij de vaststelling van een richtlijn als de lidstaten bij de omzetting van die richtlijn in nationaal recht moeten toezien op de naleving van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht. Zo is het vaste rechtspraak dat de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van in de communautaire rechtsorde erkende algemene beginselen, waaronder de grondrechten, de lidstaten ook bij de uitvoering van gemeenschapsregelingen binden en dat zij bijgevolg gehouden zijn, deze regelingen zoveel mogelijk toe te passen in overeenstemming met die vereisten (zie arrest Hof van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C‑540/03, Jurispr. blz. I‑5769, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest Hof van 6 november 2003, Lindqvist, C‑101/01, Jurispr. blz. I‑12971, punten 84‑87).
182. Het Gerecht is van oordeel dat deze beginselen naar analogie van toepassing zijn op de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag. Hoewel de bestreden richtlijn, inzonderheid de artikelen 9, lid 1, en 11, lid 1, ervan, de lidstaten een beoordelingsmarge laat, is deze immers in beginsel zodanig ruim dat zij d e regels van voornoemde richtlijn in overeenstemming met de uit de bescherming van de grondrechten en van de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag voortvloeiende eisen kunnen toepassen. Daar de uitvoering van de bestreden richtlijn is onderworpen aan het toezicht van de nationale rechterlijke instanties, staat het bovendien aan deze rechterlijke instanties om het Hof onder de voorwaarden van artikel 234 EG een prejudiciële vraag te stellen, wanneer zij moeilijkheden ondervinden met betrekking tot de uitlegging of de geldigheid van deze richtlijn (zie in die zin en naar analogie arrest Parlement/Raad, punt 181 supra, punten 104 en 106).
183. Derhalve moeten de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten niet alleen hun nationaal recht conform de bestreden richtlijn uitleggen, maar moeten zij er ook op toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging daarvan die in conflict zou komen met de door de communautaire rechtsorde beschermde grondrechten, met de andere algemene beginselen van gemeenschapsrecht of met de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag, zoals de vrijheid van vestiging (zie in die zin en naar analogie arrest Lindqvist, punt 181 supra, punt 87; arrest Hof van 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C‑305/05, Jurispr. blz. I‑5305, punt 28, en arrest Promusicae, punt 179 supra, punt 68).
184. Gelet op het voorgaande, kan de gemeenschapswetgever niet worden verweten dat hij in het kader van een richtlijn een bepaalde, onder de werkingssfeer van de vrijheid van vestiging vallende problematiek niet uitputtend en definitief heeft geregeld, wanneer deze richtlijn de lidstaten een beoordelingsmarge voorbehoudt die hun de mogelijkheid biedt de regels van het EG-Verdrag en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht ten volle in acht te nemen.
185. In casu acht het Gerecht het in het licht van voorgaande overwegingen wenselijk te onderzoeken of de bestreden richtlijn door de lidstaten in overeenstemming met de vrijheid van vestiging uit hoofde van artikel 43 EG kan worden uitgelegd en omgezet (zie in die zin arresten Hof van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a., C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, Jurispr. blz. I‑4989, punten 68 en 91, en 29 april 2004, Orfanopoulos, C‑482/01 en C‑493/01, Jurispr. blz. I‑5257, punten 109 en 110).
186. Zoals verzoekster stelt, bevat de bestreden richtlijn geen specifieke regel die de exploitanten van aan de regeling voor de handel in emissierechten onderworpen installaties de mogelijkheid biedt om het aan een installatie toegewezen contingent van emissierechten na sluiting van de installatie over te dragen aan een andere installatie die in een andere lidstaat is gevestigd en tot dezelfde groep van ondernemingen behoort.
187. Uit artikel 12, lid 1, in samenhang met artikel 3, sub a en g, van de bestreden richtlijn blijkt echter dat „de lidstaten er zorg voor [dragen] dat emissierechten kunnen worden overgedragen tussen [...] [natuurlijke of rechts]personen binnen de Gemeenschap”. Bovendien moeten ingevolge artikel 12, lid 2, van de bestreden richtlijn „de lidstaten er zorg voor [dragen], dat de door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat verleende rechten als geldig worden erkend voor de nakoming van de verplichtingen [tot inlevering van niet-gebruikte emissierechten] van een exploitant ingevolge [artikel 12,] lid 3”. Hieruit volgt dat overeenkomstig het in punt 5 van de considerans van de bestreden richtlijn beoogde doel om een „efficiënte Europese markt voor broeikasgasemissierechten” tot stand te brengen, de bij de bestreden richtlijn ingevoerde handelsmarkt een communautaire dimensie heeft en verder dat deze markt gebaseerd is op het beginsel van de vrije grensoverschrijdende overdracht van emissierechten tussen natuurlijke en rechtspersonen.
188. Indien een vrije grensoverschrijdende overdracht van emissierechten in de zin van artikel 12, leden 2 en 3, in samenhang met artikel 3, sub a, van de bestreden richtlijn ontbreekt, worden de kosteneffectiviteit en de efficiëntie van de regeling voor de handel in emissierechten in de zin van artikel 1 van de bestreden richtlijn ernstig verstoord. Daarom legt artikel 12, lid 2, van de bestreden richtlijn de lidstaten de algemene verplichting op „ervoor zorg te dragen” dat deze vrijheid in het kader van de relevante nationale wettelijke regeling effect sorteert. Omgekeerd moet worden vastgesteld dat de bestreden richtlijn geen beperking bevat met betrekking tot een grensoverschrijdende overdracht van emissierechten tussen rechtspersonen van dezelfde groep van ondernemingen, ongeacht waar hun economische en/of maatschappelijke zetel binnen de interne markt is gevestigd. In het licht van voormelde bepalingen van de bestreden richtlijn kan derhalve niet worden geconcludeerd dat deze een onrechtmatige beperking van de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag, waaronder de vrijheid van vestiging, bevat of dat zij de lidstaten ertoe aanzet om deze vrijheden niet te eerbiedigen.
189. Zoals verzoekster in haar schrifturen zelf naar voren brengt, vindt de door haar aan de orde gestelde problematiek eerder zijn oorsprong in de gedeeltelijk afwijkende wettelijke regelingen die de lidstaten met het oog op de omzetting van de richtlijn hebben vastgesteld, zonder dat deze zienswijze aan een van de bepalingen daarvan of zelfs aan de litigieuze bepalingen kan worden toegeschreven. In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten verplicht zijn in het kader van de hun bij artikel 249, derde alinea, EG gelaten vrijheid, de meest passende vormen en middelen te kiezen om het nuttig effect van richtlijnen te verzekeren (arrest Yonemoto, punt 180 supra, punt 58), en hun nationale recht conform deze richtlijnen en de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag, zoals de vrijheid van vestiging, toe te passen (zie in die zin en naar analogie arresten Lindqvist, punt 181 supra, punt 87, en Promusicae, punt 179 supra, punt 68).
190. Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de vraag of de toepasselijke nationale wettelijke regelingen, uit hoofde waarvan verzoekster niet de mogelijkheid heeft, contingenten van emissierechten vrij tussen haar in verschillende lidstaten gevestigde installaties over te dragen, al dan niet in overeenstemming zijn met de vrijheid van vestiging uit hoofde van artikel 43 EG, moet derhalve worden geconcludeerd dat een dergelijke beperking van die vrijheid niet aan de bestreden richtlijn kan worden toegeschreven op grond dat deze een dergelijke praktijk van de lidstaten niet uitdrukkelijk verbiedt. De gemeenschapswetgever kan er al helemaal niet voor verantwoordelijk worden gesteld dat hij de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid uit hoofde van artikel 174 EG in samenhang met artikel 43 EG in dit opzicht kennelijk en ernstig heeft overschreden.
191. In die omstandigheden hoeven de door partijen aangevoerde argumenten dat verzoekster eventueel gebruik zou kunnen maken (profijt zou kunnen trekken) van nationale voorschriften volgens welke nieuwkomers kosteloos emissierechten uit de reserve ter beschikking worden gesteld, niet op hun juistheid te worden onderzocht. Hoewel de lidstaten immers ingevolge artikel 11, lid 3, in samenhang met criterium 6 van de bestreden richtlijn rekening moeten houden met de noodzaak emissierechten beschikbaar te houden voor nieuwkomers, wordt de aanleg van een dergelijke reserve als zodanig in de bestreden richtlijn niet voorzien. Dat eventueel onvoldoende emissierechten ter compensatie van het verlies van emissierechten in verband met de sluiting van een installatie ter beschikking worden gehouden, kan ook niet aan de gemeenschapswetgever worden toegerekend.
192. Bijgevolg moet het middel inzake onrechtmatigheid dat is gebaseerd op de voldoende gekwalificeerde schending van de vrijheid van vestiging, ongegrond worden verklaard.
E – Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van het rechtszekerheidsbeginsel
1. Argumenten van partijen
193. Verzoekster stelt dat de litigieuze bepalingen het rechtszekerheidsbeginsel schenden. De communautaire wetgeving, waaronder de richtlijnen, moet met zekerheid kenbaar, duidelijk en nauwkeurig zijn en de toepassing ervan moet voor de justitiabelen voorzienbaar zijn, opdat deze ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen. Deze eisen zijn in het bijzonder dwingend wanneer het gaat om een regeling die financiële consequenties kan hebben.
194. Volgens verzoekster schenden de litigieuze bepalingen het rechtszekerheidsbeginsel om twee redenen. Bij gebreke van een plafond of een controlemechanisme voor de prijs van de in de bestreden richtlijn bedoelde emissierechten moet verzoekster als „nettokoper van emissierechten”, omdat het voor haar niet mogelijk is om de CO 2 -uitstoot terug te dringen, emissierechten kopen tegen „volledig onvoorspelbare prijzen”, die naar schatting tussen 20 en 60 EUR per emissierecht liggen (zie punten 80 e.v. hierboven). Verder bevat de bestreden richtlijn geen regel die de overdracht van de aanvankelijk aan een te sluiten installatie toegewezen emissierechten aan een installatie van dezelfde groep in een andere lidstaat garandeert. De lidstaten hebben er echter alle belang bij om de aan te sluiten installaties toegewezen emissierechten te annuleren, aangezien die sluitingen het hun mogelijk maken hun CO 2 -emissies nog verder terug te dringen om hun reductiedoelstelling uit hoofde van beschikking 2002/358 te bereiken. De daaruit voortvloeiende rechtsonzekerheid maakt het voor verzoekster onmogelijk businessplannen op lange termijn te maken en vooruitgang te boeken met haar herstructureringsstrategie, namelijk om de productie naar haar meest rendabele installaties te verplaatsen. Aangezien deze herstructureringsstrategie de bestaansreden van de concentratie van 2001 was (zie punt 30 hierboven), schendt de bestreden richtlijn ook het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. In repliek preciseert verzoekster dat langetermijnplanning van haar investeringen en van haar economische projecten onmogelijk is geworden met name doordat de doelstellingen en de maatregelen tot emissiereductie van de verschillende lidstaten aan variaties onderhevig zijn. Deze onzekerheid wordt bevestigd door de aanzienlijke prijsstijging van de CO 2 -emissierechten. Tussen februari 2005 en maart 2006 is de prijs van de CO 2 -emissierechten met ongeveer 6 EUR tot meer dan 26 EUR gestegen. Het is verder onduidelijk hoe de toewijzing van de emissierechten, in het bijzonder voor de tweede toewijzingsperiode en de navolgende perioden, zich in de toekomst zal ontwikkelen.
195. Het Parlement en de Raad concluderen tot afwijzing van het onderhavige middel.
2. Beoordeling door het Gerecht
196. Met het onderhavige middel voert verzoekster in wezen aan dat de litigieuze bepalingen onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn voor zover zij een aanzienlijke financiële last voor haar met zich brengen waardoor zij onmogelijk haar economische beslissingen kan plannen. In dit verband had de gemeenschapswetgever moeten voorzien in een plafond of een controlemechanisme voor de prijs van de emissierechten en in een speciale regel die de grensoverschrijdende overdracht van de emissierechten tussen verschillende installaties van dezelfde groep van ondernemingen garandeert.
197. Voor zover verzoekster in het kader van het tweede onderdeel haar betoog met betrekking tot de gestelde schending van de vrijheid van vestiging herhaalt, volgt uit de overwegingen in de punten 176 tot en met 192 hierboven dat dit betoog met betrekking tot een gestelde voldoende gekwalificeerde schending van het rechtszekerheidsbeginsel ook niet kan slagen. Het tweede onderdeel van het onderhavige middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.
198. Met betrekking tot het eerste onderdeel van het onderhavige middel zij om te beginnen herinnerd aan de rechtspraak volgens welke het rechtszekerheidsbeginsel onder meer verlangt dat de gevolgen van rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelig kunnen werken voor particulieren en ondernemingen (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, Jurispr. blz. I‑4983, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
199. In dit verband moet vervolgens worden opgemerkt dat de bestreden richtlijn geen bepaling bevat betreffende de omvang van de financiële gevolgen die kunnen voortvloeien zowel uit het feit dat de een installatie toegewezen emissierechten ontoereikend zouden kunnen zijn, als uit de prijs van die emissierechten, daar deze prijs uitsluitend wordt bepaald door de krachten van de markt die is ontstaan als gevolg van de invoering van de regeling voor de handel in emissierechten, die krachtens artikel 1 van de bestreden richtlijn erop gericht is „de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen”. Gezien de overwegingen in de punten 178 tot en met 184 hierboven, was de gemeenschapswetgever niet verplicht specifieke bepalingen dienaangaande vast te stellen en aldus de beoordelingsmarge van de lidstaten met betrekking tot de omzetting van de bestreden richtlijn te beperken.
200. Een communautaire regulering van de prijs van de emissierechten kan integendeel in de weg staan aan het hoofddoel van de bestreden richtlijn, namelijk de reductie van broeikasgasemissies door middel van een efficiënte regeling voor de handel in emissierechten, in het kader waarvan de kosten van de emissies en van de investeringen met het oog op de vermindering daarvan hoofdzakelijk door marktkrachten worden bepaald (punt 5 van de considerans van de bestreden richtlijn). Hieruit volgt dat bij een tekort aan emissierechten de drijfveer voor de exploitanten om hun broeikasgasemissies al dan niet terug te dringen afhangt van een ingewikkelde economische beslissing die wordt genomen met inaanmerkingneming van onder meer de prijzen van de op de handelsmarkt beschikbare emissierechten en de kosten van eventuele maatregelen tot emissiereductie die ertoe strekken ofwel de productie te verlagen ofwel te investeren in efficiëntere productiemiddelen wat energierendement betreft (punt 20 van de considerans van de bestreden richtlijn; zie ook in die zin arrest Duitsland/Commissie, punt 114 supra, punten 132 e.v.).
201. In een dergelijke regeling kan de stijging van de kosten van de emissies en dus van de prijs van de emissierechten, die afhangt van een reeks van economische parameters, door de gemeenschapswetgever niet van tevoren worden geregeld, omdat anders de economische drijfveren die de basis voor de werking daarvan vormen, worden beperkt of zelfs teniet worden gedaan, zodat de efficiëntie van de regeling voor de handel in emissierechten wordt verstoord. De invoering van een dergelijke regeling, met inbegrip van haar economische premissen, ter naleving van de uit het Protocol van Kyoto voortvloeiende verplichtingen valt bovendien onder de ruime beoordelingsmarge waarover de gemeenschapswetgever krachtens artikel 174 EG (zie punt 143 hierboven) beschikt, en vormt op zich een door hem gemaakte legitieme en passende keuze, waarvan de juistheid als zodanig door verzoekster niet is betwist.
202. Op basis van die legitieme keuze heeft de gemeenschapswetgever voorts de regeling voor de handel in emissierechten gebaseerd op de premisse dat het overeenkomstig de artikelen 9, lid 1, en 11, lid 1, van de bestreden richtlijn aan de lidstaten staat om op grond van hun NTP’s en in het kader van de uitoefening van de beoordelingsmarge die hun dienaangaande is voorbehouden, een besluit te nemen over de totale hoeveelheid van toe te wijzen emissierechten en over de individuele verlening van voornoemde emissierechten aan de op hun grondgebied gevestigde installaties (zie in die zin arrest Duitsland/Commissie, punt 114 supra, punten 102‑106). Bovendien is dat besluit enkel onderworpen aan een beperkte voorafgaande controle van de Commissie op grond van artikel 9, lid 3, van de bestreden richtlijn, met name in het licht van de in bijlage III daarbij vermelde criteria (beschikking Gerecht van 30 april 2007, EnBW Energie Baden-Württemberg/Commissie, T‑387/04, Jurispr. blz. II‑1195, punten 104 e.v.). De variaties waaraan de doelstellingen en de maatregelen tot emissiereductie van de verschillende lidstaten onderhevig zijn, die voortvloeien uit hun verplichtingen krachtens het Protocol van Kyoto, zoals deze tot uiting komen in het lastenverdelingsplan van beschikking 2002/358, en dus de onzekerheid met betrekking tot de omvang van de totale hoeveelheid en van de individuele hoeveelheden van aan de verschillende bedrijfssectoren en aan de exploitanten op grond van de verschillende NTP’s toe te wijzen emissierechten, kunnen niet aan de litigieuze bepalingen als zodanig worden toegeschreven.
203. Ten slotte heeft verzoekster niet op specifiek wijze de duidelijkheid en de nauwkeurigheid van de andere litigieuze bepalingen ter discussie gesteld ten bewijze dat zij niet in staat was ondubbelzinnig haar daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen te bepalen. De noodzaak van het bezit van een emissievergunning op grond van artikel 4 van de bestreden richtlijn, de verplichting tot inlevering in de zin van artikel 6, lid 2, sub e, in samenhang met artikel 12, lid 3, ervan en de sancties van artikel 16, leden 2 tot en met 4, van voornoemde richtlijn zijn bepalingen met duidelijke, nauwkeurige en voorzienbare gevolgen, waarvan de effectieve strekking enkel afhangt van de hoeveelheid van kosteloos ter beschikking van de exploitanten gestelde emissierechten of van de prijs van de op de handelsmarkt beschikbare emissierechten. Met betrekking tot laatstgenoemd aspect zij er echter aan herinnerd dat het gebrek aan voorzienbaarheid van de ontwikkeling van de handelsmarkt een factor is die inherent is aan en niet te scheiden is van het economische mechanisme dat kenmerkend is voor de regeling voor de handel in emissierechten waarvoor de klassieke regels van vraag en aanbod gelden, die kenmerkend zijn voor een vrije markt waar mededinging heerst, overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in artikel 1, in samenhang met punt 7 van de considerans van de bestreden richtlijn, en in de artikelen 2 EG en 3, lid 1, sub c en g, EG. Dat aspect kan derhalve niet in strijd worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel omdat anders de economische grondslagen van de regeling voor de handel in emissierechten zoals deze in de bestreden richtlijn in overeenstemming met de regels van het EG-Verdrag zijn geformuleerd, opnieuw ter discussie zouden worden gesteld.
204. In die omstandigheden kan het ontbreken van een specifieke regel in de bestreden richtlijn, waarbij een plafond of een controlemechanisme voor de prijs van de emissierechten wordt ingevoerd, niet worden aangemerkt als een ernstige en kennelijke overschrijding van de grenzen van de discretionaire bevoegdheid van de gemeenschapswetgever.
205. Bijgevolg moet het onderhavige middel ongegrond worden verklaard.
206. Gelet op een en ander, heeft verzoekster niet aangetoond dat de gemeenschapswetgever met de vaststelling van de richtlijn onrechtmatig heeft gehandeld of zelfs zich schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel waarbij hem rechten worden verleend. Bijgevolg moet het beroep tot schadevergoeding worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de andere voorwaarden die de grondslag zijn voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, en ook niet op de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Raad met betrekking bepaalde bijlagen bij de repliek heeft opgeworpen.
Kosten
207. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Raad in de kosten te worden verwezen.
208. Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Commissie, die aan de zijde van het Parlement en de Raad is tussengekomen, haar eigen kosten dragen.
HET GERECHT (Derde kamer),
rechtdoende, verklaart:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) Arcelor SA wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie.
3) De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.