Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0302

    Arrest van het Hof (grote kamer) van 10 januari 2006.
    Ynos kft tegen János Varga.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Szombathelyi Városi Bíróság - Hongarije.
    Artikel 234 EG - Richtlijn 93/13/EEG - Consumenten - Oneerlijke bedingen - Nationale wettelijke regeling die na sluiting van associatieovereenkomst door derde staat met Europese Gemeenschappen, doch vóór toetreding van die staat tot Europese Unie in overeenstemming is gebracht met richtlijn - Onbevoegdheid van Hof.
    Zaak C-302/04.

    Jurisprudentie 2006 I-00371

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:9

    Zaak C‑302/04

    Ynos kft

    tegen

    János Varga

    (verzoek van het Szombathelyi Városi Bíróság om een prejudiciële beslissing)

    „Artikel 234 EG – Richtlijn 93/13/EEG – Consumenten – Oneerlijke bedingen – Nationale wettelijke regeling die na sluiting van associatieovereenkomst met Europese Gemeenschappen door derde staat, doch vóór toetreding van die staat tot Europese Unie, in overeenstemming is gebracht met richtlijn – Onbevoegdheid van Hof”

    Conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano van 22 september 2005 

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 10 januari 2006 

    Samenvatting van het arrest

    Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen

    (Art. 234 EG)

    Het Hof is uitsluitend bevoegd om een gemeenschapsrichtlijn uit te leggen wat haar toepassing in een nieuwe lidstaat betreft vanaf de datum van diens toetreding tot de Europese Unie.

    Het Hof is derhalve niet bevoegd om antwoord te geven op de prejudiciële vragen van een Hongaarse rechterlijke instantie betreffende de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, wanneer de feiten van het hoofdgeding zich vóór de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie hebben voorgedaan.

    (cf. punten 36‑38)




    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    10 januari 2006 (*)

    „Artikel 234 EG – Richtlijn 93/13/EEG – Consumenten – Oneerlijke bedingen – Nationale wettelijke regeling die na sluiting van associatieovereenkomst door derde staat met Europese Gemeenschappen, doch vóór toetreding van die staat tot Europese Unie in overeenstemming is gebracht met richtlijn – Onbevoegdheid van Hof”

    In zaak C‑302/04,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Szombathelyi Városi Bíróság (Hongarije) bij beslissing van 10 juni 2004, ingekomen bij het Hof op 14 juli 2004, in de procedure

    Ynos kft

    tegen

    János Varga,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, A. Rosas, K. Schiemann en J. Makarczyk, kamerpresidenten, C. Gulmann, A. La Pergola, K. Lenaerts, P. Kūris, E. Juhász, G. Arestis, M. Ilešič (rapporteur) en A. Ó Caoimh, rechters,

    advocaat-generaal: A. Tizzano,

    griffier: B. Fülöp, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 juni 2005,

    gelet op de opmerkingen van:

    –       de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door P. Gottfried, alsmede door J. Fazekas en R. Sommsich als gemachtigden,

    –       de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,

    –       de Spaanse regering, vertegenwoordigd door F. Díez Moreno als gemachtigde,

    –       de Letse regering, vertegenwoordigd door A. Zikmane en E. Balode-Buraka als gemachtigden,

    –       de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

    –       de Poolse regering, vertegenwoordigd door T. Nowakowski als gemachtigde,

    –       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu, alsmede door K. Riczné Talabér en M.‑J. Jonczy als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 september 2005,

    het navolgende

    Arrest

    1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn”).

    2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Ynos kft (hierna: „Ynos”), een makelaardij onroerend goed, en Varga ter zake van de uitvoering van een bemiddelingsovereenkomst voor de verkoop van een onroerend goed.

     Toepasselijke bepalingen

     Bepalingen van gemeenschapsrecht

     Toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie

    3       De Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds (PB 1993, L 347, blz. 2; hierna: „associatieovereenkomst”), is op 16 december 1991 ondertekend en op 1 februari 1994 in werking getreden.

    4       Artikel 67 van de associatieovereenkomst preciseert:

    „De overeenkomstsluitende partijen erkennen dat de voornaamste voorwaarde voor de economische integratie van Hongarije in de Gemeenschap de harmonisatie van de bestaande en toekomstige wetgeving van dat land met die van de Gemeenschap is. Hongarije doet het nodige om ervoor te zorgen dat zijn toekomstige wetgeving zo veel mogelijk verenigbaar is met die van de Gemeenschap.”

    5       Artikel 68 van de associatieovereenkomst bepaalt:

    „De harmonisatie van de wetgeving omvat in het bijzonder de volgende terreinen: [...] consumentenbescherming, [...]”

    6       In artikel 2, in het eerste deel, „Beginselen”, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33; hierna: „Toetredingsakte”), wordt bepaald:

    „Onmiddellijk bij de toetreding zijn de oorspronkelijke Verdragen en de door de Instellingen [...] vóór de toetreding genomen besluiten verbindend voor de nieuwe lidstaten en in deze staten toepasselijk onder de voorwaarden waarin wordt voorzien door die Verdragen en door deze Akte.”

    7       Het vijfde deel van de Toetredingsakte, „Bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van deze akte”, bevat een titel II, „Toepassing van de besluiten van de instellingen”, die de artikelen 53 tot en met 59 omvat.

    8       Artikel 53 van de Akte bepaalt:

    „Vanaf het tijdstip van toetreding wordt ervan uitgegaan dat de richtlijnen en beschikkingen in de zin van artikel 249 van het EG-Verdrag en van artikel 161 van het Euratom-Verdrag, eveneens tot de nieuwe lidstaten zijn gericht, voorzover deze richtlijnen en beschikkingen tot alle huidige lidstaten zijn gericht. [...] Er wordt van uitgegaan dat van deze richtlijnen en beschikkingen onmiddellijk bij de toetreding kennis is gegeven aan de nieuwe lidstaten.”

    9       In artikel 54 van de Akte wordt bepaald:

    „De nieuwe lidstaten stellen de maatregelen in werking die nodig zijn om vanaf het tijdstip van toetreding uitvoering te geven aan de richtlijnen [...] in de zin van artikel 249 van het EG-Verdrag [...], tenzij in de in artikel 24 bedoelde bijlagen of in andere bepalingen van de onderhavige Akte of de bijlagen daarvan een andere termijn is vastgesteld.”

     De richtlijn

    10     Artikel 1, lid 1, van de richtlijn luidt:

    „Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”

    11     Artikel 6, lid 1, van de richtlijn is geformuleerd als volgt:

    „De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

     Nationale regeling

    12     Krachtens artikel 3, lid 1, van de wet inzake de ratificatie van de associatieovereenkomst (a Magyar Köztársaság és az Európai Közösségek és azok tagállamai között társulás létesítéséről szóló, Brüsszelben, 1991. december 16-án aláírt Európai Megállapodás kihirdetéséről szóló 1994. évi I. törvény), van 4 januari 1994 (Magyar Közlöny 1994/1), die met ingang van 1 februari 1994 van kracht is, moet erop worden toegezien dat de voorbereiding en sluiting van de internationale overeenkomsten van de Republiek Hongarije, alsmede de opstelling en de vaststelling van nationaal recht verenigbaar zijn met de associatieovereenkomst.

    13     Volgens artikel 3, lid 2, moet bij de opstelling en de vaststelling van de rechtsvoorschriften worden voldaan aan de in artikel 67 van de associatieovereenkomst omschreven verplichtingen.

    14     De relevante bepalingen van nationaal recht inzake oneerlijke contractuele bedingen staan met name in de artikelen 209 en 239 van het Hongaars burgerlijk wetboek, in de versie van wet nr. CXLIX/97 inzake de wijzigingen van het burgerlijk wetboek van de Republiek Hongarije nr. IV/1959 (a Magyar Köztársaság Polgári Törvénykönyvéről szóló 1959. évi IV. törvény módósításáról szóló 1997. évi CXLIX. törvény) van 19 december 1997 (Magyar Közlöny 1997/115; hierna: „burgerlijk wetboek”), die op 1 maart 1998 in werking is getreden.

    15     Volgens artikel 209, lid 1, van het burgerlijk wetboek kan, indien een overeenkomst een oneerlijk algemeen beding bevat, de gelaedeerde dit beding betwisten.

    16     Artikel 209/B, lid 1, van dit wetboek bepaalt dat een algemeen contractueel beding of een beding in een overeenkomst tussen een consument en een ondernemer oneerlijk is, wanneer daarin in strijd met de eisen van de goede trouw eenzijdig en zonder rechtvaardiging de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van een van hen worden vastgesteld.

    17     Volgens artikel 239 van het burgerlijk wetboek wordt een overeenkomst bij gedeeltelijke ongeldigheid – behoudens andersluidende bepaling – niet geheel als ongeldig beschouwd, tenzij wordt vastgesteld dat partijen haar zonder het ongeldige gedeelte niet hadden gesloten.

    18     In artikel 11, lid 5, van dat wetboek en artikel 5 van regeringsbesluit nr. 18/1999 (II.5.) betreffende de oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (a fogyasztóval kötött szerződésben tisztességtelennek minősülő feltételekről szóló kormányrendelet) van 5 februari 1999 (Magyar Közlöny 1999/8; hierna: „regeringsbesluit”) wordt verklaard dat de daarin neergelegde bepalingen verenigbaar zijn met de richtlijn.

     Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    19     Op 10 januari 2002 heeft Ynos met Varga een bemiddelingsovereenkomst gesloten (hierna: „overeenkomst”) voor de verkoop van een onroerend goed. De brutoprijs die Varga naar zijn zeggen had willen verkrijgen, bedroeg 70 187 500 HUF.

    20     De overeenkomst bevatte voornamelijk bedingen die de algemene voorwaarden van een standaardovereenkomst overnamen.

    21     Volgens punt 5 van de overeenkomst kwamen partijen overeen dat volgens hen de bemiddeling was geslaagd en de transactie tot stand was gekomen indien in het kader van die transactie een overeenkomst met een van de klanten van de tussenpersoon was gesloten. In de tweede volzin van dat punt 5 werd ook bepaald dat „de opdrachtgever aanvaardt dat de tussenpersoon ook recht op de bemiddelingsprovisie heeft wanneer een door de tussenpersoon gevonden klant voor het gebouw dat in eigendom aan de opdrachtgever toebehoort, een huur‑ of verkoopaanbod doet voor een prijs die ten minste gelijk is aan de prijs die door de opdrachtgever en de tussenpersoon in de overeenkomst is vastgesteld, en voldaan wordt aan de voor de betrokken transactie geldende formele criteria, zelfs indien de opdrachtgever dit aanbod afwijst”.

    22     Bij een succesvolle bemiddeling had Ynos volgens de overeenkomst recht op een bemiddelingsprovisie van 2 % van de overeengekomen prijs, vermeerderd met de belasting over de toegevoegde waarde. De provisie was verschuldigd vanaf het tijdstip waarop de koopovereenkomst of de desbetreffende voorlopige overeenkomst werd ondertekend. Indien de provisie niet werd betaald, had de tussenpersoon recht op de bemiddelingsprovisie, vermeerderd met een vertragingsboete van 30 %.

    23     Op 11 maart 2002 hebben de bestuurders van Ynos, de zoon van Varga als verkoper van het gebouw, alsmede Ragasits en Kovács als kopers een beginselakkoord voor de sluiting van de overeenkomst ondertekend (hierna: „beginselakkoord”), waarin zij de verkoopprijs van het gebouw hebben vastgesteld en zijn overeengekomen dat de koopovereenkomst of de voorlopige koopovereenkomst uiterlijk op 15 maart 2002 zou worden gesloten. Op die datum evenwel is noch de overeenkomst noch de voorlopige verkoopovereenkomst gesloten.

    24     Het gebouw is uiteindelijk in 2003 aan iemand anders dan Ragasits en Kovács verkocht.

    25     Ynos heeft bij het Szombathelyi Városi Bíróság een vordering ingesteld met het betoog dat de bemiddeling succesvol was geweest in de zin van de overeenkomst, voorzover partijen het beginselakkoord hadden gesloten. Zij vordert dat Varga wordt veroordeeld tot betaling van de in de overeenkomst bedoelde provisie, vermeerderd met interessen en kosten.

    26     Varga concludeert tot afwijzing van die vordering. Hij voert aan dat punt 5, tweede volzin, van de overeenkomst als een oneerlijk beding moet worden aangemerkt. Bovendien was de overeenkomst tot verkoop van het gebouw zonder de bemiddeling van Ynos gesloten.

    27     Ynos voert aan dat die tweede volzin niet als een oneerlijk beding in de zin van artikel 209/B van het burgerlijk wetboek kan worden aangemerkt.

    28     De verwijzende rechter is van oordeel dat, voorzover kan worden vastgesteld dat naar de opvatting van verweerder sprake is van een oneerlijk beding, het geding met inachtneming van de richtlijn moet worden beslist.

    29     In die omstandigheden heeft het Szombathelyi Városi Bíróság besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)      Kan artikel 6, lid 1, van de richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden, aldus worden uitgelegd, dat het de grondslag kan vormen van een nationale bepaling als artikel 209, lid 1, van wet nr. IV van 1959 inzake het burgerlijk wetboek, dat van toepassing is indien het oneerlijke karakter wordt vastgesteld van een algemene contractuele voorwaarde, volgens welke bepaling de oneerlijke bedingen hun bindende kracht jegens de consument niet ipso iure verliezen, maar alleen indien hij een uitdrukkelijke verklaring dienaangaande aflegt, dat wil zeggen indien hij de overeenkomst met succes betwist?

    2)      Kan uit de bepaling van de richtlijn, volgens welke de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan, worden afgeleid dat, wanneer de door de verkoper vastgestelde oneerlijke bedingen onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden, maar de verkoper zonder die bedingen, die deel uitmaken van de overeenkomst, de overeenkomst niet met de consument zou hebben gesloten, de overeenkomst niet geheel ongeldig is indien deze zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan?

    3)      Maakt het vanuit het oogpunt van de toepassing van het gemeenschapsrecht enig verschil dat het geding is gerezen vóór de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie, doch na de aanpassing van het nationaal recht aan de richtlijn?”

     Bevoegdheid van het Hof

    30     Met zijn derde vraag, die in de eerste plaats moet worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het Hof bevoegd is om de eerste en de tweede vraag te beantwoorden. Immers, de feiten van het hoofdgeding hebben zich voorgedaan vóór de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie, doch na de aanpassing van de rechtsorde van die staat aan de richtlijn.

     Bij het Hof ingediende opmerkingen

    31     De Hongaarse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betogen dat de richtlijn niet van toepassing is in het hoofdgeding, waarvan de feiten zich hebben voorgedaan vóór de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie. Zij stellen dat dit geschil moet worden beslist overeenkomstig de nationale rechtsvoorschriften die golden toen de betrokken overeenkomst werd gesloten en dit geschil rees.

    32     Volgens de Tsjechische regering is de omstandigheid dat de procedure voor de nationale rechter is ingeleid vóór de toetreding van de Republiek Hongarije, op zich niet beslissend. Van belang is dat de rechtsbetrekking in het hoofdgeding vóór die toetreding heeft opgehouden te bestaan.

    33     De Spaanse, de Letse en de Oostenrijkse regering stellen daarentegen, dat de nationale rechter van de nieuwe lidstaat vanaf de toetreding tot de Europese Unie verplicht is, in een geval als dat van het hoofdgeding, de bepalingen van nationaal recht waarmee laatstgenoemde bepalingen aan de richtlijn worden aangepast, met inachtneming van de richtlijn uit te leggen. Wanneer een prejudiciële vraag afkomstig is van een nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG, is het Hof in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bovendien herinnert de Letse regering eraan dat volgens vaste rechtspraak het Hof zich bevoegd verklaart om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van gemeenschapsrecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, maar waarin deze bepalingen toepasselijk zijn krachtens nationaal recht (arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, Jurispr. blz. I‑3763, punt 36, en 17 juli 1997, Giloy, C‑130/95, Jurispr. blz. I‑4291, punt 239. Die regering preciseert in dit verband dat, indien een nationale wettelijke bepaling gelijk is aan de inhoud van een bepaling van gemeenschapsrecht, die beide bepalingen uniform moeten worden uitgelegd, los van de vraag of de toetreding van een lidstaat tot de Europese Unie zich vóór of na de aanpassing van de nationale wetgeving van die staat aan het gemeenschapsrecht heeft voorgedaan.

     Beoordeling door het Hof

    34     Blijkens de verwijzingsbeschikking verzoekt het Szombathelyi Városi Bíróság met zijn eerste en zijn tweede vraag het Hof om uitlegging van artikel 6, lid 1, van de richtlijn ter beoordeling van de strekking van bepalingen van nationaal recht.

    35     Er zij echter aan herinnerd dat volgens de verwijzingsbeschikking de feiten van het hoofdgeding zich hebben voorgedaan vóór de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie.

    36     Het Hof is uitsluitend bevoegd om de richtlijn uit te leggen wat haar toepassing in een nieuwe lidstaat betreft vanaf de datum van diens toetreding tot de Europese Unie (zie in die zin arrest van 15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson, C‑321/97, Jurispr. blz. I‑3551, punt 31).

    37     Daar in casu de feiten van het hoofdgeding zich hebben voorgedaan vóór de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie, is het Hof niet bevoegd om de richtlijn uit te leggen.

    38     Gelet op een en ander, moet op de derde prejudiciële vraag worden geantwoord dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarvan de feiten zich vóór de toetreding van een staat tot de Europese Unie hebben voorgedaan, het Hof niet bevoegd is om de eerste en de tweede vraag te beantwoorden.

     Kosten

    39     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

    In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarvan de feiten zich vóór de toetreding van een staat tot de Europese Unie hebben voorgedaan, is het Hof van Justitie niet bevoegd om de eerste en de tweede vraag te beantwoorden.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Hongaars.

    Top